| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Het goed recht der Transvaalsche Boeren, door Dr. J.A. Roorda Smit. Utrecht, Gebrs. van der Post, 1881.
Nu aller blikken wederom naar Zuid-Afrika gericht zijn en zoo velen, niet meer tevreden met de wetenschap van wat het heden daar oplevert, zich gretig meester maken van elke gelegenheid, zich ook omtrent het verleden daarvan te doen onderrichten, zal het dezer dagen verschenen boekje van Dr. J.A. Roorda Smit: ‘Het goed recht der Transvaalsche Boeren,’ zeker met ingenomenheid worden begroet, en kan dus ook een woord van inleiding voor dit werkje wellicht niet ongewenscht zijn.
Onder de vele personen, die tegenwoordig de pen voeren over Transvaal en de onderwerpen, die daaraan raken, is Dr. Roorda Smit buiten twijfel een van de meest bevoegden. In 1876 naar de Transvaal vertrokken, was hij ruim 2 jaren Directeur van de te Pretoria gevestigde Hoogere school. Daarna heeft hij in allerlei richtingen het land doorkruist en gedurende al den tijd, dien hij daarin doorbracht, een ernstige studie gemaakt, niet alleen van de geologische en mineralogische gesteldheid van de Republiek, maar ook van de geschiedenis daarvan.
Aan zijn ijverige bemoeiingen dankt Pretoria een nationaal museum, dat, hoewel nog klein en zeer onvolledig, toch merkwaardig mag genoemd worden, wanneer men in aanmerking neemt, over hoe weinige hulpmiddelen en medewerking de stichter en bijeenbrenger te beschikken had. Eénmaal opgericht zijnde, kan dit museum allicht een roemrijke toekomst tegemoet gaan.
Gedurende het laatste gedeelte van zijn verblijf in de Republiek, werd Dr. Roorda Smit in zijn onderzoekingen getrouw ter zijde gestaan door zijn geleerden vriend, den Belgischen ingenieur, Félix Nihoul. De vrucht dezer samenwerking was het op touw zetten van
| |
| |
een uitgebreid, wetenschappelijk werk. Dit boek, dat, tengevolge van het vertrek van Nihoul naar Portugeesch-Guinea, niet is klaar gekomen, zou o.a. ook enkele hoofdstukken over de geschiedenis van Transvaal hebben bevat. De stof daartoe was geput uit 1o. de reeds over het onderwerp bestaande literatuur, 2o. uit gesprekken met ooggetuigen en 3o uit de archieven te Pretoria. De aldus verkregen gegevens, gezift en gesorteerd, niet door den partijman, wien 't er om te doen is een bepaalde zaak in een bepaald licht te stellen, maar door den onpartijdigen geschiedschrijver, door den man van wetenschap, die strikt subjectief blijft - deze gegevens zijn het, die wij, gerangschikt en binnen een klein bestek gedrongen, in het bovengenoemde werkje terugvinden.
Onaanzienlijk als 't ons toeschijnt is het m.i. niettemin het merkwaardigste en meest vertrouwbare van al de grootere en kleinere werken, die de geschiedenis van Zuid-Afrika geheel of gedeeltelijk behandelen. Als wij ons de Afrikaansche geschiedenis als een heuvelachtig landschap denken, dan zou ik geneigd zijn mij voor te stellen, hoe zij, die ons het landschap tot dusver hebben willen beschrijven, ons alleen den indruk hebben weergegeven, dien zij verkregen, door het van een der heuveltoppen - doch dan ook alleen van dien bepaalden top - te bekijken. Zoo heeft de geschiedschrijver-reiziger (bijv.: Trollope) zijn eigen top (een heele lage meestal); de partijman (bijv.: Aylward) en de auteur-aannemer (bijv.: Hofstede) hebben ook een afzonderlijken top; een anderen top weer is in beslag genomen door den zendeling, als: Livingstone, enz. (het valt in 't oog, dat deze top voor het doel de meest ongeschikte van allen is); weer een anderen top heeft de kroniekschrijver (Noble, c.s.), enz. enz.
Dr. Roorda Smit nu komt mij voor de eerste te zijn geweest, die het landschap als luchtreiziger, dus in vogelvlucht, heeft overzien en het zoodoende in zijn geheel heeft weergegeven.
Nog twee opmerkingen ten slotte.
1o. Als ik mij niet zeer vergis, is het boekje van Dr. Roorda Smit het eerste, waarin de Transvaalsche geschiedenis van het begin af aan is behandeld. Tot dusver heb ik die geschiedenis slechts in brokstukken, in losse tijdvakken, aangetroffen. Daar nu de Transvaalsche geschiedenis in Dr. Roorda's boekje wordt voorafgegaan door een zakelijk, maar helder overzicht van de geschiedenis der kolonie sedert 1806, verkrijgt de lezer een terugblik op het verleden, die hem den
| |
| |
aard en de beteekenis van hetgeen thans in Afrika voorvalt, volkomen begrijpen doet.
2o. Hoe groot ook het aantal feiten is, dat in het kleine boekje is genoemd en hoe groot dus ook de kans moest worden op het verkrijgen van een droge, onverteerbare kroniek, merkwaardig is het, dat het werkje zich niet alleen aangenaam lezen laat, maar zelfs buitengemeen boeiend is.
Al het vorenstaande samenvattende, is ‘Het goed recht der Transvaalsche Boeren’, door Dr. J.A. Roorda Smit, dus niet alleen om het bij uitstek actuëele, maar ook om de werkelijk buitengewone verdienste van het geschrift, in allen deele de kennismaking overwaardig.
Theod. M. Tromp.
| |
Proeve van wet tot heffing van eene algemeene inkomstenbelasting. Amsterdam, M. en F.C. Westerman, 1881.
Eigenaardige moeilijkheden zijn aan de aankondiging van dit werkje verbonden, en wel ten gevolge der omstandigheid, dat de schrijver niet heeft goedgevonden, aan zijn wetsontwerp toe te voegen een memorie van toelichting. Ernstige bespreking nu eener overtuiging waarvan men niet weet op welke gronden zij rust, is onmogelijk, of zoo niet, in elk geval kan zij weinig moer zijn dan een strijd tegen windmolens. Als de kaboutermannetjes der sage, hebben de vijanden die men bestrijden wil, onzichtbaarmakende nevelkappen over de ooren getrokken; in den blinde slaat men om zich heen, en 't is zuiver toeval wanneer men iets raakt. Men kan nooit zeker zijn, dat men niet misschien de gewichtigste argumenten der tegenpartij onbesproken heeft gelaten, en daarentegen met klem van redenen betoogd, wat zij nooit heeft willen ontkennen. En dit gevaar wordt grooter, waar 't een zooveel besproken vraagstuk geldt als dat der inkomstenbelasting. Wanneer dan bezwaren, waarop men gewoon is nadruk te leggen, door den schrijver niet worden vermeden, wanneer hij voorstellen doet in lijnrechten strijd met theorieën, die men vrij algemeen voor juist houdt, dan rijst telkens de vraag: staat deze schrijver boven of beneden de resultaten der wetenschap? heeft hij
| |
| |
zich door ernstige studie een nieuw standpunt veroverd, of heeft hij 't niet de moeite waard geacht, zich op 't oude te oriënteeren? De schrijver vergeve mij, indien ik voor mij op deze vragen geen antwoord durf geven, of liever, hij geve 't zelf door 't publiceeren zijner memorie. Zoolang deze niet verschenen is, acht ik me onbevoegd tot uitvoerige bespreking, en kan ik weinig meer doen, dan op enkele der questieuse punten de aandacht vestigen.
Wat de schrijver wil, is vervanging van ongeveer alle bestaande belastingen door een progressieve belasting op de inkomsten boven zeker minimum, te heffen tot een hooger of lager bedrag, al naarmate die inkomsten voortvloeien uit kapitaal, kapitaal en arbeid, of arbeid alleen. Afgescheiden van de nog altijd openliggende questie der progressiviteit (een belasting op 't sparen), zal niemand hierin een ideaal miskennen, dat door 't gemis aan nieuwheid niets van zijne waarde verliest. Ongelukkig kent men echter ook de bezwaren, die aan de invoering eener dergelijke belasting in den weg staan, en daaronder vooral dat ééne groote bezwaar: de onmogelijkheid om de opgaven der belastingschuldigen te contrôleeren, en de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid, dat de eerlijke lieden voor de oneerlijke zullen moeten betalen. Op welke wijze tracht nu de schrijver dit bezwaar te ontkomen? Door een stelsel van eeden, op zoo kolossale schaal ingericht, dat..... nu ja, dat misschien de quantiteit vergoeden zal, wat de qualiteit zeer zeker zal verliezen. Men oordeele zelf. Behalve tal van eeden, die aan ambtenaren, nalatigen of verdachten worden opgelegd, eischt onze schrijver dat niet minder dan een tiende deel der zelfstandige ingezetenen, door 't lot aan te wijzen, hunne aangifte (boven of beneden 't minimum) onder eede zullen bevestigen. Zal dit middel baten? Ik kan 't nauwlijks gelooven. De afstand die leugen en meineed scheidt, is klein, en wanneer een volk niet hoog genoeg staat om 't op zijn woord te gelooven, dan zal 't voortdurend zweren niet dan zeer tijdelijk een beteren waarborg geven. Slechts zoolang kan de eed zijne bijzondere beteekenis blijven behouden, als met zijne betrekkelijke zeldzaamheid, ook zijn geheimzinnig plechtig karakter
gehandhaafd blijft; maak 't zweren tot dagelijksch werk, en de meineed zal een even gewoon misdrijf worden als tal van andere, waarvan men ook wel weet dat ze verboden zijn, maar waarvoor men door de kracht der gewoonte den religieusen afschuw langzamerhand heeft verloren.
| |
| |
Thans nog een paar opmerkingen over de toepassing.
De grondbelasting wordt door onzen schrijver met andere belastingen op ééne lijn gesteld. Zij ‘wordt voorloopig geheven op den thans bestaanden grondslag. Wat daarin wordt betaald door ingezetenen, die in de inkomstenbelasting zijn aangeslagen, strekt in mindering van hun aanslag in deze laatste belasting. Het belastbaar inkomen der gebouwde en ongebouwde eigendommen zal ten spoedigste worden gebracht op het werkelijk cijfer der zuivere opbrengsten.’ Heeft de schrijver zich rekenschap gegeven van 't verschil? Kent hij de economische theorieën, op grond waarvan men de grondbelasting beschouwt, niet als een belasting in eigenlijken zin, maar als een door den staat zich voorbehouden deel van de opbrengst der natuurgave land? En weet hij, dat door afschaffing eener bestaande grondbelasting eenvoudig de kapitaalswaarde van den grond verhoogd en dus aan den tegenwoordigen eigenaar een geschenk gegeven wordt, dat hij bij eventueelen verkoop geheel en al voor zich behoudt?
Een tweede opmerking. De schrijver wil eene aanzienlijke korting toestaan voor alle personen (vrouw, kinderen enz.) die door 't hoofd des huisgezins worden onderhouden, - in dier voege dat in de laagste klassen door eene familie met drie of vier kinderen geenerlei belasting zou worden betaald. Weet hij dat eene dergelijke bepaling werken zou als een premie op vroege huwelijken en groote gezinnen, als een nieuw jus trium liberorum? Heeft hij bedacht dat groote vermeerdering der bevolking niet zal uitblijven, en zich afgevraagd welke daarvan de gevolgen zullen zijn voor de toekomst der arbeidende klassen?
Wat mij aangaat, niet gaarne zou ik iemand een verwijt maken van zijn onafhankelijk standpunt, mits hij bewijze 't in eerlijken strijd te hebben veroverd. Heeft de schrijver gronden voor zijne herhaalde afwijking van bestaande meeningen, hij deele ze ons mede en stelle daardoor de gelegenheid open tot ernstige discussie. Misschien zullen zij aan zijn arbeid een waarde geven, die er thans onmogelijk aan kan worden toegekend.
Leiden.
Heymans.
| |
| |
| |
Amazone, door Mr. C. Vosmaer. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1880.
Eenige jaren geleden bevond ik mij te Londen, kort na de buskruidontploffing op het kanaal dat Regent's Park ten noorden omzoomt. De eerste ontsteltenis, het eerste paroxysme van verontwaardiging over de mogelijkheid van zulk een onheil in een der fraaiste gedeelten van Londen, was bedaard en de wederopbouw der gehcel of gedeeltelijk verwoeste huizen reeds weder begonnen. Toch deelden de kranten telkens nieuwe bijzonderheden mede van de verwoesting, en dagelijks nog gingen velen het tooneel der ramp bezoeken. Daar had onder anderen ook de romeinsche villa gestaan, die de beroemde schilder Alma Tadema had doen bouwen. Zelfs in de wereldstad bij uitnemendheid had zij de algemeene aandacht getrokken, - en nu was zij, zoo kort na hare voltooiing, grootendeels vernield. Op den dag toen mijn weg mij langs die plek bracht, stonden dan ook honderden met voorbeeldig geduld door den natten, killen mist heen naar het houten beschot te kijken, dat de bouwvallen omgaf. Had ik de in mijne omgeving gevoerde gesprekken willen afluisteren, dan had ik zeker de meest fantastische voorstelling kunnen krijgen van het inwendige eener romeinsche villa. Want het houten beschot, 'twelk met een reusachtig aanplakbiljet van Allen's Hair Restorer prijkte, terwijl daarnaast de Daily Telegraph zich the Largest Circulation in the World toeschreef, - het houten beschot liet niet toe, de fantasie aan de ruïne der werkelijkheid te toetsen. Eén jeugdige Cockney slechts had het geluk gehad, eene reet te vinden, waardoor hij een blik in die werkelijkheid kon werpen, en juist toen ik voorbijkwam, deelde hij de uitkomst van zijn onderzoek aan een achter hem staanden makker mede... ‘O look'ere, Jim, ain 't it jolly! I sees a gal jumping along a red wall!’ aldus in
ongekunstelde bewoordingen een geïmiteerde pompeïaansche muurschildering beschrijvende.
Het is de eenige keer dat ik zoo dicht in de nabijheid van een romeinsche villa ben geweest. De hoofdindruk dien ik er van overhield, was verwondering; en toen ik mijne wandeling voortzette, vroeg ik mij af, hoe toch een kunstenaar van den eersten rang, als Alma Tadema, er toe gekomen was om zulk een anachronisme of liever
| |
| |
nog, zulk een anatopisme te begaan, als het bouwen van een romeinsche villa in het hedendaagsche Londen.
Bijna zou ik het onheil, dat het huis pas vernield had, als een straf des noodlots zijn gaan beschouwen: doch ter goeder ure herinnerde ik mij, dat ook op de plaats waar romeinsche villa's meer reden van bestaan hadden, zij soms al even ongelukkig aan haar einde kwamen.
De vraag bleef onopgelost, - en zelfs voor zoover Mr. C. Vosmaer in zijn ‘Amazone’ een antwoord er op geeft, bevredigt mij dat niet. Natuurlijk staat dat antwoord niet met zooveel woorden in het boek te lezen: 't zou al zeer toevallig zijn, als de schrijver, de vraag niet kennende, er een antwoord op had gegeven. Ja, ik kan verder gaan, en beweren, dat de vraag zelfs ondenkbaar is voor Mr. Vosmaer. De reproductie, natuurlijk zoo getrouw mogelijk, van een klassiek gebouw, van een klassiek beeldhouwwerk, een klassieke schilderij, kan in zijn oog nooit ofte nimmer een anachronisme zijn.
Dit wordt min of meer duidelijk uitgesproken in het merkwaardige boek, dat Mr. Vosmaer ons onlangs heeft geschonken en dat overal de sporen draagt van geschreven te zijn ex imo pectore, gelijk mij althans niet verwondert, die het genoegen had vroeger de ‘Vogels van diverse Pluimage’ van denzelfden schrijver te dezer plaatse aan te kondigen.
In korte woorden is de inhoud van ‘Amazone’ aldus samen te vatten: een schilder, Fries van geboorte, uitnemend kunstenaar, doorvoed met de kennis der grieksche en romeinsche oudheid, tracht door een langdurig verblijf te midden van de schoone overblijfselen der oudheid de gemoedsrust te herwinnen, die een ongelukkige liefde hem heeft doen verliezen. Hij komt op een tocht naar den Poseidontempel te Paestum in aanraking met een drietal landgenooten, den ouden Heer van Walborch, die met zijne nicht Marciana van Buren en hare vriendin Ada in Italië reizen. Marciana is een jonge weduwe: uit haar huwelijk met een hooggeplaatst staatsman, die alleen aan het practische waarde hechtte en hare behoefte aan een rijk, vol, artistisch leven volkomen miskende, heeft zij enkel ongelukkige herinneringen overgehouden, en zich nu vast voorgenomen alle zachte neigingen in haar hart te smoren, en vrij en onafhankelijk den vroeger onderdrukten zin voor kunst door de aanschouwing van het
| |
| |
schoonste in de kunst op te kweeken. Van den beginne gevoelen Aisma en zij zich tot elkaar aangetrokken, en die toeneiging wordt in den dagelijkschen omgang, en de gemeenschap van bewondering voor hetzelfde schoone, al sterker en sterker. De hoofdinhoud nu van het verhaal is de beschrijving van den strijd die beiden tegen deze opkomende liefde voeren: beiden, want ook Aisma, door zijn eerste ervaring geleerd, is aanvankelijk overtuigd dat de beoefening zijner kunst onder deze nieuwe bekoring moet lijden. Doch hij houdt den strijd niet lang vol; weldra beseft hij dat zijn wezen, door een ander aangevuld, zelf rijker zal worden, - dat het een schoon leven moet zijn als twee kunstenaarszielen elkander liefhebben.
Niet aldus Marciana. Dat hetgeen zij voor Aisma gevoelt, liefde is, wil zij eerst niet erkennen; en ook wanneer zelfbedrog op dat punt onmogelijk wordt, volhardt zij in haar besluit om aan die liefde niet toe te geven: de zelfstandigheid waarop zij zooveel prijs stelt, wil zij niet opofferen: hare fierheid wordt harde trots, het zelfbezit omschorst haar hart met ijs: buigen is zwakheid.
Toch eindigt alles naar wensch. Men leze in Mr. Vosmaer's eigen keurige taal hoe de Amazone zich eindelijk gewonnen geeft, voor de overtuiging zwichtende, dat hare halsstarrigheid geen ander gevolg kan hebben dan hare omgeving en haar zelf ongelukkig te maken.
Aisma trouwt dus met Marciana: mag men nu, als in de oude sprookjes, er bijvoegen: and they lived happy ever afterwards? De vraag is misschien onbescheiden, en Mr. Vosmaer heeft het recht zijn boek daar te eindigen waar hem dat goeddunkt. Doch hij heeft, door zijn fijne ontleding van de roerselen van 's menschen hart, de beide hoofdfiguren van zijn roman tot personen gemaakt van vleesch en bloed, voor wie wij belangstelling gaan gevoelen, - zoodat hij 't ons niet euvel kan duiden, als wij trachten te weten te komen, hoe het hun verder is gegaan. En dan geloof ik, alles wel beschouwd, dat Aisma toch eigenlijk onvoorzichtig geweest is in de keus van zijne vrouw. Ik grond die gissing op een psychologische eigenaardigheid van Marciana, die Mr. Vosmaer wellicht over het hoofd gezien heeft; ik bedoel haar verbazende grilligheid, waarvan de schrijver een bedenkelijk voorbeeld geeft. Tot den vriendenkring te Rome behoort ook de Amerikaansche beeldhouwer Askol, die juist aan het boetseeren is van eene groep, voor- | |
| |
stellende een strijdende en zegevierende Amazone, - een heerlijk kunstwerk dat den roem des beeldhouwers wijd en zijd zal verbreiden: toch is de kunstenaar mistroostig: de armen en schouders en de voet van het beeld bevallen hem niet. ‘Goede modellen’ zoo klaagt hij aan Marciana, ‘van vrouwen vooral, kunnen wij zoo moeilijk krijgen, en toch, wij kunnen de lichaamsvormen niet uit het hoofd maken. Laat ik maar eens vrij mogen zeggen, gij begrijpt dat de vrouwen die daarvoor te vinden zijn niet altijd edel en vooral ongerept van vormen zijn: de handen zijn zelden edel; zie, die voet is onschoon: die arm en de aanhechting aan den schouder zijn vulgair; wil men ze schooner maken, dan moet men of de oude voorbeelden navolgen of
idealiseeren, en dan wordt men zoo spoedig conventioneel. Ik wilde iets edels individueels hebben, om mijn werk te verheffen boven het duizendmaal geziene. Ach het gelukt mij niet!’ Deze klacht wekt in de kunstenaarsziel van Marciana een heroiesch besluit: wetende wat Askol noodig heeft, maar haar nooit zou durven, en ook niet zou mogen vragen, - wetende ook, - waartoe dwaze bedeesdheid onder kunstenaars? - dat zij schoone vormen heeft, - biedt zij zich zelf als model aan. ‘Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe Amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst.’
C'est un peu risqué, maar Mr. Vosmaer weet het gesprek zoo voor te bereiden en te omlijsten, dat het aanbod van Marciana werkelijk als een heilig offer er door kan.
Maar in deze zelfde dagen werkt ook Aisma aan een kunstwerk van den eersten rang: de oudsten van Troje om Priamos verzameld op het plat der Skaiïsche poort, bewonderen zwijgend de verderfbrengende schoonheid van Helena, welke voorbijkomt. Ook de schilder zoekt iets buitengewoons om Helena te verpersoonlijken: ‘Het is niet genoeg,’ zoo spreekt hij, ‘dat ik Helena laat optreden als een schoone vrouw, er zijn zoo vele schoone vrouwen. Zij moet iets bizonders hebben, iets demoniesch, iets dat facineert, zonder dat men weet waarom.’ Dat ick en weet niet wat vindt hij al meer en meer in Marciana, - doch al zijn bidden en smeeken is vruchteloos: voor hem wil zij niet als model poseeren.
Nu zou dat niet-willen best te rijmen zijn met de bereidwilligheid van Marciana om voor Askol te poseeren: zoolang de Amazone in haar strijd tegen de opkomende liefde in haar boezem volhardt, is
| |
| |
het begrijpelijk dat zij zich niet aan de verleiding wil blootstellen van langdurige tête á tête's met dengene, dien zij niet wil beminnen. Doch dit is de reden volstrekt niet van hare weigering. Zij weigert, en weet dat zij weigert, Mr. Vosmaer zegt het zelf, louter uit een gril. En nu moge Aisma, dien de ontdekking van Marciana's offer aan de beeldhouwkunst aanvankelijk zeer ongelukkig gemaakt heeft, later zonder eenige bitterheid de photographie van Askol's Amazonegroep ontvangen; met welk recht schrijft Mr. Vosmaer die gemoedsrust daaraan toe, dat Aisma nu alles weet en met zijne Marciana vereenigd is? Juist omdat hij niet alles weet, zou ik meenen, gevoelt Aisma zich zoo gelukkig in de vereeniging met Marciana. Wie waarborgt, dat een nieuwe gril die vereeniging niet vroeg of laat komt verstoren!
Van de overige figuren in het boek bevalt mij de Hr. Walborch het best, ofschoon ik zou wenschen dat hij zijn horatiaansche levenswijsheid niet à tout bout de champ in citaten luchtte. In aesthetischen zin is hij een evenknie van Meister Raro in Robert Schumann's Gesammelte Schriften, even als men in Aisma en Marciana eenige (wel is waar verwijderde) gelijkenis met Eusebius en Florestan zou kunnen ontdekken. Te zamen vormen zij althans, evenals bij Schumann, een genootschap van Davidsbündler, die frisch en frank ter bestrijding van het Philisterthum in de kunst optrekken.
Zij worden daartoe bezield door de aanschouwing, de studie van de kunstschatten, die hen te Pompeii, te Napels en vooral te Rome omringen. De schilder Aisma verkrijgt door die studie die volmaaktheid in het voorstellen van het antieke leven, welke buiten het boek van Mr. Vosmaer alleen aangetroffen wordt bij dien voormaligen landgenoot van ons, ook toevallig een Fries, wiens huis nabij Regent's Park door eene buskruitontploffing is verwoest.
En indien de roman verder was voortgezet, en de Hr. Vosmaer had goedgevonden, om ook Aisma naar Londen te verplaatsen, dan zou hij hem zeker ook een romeinsche villa hebben doen bouwen. Dat ligt zoo in de logica van Mr. Vosmaer's aesthetische theorie, welke de grieksche (en als toenadering daartoe, de romeinsche) kunst overal en altoos als het ideaal van alle kunst wil doen erkennen, en, hiermede niet tevreden, de onmiddellijke en dagelijksche inwerking van de antieke kunst op den modernen mensch eischt, als voorwaarde eener gezonde ontwikkeling van den kunstzin.
| |
| |
Naar mijn bescheidene meening is die opvatting niet van overdrijving vrij te pleiten, - en stuit zij in de toepassing op onoverkomelijke tegenstrijdigheden. Ons huiselijk leven laat zich niet verwringen naar de vormen, welke de architectuur der antieken voor een geheel ander klimaat en geheel andere gewoonten heeft uitgevonden. In alle geval beschouw ik het leven in een antieke villa min of meer als een paardemiddel (sit venia verbo) om ons modernen antieken kunstzin bij te brengen.
Maar, als gezegd, Mr. Vosmaer neemt afscheid van zijne lezers op het oogenblik dat Aisma de kansen des huwelijks gaat trotseeren. Daaraan is het te danken, dat in dit boek de bedenkelijke gevolgen van zijne kunsttheorie niet aan den dag komen. Het eenige gevaar dat de lezer loopt is, dat hij zich laat bekoren door de aantrekkelijke en keurige voorstelling die Mr. Vosmaer geeft van dat leven te midden van de heerlijkheden der Eeuwige Stad: nu is het honderd tegen één, dat die lezer de gelegenheid mist om het voorbeeld te volgen van den Heer van Walborch en diens gezelschap. Waartoe dan een onbedwingbaren lust gewekt, die toch niet bevredigd kan worden?
Februari '81.
J.A.S.
| |
Mme de Witt née Guizot, Monsieur Guizot dans sa famille et avec ses amis (1787-1874). Paris, Hachette et Co.
Aan Guizot is een voorrecht ten deel gevallen, dat aan weinig staatslieden beschoren is geweest. Toen zijn staatkundige loopbaan voor goed geëindigd was, is voor hem een tijdperk van rust aangebroken, dat zich verlengd heeft tot over het vierde eener eeuw. Zijn geest heeft in die jaren niets van zijne scherpzinnigheid en zeldzame werkzaamheid verloren. Hij heeft gearbeid tot het laatst, hij is - om zoo te zeggen - gestorven, met de pen in de hand. Het sprak van zelf, dat hij, in die dagen van nabetrachting over een leven van zoo groote staatkundige beteekenis, zich voor de nakomelingschap wilde rechtvaardigen tegen de harde uitspraak van het volk dat hij bestuurd had. Hij heeft dit gedaan, toen de indruk der gebeurtenissen van 1848 reeds tien jaren oud was. Hij behoefde dus niet meer te pleiten tegen persoonlijke tegenstanders, hij
| |
| |
kon schrijven voor geheel Frankrijk en voor de gansche beschaafde wereld. De tijd en de omstandigheden hadden persoonlijke grieven afgesleten en den wrok over miskenning en verdachtmaking afgekoeld; zij hadden hem tevens de gelegenheid gegeven om alles wat hij verricht had nogmaals te toetsen aan eigen oordeel.
Toch bleven de Mémoires in zekeren zin een verdedigingsschrift; maar zij zijn geschreven in een toon van kalmte en betrekkelijke onpartijdigheid, en met een mate van oprechtheid, beide in geschriften van dien aard zeldzaam. Belangrijk uit een geschiedkundig oogpunt, leerden zij ons den persoon van den schrijver niet anders beschouwen, dan wij dien uit zijne daden kenden. Onze voorstelling van den onbuigzamen, terugstootenden staatsman, die zoo goed strookte met het ernstig oog, de samengeknepen lippen, zelfs met de lange, hoog toegeknoopte jas van zijn bekende beeltenis, bleef geheel onaangetast. Ik wil niet beweren dat de Guizot, dien wij uit het hierboven vermelde boek leeren kennen, een andere Guizot is dan die der Mémoires. Maar wel vormt het geschrift van Mevrouw de Witt een onmisbare en tevens allergelukkigste aanvulling der Mémoires. Het is dezelfde Guizot, maar bezien van een geheel ander standpunt, door een geheel ander licht beschenen. In plaats van de lange statige gestalte, met de eene hand op de borst en de andere op den rand der tribune, zien wij den huisvader in den gemakkelijken leuningstoel, met de vingers in de lange lokken van kinderen en kleinkinderen spelend. Den man, die in de Mémoires verhaalt, hoe hij zich, na een hevigen parlementairen aanval, het genoegen niet kon ontzeggen zijnen tegenstanders den uitroep naar het hoofd te slingeren, dat geen hunner beleedigingen hoog genoeg reikte om tot het peil zijner verachting te naderen, treffen wij hier aan, geknield bij het sterfbed van de dierbaarste betrekkingen, en met tranen in de oogen en knikkende knieën de lijkbaar van een veelbelovenden zoon volgend. Het zijn voor de geschiedenis van Frankrijk onverschillige zaken; de staatsstukken en redevoeringen van den
minister zullen er ons meer over leeren dan zijne vertrouwelijke ontboezemingen over huiselijke en persoonlijke belangen. Maar wie wil niet gaarne een blik werpen in het gemoed van mannen, die getoond hebben zoo oneindig veel meer te kunnen en te durven doen dan hunne tijdgenooten? Het huiselijk leven vult het staatkundige aan, de mensch verklaart den staatsman.
| |
| |
Wie zijn eigen denkbeelden en inzichten onvoorwaardelijk aan zijn volk wil opdringen, wie het wil dwingen het door hem zelf afgebakend spoor te volgen, is op den duur als staatsman onbruikbaar. Wie slechts opmerkzame oogen heeft voor de richting waarin de heerschende meeningen zijn volk bewegen, en op elken weg tot leidsman wil strekken, zoo hij slechts op volgers kan rekenen, kan onder sommige omstandigheden de onmisbare man zijn, maar evenmin op een blijvend succes hopen. Tusschen deze twee typen vindt ieder staatsman zijn plaats. Niet ver van het eerste staat Guizot; op grooteren afstand van het tweede zou ik Thiers willen plaatsen. Wat die beide staatslieden, zoo vaak tegen elkander overgesteld, verdeelde, was niet zoozeer het verschil van beginselen, als de uiteenloopende opvatting omtrent de waarde van beginselen. Guizot trachtte den wil der natie met de kracht zijner beginselen te buigen, zoo het kon; te breken, zoo het noodig was. Thiers streefde er naar om zijne beginselen zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met dien wil. Guizot handelde niet dan na ernstig te hebben nagedacht; Thiers, niet dan na scherp te hebben waargenomen. Guizot stellen wij ons het liefst voor in de eenzaamheid van het minsterieel kabinet, met de hand onder het voorhoofd, peinzend; Thiers zoeken wij allereerst onder de bewegelijke groepen eener Fransche Kamer, beurtelings luisterend en sprekend, steeds begeerig om het aanrakingspunt te vinden tusschen zijne overtuiging en die van anderen. Den laatsten stoot voor een beslissing gaf bij den eerste de inkeer tot zichzelf; bij den tweede de blik op zijne omgeving. Voor Guizot was die omgeving de akker dien hij naar eigen inzicht wilde bewerken. Voor Thiers het leger, uit welks handen hij den veldheersstaf kon verwerven. Voor den
eerste was het de stroom van meeningen en denkbeelden rondom hem, die het meest zijne aandacht trok; voor den tweede waren het allereerst de personen zelven. Niets teekent het verschil in beider opvatting en geestesrichting sterker, dan hun oordeel over de vestiging der republiek in Frankrijk. Beide waren monarchaal gezind, maar Thiers nam de republiek in Frankrijk aan ‘parce qu'elle divise le moins’, en Guizot verwierp haar, omdat zij meer dan eenige andere regeeringsvorm gezond verstand en deugd vereischt bij de natie, terwijl hij haar zag ontstaan niet ‘à cause du bon sens et de la vertu que nous avons, mais à cause du bon sens et de la vertu qui nous manquent.’
| |
| |
Al behooren dubbelhartigheid en veinzerij gelukkig niet tot de onmisbare eigenschappen van den staatsman, toch eischt het staatkundig leven een zekere plooi, die het inwendig leven van den staatsman verborgen houdt. Het publiek beoordeelt de uitkomst, zonder het aandeel te kennen, dat geluk en berekening in die uitkomst hadden. Het ziet de handelingen, maar kan niet altijd nagaan, of een innige overtuiging, een gril, of het blind vertrouwen op eigen gelukster, de hand bestuurden. Vandaar dat de meeningen over staatslieden zoo uiteenloopen, zich zoo vaak wijzigen. Wie kan beslissen of vasthoudendheid aan beginselen uit eigenliefde, dan wel uit onafhankelijkheid van geest en karakter voortvloeit; of beginselen verzaakt worden uit persoonlijke eerzucht, of uit de overtuiging, dat, waar het geldt een volk voor groote onheilen te behoeden, ook het zwaarste offer niet mag worden teruggehouden. Wie zal over de zedelijke waarde van handelingen oordeelen, waar de roerselen, waaruit die handelingen voortsproten, met een ondoorzichtbaren sluier bedekt liggen? De tijdgenooten in het vuur hunner politieke hartstochten, veroordeelen of bewierooken, beschuldigen of verontschuldigen; voor de nakomelingschap blijft dikwijls niet anders over dan een: ‘non liquet.’
Mevr. de Witt heeft ongetwijfeld dit alles gevoeld en om tot een volledig oordeel, zoo mogelijk, in staat te stellen, schreef zij haar boek. Zij wilde den maatstaf voor de zedelijke waarde der handelingen van den staatsman, aan het publiek in handen geven. Haar geschrift is niet alleen de hulde eener dochterlijke liefde aan de nagedachtenis van een onvergetelijken vader, het is tevens een uiting van plichtgevoel. Zij heeft den mensch geschetst om den staatsman beter te doen uitkomen. Zij heeft ons dat gedeelte van zijn leven getoond, dat niet naar de zijde van het publiek gekeerd was, de tooneelen blootgelegd die achter de schermen speelden. Zeker ook de huisvader en echtgenoot had, als de staatsman, een vasten wil; hij was niet zwak, niet buigzaam, niet toegevend. Maar hij was het niet uit ijdelheid, niet uit ingenomenheid met eigen persoon, niet uit zucht om zijne omgeving te beheerschen. Hij was het uit kracht van zijne beginselen, vruchten van een zeer ernstige overtuiging en levensopvatting. Zal hier de mensch - zooals wij hierboven opmerkten - den staatsman niet aanvullen en verklaren? Blijkt hier niet uit alles - zoo wij het nog betwijfelden - | |
| |
dat ook de onverzettelijkheid van den staatsman in de eerste plaats uit gehechtheid aan beginselen sproot, dat hij onwrikbaar was, niet uit liefde voor zich zelf, maar uit liefde voor zijne overtuiging.
Het meeste belang boezemt uit den aard der zaak dat gedeelte van Mevr. de Witt's geschrift in, dat over de jaren na 1848 loopt. De Memoires houden met de Februaridagen van dat jaar op. Eenige weken na Guizots val schreef een staatsman, die, meer dan men oppervlakkig zou oordeelen, trekken met hem gemeen had, dat met dien val geen kracht te niet ging die nog kon werken. De waarheid dier uitspraak is door de uitkomst bevestigd. Guizot heeft haar zelf gevoeld. In 1849 heeft hij zich nog een oogenblik gevleid met den terugkeer op het staatkundig tooneel. Toen die kans verdween, heeft hij voor altijd van de werkzame staatkunde afscheid genomen. Het geslacht van staatslieden, dat zich tot lotbeschikkers over Frankrijk opwierp, was van een geheel anderen stempel dan hij. Het Keizerrijk vroeg niet meer naar beginselen, het verlangde slechts bekwame werktuigen om zijne avontuurlijke en onbezonnen staatkunde te dienen. Guizot kon niet anders dan de mannen veroordeelen, die zonder vasten wil en zonder vaste denkbeelden slechts den stroom volgden. Er is slechts één man in Europa, die weet wat hij wil, schreef hij in 1864 aan Barante, het is Bismarck: ‘il est ni sensé ni honnêtye, mais il est quelqu'un’.
Onwillekeurig komen wij gedurig op den staatsman terug, waar Mevr. de Witt ons den drempel van het familieleven slechts bij uitzondering doet overschrijden. Afgescheiden van het licht over Guizot's persoonlijkheid als staatsman verspreid, blijft het geschrift van Mevr. de Witt dan ook een belangrijk boek. In de medegedeelde brieven van Guizot bewonderen wij dezelfde helderheid van stijl en juistheid van uitdrukking, die de lezing zijner geschriften zoo gemakkelijk en zoo aangenaam maken. Wij vinden er oordeelvellingen in, die treffen door hunne juistheid, opmerkingen die ons verrassen. Wanneer hij bijv. na een eerste ontmoeting met de jonge Hertogin van Orleans van haar schrijft: ‘Elle est peut être trop instruite, j'espère qu'elle oubliera quelque chose de ce qu'elle a appris dans les livres,’ dan zou zeker niemand raden dat een dergelijke aanmerking van hem afkomstig kon wezen. En evenmin zou men het van zijne vormelijkheid en deftigheid ver- | |
| |
wacht hebben, dat hij, in een oogenblik van afgetrokkenheid, de slaapkamer der Koningin van Engeland door zijne tegenwoordigheid zou hebben ontheiligd.
Dit laatste avontuur vult een der weinige bladzijden die ons doen glimlachen. De grondtoon van het boek, als van den persoon dien het beschrijft, is diepe ernst. Ernst van het gemoed kan dikwijls met luchthartigheid in vormen en uitdrukking gepaard gaan. Ook in dit opzicht heerschte bij Guizot in alles eenparigheid. Zijne levensopvatting was even ernstig als zijn woord. Het was wellicht die volkomen ernst, die er het meest toe heeft bijgedragen om hem in Frankrijk zoo impopulair te maken. Voor de Franschen zal hij wel altijd blijven, zooals hij het zelf uitdrukte: ‘ce personnage tragique, solitaire, tendu, qui finira par devenir une espèce de légende.’ Laten wij intusschen zijne dochter dankbaar zijn voor den lichtstraal dien zij op die ernstige figuur van haren vader heeft laten vallen.
W.H. de Beaufort.
| |
Elders en Thuis. Indrukken en afdrukken door H. Witte. (Guldens-editie, no. 127).
Onder bovenstaanden titel geeft de heer Witte een achttiental schetsen, waarvan eenige tot onderwerp de plantkunde hebben, terwijl andere zaken behandelen die met tuinbouw in meer of min nauwe betrekking staan. Eindelijk blijven er nog eenige over, die ik waarlijk niet weet in welke rubriek te vereenigen; 't zijn b.v. een paar van de wandelingen in en bij Parijs, beschouwingen over een winter-ochtend, ontboezemingen over iemand die een tuin heeft, enz. In die laatstbedoelde schetsen vooral deelt de heer W. opmerkingen mede, die ons geen oogenblik doen twijfelen aan 's schrijvers verzekering, dat de stukjes meestal onvoorbereid geschreven zijn. En die opmerkingen worden daarbij zoo uitgeplozen, zoo akelig duidelijk gemaakt, dat de lezer met eenig recht mag vragen of zelfstandig denken dan geheel en al overbodig is. Men leze b.v. het hoofdstukje: Wie een tuin heeft (p. 89). Hierin stelt de hr. Witte voorop, dat hij, die een tuin heeft, gelukkig is. Maar die er geen heeft,
| |
| |
zoo vraagt hij, is die dan ongelukkig? Volstrekt niet. En nu vangt het betoog aan, hoewel wij de bedoeling reeds lang hebben gevat en het volkomen eens zijn met de voorop gestelde bewering. Toch hooren wij een paar bladzijden geduldig aan, ofschoon het ons moeite kost; de derde stemt ons zeer onrustig, maar zien wij dan dat er nu nog drie bladzijden aan dezelfde bewijsvoering gewijd worden, dan kan niemand het ons kwalijk nemen, dat we 't boekje ter zijde leggen. Mij, die het later weer heb opgenomen, omdat ik het bedoelde hoofdstukje moest uitlezen, herinnerde het levendig aan de inleiding van een van W's vroegere geschriften. Bedoelde inleiding begon met de opmerkelijke woorden: Dag Lezer! en daarna volgde er een zoo lange explicatie, waarom de schrijver zóó begon en niet anders, dat ik vol ontzetting over zooveel uitvoerigheid vastbesloten heb het boek niet verder te lezen. Dergelijke waarlijk tergende uitweidingen maken het goede dat er in dit boekje van W. is neergelegd, moeielijk op te sporen, omdat men dikwijls door een soort van moedeloosheid wordt aangegrepen, die verdere lezing voor 't oogenblik belet. En wat de zaak bedenkelijker maakt, is dat de heer W. naar mijne overtuiging zich van zijne fout bewust is. Ik leid dit o.a. uit de volgende woorden (p. 116) af: ‘Ik bemerk daar dat ik nog al een lange uitweiding maakte, maar - ik hoop dat ge 't mij niet kwalijk zult nemen, Lezer - ik vergat dat ik ook voor u schreef, gedeeltelijk toch doe ik dit voor mij zelven’ (welk een naieve bekentenis!); en op de laatste bladzijde: ‘ik had daarvan nog meer willen vertellen, maar de drukker zegt, dat het genoeg is.’
Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over! zóó komt het dat ik mij omtrent den eigenlijken inhoud van het boekske moet beperken ter wille van den vorm, waarin die gegeven is. Het Nieskruid, bij een takkenbos, de Veldkers, knoppen, een ongenoode gast, de Brandnetel en een Terrarium zijn hoofdstukjes, waaruit de naarstige leerling, mits hij goed oplette en zorge dat hij de behandelde planten te zien krijgt, een tal van botanische bijzonderheden vernemen kan. Van de knoppen hoort hij tweemaal nagenoeg hetzelfde vertellen in de hoofdstukjes: ‘bij een takkenbos’ en ‘de knoppen’. Als de lezer nu maar knoppen neemt en ze ontleedt! maar daar ben ik nog zoo zeker niet van. Ik geloof dat hij na de lezing der genoemde hoofdstukjes nog eerder een poging zal doen om een exemplaar van het Nieskruid te krijgen dan een knop, ofschoon laatst- | |
| |
genoemde veel dichter onder zijn bereik is. De reden ligt voor de hand. Van het Nieskruid vertelt de heer W. verscheiden bijzonderheden; om de beschrijving der bloem groepeert hij eenige belangwekkende feiten; hij verbindt met die plant een der interessantste afdeelingen der geheele botanische wetenschap. Slaagt men dáárin, dan zal de lezer tevreden, dan zal hij begeerig zijn om meer van de plant en meer van de zaak te leeren kennen. In den regel evenwel sleepen de opmerkingen van den heer W. te weinig mee, zijn ze niet diepgaand genoeg en, zooals wij straks bespraken, te veel met ontboezemingen doorweven.
Wanneer ik de eerste hoofdstukjes, gewijd aan herinneringen van Parijs, nog eens doorloop, dan herinner ik mij met veel genoegen de Buttes Chaumont te hebben gelezen, benevens het park Monceau en Versailles; wij zijn hier uit met een deskundige en laten ons gaarne door hem onderrichten. De genoemde hoofdstukjes zijn ongetwijfeld tot de best geslaagde te rekenen en maken op de meeste andere in zooverre een gunstige uitzondering, dat ze om het zakelijke en zonder omhaal behandelde de bijzondere aandacht zullen trekken.
Als ik dus in 't kort herhaal wat mij van het hart moet omtrent het boekje in quaestie, dan wil ik beginnen met te erkennen dat het feiten en enkele opmerkingen bevat die de kennismaking zonder twijfel waard zijn. Maar of het in ruimer kring, dan waarvoor het oorspronkelijk bestemd was (nm. de lezers van Sieboldia), een welkom onthaal zal vinden, of het zal kunnen genoten worden door hen, die ich door hunne opvoeding tot de meer algemeen ontwikkelden moeten rekenen, dat is een vraag, die ik niet zonder voorbehoud zou durven beantwoorden.
Amsterdam, Oct. 1880.
J.C. Costerus. |
|