| |
| |
| |
De vader.
(Naar het Noorsch van Björnstjerne Björnson.)
Tarthorst, de rijkste boer tien uren ver in 't rond,
Kwam zeekren herfstdag nog in scheemrende avondstond
Bij d' ouden dorpspastoor.
‘Heer schout! Is 't goed of kwaad,’
Vroeg deze hem verbaasd, ‘dat gij hier komt zóó laat?’
En 't antwoord was: 'k Ontving het eenigst, dat me ontbrak,
‘Mijn eerste kind, een zoon werd mij zoo straks geboren!’
En uit den luiden toon, waarop hij 't haastig sprak,
Deed vadervreugde zich, maar vadertrots ook hooren.
‘Nu kwam ik spreken over 't doopen van mijn kind.’ -
‘Zóó, zóó. Hoe moet het heeten?’ -
‘Wouter, naar mijn vader.’ -
‘En wie zijn doopgetuigen?’ vroeg pastoor nog nader.
Toen noemde Tarthorst die, 't was bloedverwant en vrind,
Maar allen golden als de aanzienlijkste uit de streek.
‘Hebt gij nog iets?’ vroeg hem de eerwaarde nu en keek
Naar Tarthorst op. En deze haperde wel even,
Maar zei toen: Ja, dat ik bijzonder graag zou zien,
‘Werd hij afzonderlijk ten doop geheven.’
‘Neen, maar is het u om 't even,
Dan Zaterdag het liefst.’ -
‘'t Is goed, het zal geschiên!
Nog iets?’ vroeg hem op nieuw de priester.
En Tarthorst nam zijn hoed, alsof hij wilde gaan.
| |
| |
Toen rees de geestlijke op, ging dichter voor hem staan,
Hij greep zijn hand en zei: ‘Heer schout, dan heb ik iets,’
En ernstig hem in de oogen ziend, vervolgde hij:
‘God geve, Schout, dat u dit kind ten zegen zij!’
't Was zestien jaar daarna en 's avonds weer betrad
De schout de pastorie. Verbaasd klonk 't woord des ouden,
Eerwaarden priesters: ‘Wel! wat hebt ge u kras gehouden:
De jaren hebben toch op u, naar 't schijnt, geen vat.’
‘De zorgen evenmin,’ dus luidde Tarthorst's woord,
‘Die ken ik slechts bij naam.’
‘Maar waarom hier gekomen?’ -
‘Om Wouter, morgen wordt hij immers aangenomen.’
‘Een vlugge jongen is 't.’ -
‘Ja, 'k wou, eer 'k had gehoord,
Wat nummer Wouter heeft, den priester niet betalen.’
‘Nu, zonder twijfel zal hij 't hoogste nummer halen.’
‘Zoo, zoo! Zie hier, pastoor, tien daalders dan voor u!’
‘Hebt gij soms nog iets?’ vroeg de eerwaarde priester nu.
‘Niets anders,’ zei de schout, hij groette en ging weer heen.
Dit voorval was misschien een jaar of acht gelêen,
Toen zeekren avond laat de priester druk gedruisch
Van stappen en van stemmen hoorde voor zijn huis.
Het duurde een oogenblik, daar ging de voordeur open,
Een gansch gezelschap mannen zag hij binnenloopen,
Al boeren uit die streek, door Tarthorst voorgegaan.
‘Zoo, zoo! Van avond komt gij met een heelen stoet,’
Dus ving de geestlijke aan, toen hij na korten groet
Nog recht gelijk een kaars, den kloeken man zag staan.
‘Ik kom ook met verzoek het huwlijk af te lezen
Van Wouter,’ sprak de schout, ‘die trouwen wil met Geert,
De dochter van Peer Jansz, den boer van d'Elzenweerd,’
En naar zijn buurman wijzend, ‘'t kind van dezen.’ -
| |
| |
‘Is dat geen bruidje met tweehonderd morgen land?’ -
‘Zoo zegt men!’ En de boer streek lachend met zijn hand
't Nog altijd zwarte haar van 't voorhoofd naar omhoog.
De priester peinsde, of hij iets ernstigs overwoog,
Maar zweeg en schreef het paar op 't trouwregister in,
Waarop de mannen één voor één bij tafel kwamen,
Om als getuigen daar van 't huwelijk hun namen
Te teek'nen - teek'nen ja, dat was 't in dubb'len zin.
Toch eind'lijk was 't gedaan, al ging 't niet bijster vlug.
Drie daalders leî de schout daarna op tafel neer.
De geestlijke echter schoof er twee naar hem terug
En zei tot Tarthorst: ‘Schout! neem deze beide weer,
Eén daalder kost het maar aan wie zich in laat schrijven.’
‘Ja, ja, dat weet ik wel!’ zei Tarthorst, ‘laat maar blijven,
Ik wil het nu van daag eens in de ruimte doen:
't Is voor mijn eenigst kind.’
De priester zweeg en toen
De daalders alle drie in 't kerkezakje gleden,
Hernam de eerwaarde: ‘Reeds de derde maal is 't heden,
Dat ik ter wille van uw zoon u hier zie staan.’
‘Maar 'k heb dan heden ook voor hem hier afgedaan,’
Dus zeide Tarthorst, sloot zijn zakboekje en ging henen,
En weldra was met hem 't gezelschap ook verdwenen.
Een veertien dagen na dien avond, bij stil weer,
Begaf in 't bootje zich de bruigom met zijn vader
Nog eens naar d'Elzenweerd aan de overzij van 't meer.
Hij wilde er met de bruid en haar verwanten nader
Nog wat bespreken voor den blijden bruiloftsdag.
Nauw halverweeg geroeid: ‘'t Is goed, dat ik het zag,
Mijn bankje ligt niet vast,’ dus spreekt hij. Onder 't zeggen
Staat hij al overeind om 't steviger te leggen,
Maar voordat hij 't kan doen, daar glijdt op eens zijn voet
In 't natte bootjen uit, hij wankelt en hij doet
| |
| |
Met de armen moeite om nog in evenwicht te blijven,
Maar valt, hij geeft een gil en tuimelt over boord.
‘Grijp!’ roept de ontstelde schout, en rijst en werpt hem voort
Den riem toe. Wouter zwemt, maar blijft steeds verder drijven,
Nog enkle streken slechts doet hij naar 't bootje toe
En dan, hetzij de kramp zijn spieren doet verstijven,
Of, 't zwemmen ongewoon, hij machtloos wordt en moê,
Staakt plotsling hij 't geroei met armen en met beenen
En de arme drenkeling verroert zich verder niet.
‘Wacht!’ roept de vader, ‘Wacht!’ en roeit nu naar hem henen,
Daar werpt de zoon zich plotsling achterover, ziet
Zijn vader eens nog aan en is in 't diep verdwenen.
En schoon hij 't had gezien, kon Tarthorst 't niet gelooven,
Hij hield het bootjen in, totdat het roerloos lag
En naar de plek, waar hij zoo pas hem zinken zag,
Keek Tarthorst, of hij dacht: ‘zoo daadlijk komt hij boven.’
Maar niets dan enkle waterbellen zag hij rijzen,
Nog enkle, een grootre toen, ook deze berstte en brak,
En toen niets meer, dat hem die onheilsplek kon wijzen,
Het meer was als voorheen een effen spiegelvlak.
Twee dagen roeide nog de vader daar in 't rond,
Geen sluimring sloot zijn oog, geen spijs kwam in zijn mond,
Het meer hield in zijn schoot het offer nog verborgen
En gaf 't niet eer terug dan op den derden morgen.
Dus keerde als zielloos lijk ter hoeve toen weerom,
Die haar verlaten had als blijde bruidegom.
Dit voorval was misschien al reeds een jaar geleden,
Daar hoorde 's avonds weer de eerwaarde dorpspastoor
Een tragen, zachten stap zijn woning nadertreden.
Voorzichtig als een doet, die aarzlend vraagt gehoor,
Roerde iemand aan de klink in 't voorhuis. Opgerezen,
Nieuwsgierig wie zoo laat daar nog zou kunnen wezen,
Ging de oude priester zelf den komende opendoen.
En ziet, een lange, diep gebogen man trad toen
De kamer in, verbleekt en mager, wit van haren.
Lang bleef en zwijgend steeds de priester op hem staren,
Want, hoe veranderd ook door droefheid en ellend,
| |
| |
Hij had in d' ouden man schout Tarthorst toch herkend.
‘Waarom zijt gij zoo laat nog heden hier gekomen?’
Dus klonk in 't eind zijn vraag en hij ging voor hem staan.
‘Wél zegt gij: ik kom laat.’ En als vermoeid van 't gaan,
Had Tarthorst op dit woord bij tafel plaats genomen.
De eerwaarde zette zich en wachtte zwijgend af,
Terwijl ze beide stil en ernstig voor zich keken.
Lang duurde 't, eer de schout dus verder ging met spreken,
Maar met een doffe stem, als kwam zij uit het graf:
‘Ik heb iets bij me, dat ik d' armen wilde schenken.’
En opstaand legde hij een zwaren geldzak neer,
En zette sprakeloos daarna op nieuw zich weer,
Geheel verdiept, naar 't scheen, in ernstig overdenken.
Toen middlerwijl pastoor 't geschonk'ne had geteld,
Sprak hij verwonderd: ‘Schout! maar dat is veel, veel geld!’
‘Ik heb mijn hoeve en al mijn oov'rig eigendom
Van daag verkocht’ sprak dees', ‘daar ligt de halve som.’
En nogmaals heerschte een diepe stilte nu daarbinnen.
Weer was 't de priester, die in 't eind het zwijgen brak,
En met een stem vol ernst en diepe ontroering sprak:
‘En gij heer schout! wat gaat gij nu beginnen?’ -
‘Iets beters dan voorheen,’ was 't antwoord. Sprakeloos
Zat weer dat tweetal grijsaards voor een poos,
De schout, wiens strakke blik voor zich ten bodem staarde,
De priester, in wiens oog zich ernst met droefheid paarde.
Dees sprak in 't laatst - en zacht en langzaam klonk zijn toon -
‘Nu, Tarthorst! denk ik eerst, dat eindelijk uw zoon
En zei: ‘Pastoor, dat denk ik zelf nu ook.’ En dan
Sloeg hij den blik omhoog met weemoedvol verlangen
En groote tranen rolden langs zijn maagre wangen.
Wageningen.
C. Honigh. |
|