De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
Het eindexamen der gymnasiaGa naar voetnoot1.Vele jaren geleden had ik het genoegen nader kennis te maken met een allergemoedelijksten Zweedschen professor. Wij bevonden ons in Nederland en spraken dus dikwijls over het onderwijs. Sommige eigenaardigheden van de inrichting van het onze mochten de goedkeuring van mijn braven Zweed wegdragen; van andere kon hij met den besten wil ter wereld het nut niet ontdekken. Dat er aan eene hoogere burgerschool leeraren zijn en dat een dier leeraren directeur is, scheen niet te strijden met zijne nationale denkbeelden. Maar te vergeefs beproefde ik hem aan het verstand te brengen, waarin de gewichtige taak der Commissie van Toezicht en van den Inspecteur bestaat. ‘Toezicht te houden op het onderwijs’ - zoo vroeg hij - ‘meent men in Nederland dat iets dergelijks mogelijk is? Ja, men kan door een streng toezicht bewerken dat de leeraar op een bepaald uur voor de klasse staat en desnoods dat hij het geheele uur door zijne stem laat hooren. Maar wat beteekent een onderwijs, dat gegeven wordt zonder hart voor de zaak! Geen middel is zeker meer geschikt om bij een ijverig en bekwaam leeraar alle belangstelling te dooden dan hem zijn weg nauwkeurig voor te schrijven, hem aanhoudend op de vingers te zien, duidelijk te toonen dat men hem niet vertrouwt. Een streng toezicht op het onderwijs kan zeker bewerken dat het veel slechter wordt, nooit dat het verbetert’. Men begrijpt dat een Nederlander zulke onhollandsche taal niet onweersproken kon laten. Ik meende mijn zonderlingen vreemdeling schaakmat te zetten door bij den neus weg te vragen of er dan in Zweden geen leeraren waren, die hun plicht | |
[pagina 568]
| |
verzuimden, en geen alwijze Regeering, wier ambtenaren zulke personen te recht zetten. Te vergeefs. Ja, er waren ook in Zweden wel luie en onbekwame onderwijzers, maar er bestond geen toezicht op het onderwijs. Maar hoe gaat het dan - zoo vroeg ik verwonderd - met het onderwijs van totaal onbruikbare leeraren? - ‘Loopt het al te erg’ - zoo werd mij geantwoord - ‘dan verzoeken 's mans ambtgenooten hem beleefdelijk wel zoo goed te willen zijn in 't vervolg alleen zijn tractement te ontvangen, maar niet langer op de school te verschijnen; en zij verdeelen zijne lessen onder elkander. Het middel is probaat; slechte leeraren, bij wie nog een vonkje eergevoel is overgebleven, verbeteren zich na kennismaking met zulk een voorstel of zoeken een anderen werkkring; de allerslechtste nemen er genoegen mede, kosten in 't vervolg alleen maar wat geld, doch doen geen kwaad meer. Maar toezicht van staat of gemeente moet, zoo het niet zuiver nominaal is, al de goede leeraren slechter maken en zal slechts in enkele gevallen de slechte verbeteren of verwijderen.’ Indien de lezer vermoedt dat mijn Zweedsche vriend den draak wilde steken met ons middelbaar onderwijs, en toestanden geschetst heeft, die ook vóór jaren niet in Zweden, maar alleen in Utopia bestonden - dan zijn wij in de allergelukkigste verhouding, die tusschen lezer en schrijver bestaan kan; want dan zijn wij het volkomen eens met elkander. Geen toezicht op het onderwijs: volmaakt vertrouwen op den goeden wil en de erkende verdiensten van den onderwijzer: dat is een ideaaltoestand, wellicht nergens mogelijk en juist bij de goedhartige Zweden niet zonder groote gevaren. Maar te veel toezicht op het onderwijs, wantrouwen in het karakter en de kennis van den onderwijzer, zou die kwaal niet nog veel bedenkelijker zijn? Zeker is het dat de regeerende machten in Nederland tijdens de periode, waarin het boven vermelde gesprek plaats vond, aan die ergere kwaal leden. In 1863 was de wet op het Middelbaar Onderwijs aangenomen en had het eindexamen ingevoerd, af te nemen niet door de leeraren der school, maar door provinciale commissiën. In 1865 had de vertegenwoordiging hare goedkeuring gehecht aan de geneeskundige wetten, waarin het recht om de bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskundige practijk te verleenen, aan de hoogescholen ontnomen en aan eene staatscommissie toegekend werd. Het was bekend dat de heer Thorbecke, destijds nog de alvermogende minister, zwanger ging van het | |
[pagina 569]
| |
denkbeeld om aan al de academische examens uitsluitend wetenschappelijke beteekenis toe te kennen, en maatschappelijke rechten alleen verkrijgbaar te stellen ten gevolge van staatsexamens. Zelfs Nederlanders, die medegewerkt hadden om de kwaal van het geëxamineerd worden en van het examen afnemen over hun vaderland te brengen, begonnen op te zien tegen zulk eene dreigende vermeerdering van die bij de Chinezen zoo geliefde instellingen. Sedert jaren is er eene heilzame reactie ontstaan, en Thorbecke zelf heeft die nog min of meer mede gemaakt en in een der redevoeringen van zijne laatste jaren op de gevaren van al te veel examineeren gewezen. Men schijnt het er thans vrij wel over eens te zijn dat het eindexamen der middelbare school, zooals het nu wordt afgenomen, niet door de leeraren maar door eene Commissie, een verderfelijken invloed heeft op het onderwijs, bepaaldelijk in het laatste jaar. Het vooruitzicht op dat examen verhindert natuurlijk de leeraren hun eigen weg te volgen, te bespreken wat hun het belangrijkst voorkomt op de wijze, die zij de beste vinden. Wie kan er toch vooruit zeggen, over welk onderdeel van het uitgebreide vak de vreemde examinator zal gelieven te vragen? Is het dan maar niet het veiligste, en voor de leerlingen en voor den onderwijzer, een overzicht te geven van het geheel, zoodat de jongelieden wel is waar bij geen enkel onderwerp goed beslagen ten ijs komen, maar toch over alles het een en ander weten te zeggen? Natuurlijk offert men zoodoende het waar belang der leerlingen aan hun schijnbaar belang, het slagen bij het examen. Maar dit schijnbaar belang is zoo in het oog vallend, het wordt door de leerlingen en hunne ouders zoo zeer op prijs gesteld, en het ware belang ligt zoo veel dieper, dat de verleiding groot is. Stel dat de leeraar die verleiding weerstaat en zich volstrekt nietstoort aan de eischen van de vreemde examinatoren - deeerstevoorwaarde om goed onderwijs te geven - dan ziet hij ten gevolge daarvan zijne leerlingen geregeld met slechte cijfers van het eindexamen terugkomen. Zal hij dan nog niet wankelen in het vervullen van zijn plicht? Maar nemen wij aan dat hij in meer dan gewone mate vastheid van overtuiging en plichtbesef bezit, zullen dan niet de directeur, de Commissie van Toezicht en de Inspecteur aanmerkingen moeten maken op den leeraar, wiens leerlingen zoo licht bevonden worden bij de officiëele weging? Bij de herziening der wet op het Middelbaar Onderwijs, | |
[pagina 570]
| |
die thans voorbereid wordt, is de afschaffing van het eindexamen in zijn tegenwoordigen vorm, en zijne vervanging door een schoolexamen, af te nemen door de leeraren, een der meest noodzakelijke verbeteringen. Het is te meer noodig dit nog eens uit te spreken, omdat een der officiëele raadgevers van den Minister, de heer Steyn Parvé, ondanks de gewijzigde publieke opinie een voorstander schijnt gebleven te zijn van het eindexamen voor eene provinciale of staatscommissie. Ten aanzien van de geneeskundige wetten zijn wij gelukkig reeds iets verder. De artsenwet van 1878 heeft zoo groote gebreken, dat men vragen kan of zij wel behoort tot de ‘enkele schrale en ziekelijke korenhalmen te midden van een veld van onkruid’, die volgens Prof. Buijs de vruchten zijn van het toenmalig regeeringsbeleid. Maar al wil men haar ook onder het ‘onkruid’ rangschikken, in één opzicht althans vervulde zij den wensch van nagenoeg alle deskundigen. De examens van de artsen worden, met uitzondering van het practisch examen, volgens die wet niet meer door commissiën maar door de faculteiten afgenomen. Sedert twee jaren kunnen de studeerende artsen ruimer ademhalen. Met ijver en liefde kunnen bij voorbeeld de jongeren onder hen zich toeleggen op de natuurkunde, de scheikunde, de plantkunde, niet langer verontrust door het schrikbeeld, dat zij in alle deelen van die vakken min of meer te huis moeten zijn, daar niemand voorzien kan, wien de Regeering nu weer tot examinator benoemen, en welk onderdeel van het vak de nieuwe examinator tot zijn stokpaardje kiezen zal. Er behoeft thans niet meer alleen sprake te zijn van een wanhopig blokken, van het verzamelen van eene massa antwoorden op allerlei vragen, alleen geschikt om ook den ijverigsten student een walg te geven van de studie. De geëxamineerde is in den regel, vooral waar het aantal studenten niet groot is, aan de faculteit zoo goed bekend, dat de uitslag van zijn examen vooraf met eenige waarschijnlijkheid kan voorspeld worden. De examinandus kan voor de faculteit verschijnen met het gelukkig bewustzijn, dat gansche deelen van het vak hem geheel onbekend mogen zijn; heeft hij de bewijzen gegeven van wetenschappelijken aanleg en wetenschappelijken zin, dan ziet zij gaarne ook groote lacunen in zijne kennis over het hoofd, omdat zij de zekerheid heeft dat hij de methode kent, die gevolgd moet worden om, zoo het ergens voor noodig is, een dier leemten aan te vullen. Zoo vormt men menschen, die lang niet alles weten, maar die in | |
[pagina 571]
| |
staat zin in een bepaalden tijd te leeren, wat zij voor het een of ander doel noodig hebben. Door de staatsexamens kweekt men lieden, die op een gegeven oogenblik duizenden vragen redelijk weten te beantwoorden, maar wier kennis verband en wortel mist, totaal ongeschikt is om ergens voor gebruikt te worden, en met arendswieken uit den geest vliegt, als het gevreesde examen achter den rug is.
Geleerd door een jarenlange ondervinding heeft men bij de wet op het Hooger Onderwijs de fout vermeden, waarin men bij die op het Middelbaar Onderwijs vervallen was. Van Thorbecke's onheilspellende denkbeelden nopens de staatsexamens voor juristen, litteratoren, enz. is niets gekomen; de hoogescholen verleenen volgens de nieuwe wet niet alleen wetenschappelijke graden, maar ook maatschappelijke bevoegdheden. Ook de gymnasia zijn aan het staatsexamen ontkomen. Wel is er volgens Art. 11 een eindexamen; maar dat examen ‘wordt afgenomen door de leeraren van het gymnasium’. Volkomen wordt trouwens het jus promovendi niet aan de leerarenvergadering toegekend. Wanneer men bedenkt, hoe zonderling in de laatste jaren hier en daar met dat recht werd omgesprongen, dan is eenig wantrouwen begrijpelijk, en zou men zelfs a priori verwachten, dat het zich sterker zou openbaren dan in de wet van 1876 het geval is. Die wet vertoont den invloed van dat wantrouwen van de leeraren uitsluitend in de bepaling, dat het eindexamen der gymnasia wordt afgenomen ‘ten overstaan van een of meer gecommitteerden, door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen’, en dat ‘bij verschil van gevoelen tusschen de leeraren en den gecommitteerde of de gecommitteerden omtrent het verleenen van het getuigschrift de laatstgenoemden beslissen’. De wetgever van 1876 meende dus dat het uitreiken van het getuigschrift van een welvolbrachten gymnasialen cursus niet geheel aan de leeraren-vergadering kon overgelaten worden; hij zocht een waarborg tegen het al te lichtvaardig verleenen van dat gewichtig document in de tegenwoordigheid en de medewerking van de gecommitteerden der Regeering. Die aarzeling kan ons niet verwonderen, als men overweegt dat wel niet in het gedrukte, maar toch in het gesproken Hollandsch de term snelgymnasia burgerrecht verkregen heeft ter aanwijzing van de enkele beruchte inrichtingen, waar iemand in één | |
[pagina 572]
| |
jaar, of zoo noodig ook in minder dan een jaar, rijp verklaard werd voor het academisch onderwijs. De tegenwoordigheid van de gecommitteerden zal in 't vervolg dergelijke schromelijke misbruiken verhoeden. Ook als er geen gecommitteerden werden aangesteld, zouden zij wellicht thans niet meer te duchten zijn, nu de wet aan de inrichting van het gymnasium zooveel hooger eischen stelt dan vroeger. De scholen, waar een oftwee docenten onderwijs geven aan drie of vier leerlingen, moeten, voor zoo ver zij nog bestaan, met 1 October 1881 verdwijnen. Het getuigschrift van voldoend eindexamen moet volgens de wet van 1876 afgegeven worden door eene vergadering van leeraren, met een rector en een conrector aan het hoofd, die volgens art. 16 beide doctoren in de klassieke letterkunde moeten wezen, terwijl de eischen voor de overige docenten zoo hoog opgevoerd zijn, als mogelijk was. Hoe diep zou Nederland gezonken zijn, als eene vergadering van zulke mannen er toe zou kunnen komen, jaar in jaar uit, totaal onbevoegden naar de hoogeschool te bevorderen, alleen om wat meer leerlingen te trekken? Dat in de laatste jaren de besturen van sommige kleine gymnasia zoo iets gedaan hebben, laat zich wel niet verontschuldigen, maar toch begrijpen. In de laatste regeeringsjaren van Thorbecke bestond de overtuiging dat bij eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs de kennis van Latijn en Grieksch niet meer gevorderd zou worden van de studenten in de geneeskundige en wis- en natuurkundige faculteiten. Dispensaties van het afleggen van het admissie-examen en van het volgen der colleges in de oude talen waren aan de orde van den dag. Waarom zouden dan de jongelieden, die van de hoogere burgerschool kwamen, volkomen voorbereid voor het volgen der lessen in de natuurkundige faculteit, veel beter voorbereid dan de meeste gymnasiasten, maar in hun streven gehinderd door wetsbepalingen, als verouderd veroordeeld, niet het eenvoudig middel ter ontduiking dier wetsbepalingen aangrijpen, dat de ‘snelgymnasia’ aanboden? Voeg daarbij dat het admissie-examen tot een zeer laag peil gedaald was, zoodat de hoogere klassen der goede gymrasia ontvolkt werden, omdat de meeste leerlingen uit de vierde, ja soms uit de derde klasse met goed gevolg het admissie-examen aflegden. Kan men onder die omstandigheden verwachten dat de hoofden van alle gymnasia weerstand zouden bieden aan de verleiding om de voordeelen te genieten, die eene verlaging van het peil der eindexamens | |
[pagina 573]
| |
aanbood? Is zulk eene verlaging onder die omstandigheden eens begonnen, dan ligt het in den aard der zaak, dat zij weldra schrikwekkende afmetingen gaat aannemen. Wie zijn hier de ware schuldigen? Niet in de eerste plaats de handelaars in getuigschriften van welvolbrachten gymnasialen cursus, maar het geheele Nederlandsche publiek, dat het sollen met deze belangrijke aangelegenheid, het hooger onderwijs, al even lauw en slaperig aanzag als de verwaarloozing van andere gewichtige volksbelangen. Verzette men bij het hooger onderwijs de bakens, toen het tij verloopen was, of toonde men althans den vasten wil om ondanks het verloopen tij de bakens toch maar te laten, waar zij waren? Liet men - zonder beeldspraak - de jongelieden, die een grondige natuurkundige opleiding hadden genoten, tot de studie in de twee faculteiten toe, waar voornamelijk natuurstudie gevorderd wordt; of hield men zich streng aan den eisch van klassieke opleiding voor allen? Men deed geen van beiden; men schipperde met gemakkelijke admissie-examens, met testimonia voor te volgen colleges, die niet gevolgd waren, en moedigde daardoor natuurlijk anderen aan, die er belang bij hadden nog meer te schipperen en hun voordeel te doen met den toestand. Thans liggen èn de kleine gymnasia èn het admissie-examen volgens het Kon. Besluit van 4 Aug. 1853 op het uiterste. Op 1 October 1881 zullen wij de uitvaart kunnen vieren van de twee hoofdoorzaken, die tot het toelaten van zooveel slecht voorbereide studenten aanleiding gaven. Mochten in 't vervolg andere schadelijke invloeden met een soortgelijk gevolg dreigen, de Regeering heeft het in haar macht door eene goede keuze van gecommitteerden het kwaad in den wortel te stuiten. Niet lichtvaardig zal de gecommitteerde volgens de thans bestaande wet zijn veto uitspreken tegen de beslissing der leeraren Want het gymnasium, waar zoo iets zou voorvallen, is voor jaren lang gebrandmerkt, als de gecommitteerde een man is zooals hij wezen moet. In den regel zal de gecommitteerde een rustig toeschouwer blijven bij het eindexamen, een toeschouwer, die hoogstens binnenskamers eenige welgemeende opmerkingen uitspreekt. Maar dat is ook juist de toestand, dien men wenschen moet. Zoo alleen blijft het examen, wat het behoort te wezen, een examen, door de leeraren afgenomen, waarbij het hun niet te doen is om den leerling te leeren kennen - hoe zou dat in een paar dagen mogelijk zijn, als het in zes jaren nog niet | |
[pagina 574]
| |
gelukt was? - maar waar zij ten overstaan van gecommitteerden, curatoren en belangstellend publiek toonen dat zij gewerkt hebben met liefde, ijver en bekwaamheid, en dat hun arbeid den invloed dier heilzame krachten ten duidelijkste vertoont. Zoo dachten de wetgevers van 1876, op dit punt beter geinspireerd dan bij de meeste andere. Maar onze tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken denkt er anders over. Hij vindt het noodig den werkkring van den gecommitteerde zoo uit te breiden, dat deze eigenlijk de hoofdpersoon bij het examen wordt en de leeraren niet veel meer dan zijne adjudanten. Het eindexamen der gymnasia zal volgens het thans ingegediende wetsvoorstel niet meer afgenomen worden ‘door de leeraren van het gymnasium, ten overstaan van een of meer gecommitteerden’, maar op de volgende wijze. ‘Onder toezicht van een gecommitteerde, door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te benoemen, en onder voorzitterschap van den rector, wordt het examen afgenomen door de leeraren, in de drie hoogere studiejaren belast met het onderwijs in de vakken, waarover het examen loopt’.... ‘De gecommitteerde, in artikel 11 a vermeld, stelt na overleg met den rector de onderwerpen vast, waarover het schriftelijk en mondeling examen zal loopen. Hij neemt kennis van het schriftelijk werk, dat hem met de adviezen van de leeraren, die het aangaat, door den rector wordt toegezonden, en is bevoegd aan het mondeling examen deel te nemen’.... ‘Het getuigschrift wordt niet uitgereikt dan met medewerking van den gecommitteerde.’
Waarom wenscht de Minister eene uitbreiding van de macht en de verantwoordelijkheid van den gecommitteerde, zoo aanmerkelijk, dat iemand wel veel vertrouwen moet bezitten op zijne geleerdheid en zijn paedagogisch inzicht om zulk eene macht te willen uitoefenen, zulk eene verantwoordelijkheid op zich te durven nemen? Hij geeft daarvan rekenschap in zijne Memorie van Toelichting. ‘Terwijl thans het gymnasiaal onderwijs voor de meesten ook de propaedeusis omvat, is er meer dan ooit reden om op het eindexamen toezicht te houden. Er moet worden gewaakt dat het onderwijs niet dale beneden het erkend noodzakelijke peil en dat alleen genoegzaam voorbereide leerlingen tot de universitaire examens worden toegelaten. Die waarborgen heeft de | |
[pagina 575]
| |
wetgever te recht gezocht in de medewerking van gecommitteerden der Regeering, aan wie hij de bevoegdheid verleende om, nopens de uitreiking van het getuigschrift, in strijd met het gevoelen der examineerende leeraren te beslissen. Zullen echter die waarborgen inderdaad worden gevonden, dan eischte de taak van den gecommitteerde nadere en betere omschrijving. Zooals de wet nu luidt, mist hij allen invloed op het examen, dat slechts “ten zijnen overstaan” wordt afgenomen. Hij wordt geplaatst tegenover leerlingen, hem geheel onbekend, en mist zelfs de bevoegdheid hen te ondervragen. Toch rust op hem de verantwoordelijkheid dat niet dan genoegzaam voorbereiden het getuigschrift bekomen. Zal niet de gecommitteerde, wanneer hij twijfelt aan de bekwaamheid van een examinandus, dien de leeraren meenen te kunnen toelaten, bij gemis van de onontbeerlijke gegevens om zijn oordeel te bevestigen, tevens aarzelen zijn veto uit te spreken? Is het aannemelijk dat een ernstig, nauwgezet man daartoe vrijheid vinde? Zoo neen, dan zal ook het zoo noodige toezicht, door den wetgever verlangd, in den regel falen. En met niet minder grond is te voorzien dat mannen van ervaring, die de Regeering tot de teedere en gewichtige taak zou willen roepen, zich daarvan zullen verschoonen. Het is dus duidelijk dat de Minister op den duur niet de gewenschte deskundigen zal bereid vinden, zoodat hierop alleen reeds de nuttige zorg van den wetgever dreigt af te stuiten. Zal dit dubbel nadeel voorkomen en het doel van den wetgever bereikt worden, dan behoort de taak van den gecommitteerde bij het eindexamen anders te worden opgevat. Hem is invloed voor te behouden zoo op het schriftelijk als op het mondeling examen. De onderwerpen, waarover het examen zal loopen, moeten, na overleg met den rector, door den gecommitteerde worden vastgesteld; en op het mondeling examen make de wet hem veel meer dan bloot toeschouwer of hoorder. Eer het mondeling examen aanvangt, onderzoeke hij het schriftelijk werk, dat hem met de adviezen der leeraren worde toegezonden. Zoo zal hij zich op het mondeling examen geenszins geplaatst zien tegenover hem geheel onbekende examinandi. Uit hun schriftelijk werk, dat hij geen gevaar loopt eenzijdig te beoordeelen, heeft hij zich reeds een denkbeeld gevormd van ieders meerdere of mindere bekwaamheid, en het mondeling examen geeft hem de gelegenheid tot zekerheid te komen, zoo | |
[pagina 576]
| |
dikwijls hij omtrent zwakkere leerlingen twijfelt. Daartoe moet hij niet slechts bevoegd zijn, hunne antwoorden nopens door hem zelf vastgestelde vraagpunten te hooren, maar ook om het mondeling examen der leeraren zoo noodig door eigen onderzoek aan te vullen.’ Het is duidelijk dat bij de voorgestelde regeling de richting van het examen geheel afhangt van den gecommitteerde, die na overleg met den rector de onderwerpen vaststelt, waarover het examen zal loopen en die bevoegd is aan het mondeling examen deel te nemen. Stel dat het mogelijk is gecommitteerden te vinden, ‘ervaren deskundigen’, zooals de Minister zegt, ‘(die) achtereenvolgens vele examens (bijwonen),’ dan zullen die ervaren deskundigen voor de gymnasia worden, wat de examinators voor de hoogere burgerschool zijn, dompers van elke vrije uiting van de persoonlijkheid der leeraren. Wordt toch het examen ingericht naar hunne inzichten, welke wellicht geheel afwijken van die der leeraren, dan ontstaan bij het gymnasiaal onderwijs al de schadelijke invloeden, waaraan het middelbaar door de eindexamens blootgesteld is. Ook op de gymnasia zullen de leeraren er toe komen liever haastig het vele te behandelen, dat mogelijkerwijze op het eindexamen door de gecommitteerden kan gevraagd worden, en niet tevreden te zijn met het weinige, dat de leeraar rustig, grondig en met ware belangstelling kan bespreken. Maar zullen er wel gecommitteerden te vinden zijn? Zeker wei, al twijfelt de Minister er aan, wanneer de bestaande wet onveranderd blijft, waarbij de gecommitteerde er op rekenen kan dat hij in den regel slechts een eereambt bekleedt, de noodige plechtigheid aan het examen bijzet, en alleen in zeer zeldzame gevallen geroepen kan zijn zich tegen de beslissing der leeraren te verzetten. In al de steden, waar gymnasia gevestigd zijn, volgens de nieuwe wet georganiseerd, zijn buiten den kring der leeraren wel enkele mannen te vinden, die zich zeker niet voor ‘ervaren deskundigen’ uitgeven, maar toch genoeg klassieke vorming bezitten om met eere de Regeering bij het eindexamen te vertegenwoordigen. Daaraan twee of drie morgens en middagen te wijden, is een draaglijke taak. Maar wordt het nieuwe voorstel tot wet verheven, dan zullen inderdaad slechts de ‘ervaren deskundigen’ het wagen kunnen het ambt van gecommitteerde op zich te nemen. Zij verschijnen dan waarlijk niet alleen solemnitatis causa, maar als echte dwarskijkers, en reizen een groot deel van het land rond, met de bepaalde bedoe- | |
[pagina 577]
| |
ling om toezicht te houden op rectoren en leeraren. Meent nu de Minister in ernst dat onze beroemde philologen zich zullen laten vinden ‘achtereenvolgens vele examens’ bij te wonen, nadat zij eerst kennis gemaakt hebben met eene onoverzienbare massa ‘schriftelijk werk’, ten einde zich een denkbeeld te vormen van de ‘meerdere of mindere bekwaamheid’ der hun totaal onbekende voortbrengers van dat werk? Zoo ja, dan is het een duidelijk bewijs voor de waarheid, die wellicht geen bewijs behoeft, dat de Minister zelf nooit ondervonden heeft, wat het zegt massa's schriftelijk werk na te zien, en daarna het mondeling examen aan te grijpen als ‘de gelegenheid (om) tot zekerheid te komen, zoo dikwijls (men) omtrent zwakkere leerlingen twijfelt.’ Het is uiterst waarschijnlijk dat die geleerden, overtuigd dat zij hun tijd beter besteden kunnen, de Regeering beleefdelijk zullen verzoeken van al dat examineeren verschoond te blijven, al bepaalt men thans ook, wat de wetgever van 1876 niet gedaan had, dat ‘de gecommitteerde uit 's Rijks kas vergoeding (geniet) voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.’ Slechts door de bijvoeging van een nieuw artikel, waarin de professoren verplicht worden de benoeming tot gecommitteerde aan te nemen, zou het voorstel uitvoerbaar worden, indien namelijk de Regeering te beschikken heeft over het tooverkruid, waardoor men onwillige honden tot het hazen vangen, onwillige hoogleeraren aan het examineeren brengt. De andere door den Minister voorgestelde wijziging betreft het examen der zoogenaamde extranei, de jongelieden, die geen gymnasialen cursus gevolgd hebben, maar zich of op bijzondere scholen of door privaatonderwijs tot de academische lessen hebben voorbereid. Volgens de bestaande wet kunnen deze kiezen tusschen het examen voor eene staatscommissie en ‘deelneming aan het eindexamen bij een gymnasium te hunner keuze’. Wordt het aanhangige voorstel aangenomen, dan zal dit alternatief niet meer aan die candidaten gelaten worden: zij zullen verplicht zijn voor de staatscommissie examen af te leggen. Ter aanbeveling van die verandering wijst de Minister op de omstandigheid, dat de leeraren ‘zich niet op dezelfde wijze (kunnen) verzekeren van de bekwaamheid hunner eigen leerlingen en van die der van elders gekomen, hun volmaakt onbekende examinandi.’ Het examen van deze laatsten - zoo gaat hij voort - ‘behoeft wel niet zwaarder te zijn; doch moet noodwendig met grootere zorg, meer in bijzonderheden, worden af- | |
[pagina 578]
| |
genomen. Menige vraag, ten aanzien van de gymnasiasten onnoodig, zal niet te mijden zijn, wil de examinator zich verzekeren tot welke hoogte van kennis de extraneus het gebracht heeft. Maar wie gevoelt niet dat deze verschillende bejegening der kweekelingen van het bijzonder onderwijs luide klachten over onbillijkheid zal doen opgaan? Klachten, die geen gecommitteerde kan verhoeden, tenzij hij, door volkomen gelijke behandeling te eischen van gymnasiasten en extranei, de verantwoording wilde dragen, dat bij het examen der laatstgenoemden veel aan het toeval worde overgelaten.’ Wie in de noodzakelijkheid geweest is personen te examineeren, die hem geheel onbekend waren, zal de bezwaren van den Minister deelen. In vele gevallen zal het inderdaad eenigszins van het toeval afhangen of de extraneus bij het afleggen van het eindexamen bij de leeraren van een gymnasium al dan niet slaagt. Dat valt niet te betwijfelen. Al laat men het examen in plaats van drie dagen drie weken duren, dan zal het toeval nog een zekere rol spelen bij de beslissing over de toelating of afwijzing der extranei. - Maar natuurlijk zal het toeval evenzeer zijn invloed hebben bij het examen, dat door de staatscommissie afgenomen wordt. Het is waar dat de ‘ervaren deskundigen’ van den Minister - als zij maar te vinden zijn - dat examen over vele dagen kunnen uitstrekken en zich daardoor de gelegenheid verschaffen de examinandi beter te leeren kennen. Doch een staatsexamen zal altijd min of meer eene loterij blijven, waarin de onnoozele gunsteling der fortuin wel niet de hoogste, maar toch te hooge prijzen trekt. Immers, de staatscommissie zal tot haar innig leedwezen in de kennis van elken candidaat groote leemten ontdekken; maar in vele gevallen niet kunnen beslissen, welke conclusie over de geestesgaven van den candidaat uit het bestaan van die onmiskenbare leemten mag worden afgeleid. Is de examinandus een jong mensch, die grondig heeft willen weten, wat hij weet, en die dus natuurlijk tal van zaken alleen bij hooren zeggen kent? Zijn de leemten in zijne kennis het gevolg van zulk een hoogst wenschelijken karaktertrek, of vloeien zij voort uit gemis aan ijver en uit een gebrekkigen aanleg? Pleit wellicht dat gemis aan ijver voor den candidaat, die geleid werd door onderwijzers, die hem steenen voor brood gaven? Ziedaar vragen, die de staatscommissie wel stellen maar niet beantwoorden kan. Zeer gemakkelijk is het voor haar aan de eene zijde de zeer voortreffe- | |
[pagina 579]
| |
lijken, aan de andere zijde de totaal ongeschikten te onderscheiden; maar ten aanzien van de groote meerderheid, die middelmatig is, moet ook de staatscommissie dikwijls blijven verkeeren in eene pijnlijke onzekerheid, die natuurlijk haar oordeel te zachtmoedig zal maken. Het middel van den Minister neemt dus de kwaal niet weg, maar kan haar alleen wat draaglijker maken. Is het nu wenschelijk ter bereiking van dit schrale resultaat ook het privaatonderwijs en de bijzondere scholen te doen lijden onder den nadeeligen invloed der van boven opgelegde eenvormigheid? Moet men ook de docenten, die dat onderwijs geven, zooveel mogelijk blootstellen aan de verleiding om niet te behandelen, wat het best is met het oog op de gaven van docent en leerling, maar wat de staatscommissie pleegt te vragen? Zoolang de tegenwoordige regeling bestaat, kan elk docent min of meer zijne eigene methode volgen, en zijne leerlingen examen laten doen bij het gymnasium, voor welks richting hij de meeste sympathie heeft. De Minister daarentegen meent dat juist de bestaande regeling ‘eene zeer bedenkelijke zijde’ vertoont. ‘Al spoedig toch’ - zegt hij - ‘zal het streven zijn zich aan te sluiten aan het eindexamen van dat gymnasium, waar men, hetzij wegens het personeel der leeraren, hetzij wellicht op grond van plaatselijke invloeden, op bijzondere toegevendheid meent te kunnen rekenen. De verantwoordelijkheid van den gecommitteerde, die oogluiking moet tegengaan, wordt ook hierdoor niet weinig verzwaard.’ Zonder twijfel kan het geval voorkomen dat de leerlingen van bijzondere scholen of privaat-onderwijzers bij een bepaald gymnasium ‘wegens het personeel der leeraren’ of ‘op grond van plaatselijke invloeden’ op ‘bijzondere toegevendheid’ kunnen rekenen. De menschelijke natuur is niet zoo volmaakt dat men de mogelijkheid van de toestanden, waarvoor de minister vreest, zou kunnen of mogen ontkennen. - Maar als men eens begint met de examinators te wantrouwen, waarom zou men zich dan bepalen tot het college van rector en leeraren? Zijn ook de gecommitteerden, zijn ook de leden der staatscommissie niet toegankelijk voor invloeden? Zullen zij, om een voorbeeld te nemen, niet meer toegevend zijn voor de leerlingen van docenten, van wier ijver en bekwaamheid zij een hoogen dunk hebben, omdat zij van die leerlingen iets goeds verwachten, en de mensch geneigd is waar te nemen, wat hij | |
[pagina 580]
| |
wenscht en hoopt? Altijd zal ‘het personeel’ der examinators, altijd zullen ‘plaatselijke invloeden’ hunne werking uitoefenen soms ten voordeele, soms ten nadeele van de juistheid der beslissing. Het is onmogelijk te bepalen in welke richting zij bij de staatscommissie zouden werken, zoo men niet weet, uit welke personen die commissie samengesteld wordt. Maar er is geen grond om a priori te verwachten, dat zij bij die commissie altijd in de goede, bij sommige gymnasia in de verkeerde richting zouden werkzaam zijn. Het kan niet wenschelijk zijn ter wille van een twijfelachtig voordeel liet bijzonder onderwijs bloot te stellen aan den schadelijken invloed, dien het vooruitzicht op een enkel gedwongen staatsexamen zeker hebben moet.
Het jongste wetsvoorstel is de vrucht van eene, naar wij hopen tijdelijke, herleving van de ongelukkige richting, die van veelomvattende staatsexamens en streng toezicht op het leerarenpersoneel heil verwachtte voor het onderwijs. De vertegenwoordigers dier richting vergeten de waarheid, die er ligt in de opmerkingen van mijn Zweedschen vriend, en die in algemeener vorm zoo goed werd uitgedrukt door von Feuchtersleben in zijn Diaetetik der Seele. ‘Im guten und schlimmen Sinne sei es gesagt: Es ist eine allmächtige Kraft, die Kraft des Glaubens, und noch geschehen Wunder, - da, wo sie lebt und wirkt, die Gewalt, welche Berge versetzt. Halte deinen Bruder für gut, und er ist es; vertraue dem Halbguten, und er wird gut! muthe deinem Zöglinge Fähigkeiten zu, und er wird sie entwicklen, - halte ihn für unbildbar - und er wird es bleiben. Erkläre dich für gesund - und du magst es werden!’ Zij zien over het hoofd dat het onderwijs alleen gediend is met menschen van eene krachtige en sprekende persoonlijkheid, die juist het allerminst geschikt zijn zich te voegen naar examenprogramma's en reglementen. Wil men zorgen dat zulke personen, die inderdaad dikwijls min of meer lastig en compromitteerend zijn, zooveel mogelijk verhinderd worden de Nederlandsche jongelingschap naar hun model te vormen, dan kan men niets beters doen dan in de wetsbepalingen over het eindexamen der gymnasia de wijzigingen te brengen, die de heer Six voorgesteld heeft.
Amsterdam, Februari 1881. C.B. Spruijt. |
|