De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Onze Transvaalsche broeders.(Vervolg van blz. 351.)
| |
[pagina 546]
| |
ingediend en met nietszeggende algemeenheden beantwoord. Zijne Excellentie, die op het punt stond afgelost en vervangen te worden, had geen tijd om zich met een onderzoek van zulke onbeduidende zaken als de klachten der Boeren bezig te houden. Ontmoedigd en verbitterd keerde Pretorius terug; welke gevoelens hem en met hem al de Boeren vervulden, moge blijken uit een uittreksel van een zijner open brieven, waarin hij verklaarde de pen op te vatten, om een beroep te doen op een publiek dat, naar hij vertrouwde, beter in staat zou zijn zijne klachten te begrijpen, dan bezoldigde ambtenaren, met wie het steeds moeielijk was te handelen waar hunne verantwoordelijkheid in het spel kwam. ‘Waar,’ sprak hij, ‘was het Gouvernement met zijne macht, toen wij ons eensklaps door wreede barbaren omringd vonden? toen meer dan 400 mannen, vrouwen en kinderen door deze ellendelingen werden vermoord? Ja vermoord, - onmenschelijk vermoord. Waren wij zijne onderdanen niet, toen verdrukking ons dwong ons geboorteland te verlaten, en ons zonder bescherming in de wildernis te storten? En verlieten wij het land, voordat alle middelen om herstel van grieven te erlangen, memoriën, petitiën enz. waren uitgeput? Mij dunkt, ik hoor iemand uitroepen; “het was uw eigen verkiezing.” Inderdaad, dat was het; en waren de uitgeweken Boeren slechts aan zich zelven overgelaten, zij zouden zich die keus nooit beklaagd hebben, daar zij dan voor zich een Beschermer hadden kunnen kiezen, voor wien het woord “bescherming” werkelijk iets beteekende. Hoe komt het dat, sedert de verschijning der Britsche krijgsmacht in Natal, dat aantal door geen enkelen Hollandschen Boer is vermeerderd, ofschoon het land door zijne schoone velden en vruchtbare beemden allen als met open armen uitnoodigt? Stel daartegenover de ongemakken, die zij moesten doorstaan in de wildernis, en de vraag dringt zich op: “wat kan de reden zijn?” Niets anders, Sir! dan dat Hare Majesteit hare genadige bescherming heeft uitgebreid tot Natal; want “bescherming” wordt door hen, die ondervinding in de oude kolonie hebben opgedaan, vertolkt met vervreemding, onderdrukking, uitroeiing.... Ik onderneem morgen de terugreis naar Natal met een bezwaard gemoed. Het doel, waarvoor ik alle moeilijkheden trotseerde en vrouw en kinderen geruimen tijd onbeschermd achterliet, heb ik niet bereikt. Ik heb vruchteloos eene lange reis gemaakt; ik heb Sir Henry Pottinger | |
[pagina 547]
| |
gezien noch gesproken, en als antwoord op mijne schriftelijke vertoogen een stuk ontvangen, zoo ongepast, zoo weinig ter zake dienende, dat ik de ernstigste gevolgen voorzie, als het onder ons bekend wordt. Ik keer terug om den tijd te verbeiden, waarop ik al die vooruitgeziene ellende, moord, roof en brandstichting, verwerkelijkt zal zien, misschien om mijn eigen leven ten offer te brengen. Maar ik zal de zelfvoldoening smaken van het bewustzijn, dat ik mijne stem tegen het wanbestuur verheven heb, toen het nog tijd was, - het wanbestuur waarvan men de vruchten zien zal als het te laat is een anderen weg in te slaan.’ Sir Henry Pottinger werd opgevolgd door Sir Harry Smith, een dapper en gemoedelijk soldaat, maar die de geaardheid en de grieven der Boeren even weinig begreep als zijn voorganger, en zich, even als hij, door de voorstellingen der kleine Engelschgezinde partij liet misleiden. De eenige weg om uit de moeilijkheden te geraken, dien ook hij zich kon voorstellen, was de Boeren met het Engelsch gezag te verzoenen. In persoon begaf hij zich naar het land over de Oranje-rivier, waar hij veel regeeringloosheid en verwarring aantrof, en, naar den regel dat men zich licht overtuigt van hetgeen men wenscht, de meening omhelsde, dat naar de vestiging van het Britsche gezag met vurig verlangen werd uitgezien. Hij besloot dus, in het belang van vrede, eensgezindheid en rust, het oppergezag der Koningin te proclameeren. De annexatie van het nieuwe gebied, destijds gewoonlijk ‘the Sovereignty’ genoemd, had plaats bij afkondiging van 3 Febr. 1848. Doch alle welgemeende maatregelen door den Gouverneur, zoo hier als in Natal, tot verbetering van het lot der Boeren en beteugeling van de rooverijen der Kaffers genomen, waren onvermogend om de groote meerderheid te doen berusten in een opgedrongen gezag, dat zij sedert lang geleerd hadden te haten en te wantrouwen. Bij zijne komst in Natal ontmoette hij in de Toegela-drift het kamp van Pretorius, die gereed stond om aan het hoofd van 300 à 400 huisgezinnen het Transvaalsche gebied in te trekken. Het waren dezelfde mannen die Pretorius naar de Kaapkolonie hadden afgezonden en, verbitterd door de ontvangst die hem was ten deel gevallen, thans de laatste banden wenschten te verbreken die hen bonden aan het Britsche gezag. De goedhartige Gouverneur werd diep getroffen door den ellendigen toestand waarin hij hen aantrof; hij poogde hen te bewegen om te blijven waar | |
[pagina 548]
| |
zij waren, en beloofde hun dat zij allen zonder uitstel in het bezit zouden gesteld worden van goede en uitgestrekte hoeven, met deugdelijke bewijzen van eigendom. Om aan deze beloften kracht bij te zetten, benoemde hij onmiddellijk eene landcommissie, onder welker leden hij ook Pretorius opnam, met volmacht om alle aanspraken te onderzoeken en met last om zich met de meeste vrijgevigheid jegens ieder persoonlijk te gedragen. Ook aan andere billijke wenschen trachtte hij te gemoet te komen, en bij zijne terugkomst in de Kaapstad werd Sir Harry Smith onder luid gejubel als de edelmoedige vredestichter en de weldoener der verdrukten ontvangen. Hij had echter Pretorius diep gekwetst door hem geld aan te bieden, om de Boeren tot het staken van hun reistocht te bewegen, en door de aanhechting der Sovereignty voor hem te verzwijgen, welke hij echter door derden vernam, eer nog de Gouverneur zijn kamp had verlaten. De aanhechting der ‘Sovereignty’ was olie in het vuur, te meer daar het weldra uit adressen en volksdemonstratiën bleek, dat de groote meerderheid harer bewoners dien maatregel verfoeide. Het was dezelfde geschiedenis die wij thans ten opzichte der Transvaal beleven; mutato nomine eadem fabula narratur. Maar God verhoede dat ook thans weder de uitkomst dezelfde zou zijn! De Boeren kwamen, zooals men dit noemde, in opstand; zij noodigden den Gouverneur Majoor Warden uit om dadelijk het land te verlaten, en daar hij, behalve eenige vrijwilligers, slechts 48 man onder zijn bevelen had, zag hij zich genoodzaakt te kapituleeren. De Gouverneur, die alles meende gedaan te hebben wat de Boeren bevredigen kon, handelde nu met eene onstuimigheid die alle vergelijk onmogelijk maakte. Hij stelde een prijs van 2000 Pd.St. op het hoofd van Pretorius, weigerde met hem te onderhandelen en gaf op zijn ultimatum, waarbij hij de herroeping der annexatie eischte, slechts de verklaring, dat hij met de wapenen zou antwoorden. De hardnekkige schermutseling bij Boomplaats eindigde met de nederlaag der Boeren. Pretorius, ziende dat alles verloren was, wierp zich met zijne volgelingen in de Transvaal. De Engelschen proclameerden den 7den September 1848 op nieuw de souvereiniteit over het gebied van den tegenwoordigen Vrijstaat, installeerden majoor Warden weder als Britsch resident, bouwden het fort te Bloemfontein, en lieten zich door een adres van eenige burgers van Smithfield nog eens | |
[pagina 549]
| |
in den waan brengen, dat de groote meerderheid tevreden was, en het verzet tegen hun gezag alleen aan de heethoofden was te wijten, die zich thans grootendeels aan de overzijde der Vaal-rivier bevonden. Deze laatsten werden een tijd langgeheel aan hun lot overgelaten, daar nieuwe Kaffer-oorlogen, ten deele juist uit de annexatie van het nieuwe gebied voortgesproten, aan de Britten de handen vol werk gaven, en de Boeren van den Vrijstaat, die Majoor Warden als ‘voortdurend in hun hart rebellen’ beschreef, weigerden tegen de inlanders te velde te trekken, in een geschil dat het hunne niet was. De Engelsche regeering, het eindelooze gehaspel moede en ongezind voortdurend bloed en schatten op te offeren aan de politieke inzichten van hare koloniale ambtenaren, die steeds in de noodlottigste illusiën bleven volharden, besloot in 1851 een anderen weg te beproeven. De Staat-secretaris voor de koloniën Graaf Grey beantwoordde de dépêches van den Gouverneur, waarbij de staat van zaken in het gebied der Oranje-rivier werd blootgelegd, met de opmerking, dat Harer Majesteit's regeering de aanhechting van dat gebied slechts zeer schoorvoetend had goedgekeurd, en nog wel alleen op grond der voorstelling, dat zij door de bevolking begeerd werd, en met het doel om aan hare wenschen te gemoet te komen. Nu het hun bleek, hoe groot de klove tusschen die voorstellingen en de werkelijkheid was, achtte hij het wenschelijk, dat de ambtenaren en troepen hoe eer hoe beter werden teruggeroepen, mits dit geschieden kon zonder de eer der Kroon in de waagschaal te stellen. Nog duidelijker verklaarde zich de Edele Lord in latere brieven, waarin hij voorop stelde, dat het voor de autoriteiten in de kolonie een bepaald punt van politiek moest worden, de souvereiniteit over de Oranje-rivier ten slotte te laten varen, en er bijvoegde, dat, als eenmaal dit plan was uitgevoerd, geene oorlogen, hoe verwoestend ook, die de kolonisten en inboorlingen buiten de grenzen van het Britsche gebied zouden voeren, geacht zouden mogen worden eenigen grond voor tusschenkomst op te leveren. Ook werd, om alle verwikkelingen in de toekomst te voorkomen, in de duidelijkste woorden aan alle ambtenaren der Kroon te kennen gegeven, dat zij, onder welk voorwendsel ook, geene aanleiding mochten geven tot eenige uitbreiding, hoe gering ook, tot uitbreiding van Harer Majesteits gebied in Zuid-Afrika. Het was onder den indruk dezer voorschriften, dat eerst de | |
[pagina 550]
| |
onafhankelijkheid van het land over de Vaal-ririer, 'twelk vroeger onder de leiding van Potgieter, later onder die van Pretorius gekoloniseerd was, en waarover de Britten nooit eenig gezag hadden geoefend, daarna ook die van het gebied tusschen de Oranje- en Vaal-rivier, dat kort te voren geannexeerd was, door de Britsche autoriteiten namens de Koningin werd erkend. Het verdrag met het volk der Transvaal werd den 17den Januari, 1852, bij de Zandrivier gesloten. Den kolonisten werd het recht verleend om een bestuur in te stellen zooals hun goeddacht, en de verzekering dat noch inmenging in hunne aangelegenheden, noch inbreuk op hun grondgebied ten noorden der Vaal zou plaats hebben. Noble noemt het verdrag eene weldaad, werkelijk verleend ten gevolge der bepaalde voorschriften van Graaf Grey om de Britsche heerschappij niet verder uit de breiden, maar die de Commissarissen handig genoeg waren als een gunst te verleenen, terwijl ze spoedig als onvermijdelijke concessie had moeten plaats vinden. Aan deze onderhandelingen namen Potgieter en zijne volgelingen geen deel, en er bestond zelfs veel naijver tusschen de beide opperhoofden. Wel wist de heer Stuart, toen pas uit Holland aangekomen, reeds in Maart 1852 eene verzoening tusschen beide te bewerken, maar toch bleven de door Potgieter en zijne volgelingen gestichte kleine republieken van Lijdenburg en Zoutpansberg nog eenige jaren als afzonderlijke staatjes nevens de grootere Republiek der Transvaal bestaan. Inmiddels was het gebied der Oranje-rivier door den oorlog met Moshesh, het hoofd der Basuto's, geteisterd. Hij had zich een geduchten vijand betoond; maar zoodra de Engelschen genoeg meenden gedaan te hebben om de eer hunner wapenen te handhaven en Moshesh om den vrede had gevraagd, werd ook hier de nieuwe politiek in toepassing gebracht. Het vee door de Engelschen aan de Kaffers ontrukt, werd als het equivalent der van Moshesh voor de rooverijen zijner onderdanen geeischte vergoeding aangenomen, en de Britsche Gouverneur, Sir George Cathcart, vaardigde eene proclamatie uit waarin hij bekend maakte, dat de vrede hersteld was, dat de Regeering voor de toekomst van iedere inmenging in geschillen der kolonisten met de inboorlingen afstand gedaan had, en dat aan de Europeesche bevolking de volle vrijheid was gegeven om haar eigendom te beschermen en te hernemen overeenkomstig het oude kommando-stelsel. Hiermede was nu alle bezwaar | |
[pagina 551]
| |
tegen de onafhankelijkheid van het gebied der Oranje-rivier opgeheven en den 8sten April 1854 werd eene proclamatie uitgevaardigd, waarbij Engeland van zijne heerschappij over dat gebied formeel afstand deed, waarna een verdrag, in de hoofdzaken met dat van de Zand-rivier overeenkomende, met de daartoe door het volk gekozen vertegenwoordigers werd aangegaan. Zoo werd het Oranje-rivier-gebied de Oranje-Vrijstaat, terwijl de Transvaal, bij de den 2den Febr. 1858 door den Volksraad aangenomen grondwet, den naam van Zuid-Afrikaansche Republiek aannam. Zij zou dien naam beter waardig geweest zijn, indien Martinus Wessel Pretorius, die zijn overleden vader als hoofd van het meerendeel der Transvaalsche kolonisten had opgevolgd, geslaagd was in zijn plan om al de Boeren-republieken tot ééne groote Republiek te vereenigen. Dat plan was reeds mislukt voor zooveel den Vrijstaat betreft, waarmede den 1sten Juni 1857 een verdrag op den grondslag der zelfstandigheid van beide republieken was gesloten; maar gelukte met de republieken van Zoutpansberg en Lijdenburg, die in 1858 en 1860 afstand deden van hun afzonderlijk bestaan. Zoo was na lange worsteling de ontheffing van het gehate Britsche gezag door alle kolonisten ten Noorden der Oranjerivier verkregen; zij was ten slotte verworven zonder eenige moeite, door een geheel vrijwilligen afstand van de Britsche zijde, en in weerwil zelfs van de ernstige pogingen door de Engelsche inwoners van den Vrijstaat aangewend om de Regeering in het moederland van dien stap terug te houden. Wie meenen mocht, dat door deze handelwijze eenige bijzondere edelmoedigheid van de zijde der Britsche regeering werd aan den dag gelegd, zal zijne illusie spoedig prijs geven, als hij eenige der toenmaals door de Britsche autoriteiten gewisselde stukken inziet. Zoo schrijft Sir George Cathcart in een zijner dépêches: ‘Hoe meer ik den toestand van het land beschouw, hoe vaster ik overtuigd raak dat het voor ons geen waarde heeft. Het mist ontegenzeggelijk niet alle aantrekkelijkheid: zijn klimaat is uitnemend; het wild is er overvloedig, zoodat de Hollandsche families voornamelijk door de jacht in hun levensonderhoud voorzien, wat hen, gevoegd bij eene hoogst eenvoudige levenswijze, soms in staat stelt kudden en geld te verwerven in eene mate, die in zulk een primitief land als rijkdom kan beschouwd worden. Desniettemin bezit het uitgestrekte land niets, dat een blijvende vereeniging zou kunnen wettigen met | |
[pagina 552]
| |
een gebied, dat buitendien reeds door het bezwaar van een te grooten omvang gedrukt wordt. Geene natuurlijke voordeelen, geene beweegredenen van voorzichtigheid en voorzorg, geene nuttige bedoelingen kunnen voor het behoud worden aangevoerd; de kracht van het Britsche Gouvernement, het vertrouwen in zijn karakter, de luister van zijn Kroon kunnen er in geen opzicht bij winnen.’ Ex ungue leonem! Dezelfde redenen hadden ook natuurlijk voor het verlaten van de Transvaal gegolden. Het zal ons blijken, hoe spoedig de Britsche politiek van karakter veranderde, toen het bleek dat de republieken meer natuurlijke voordeelen, belangrijker hulpbronnen bezaten, dan men zich had voorgesteld, dat zij vatbaar waren voor een ontwikkeling, die haar tot gevaarlijke concurrenten van het Engelsche gezag in Afrika zou kunnen maken. Men begon toen de politiek van Lord Grey en Sir George Cathcart als een misslag te beschouwen, waarop men zich haasten moest terug te komen. Voorwendsels daartoe werden met volharding gezocht, verdicht, door sluwe onderhandsche bemoeiingen in het aanzijn geroepen. De beide republieken zouden het, de eene vroeger, de andere later ondervinden, dat met den val van Karthago de Punica fides niet van het wereldtooneel is afgetreden. Een der gereedste en met het gunstigst gevolg aangewende middelen om een casus tegen de boeren te verkrijgen, die eenigen glimp aan het gewelddadig ingrijpen kon geven, was de antipathie die de Britsche, gedeeltelijk ook de Duitsche zendelingen, die zich met de bekeering der inboorlingen bezig hielden, tegen de Hollandsche kolonisten koesterden. Die antipathie was een natuurlijk gevolg van het zeer verschillend standpunt, vanwaar beide die inboorlingen beschouwden. Voor de Boeren waren zij natuurlijke vijanden, de roovers van hun vee, de verstoorders hunner rust, de verwoesters hunner welvaart, en veler theologische vooroordeelen zagen in hen de afstammelingen van het gevloekte ras van Cham, die er nauwelijks aanspraak op konden maken om als menschen beschouwd en behandeld te worden. Voor de zendelingen daarentegen, overtuigd van hunne roeping om aan die arme, in de duisternis dolende stammen, de blijde boodschap der genade te brengen.... waren zij het voorwerp van warme belangstelling, van innig medelijden, van eene teederheid zelfs, die hunne liefde voor de zwarte huid tot het doelwit der spotternijen maakte van hen die hunne verwijten moesten verduren. De antipathie der zendelingen open- | |
[pagina 553]
| |
baarde zich op geen edele wijze; vaak aangevuurd door persoonlijke grieven, door krenking van persoonlijke belangen, werd zij een lichtgeloovigheid die van alle berichten steeds de ergste als waarheid omhelsde, eene lichtvaardigheid die de overdrevenste geruchten als echte feiten verkondigde. De beroemde Living - stone - een man in wiens anders edel en treffelijk karakter het mij leed doet de zwarte stippen te moeten aanwijzen - was zoozeer tegen de Hollandsche kolonisten ingenomen, dat hij hunne onafhankelijkheid als den ondergang der Britsche missie beschouwde en geene middelen spaarde om de vrijverklaring der Transvaal tegen te werken. De voornaamste beschuldigingen waren, dat de Boeren jagers en reizigers beletten zich naar het Noorden der Transvaal te begeven, dat zij handel dreven in ‘zwart ivoor’ en dat zij de Kaffers in hun gebied op de gruwzaamste wijze onderdrukten. In een uitstekend boekske door Dr. J.A. Roorda Smit dezer dagen onder den titel ‘het goed recht der Transvaalsche Boeren’ in het licht gegeven, kan men eene vergelijking vinden van het officiëel rapport van Scholtz, den aanvoerder der Boeren-expeditie tegen Sechele (1852), en van de berichten door Livingstone daaromtrent naar Engeland gezonden. De aanleiding tot den krijg was de bescherming door het genoemde Beetsjoeanen-hoofd aan Moselele en zijn stam verleend, toen de Boeren eene expeditie uitrustten om hem voor zijn rooverijen te straffen. De Boeren eischten den vluchteling op, Sechele weigerde, in zijn verzet gestijfd door de zendelingen, die hem zelfs rijkelijk van geweren en ammunitie voorzagen. Livingstone bevond zich bij Sechele, toen de oorlog uitbrak, maar vluchtte bij hunne nadering noordwaarts. Toch had hij niets voor zijn persoon of zijn eigendom te vreezen; want Scholtz had een proclamatie uitgevaardigd, om de zendelingen voor alle schade aan lijf en goed te vrijwaren, en twee overtreders waren met het verlies hunner aanspraak op een aandeel in den oorlogsbuit gestraft. Spoedig daarop werd het langdurig gevecht geleverd, dat het lot van Sechele besliste. De Boeren vonden zijne stad ledig; het huis der Britsche missie vonden zij door de Kaffers opengebroken en geplunderd, maar zij hadden twee geweren vergeten. Door gevangen Kaffers vernam men, dat het eenige mijlen van de stad gelegen huis van Livingstone nog ammunitie bevatte, en dat hij kort te voren 12 geweren aan Sechele verkocht had. Op dit bericht liet Scholtz het huis van Livingstone onder- | |
[pagina 554]
| |
zoeken. Men vond er verscheiden geweren die half gereed waren, en eene compleete wapensmederij. De Boeren kregen den indruk dat het huis meer op een geweermakerswinkel dan op een station van zendelingen geleek, en dat er meer werk gemaakt werd van den verboden handel in wapenen, dan van het onderwijs der Kafferjeugd. De smidswerktuigen werden als buit meêgenomen. Het verscheuren of tot proppen maken van Livingstone's dictionnaires, waarover deze zich later zoo heftig beklaagde, wordt in het officiëel rapport niet vermeld. Waarschijnlijk had geen der Boeren eenig besef van de waarde van het vernielde, en dit had een edelmoedig vijand in aanmerking moeten nemen, Het rapport van Livingstone begint met de Boeren te beschuldigen dat zij elke gelegenheid aangrepen om zich ten koste der arme inboorlingen te verrijken, en schetst den oorlog met de Beetsjoeanen als de eerste bittere vrucht van de staatkunde, die tot het traktaat der Zand-rivier had geleid, en die, als men er in volhardde, tot de geheele vernietiging zou voeren van alle stammen van inboorlingen die in de termen van die overeenkomst begrepen waren. Hij schrijft aan de Boeren eene opzettelijke plundering zijner woning toe, waartoe zij nog vóór den strijd met Sechele eene patrouille zouden hebben uitgezonden. Die woning had volgens zijn zeggen slechts gediend tot berging van voorwerpen die de reizigers bij hunne tochten naar de binnenlanden wenschten achter te laten, en was steeds veilig geweest in de hoede der Beetsjoeanen. ‘En wat hebben de Boeren gedaan?’ ‘Zij hebben mijne woning geplunderd, mijne boeken verscheurd, mijne apotheek vernield, al mijne meubelen medegenomen en alle goederen gestolen die daar door Engelsche reizigers waren achtergelaten.’ Wat na die plundering gevolgd zou zijn, wordt verhaald in trekken, die voor elken onbevooroordeelde de onwaarheid op het voorhoofd dragen. ‘Het geheele leger begaf zich naar de stad van Sechele om daar een gemeenschappelijk gebed te houden, en toen dit was afgeloopen, bevalen zij Sechele vrouwen en kinderen te verwijderen, omdat zij met hem vechten wilden, als oorzaak opgevende, dat hij, hoewel het hem verboden was Engelschen naar de noordelijke districten te laten reizen, dit niet slechts niet verhinderd, maar zelfs aangemoedigd had. Sechele antwoordde, dat hij een man des vredes was en vroeg, waarom hij dit toch de Engelschen be- | |
[pagina 555]
| |
letten zou, die hem altijd goed hadden behandeld. Als antwoord begonnen de Boeren den volgenden dag met hun kanonnen(!) de stad te beschieten, die weldra in vlammen stond. Vrouwen en kinderen waren gevlucht, de mannen trokken zich op een naburigen heuvel terug, waar zij door de Boeren achtervolgd werden. In den strijd die nu plaats had, doodden de Boeren 60 der inboorlingen en verloren 35 van de hunnen. Dank zij hunne paarden konden de aanvallers groote massa's vee van de Beetsjoeanen wegvoeren, terwijl zij het oorlogstooneel niet verlieten, dan na het koren te hebben in brand gestoken.’ De vertoogen en berichten van Livingstone hadden destijds geen invloed op de Britsche regeering, die voor het oogenblik van de Boeren niets te duchten had en er meer nadeel dan voordeel in zag over de door hen bewoonde streken heerschappij te voeren. Maar wat voor het oogenblik niet bruikbaar werd geacht, bleef uitmuntend geschikt om later dienst te doen, wanneer de omstandigheden geheel of gedeeltelijk herstel van het Britsche gezag in het gebied der Republieken mochten wenschelijk maken. De zendelingen gingen steeds voort wat er verkeerds door de Boeren verricht werd, breed uit te meten, en hunne berichten met alle overdrijvingen der leugenachtige faam en de voorstellingen eener door verbittering bestuurde fantasie op te sieren. Moffat, Livingstone, Inglis, Edwards, Lüdorff en anderen hielden niet op de publieke opinie in Engeland tegen de Boeren op te ruien, en te toonen dat nog heden het odium theologicum bij uitnemendheid een odium diabolicum is. En zoo werd een ‘mass of evidence,’ zooals men het noemde, tegen de Boeren verkregen, die machtige lichamen als de London Missionary Society en Anti-Slavery Society gedurig tegen hen in het harnas joeg. Niets heeft aan de zaak der Boeren meer kwaad gedaan, niets heeft meer schuld aan het onrecht jegens hen gepleegd, dan deze ellendige lasteringen der zendelingen. De koloniale ambtenaren, die aan de Kaap gelijk in Indië steeds er op uit zijn om annexatie op annexatie te stapelen, hadden geen beter bondgenooten kunnen vinden; de handelaars van Natal die van de concurrentie der Boeren het ergste vreesden, wanneer de spoorweg van Pretoria naar de Delagoa-baai hun buiten het Engelsch gebied om een vrije gemeenschap met de zee verzekerde, hadden nooit verreikender handlangers kunnen wenschen voor hun vuigen handelsnijd; de Britsche ministers en gouverneurs, die, ver- | |
[pagina 556]
| |
getende dat de gerechtigheid een volk verhoogt, zoo zelden aarzelen de voorkeur te geven aan hetgeen de Themistoclessen nuttig, boven wat de Aristidessen rechtvaardig achten, hadden niet licht vindingrijker helpers kunnen opsporen om hen van de verlangde voorwendsels te voorzien. Tegenover het eenstemmig koorgezang van met zoo machtige organen begaafde mannen, konden de enkele zwakke stemmen die een anderen toon aansloegen, zich geen gehoor verschaffen. Duizenden edeldenkende Engelschen, die sedert lang het onrecht erkend en met al het vuur eener edele verontwaardiging ten toon gesteld zouden hebben, gelijk het thans met ware ridderlijke gezindheid in tal van dagbladen en adressen geschiedt, zijn door die lastertongen misleid geworden. En zelfs nu nog vormen devalsche beschuldigingen der zendelingen den grondslag der vertoogen, waarmede een Trollope, tot zekere hoogte zelfs een Sir John Lubbock de rechtvaardigheid der annexatie van de Transvaal verdedigen; zij zijn de oorzaak dat zelfs de afgevaardigden van den Vredebond, toen zij recht en vrede voor de vertrapte Transvalers kwamen vragen, het noodig vonden door een gispend woord over barbaarschheden die niet gepleegd zijn, de kracht van hun eigen vertoog te verzwakken; het is aan haarte wijten, dat de zwakhoofdige heeren van Exeter Hall den treurigen moed hadden aan de Regeering een adres te richten met het dringend verzoek toch nooit aan die barbaarsche Boeren de verbeurde onafhankelijkheid te hergeven. Het is verbazend te zien, hoe zonderling bekrompen in sommige opzichten het Britsche publiek is, hoe het blijft ronddraaien in een kring van meeningen omtrent sommige personen en zaken, die geheel in lang verleden tijden te huis behooren. Gelijk duizenden in Engeland zich onze landgenooten nog steeds niet anders kunnen voorstellen dan in de gelijkenis der caricaturen die haat en ijverzucht aan de humoristen uit de eeuw der Stuarts in de pen gaven; gelijk duizenden anderen in de politiek der Oost-Indische Compagnie of in de lang opgeheven differentiëele rechten nog heden een voldoende reden zouden zien om den Indischen Archipel aan den invloed dier hardnekkige monopolisten te onttrekken; zoo schaamt zich ook de Anti-Slaverny Society niet in het jaar 1881, tot rechtvaardiging der annexatie van de Transvaal, een beroep te doen op de beschuldigingen die in 1852 door Livingstone tegen de Boeren werden ingebracht. Helaas! hoe onvermogend is de waarheid tegen zulke blinde vooroordeelen! | |
[pagina 557]
| |
Wat baat het tegenover zulke bekrompenen en moedwillig blinden, dat in art. 10 der Transvaalsche grondwet geschreven staat: ‘het volk wil geen slavenhandel noch slavernij in deze Republiek dulden?’ Wat baat het dat de Transvaalsche Regeering reeds vóór tien of meer jaren het stelsel der leerknapen of ingeboekte kafferkinderen, zoo al niet geheel opgeheven, althans volkomen gezuiverd heeft van alles wat daaraan eenigermate een schijn van slavernij kon geven?Ga naar voetnoot1 Wat baat dat zoo vaak herhaalde beroep op de omstandigheid, dat sedert de annexatie geen enkele slaaf door de Britsche regeering is vrijgemaakt, omdat er geen enkele vrij te maken viel? Wat zal het zelfs baten dat Sir Wilfrid Lawson het adres der Anti-Slaverny Society beantwoordde met de uitloving van een prijs van 10 pond sterling, aan ieder die een geval zou kunnen aanwijzen, waarin van de vrijmaking van een slaaf in de Transvaal had kunnen sprake zijn? Bij het grootste gedeelte van het Britsche publiek, dat, wel is waar, veel leest, maar zelden iets onder de oogen krijgt wat het van zijne ingewortelde dwalingen kan genezen, schijnen vooroordeelen onuitroeibaar te zijn, die in de beschaafde kringen van ons vaderland, waar niemand van eenige kennis van vreemde talen verstoken is en niemand de les van het ‘audi et alteram partem!’ zoo smadelijk zou durven verachten, geen oogenblik zouden kunnen stand houden. Het is natuurlijk dat in de jonge republieken, zoo plotseling geroepen om een bestuur te organiseeren, aanvankelijk veel verwarring heerschte, vele verkeerde handelingen plaats grepen, en somtijds tooneelen voorkwamen, waaraan zelfs een | |
[pagina 558]
| |
komische tint niet ontbrak. Maar dat die eenvoudige Boeren niet van gezond verstand misdeeld waren, bleek uit den spoed waarmede uit den chaos eene dragelijke orde werd geboren. ‘De handelingen van het nieuwe bestuur in den Vrijstaat,’ erkent Noble, ‘verstrekten over het geheel tot eer van een eenvoudig volk, dat eerst onlangs opgeroepen was om, ten overstaan van groote moeilijkheden, een bestuur te vormen.’ Over de Transvaal oordeelt Noble minder gunstig; dat de regeering er een ruwer en minder verlicht karakter had dan in den Vrijstaat, kunnen wij hem toegeven; dat de berichten der zendelingen zijn oordeel in sommige opzichten benevelden, kunnen wij verschoonen; dat hij in weerwil daarvan zijne verwondering betuigt, dat er, in verband met de botsingen die tusschen twee op de grenzen der beschaving in de wildernis wonende rassen onvermijdelijk waren, zoo weinig gewelddadigheden konden worden opgeteekend, moeten wij waardeeren. Er hadden echter enkele afgrijselijke tooneelen plaats. Hermanus Potgieter, die zoo het schijnt zeer hardhandig met de inboorlingen had omgegaan, werd door hen vermoord op eene wijze waarvan de wreedheid alle beschrijving te boven gaat, en Pretorius nam eene wraak waarvan men het verhaal niet zonder ontzetting kan lezen. Doch ook in de noordelijke republiek begon allengs een betere toestand te heerschen. De Engelschen vonden gedurende eenige jaren, behoudens een paar arbitrages in zake de grensscheiding tusschen den Vrijstaat en de Basuto's, die door de Republiek ingeroepen en als billijk erkend werden, geen andere reden voor inmenging dan die hun verschaft werd door de pogingen van Pretorius om de vereeniging der beide republieken te bewerken. De koloniale regeering deed Pretorius verstaan dat door die vereeniging de traktaten van 1852 en 1854 ipso facto zouden vernietigd zijn. Het doel dier verklaring was wel geen ander dan te voorkomen, dat de republieken die men dulden wilde zoolang ze verdeeld en machteloos waren, door samenwerking groot en machtig en een bedreiging voor het Britsche gezag in Zuid-Afrika werden. Daar echter de vereeniging ook in den Vrijstaat zelven niet in den smaak der meerderheid viel, kostte het aan de Engelsche regeering weinig moeite hare zienswijze door te drijven. De grensquaestie tusschen de beide staten werd kort daarna aan het oordeel van den luitenant-gouverneur van Natal onderworpen, en door zijne uitspraak beslist. | |
[pagina 559]
| |
Ik stip slechts even aan, dat, toen in 1867 eenige door de Basuto's aan burgers van den Vrijstaat gepleegde moorden een hernieuwing der vijandelijkheden hadden uitgelokt, en de Republiek, na de uiterste inspanning, op het punt stond Thaba Bosigo, de residentie van Moshesh te veroveren, de Engelschen goedvonden de bedreigde Kaffers uit hunne moeilijke positie te verlossen, door hen, op den 12den Maart 1868, tot Britsche onderdanen en hun grondgebied tot Britsch grondgebied te verklaren. De Gouverneur Sir Philip Wodehouse had het klaarblijkelijk weder benauwd gekregen over zijn ‘high responsibilities’, en achtte het zijn plicht de hem door artikel 2 van het verdrag met den Vrijstaat en de nadere officiëele verklaring daarvan voorgeschreven politiek van ‘non-interventie’ te schenden, ten einde de ‘edelmoedige’ politiek weder op te vatten, die de rechten der blanken aan de teedere zorg voor de gekleurde rassen opoffert. Eene deputatie door de Regeering van den Vrijstaat naar Londen afgevaardigd werd wèl ontvangen, maar haar werd te kennen gegeven dat de annexatie reeds bekrachtigd en een voldongen feit was, hetgeen met andere woorden zeggen wilde, dat men er niet op kon terugkomen. Op voldongen feiten die in haar voordeel zijn, komt een Engelsche regeering nimmer terug, al kan zij hare oogen voor het onrecht niet sluiten; worden zij als nadeelig erkend, dan is het natuurlijk een andere zaak. Willens en wetens handhaafde hier de Regeering een onrecht, gelijk zij willens en wetens een onrecht handhaafde, toen zij, in weerwil der vertoogen van Nederland, het ons door Raffles ontfutselde Singapore vasthield. De leer die thans Gladstone noopt om, ten koste van stroomen bloeds, een nieuw onrecht te bestendigen, waarover niemand krachtiger dan hij zelf zijn afgrijzen heeft uitgesproken, - zij is, men ziet het, geene nieuwe uitvinding; zij is de traditie der Britsche politiek. De afgezanten van den Vrijstaat werden gepaaid met betuigingen, dat geen onvriendschappelijke handeling jegens hunne republiek bedoeld was, en dat deze in de verzekering der rust op hare grenzen zelve de schoonste vruchten van de bezetting van Basuto-land door de Engelschen zou plukken. De Republiek moest zich laten welgevallen wat zij niet bij machte was ongedaan te maken, en berustte in de grenslinie die bij de conventie van Aliwal North, den 12den Maart 1869, werd vastgesteld. Maar zij kon nu weten dat het traktaat met den machtigen nabuur, die zich steeds voorbehield het in zijn eigen voordeel uit | |
[pagina 560]
| |
te leggen of te overtreden, haar niet den minsten waarborg tegen inbreuken op hare rechten verleende. Zij zou het weldra in nog veel erger mate ondervinden in de quaestie der Diamantvelden. De vrederechter H.J. Hofstede Jr., die in zijn ‘Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat’ ('s Grav. 1876) de uitvoerigste berichten omtrent deze Basuto-oorlogen heeft medegedeeld, eindigt zijn geschiedverhaal met eene korte vermelding van de ontdekking in 1869 van diamanten in eene woeste, eenzame streek langs de beide oevers der Vaal-rivier, waarin hier en daar verspreid een enkele Boer woonde of een enkele Bosjesman rondzwierf, maar zoo dor en kaal, dat te allen tijde weinigen den moed hadden gehad er hunne tenten op te slaan. Na de ontdekking had dorst naar gewin de woeste streek als door een tooverslag met duizenden bevolkt. ‘Het koloniale gouvernement,’ zegt die schrijver, ‘kon niet dulden dat die verachte boeren-republiek zoo gelukkig zou zijn diamantvelden te bezitten. Die gronden moesten voor de Britsche kroon verzekerd worden. Maar hoe? Onder welk voorwendsel? want de daden van Groot-Brittanje worden toch beoordeeld door de wereld! Spoedig is een middel gevonden.’ Dat middel verschaften de onbeschaamde aanspraken die Waterboer, het hoofd der Griqua's, op dezen grond liet gelden. Het koloniaal bestuur besloot die vermeende rechten in bescherming te nemen, en, terwijl het vraagstuk hangende was, alvast de velden te bezetten, in afwachting dat de uitkomst zou leeren of zij de eer eener blijvende annexatie zouden waardig zijn. Hier verlaat ons het verhaal van den heer Hofstede; voor het vervolg der gebeurtenissen verwijst hij zijne lezers naar het uitstekende werk van kapitein Augustus Lindley, dat in 1873 onder den titel ‘Adamantia’ werd gedrukt. Dit boek schijnt zeldzaam te zijn; het is, geloof ik, niet door den handel, maar alleen door geschenken verspreid. Hoe het zij, het is voor den aanstaanden schrijver van de geschiedenis der Kaapkolonie, die de ‘edelmoedige politiek van bescherming der zwakken, beschaving der barbaren en prediking van gerechtigheid onder de heidenen’ in al haren adeldom aan zijne lezers wil leeren kennen, meer dan eenig ander onmisbaar. Het is een ware eerekrans voor den toenmaligen gouverneur, Sir Harry Barkly, den waardigen evenknie van den voortreffelijken Sir Theophilus Shepstone, maar ook voor den braven heer Gl adstone, die toen, als nu, het hoofd van het Britsche | |
[pagina 561]
| |
Kabinet was, en voor den edelen Graaf Kimberley, die toen, als nu, met de portefeuille van Staats-secretaris voor de Koloniën belast was. Wat de Transvalers in hun rechtmatig verzet tegen onrecht en geweld van die slechts voor eer en recht kloppende harten te wachten hebben, niets kan het ons beter dan het boek van den heer Lindley leeren. Het is mij onmogelijk in de weinige bladzijden waarover ik beschikken mag, aan die schoone politiek recht te laten wedervaren, die, onder het voorwendsel van de rust te bewaren en de rechten der Griqua's te beschermen, de Diamantvelden roofde en inpalmde. Gelukkig kan ik mededeelen, dat de Bibliotheek van het Aardrijkskundig Genootschap een exemplaar van het boek van Lindley bezit dat zij verschuldigd is aan den heer Hamelberg, die zelf zoozeer in de daarin verhaalde gebeurtenissen betrokken was, en dat ik zelf des noods een tweede zou kunnen toonen aan wie met die eerzuil voor Engeland zou willen kennis maken. Tijd en ruimte dwingen mij voor deze ingewikkelde geschiedenis naar dat boek te verwijzen; maar eene enkele proeve wil ik toch mededeelen. Ik kies daartoe het verhaal der zending van den heer Hamelberg. Graaf Kimberley had het voorstel van den Volksraad, om de quaestie aan het scheidsgericht van het Hoofd eener onafhankelijke vreemde macht te onderwerpen, afgewezen op den voor een Gouvernement, dat in het onrecht volharden wilde, ongetwijfeld volkomen juisten grond, dat de inmenging van eene vreemde mogendheid in die Zuid-Afrikaansche zaken ‘tot zeer ernstige ongelegenheden zou kunnen leiden. Den Vrijstaat bleef nog slechts één weg open om herstel te beproeven, het zenden eener deputatie naar Londen, ten einde zijne belangen aan de regeering Harer Majesteit voor te dragen zonder tusschenkomst dier koloniale autoriteiten, die steeds alles in een verkeerd daglicht stelden. Die zending werd opgedragen aan den heer Hamelberg, die als een der uitstekendste leden van den Volksraad werd beschouwd. In Augustus 1871 kwam de heer Hamelberg te Londen aan; hij schreef onmiddellijk aan Graaf Grenville om een gehoor te vragen ten einde zijne geloofsbrieven aan te bieden en het doel zijner zending te ontvouwen. De brief van den heer Hamelberg bleef vier weken onbeantwoord. Toen eindelijk het antwoord kwam, behelsde het niets anders dan dat de mededeelingen die hij aan Harer Majesteits regeering te doen had, aan haar gericht behoorden te worden | |
[pagina 562]
| |
door tusschenkomst van den Secretaris van Staat voor de Koloniën.’ De heer Hamelberg richtte zich nu tot dien Minister, maar met niet meer bevredigende uitkomst. Graaf Kimberley weigerde ronduit hem te ontvangen in eenig diplomatiek karakter, hetzij van gemachtigde of agent, maar bood hem een mondgesprek aan onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat daaruit geene erkenning van eenige diplomatieke hoedanigheid zou worden afgeleid. In dat mondgesprek verwees Graaf Kimberley, al de leugenachtige voorstellingen der koloniale regeering als de onomstootelijke waarheid vooropstellende, hem naar den Gouverneur der Kaap-kolonie, d.i. juist naar den man over wiens houding hij zich kwam beklagen. Zoo handelde het Kabinet van den heer Gladstone met den afgevaardigde van een staat, waarmede eene overeenkomst was aangegaan die, volgens hare eigen termen, ‘de bindende kracht zou hebben van een verdrag tusschen onafhankelijke mogendheden;’ van een staat wiens afgevaardigden, die in 1868 de grensquaestie met de Basuto's kwamen bepleiten, door Lord Stanley en den Hertog van Buckingham, toen Staats-secretarissen voor buitenlandsche zaken en koloniën, ten minste met heuschheid ontvangen waren; van een staat die door de Vereenigde Staten van Amerika, door Frankrijk, Nederland, Italië, Spanje, Oostenrijk, Pruisen en Rusland erkend was. Was het mogelijk een afgevaardigde van een onafhankelijken staat met meer minachting, met meer overmoed te behandelen? om duidelijker te kennen te geven, dat men noch onderzoek, noch herstel van grieven wilde? In vergelijking met die schaamtelooze verkrachting aller betamelijkheid, krijgt zelfs de ontvangst die aan de Transvaalsche gedeputeerden van de zijde van Lord Carnarvon en Sir Michael Hicks Beach ten deel viel, een zweem van heuschheid en welwillendheid. Het is een klein staaltje; de groote som van het onrecht, aan den Vrijstaat aangedaan, gaf den heer Lindley de volgende woorden als besluit van zijn vertoog in de pen: ‘Hetzij de Oranje-Vrijstaat al of niet te recht in het bezit was van het land in quaestie, het werd binnengerukt door een gewapende macht in een tijd van vollen vrede, zonder dat eenig bewijs van de rechten van Waterboer geleverd was, en gewelddadig werd de Republiek van een landstreek beroofd, die zij een reeks van jaren bezeten had. Hoe zeer zijn hier de klare woorden van den ouden geschiedschrijver toepasselijk, voor omstreeks | |
[pagina 563]
| |
negentien eeuwen geschreven: “Civitas ea in libertate est posita, quae stat suis viribus, non ex alieno arbitrio pendet”! Zoolang zulke schendingen en diefstallen van grondgebied in den naam van Groot-Brittanje ongestraft kunnen plaats hebben, is de Vrijstaat slechts vrij in naam. Alles wat de Vrijstaat vraagt is “recht” - de “fair-play” waarvan de Engelschen den mond zoo vol hebben, - een billijk scheidsgericht in de zaak in geschil, en een behoorlijke vergoeding, wanneer blijkt dat de Republiek verongelijkt en haar grondgebied geschonden is. Dat land kennende en verontwaardigd over het onrecht dat het ondervonden heeft, zoek ik door deze bladzijden herstel van zijn recht te bevorderen, ofschoon ik twijfel, of iets anders dan vrees, de vrees voor wedervergelding, ons, als natie, in onze handelingen met anderen eerlijk kan maken. Brittanje schijnt nu gezonken tot dien graad van ontaarding, dat het even gaarne den strijd aanbindt met elken kleinen staat, dien het zwak genoeg acht, als het haastig en kleinmoedig terugdeinst voor elken grooten tegenstander, dien het sterk genoeg oordeelt. Indien deze staatkunde nog langer wordt voortgezet, zal het voor Engelschen noodig worden van naam te veranderen wanneer zij de zee oversteken, waarvan zij zeker niet langer de beheerschers zijn.’ Het boek van kapitein Lindley schijnt niet geheel zonder uitwerking te zijn gebleven. De Oranje-Vrijstaat kreeg ten slotte eene vergoeding van 90,000 pd. st.; maar het was niet het liberale kabinet van den heer Gladstone dat haar toekende: het was eene persoonlijke onderhandeling van president Brand met graaf Carnarvon die tot deze uitkomst leidde. De President was wel genoodzaakt zich tevreden te stellen met hetgeen hij krijgen kon, maar ten slotte blijft toch de indruk, dat der Republiek haar eerstgeboorterecht was ontfutseld en zij een schotel linzenmoes in de plaats kreeg. Ik heb in deze bladzijden niet de annexatie der Transvaal zelve willen behandelen; ik heb haar slechts door eenige vroegere feiten uit de geschiedenis der Kaap-kolonie willen toelichten. Het jaren lang listig voorbereide en toch in den grond zoo jammerlijk mislukte werk van Sir Theophilus Shepstone is aan ieder onzer tot in de bijzonderheden bekend; het is ‘familiar to our ears as household-words.’ Dat de geheele zaak van het begin tot het einde schreeuwend onrecht was, is door velen der besten en edelsten in Engeland erkend, en gelukkig voor | |
[pagina 564]
| |
dat land, dat het nog zoovele oprechte en ridderlijke mannen telt; want de last der verachting van de geheele beschaafde wereld zou het anders misschien te zwaar worden. Wat kan Engeland den Boeren te laste leggen, dat maar een zweem van schending der conventie bevat? Het taste in eigen boezem en vrage zich af, of het met dezelfde trouw heeft vastgehouden aan art. 5 der overeenkomst, waarin alle handel in ammunitie met de inboorlingen beide door het Britsche Gouvernement en de uitgeweken kolonisten aan beide zijden van de Vaal-rivier verboden is. Wat kan Engeland bijbrengen om ten minste het voorwendsel in stand te houden, dat de Boeren, in hun radeloozen toestand, aanvankelijk in de annexatie berust hebben, wanneer kan worden aangetoond dat alle middelen zijn aangewend om hunne stem te smoren, en zij toch geen oogenbllk hebben opgehouden met protesten, met adressen, met deputatiën, en, toen alle vreedzame middelen waren uitgeput, met de wapenen hun recht op onafhankelijkheid te handhaven. Gedurende den verkiezingsstrijd die Gladstone op het kussen bracht, had hij geen woorden genoeg om de politiek zijner tegenpartij, ook ter zake der Transvaal, als onrechtvaardig, als onzinnig te brandmerken; waar blijven de daden die aan de betuigingen beantwoorden? Was het niet de eerste, de heiligste taak van het nieuwe Gouvernement geweest, onmiddellijk eenige achtenswaardige mannen als Commissarissen af te vaardigen, met last om den toestand onpartijdig te onderzoeken, met volmacht om, als het recht der Transvaal zoo onbetwistbaar bleek als het door Gladstone zelven was voorgesteld, onmiddellijk aan de Boeren terug te geven wat hun listig en verraderlijk ontnomen was? Wat hebben die mannen misdreven, die, eerst tot het uiterste gesard en getergd, naar de wapenen hebben gegrepen die zij zoo wel weten te hanteeren? die tot dusverre gematigdheid en bezadigdheid aan heldenmoed hebben gepaard, en door hun flinke houding de achting van geheel Europa hebben verworven? Wat hebben zij misdreven, waarom Engeland zijne duizenden op hen afzendt, hen door zijne overmacht te verpletteren zoekt, hen die slechts vroegen wat hun eerlijk toekomt, en zelfs met minder wilden tevreden zijn, mits hun het dierbaar kleinood der onafhankelijkheid werd gelaten? Maar het Engelsche Kabinet wil het herstel van onrecht niet. Zelf heeft het dat onrecht niet bedreven, maar het kan niet besluiten het onrechtvaardig verkregene weer los te laten, omdat het bezit daarvan voor Engeland zoo begeerlijk is. Dat | |
[pagina 565]
| |
de strijd ten spoedigste mocht geëindigd zijn, - niemand zeker die dit meer wenscht dan Gladstone; want ongetwijfeld is hij niet blind voor de oneer die Engeland door elk uur dat de strijd wordt voortgezet op zich laadt, voor de schuld die door ieder schot wordt vermeerderd dat op de Boeren wordt gelost. Maar de Britsche belangen! Maar de spoorweg naar de Delagoa-baai, zoo verderfelijk voor Natal! Maar de machtige staat die eenmaal uit die Boeren-republiek kon oprijzen en zich uitbreiden tot aan zee en de Britten overvleugelen en Afrika kan eischen voor de Afrikaanders! Maar het voorbeeld van met goed gevolg bekroond verzet dat aan de millioenen die voor Fngelands schepter hebben gebukt, zou kunnen gegeven worden! Neen! neen! recht en gerechtigheid verga, mits oud Engeland leve en bloeie! Ziedaar wat de denkwijze dier vroede en vrome mannen schijnt te zijn. Men heeft gezegd, dat het einde van den strijd of geheele onafhankelijkheid of geheele verwoesting van Zuid-Afrika zou zijn. Ik geloof dat het Engelsche Kabinet zich eene derde mogelijkheid voorstelt, en dat daarop zijne handelingen gebaseerd zijn. Het wil eerst de Boeren door overmacht dwingen, en hun dan de geroofde onafhankelijkheid gedeeltelijk teruggeven, maar onder de noodige waarborgen dat zij Engeland niet kunnen schaden. Lord Kimberley heeft het reeds gezegd aan de deputatie uit den Vredebond, dat hij de rechten der Boeren op een groot deel van het door hen beheerde gebied zeer in twijfel trekt. Die rechten zijn wel is waar door de Zandrivierconventie erkend, maar als men de Boeren door kracht van wapenen onderworpen heeft, kan men daarop wat scherper toezien. Ontneem hun de helft of twee derden van hun gebied en wat overblijft is genoeg voor de kleine schaar, die daar dan afgesneden van gemeenschap met de zee, door het Britsche gebied van alle zijden omringd, door Britsche agenten van alle zijden bespied, omdat zij dat nu eenmaal zoo wil, een armelijk en zwak, wel is waar, maar een onafhankelijk bestaan kan voortzetten. Zulk een lot zal haar de Britsche grootmoedigheid verzekeren, en zij zal er zich nog op laten voorstaan, dat zij hen zoo menschelijk behandeld heeft. Die uitkomst zou erger zijn dan algeheele verwoesting en verdelging. Het zal van de standvastigheid en den moed der Boeren afhangen, of de uitvoering van dat ellendige plan mogelijk zal wezen. | |
[pagina 566]
| |
Maar wat er ook gebeure, de eer van Engeland schijnt mij niet meer te redden! Daarvoor is het te ver, te volhardend op het pad der ongerechtigheid voortgegaan. Ik heb die fiere natie, die door haar public spirit en haar energie zich zulk een overwegende positie in de wereld heeft verworven, die op schier ieder gebied zoovele uitstekende mannen heeft opgeleverd, van mijne jeugd af bewonderd en hare glorie bijna als die van mijn vaderland lief gehad. Maar ik heb die illusie verloren nu ik haar in Afrika heb aan 't werk gezien. Hoe zijt gij gevallen, o Lucifer!
P.J. Veth. |
|