De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Sir Bartle Frere over de Transvaal.The Transvaal by the Right Hon. Sir Bartle Frere Bart. Nineteenth Century, February 1881.Het geheel eigenaardig karakter der maatschappelijke en staatkundige instellingen van Groot-Brittanje leidt dikwijls het overig Europa, bij zijne beoordeeling van wat in Engeland geschiedt, tot zeer onjuiste beschouwingen. Meeningen omtrent Engelsche toestanden op het vasteland uitgesproken, hebben dan ook vaak in Engeland zelf geen wederlegging meer noodig. Bedenkt men hierbij, dat bij vele Engelschen de voortreffelijkheid, in alle opzichten, van hun vaderland, boven de staten van het vasteland van Europa, een soort van aangeboren overtuiging is, dan wordt de hooghartige onverschilligheid der Engelsche natie ten opzichte der openbare meening van Europa eenigermate verklaarbaar. Ik moet erkennen, dat, wat betreft den strijd dien Engeland thans in Zuid-Africa voert, wij, Nederlanders, geen reden hebben om over Engelands onverschilligheid ten opzichte der openbare meening in Nederland te klagen. De stap, door de nederlandsche natie, onder de leiding van een harer achtenswaardigste geleerden, ten behoeve van de Transvaal gedaan, heeft niet alleen in Engeland de algemeene aandacht getrokken, maar daar ook belangstelling en waardeering gevonden. Tegenover enkele minder behoorlijke uitingen der Engelsche dagbladpers, kunnen wij tevreden zijn over de wijze waarop in Engeland, tot in het Parlement, waarde is gehecht aan het oordeel van ons vaderlandGa naar voetnoot1. | |
[pagina 526]
| |
Persoonlijk mocht ik een bewijs van die waardeering der openbare meening in Holland ontvangen, toen mij het verlangen van Sir Bartle Frere werd kenbaar gemaakt, om zijne beschouwingen over de Transvaal onder het bereik van het groote publiek in Holland te zien gebracht. Zoo in iemands oordeel over de gebeurtenissen in Zuid-Afrika belang mocht worden gesteld, dan was het zeker in dat van den hooggeplaatsten ambtenaar, die algemeen voor den hoofdbewerker der annexatie gehouden werdGa naar voetnoot1. Het groot verschil van standpunt in het beoordeelen der questie, deed mij echter aarzelen om aan het verzoek van Sir Bartle Frere te voldoen, zoo ik niet de gelegenheid voor mij behield om mijne beschouwingen tegenover de zijne te stellen. Ik ontving daarop de verzekering, dat het hem een groote voldoening zou zijn, indien de Gids, onder welken vorm ook, en met welke aanmerkingen ook voorzien, zijne beschouwingen onder de oogen van het Hollandsche publiek wilde brengen. Aan deze omstandigheid dankt het tegenwoordig artikel zijnen oorsprong. Zij diene tevens tot verontschuldiging van den eenigszins zonderlingen vorm. Ik wensch te beginnen met een uittreksel van het artikel van Sir Bartle Frere, ten einde met mijne aanmerkingen te besluiten.
Sir Bartle Frere begint zijn artikel met een korte schets van de geschiedenis der Boeren. Hij deelt mede - wat de lezers van dit tijdschrift reeds van den Hoogleeraar Veth hebben kunnen vernemen, - dat de zucht tot ‘trekken’ den Kaapschen Boeren reeds eigen was, toen zij nog onder het bestuur van onze Oost-Indische Compagnie stonden, en hoe de maatregelen der Engelsche regeering tegen de slavernij een nieuwen prikkel gaven aan de zucht tot verhuizen. Bij het vrijmaken der slaven, werd te weinig acht geslagen op de belangen der Hollandsche slavenhouders, die in den regel de slaven veel beter behandelden, dan de planters in andere Engelsche koloniën. | |
[pagina 527]
| |
Vele gezeten en welvarende families uit de Kaap-kolonie waren derhalve verlangend om zich te vestigen in een landstreek, waar zij van de bemoeiingen der Engelsche regeering bevrijd waren. Sommige landverhuizers trokken dus tusschen 1835 en 1838 regelrecht naar de Transvaal; anderen vonden hunnen weg, achter de bronnen van de Oranje-rivier, door de hooge bergen naar Natal. Hier werden de Boeren door het opperhoofd der Zoeloes, Dingaan, op verraderlijke wijze behandeld. Na hen eerst vriendelijk te hebben ontvangen, lokte hij een hunner hoofden, Piet Retief, met vele volgelingen in een hinderlaag. De herinnering aan dezen sluipmoord, en aan het bloedbad onder de Boeren, aangericht op den ‘bloedigen Zondag’ van het jaar 1838, werd nimmer uitgewischt; van dien tijd af rekenden de Boeren zich gerechtigd, om het land dat zij op hunne vijanden de Zoeloes en andere inlandsche stammen veroverden, als hun eigendom aan te merken en te behouden. Maar welhaast ondervonden de Boeren nog grooter tegenstand van de zijde van het Engelsche gouvernement. Het beschouwde hen als weggeloopen onderdanen, die, in strijd met de wetten der kolonie, een eigen heerschappij voerden in Natal, waar zich reeds enkele Engelsche volkplanters gevestigd hadden. Er volgden vijandelijkheden, die op verschillende wijze worden verhaald, naarmate de verhalers Engelschen of Hollanders zijn. Het einde was, dat in 1844 het grondgebied van Natal door het Engelsche gouvernement tot een Engelsche kolonie werd verklaard, terwijl de Boeren, die zich met deze nieuwe orde van zaken niet konden vereenigen, hun ‘trekken’ weer begonnen en naar de Transvaal en de Oranje Vrijstaat uitweken. Al deze gebeurtenissen - men vergete het niet - behooren tot de hedendaagsche geschiedenis. Onder hen, die thans de Boeren aanvoeren, zijn er enkelen wien het ouderlijk huis in de Kaapkolonie nog heugt; de meesten zijn van de latere zwerftochten, gevechten en wederwaardigheden getuigen geweest; zij hebben het land, waar zij zich ten slotte vestigden, aan de wilde dieren helpen ontweldigen. Het is goed, zegt Frere aan het einde van dit geschiedkundig overzicht, om op al deze zaken te letten, wanneer men een oordeel wil uitspreken over de gezindheid der Boeren jegens de Engelschen en de inboorlingen, en niet te vergeten, dat de Boeren meenen, dat zij de Transvaal bezitten met hetzelfde recht, waarmede wij Canada, Indië en vele andere landstreken bezitten - namelijk het recht van verovering. | |
[pagina 528]
| |
Met een enkel woord spreekt Frere vervolgens over de wording en ontwikkeling van den Oranje Vrijstaat. Die republiek heeft het voordeel gehad van tusschen vaste grenzen besloten te zijn, al heeft zij zelve dit voordeel slechts ten halve beseft. Toen Basutoland door het Engelsch gouvernement in bezit werd genomen, op het oogenblik dat het opperhoofd der Basuto's gereed stond zich aan den Oranje Vrijstaat te onderwerpen, gaf dit groote ergernis. Nog meer verontwaardiging verwekte de annexatie der Diamantvelden in Griqua land, door de Engelschen, onder omstandigheden, die, hoewel zeer goed te verdedigen, in de republiek een verbazend ongenoegen verwekten, dat slechts ten halve werd weggenomen door het toestaan eener groote schadeloosstelling in geld. De groote vooruitgang van den Oranje Vrijstaat is evenwel voornamelijk het werk van den staatsman, die als president aan haar hoofd staat, Brand, den zoon van den voormaligen voorzitter van de wetgevende vergadering in de Kaapkolonie, Sir Christoffel Brand, die in de Kaapstad, als advokaat, zijn loopbaan begon. Tot president der republiek gekozen en reeds tweemaal herkozen, heeft hij zich in deze betrekking zoo zeer onderscheiden, dat zijne wijsheid en kloekheid, zijn staatkundig inzicht en zijne vaderlandsliefde nooit zullen vergeten worden, zoolang de geschiedenis van den Oranje Vrijstaat gewagen zal. Maar terwijl de grondslagen, waarop zich de Oranje Vrijstaat vestigde, steeds vaster werden, doorleefde de Zuid-Afrikaansche republiek in de Transvaal allerlei moeielijkheden. Zij, die de annexatie van 1877 zoo scherp veroordeelen, mogen de geschiedenis der Transvaal gedurende de acht of tien jaren, die aan de annexatie voorafgingen, wel eens nauwkeurig bestudeeren. In de Transvaal, niet als de Oranje Vrijstaat binnen vaste grenzen beperkt, ontbrak alle centralisatie. Toen Pretoria de zetel werd der regeering, en er wat eenheid in het bestuur was gebracht, bleek meer en meer de groote moeielijkheid, om een zoo uitgestrekt grondgebied, met een zoo weinig talrijke bevolking, behoorlijk te besturen. Wetten werden door den Volksraad in groot aantal vastgesteld, maar het bleek onmogelijk om die te doen naleven. Met zegt dat dikwijls geheele scharen van gewapende Boeren de wetgevende magt bedreigden, ten einde haar door geweld te dwingen om gehate wetten weder af te schaffen. Ontevredenen weken altijd weer verder in de groote wildernissen over de grenzen, waar geen centraal gezag hen meer tot gehoorzaamheid kon | |
[pagina 529]
| |
dwingen. Zoo had, ongeveer twaalf jaren geleden, een landverhuizing op groote schaal plaats. Uit ontevredenheid en zucht naar avontuur, trokken groote scharen door de Kalahari woestijn naar Damaraland, welke vruchtbare landstreek eerst bereikt werd na een tocht vol ontbering en tegenspoed. De inlandsche stammen begonnen, ten gevolge dezer voortdurende verspreiding der Boeren, steeds minder toegeefelijk te worden. Zij wilden het oppergezag over het door hen bewoonde land behouden, en verdreven de Boeren of lieten hen cijns betalen. Vandaar gedurige moeielijkheden. Bij een dezer twisten over de grensscheiding van de Transvaal, werd de toenmalige gouverneur van Natal, de Heer Keate, als scheidsrechter ingeroepen. Toen deze het grootste gedeelte van het grondgebied, waarover de twist liep, aan de inlandsche stammen had toegekend, weigerde de Volksraad in de Transvaal deze schikking goed te keuren. Martinus Pretorius, de toenmalige president, nam, na deze beslissing, die hij zelf schijnt te hebben ontraden, zijn ontslag. Een tusschenregeering volgde, en eindelijk, na groote verwarring, nam de Heer Burgers het presidentschap van de Transvaal aan. De heer Burgers behoort tot een van de oudste en meest geachte Hollandsche families in de Kaap-kolonie. Hij werd opgeleid voor predikant en is een man van groote kennis en beschaving. Gedurende zijn verblijf aan een Europeesche universiteit, had hij godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden omhelsd, die volkomen in strijd waren met de geloofsbelijdenis van de kerk waartoe hij behoorde. Zijn invloed op de kleine maar woelige partij, onder de Hollanders der kolonie, die zich ‘Liberaals’ noemen, was hierdoor groot geworden. De groote menigte achtte hem hoog om zijne welsprekendheid, en zijne onrechtzinnige leerstellingen werden door elken kerkeraad der kolonie besproken. Toen er voor Pretorius geen opvolger te vinden was, sloeg men het oog op den jongen welsprekenden predikant. Hij nam de benoeming aan en liet zijne geestelijke bediening varen. Met grooten ijver vatte hij zijn nieuwe taak op, maar het ontbrak hem, ongelukkigerwijze, aan ondervinding. Hij had uitstekende plannen, hij wilde de volksopvoeding beter regelen, de financien in beteren staat brengen, den gouden standaard invoeren, de rechtsbedeeling hervormen, de middelen van gemeenschap verbeteren; maar al deze plannen waren ver boven de bevatting zelfs, van de meestontwikkelden | |
[pagina 530]
| |
onder de Boeren, terwijl hunne uitvoering geldelijke offers zou hebben gekost, die de republiek niet bij machte was te brengen. De Heer Burgers ondernam een reis naar Europa, maar zonder veel vrucht voor zijn land. Voor den spoorweg naar Delagoa werd te Amsterdam een leening door hem gesloten. Maar het bedrag dier leening was zoo gering, dat het geheel onvoldoende was, zelfs om een gedeelte van dezen, voor de Transvaal zoo uiterst belangrijken weg aan te leggen. Intusschen liepen er geruchten over onderhandelingen, die Burgers met Europeesche regeringen zou gevoerd hebben. In Duitschland was men, in staatkundige en handelskringen, niet afkeerig van het denkbeeld, om door een Duitsche vestiging in de Transvaal tegenwicht te geven aan den Engelschen invloed in Zuid-Afrika. De Duitsche regeering wilde evenwel van deze plannen niets weten en Burgers keerde terug, niet veel meer uit Europa medebrengend dan verzekeringen van sympathie en eenige ontwikkelde en knappe mannen, meest Duitschers en Hollanders, die hij had weten over te halen, hem naar zijn vaderland te vergezellen. Deze nieuw aangekomenen waren echter slechts ten deele een aanwinst voor de Transvaal. Zij konden het met de ouderwetsche Boeren niet goed vinden; hun eerbied voor de zuivere leer der Gereformeerde Kerk, waaraan de Boeren in den regel onvoorwaardelijk gehecht zijn, was in veler oogen niet groot genoeg. Zij werden dus niet populair, en een deel van hunne impopulariteit trof ook den President die hen had medegebracht. Spoedig volgde nu de ongelukkige veldtocht van Burgers tegen Secocoenie, den vorst der Basuto's. De tegenspoed, toen ondervonden, was doodelijk voor zijn bestuur. In 1877 kwam Sir Theophilus Shepstone in de Transvaal aan. Wat hij daar verrichtte is uit de Blue books genoegzaam bekend. De annexatie volgde. De groote vraag is nu of die annexatie te rechtvaardigen was. Voordat Frere tot de behandeling van deze vraag overgaat, zegt hij woordelijk het volgende: ‘Bij het beoordeelen van de annexatie van de Transvaal, verzoek ik iedereen er op te willen acht geven, dat het een daad was, die ik niet heb beraamd, en waarop ik geen toezicht had uit te oefenen. Slechts later ben ik er incidenteel in gemoeid geworden. De annexatie had plaats op den 11den April, dus vele dagen voordat mijn komst aan de Kaap, op den 31sten Maart, aan Sir Theophilus Shepstone | |
[pagina 531]
| |
bekend kon zijn. Telegrafische gemeenschap tusschen Pretoria en de Kaapstad bestond destijds nog niet, en brieven hadden drie weken noodig. Ik schrijf dit niet, om mijne verantwoordelijkheid voor eenige zaak, die betrekking heeft op de Transvaal, te verzwakken, maar alleen om te doen zien dat mijne denkbeelden over dit onderwerp kunnen worden beschouwd als die van een onpartijdig opmerker.’ Tot de beschouwing omtrent het billijke der annexatie overgaande, beschouwt Frère die eerst van het standpunt der Boeren. Toen Shepstone in de Transvaal aankwam, heerschte daar, eigenlijk gezegd, anarchie. Burgers bezat niet genoeg macht meer om de wetten te handhaven, de belastingen te innen en leven en eigendom te beschermen. De financiën verkeerden in een wanhopigen toestand. Er was geen geld voorhanden om aan de verplichtingen van het gouvernement zelfs tegenover zijn eigen ambtenaren te voldoen. Het papieren geld had alle waarde verloren en was bijna geheel uit de circulatie verdwenen. Te vergeefs deed Burgers een beroep op de vaderlandsliefde van den Volksraad. Hij was eindelijk genoodzaakt de taak op te geven die hij met zooveel liefde had opgevat. Toen hij de teugels van het bewind liet vallen, was er niemand, die hen kon of wilde opnemen dan de Engelsche regeeringscommissaris Shepstone. De Boeren en hunne vrienden mogen thans beweren, dat, zoo alles gebleven was bij het oude, zij hunne zaken weder even goed als in den Oranje Vrijstaat in orde zouden hebben gebracht, maar geen verstandig mensch kan dit gelooven. Men raadplege ‘de Volksstem’, die te Pretoria uitkomt, van de maanden Februari en Maart 1877. De handelingen van den Volksraad en de redevoeringen van den president Burgers, die men in die courant zal vermeld vinden, bewijzen voldoende dat de Boeren destijds, willens en wetens, de eenige maatregelen tegenhielden, die de onafhankelijkheid van hun land konden doen behouden blijven. Shepstone wist, dat de Zoeloe's booze plannen koesterden tegen de Transvaal. Hun hoofd Cetywayo had, èn persoonlijk, èn door vertrouwde gezanten, het Engelsch gouvernement verzocht hem de vrije hand te laten ten opzichte van de Transvaal. Hij beweerde recht te hebben op het grootste deel van het grondgebied der republiek, en indien Engeland zich onzijdig hield, hoopte hij er in te slagen de Boeren te verdrijven en uit te roeien. | |
[pagina 532]
| |
Shepstone deelde dit alles aan de bewindslieden van de Transvaal mede. Men heeft hem deze mededeeling als een grief toegerekend, maar wie zou hem niet veroordeeld hebben, indien hij, wetende welke plannen tegen de Transvaal gesmeed werden, die plannen verzwegen had? Dat de Boeren, ofschoon zij kennis droegen van de gevaren die hen dreigden, geen bescherming verlangden van de Engelsche regeering, is in zeker opzicht waar. Zij verlangden van niemand, zelfs niet van hunne eigen regeering, die bescherming. Hun wensch was, volkomen vrij te zijn van den dwang van alle wetten en besturen. Zij wilden onafhankelijk en vrij zijn, ieder voor zich, en waren niet van zins om voor hun onafhankelijk volksbestaan iets van hunne individueele vrijheid op te offeren. Eenige weken voor de annexatie had Burgers den schat zijner gansche welsprekendheid uitgeput, om den Volksraad te bewegen tot het doen eerbiedigen der bestaande wetten en het nemen van maatregelen voor de inning der belastingen; maar de wetgevende vergadering was niet te overtuigen. De republiek bezweek inderdaad door uitputting. Men mag omtrent het geschikte oogenblik der annexatie en de wijze waarop die tot stand kwam van meening verschillen; maar men zal moeten erkennen dat het uiteinde der Transvaal niet verhaast werd door eenige handeling van Shepstone. Uit het protest van Burgers tegen de annexatie heeft men het bewijs willen putten dat het Britsche gouvernement een daad van geweld pleegde. Het oordeel van Frere over dit protest is, dat het niets anders was dan een dramatische finale van de mislukte poging om de Transvaal te besturen. In elk geval was een geschreven protest niet het middel om de annexatie tegen te houden. Indien de groote meerderheid der Boeren tegen de annexatie was geweest, dan had zij eenvoudiggehoorzaamheid moeten weigeren aan de proclamatie van Shepstone. De Engelsche vlag zou dan zijn neergehaald, men zou den Engelschen regeeringscommissaris zijne paspoorten gegeven hebben en hem onder geleide over de grenzen hebben gebracht. Dit alles had kunnen gebeuren op een wijze die niet den minsten aanstoot had behoeven te geven aan de Engelsche regeering. Hadden de Boeren, die dit zeer goed konden doorzien, zich eenige opofferingen willen getroosten voor hunne onafhankelijkheid, dan hadden zij eenvoudig een anderen president moeten benoemen en door het betalen der belastingen hem de middelen | |
[pagina 533]
| |
moeten verschaffen om de zelfstandigheid van hun volksbestaan te handhaven. Maar er was niemand te vinden die als president wilde optreden; de Boeren berustten in de annexatie als in een onvermijdelijke noodzakelijkheid, en hoe men ook tegen de annexatie gestemd moge zijn, te ontkennen valt het niet, dat de Transvaal onder het Britsche gezag in vele opzichten vooruit is gegaan. Frere behandelt vervolgens de annexatie uit een Engelsch standpunt. Hebben de Engelschen - zoo vraagt hij - recht van klagen over den nieuwen last dien deze annexatie aan Engeland oplegt? Vooreerst was het voor de Engelsche koloniën, Natal in de allereerste plaats, van groot belang dat de Zoeloe's geen gebruik konden maken van de anarchie en wetteloosheid die in de Transvaal heerschten, om de Boeren aan te vallen en te overweldigen. Maar er was nog een ander gevaar, dat in de openbare stukken bijna niet wordt aangeroerd, maar dat veel gewicht in de schaal legde bij allen die in de annexatie betrokken zijn geweest. De Heer Burgers en zijne ambtgenooten wisten dat er mogendheden waren, die niet ongezind schenen te zijn om de Transvaal, in het bewaren harer onafhankelijkheid, tegen de inlandsche stammen te beschermen, zoo Engeland zich hieraan onttrok. Gedurende zijne Europeesche reis had Burgers met verschillende regeeringen onderhandeld, zonder eenigen uitslag wel is waar, maar, indien de groote mogendheden wisten, dat het Engeland onverschillig was, wie in de Transvaal heerschte, dat het Engelsche gouvernement de zaken der Transvaal van zich afschoof, dan zou de stemming in Europa wellicht veranderen. In de Duitsche handelskringen is de nauwe verbintenis met de Transvaal altijd een geliefkoosd denkbeeld geweest, dat ook in Holland veel aanhangers heeft bij hen ‘who look forward to the ultimate absorption of Holland into the Germanic Empire’. Het zou voor Engeland ten opzichte van hare Zuid-Afrikaansche bezittingen een staatkunde van zelfvernietiging zijn geweest, indien het, met de mogelijkheid eener tusschenkomst der Duitsche regeering voor oogen, geaarzeld had om, onder welken vorm dan ook, aan het Transvaalsche bewind dien bijstand te verschaffen dien het voor zijn bestaan noodig had. Dat Engelands verplichtingen grooter werden door de annexatie spreekt van zelf, maar voortdurende uitbreiding is een onvermijdelijk gevolg van elk koloniaal bezit. Dit leert de geschie- | |
[pagina 534]
| |
denis op iedere bladzijde. De questie der annexatie resumeerende, komt Frere tot deze slotsom. Het was onmogelijk om de Transvaal nog dieper in anarchie te laten vervallen, of haar als buit aan de inlandsche stammen over te laten. De noodzakelijkheid om er een gevestigd Europeesch bestuur te hebben, moest leiden tot de annexatie. Toen de annexatie haar beslag had gekregen, wisten vreemdelingen die, meer ontwikkeld dan de Boeren, invloed op dezen konden uitoefenen, op een volksvergadering de gemoederen tegen de Engelschen op te winden. Op die vergadering werden de Heeren Kruger, Jorissen en Joubert naar Europa afgevaardigd om tegen de annexatie te protesteeren. Sommigen meenen dat dit protest slechts een schijnvertooning was, om de heftigsten onder de ontevredenen te paaien met de overtuiging dat al het mogelijke in het werk was gesteld. Op deze vruchtelooze bezending volgde een nieuwe volksvergadering en een tweede zending van de Heeren Kruger en Joubert. Maar ook deze zending was vruchteloos, Toen de afgezondenen terugkwamen, was de Zoeloe-oorlog juist uitgebroken en had de noodlottige slag van Isandhlwana reeds plaats gehad. Shepstone toch had onverwachte moeielijkheden ondervonden in zijne pogingen om den twist tusschen de Transvaal en de Zoeloe's bij te leggen. De betrekking, die hij in Natal bekleed had, had hem gedurig in aanraking gebracht met Cetywayo het hoofd der Zoeloe's. Hij had altijd veel invloed op hem gehad en was steeds in goede verstandhouding met hem geweest. Nu het evenwel op het regelen der verschilpunten tusschen de Zoeloe's en de Transvaal aankwam, bleek de verhouding ten eenenmale veranderd te zijn. Op een bijeenkomst met de hoofden der Zoeloe's werd Shepstone met wantrouwen behandeld en werden hem op uitdagenden toon zeer hooge en onrechtvaardige eischen gedaan. De reden dier veranderde stemming was niet ver te zoeken. De Zoeloe's hadden de Boeren der Transvaal en de Engelschen van Natal altijd beschouwd als vijandig tegenover elkander staande. Hun opperhoofd kon niet begrijpen, dat de man, die hem vroeger wel eens had bijgestaan in zijne eischen tegenover de Transvaal, thans optrad als verdediger dier eischen. Het wekte zijne ontevredenheid in hooge mate op. Vergeefsch waren de pogingen om tot een minnelijke schikking te komen. Sir Bartle Frere, die als regeeringscommissaris (High | |
[pagina 535]
| |
Commissionner) de door de commissie van arbitrage voorgestelde schikking moest goedkeuren, achtte de voorstellen dier commissie te zeer in het voordeel der Zoeloe's. De Boeren waren over die voorstellen verontwaardigd. Toen de Zoeloeoorlog uitbrak en Kolonel Wood met Engelsche troepen de Transvaal kwam verdedigen, ondervond hij veel hulp van enkele Boeren. Een hunner, Piet Uys, maakte zich boven allen verdienstelijk en stierf den heldendood te Hlobane, twee dagen voor de groote overwinning te Kambula. De oorlogsberichten van Wood vermelden vele voorbeelden van den heldenmoed en de zelfopoffering der Boeren. Toen Frere in 1878 door de Engelsche regeering verzocht was, om als regeeringscommissaris Natal en de Transvaal te bezoeken, kwam hij voor het eerst in onmiddellijke betrekking tot de gebeurtenissen die daar voorvielen. Zijn indruk, toen hij van alle feiten en gewisselde stukken kennis had genomen, was, dathet onvermijdelijk tot een oorlog moest komen, hetzij met de Zoeloe's hetzij met de Boeren. Kon men - zoo meende hij - met gunstigen uitslag den strijd voeren tegen diegenen die het eerst de vijandelijkheden begonnen, dan zoude wellicht de andere partij zich rustig houden. Maar in Natal dacht men er anders over. Daar waren de autoriteiten van meening dat de Zoeloe's alleen vijandig gestemd waren wegens de betrekking waarin men tot de Transvaal was gekomen. In Natal vond men die betrekking ongelukkig en liet men zich in het algemeen aan de Transvaal weinig gelegen liggen. Shepstone was inmiddels vertrokken en door Lanyon vervangen. Toen de Boeren in het begin van 1879 een algemeene volksvergadering hadden belegd om Kruger en Joubert verslag te hooren doen van hunne tweede zending naar Engeland, noodigden zij Frere en Lanyon uit om die vergadering bij te wonen. Men bracht hun het ongepaste van dit verzoek onder de oogen, waarop zij het verlangen uitspraken dat die beide heeren hun althans een bezoek in hun kampement zouden brengen. Aan dit verlangen werd gevolg gegeven, en het bezoek had in het einde van Maart plaats. Reeds gedurende de zesdaagsche reis van de grenzen der Transvaal tot het kamp, schrijft Sir Bartle Frere, dat hij voldoende bewijzen ontving van de weinige eenstemmigheid, die bij de Boeren ten opzichte der annexatie heerschte. De menschen, die hij op reis ontmoette, vroegen dikwijls met eenige bezorgdheid, of hij kwam om de annexatie | |
[pagina 536]
| |
ongedaan te maken. Slechts zeer weinigen toonden ingenomenheid met de leiders der ontevreden Boeren. In de meeste gevallen werd de wensch uitgesproken dat de annexatie thans niet weder vernietigd mocht worden. Velen erkenden, dat zij liever onafhankelijk en zelfstandig waren gebleven, maar meenden toch dat de verandering goed gewerkt had voor het land, en er thans niet meer op moest worden terugkomen. De vrouwen beklaagden er zich herhaaldelijk over, dat hunne echtgenooten en zonen tegen hunnen wil in het kamp der Boeren werden opgehouden. Zij, die kort voor de annexatie in de Transvaal gekomen waren, zeiden, dat zij er heen waren gegaan, in de overtuiging dat de annexatie spoedig moest plaats hebben. Die er zich sedert gevestigd hadden, smeekten op dringende wijze, dat de Engelsche regeering het land niet weder zou teruggeven aan het vroegere wanbeheer. Eindelijk bereikten de heeren het kamp. De Boeren beweerden 4000 man sterk te zijn; maar Frere meent naar zijne berekening en naar de mededeelingen van hen die met hem waren te mogen aannemen, dat er slechts 1600 of 2000 bijeen waren. Er hadden langdurige gesprekken en onderhandelingen plaats tusschen hem en de aanvoerders der Boeren. Frere gaf hun als zijn indruk te kennen, dat slechts een zeer klein deel van de landelijke bevolking en een nog kleiner van de stedelijke, ernstig geneigd was om met geweld tegen de annexatie op te komen: dat velen nu in het kamp tegenwoordig waren uit vrees, en dat nog meerderen de annexatie wel betreurden, maar die als onvermijdelijk beschouwden. Slechts een zeer kleine onverzoenlijke minderheid verlangde zijns inziens de republiek terug. De leiders der Boeren kwamen met kracht tegen deze beschouwingen op. Hunne redeneeringen konden echter Frere niet overtuigen. Het kwam hem voor, dat de groote meerderheid der mannen, met wie hij in het kamp sprak, berust zoude hebben in het Engelsche bewind, indien dit op eene goede en verstandige wijze gevestigd werd en de Boeren zelf eenig aandeel in de regeering konden verkrijgen. Wat hem in deze overtuiging bevestigde, was, dat in die dagen niets tegen hem werd ondernomen. Hij was te Pretoria na zijn bezoek in het kamp met 200 Engelsche soldaten, de eenigen op 200 mijlen in de rondte. Daarenboven zou Lord Chelmsford, de bevelhebber der Engelsche troepen, geen man hebben kunnen te hulp zenden, waar hij nauwelijks soldaten genoeg had, om het uit te kunnen honden tegen | |
[pagina 537]
| |
de Zoeloe's. De Boeren waren van dit alles zeer goed onderricht; zij kenden het gevaar dat van de zijde der Zoeloe's dreigde, zij wisten dat hunne overmacht hen in staat stelde om tegen Pretoria alles te ondernemen wat zij wilden; toch bleef het alleen bij bedreigingen, het kwam tot geen enkele daad van geweld. Hun bleef ten slotte niets anders over dan weder uiteen te gaan. Zij hadden van Frere vernomen dat de annexatie onmogelijk herroepen kon worden, en dat hij niet geneigd was hunne wenschen te ondersteunen. Hij beloofde alleen aan de Engelsche regeering een uitvoerig en nauwkeurig verslag te zullen doen toekomen van wat zij verlangden. Nadat de Boeren uiteen waren gegaan, beraadslaagden Frere en Lanyon met elkander over de beste wijze waarop in de toekomst het bestuur van de Transvaal kon worden ingericht. Zij kwamen tot het besluit, dat aan het Engelsche gouvernement voorstellen moesten worden gedaan van den volgenden inhoud: Een uitvoerend bewind moest worden aangesteld, waarin ook enkele Boeren als bezoldigde leden zitting zouden hebben. Een voorloopige wetgevende vergadering moest worden bijeengeroepen, om die wetten vast te stellen. die tot versterking van het gezag noodzakelijk bleken, in afwachting van de instelling van een Volksraad of vertegenwoordiging. Het hoog geregtshof (High Court of Justice) moest beter geregeld worden en zijne leden hooger bezoldigd. De laagste ambtenaarstraktementen moesten eenige verhooging ondergaan. Het plan van den spoorweg naar Delagoa Baai moest naauwkeurig onderzocht worden. Eenige noodige hervormingen op administratief gebied, vooral een meer doeltreffende inrichting der policie, moest worden ter hand genomen. Een commissaris moest worden aangesteld om een onderzoek in te stellen naar den staat der geldmiddelen en plannen te beramen om evenredigheid te brengen tusschen uitgaven en inkomsten. Alles werd nu in het werk gesteld om bouwstoffen te verkrijgen voor een staatsregeling voor de Transvaal. De hulp der hooge ambtenaren in de Kaapkolonie werd ingeroepen; de President van den Oranje Vrijstaat, de Heer Brand, gaf uit den schat zijner ervaring inlichtingen en raadgevingen omtrent de staatsinstellingen waaraan de Transvaal behoefte had. De Heer Pretorius toonde zich bereid, alle voorstellen in overweging te nemen; men hoopte hetzelfde van den Heer Kruger te verkrijgen. Voor dat er echter iets in de zaak | |
[pagina 538]
| |
verricht werd, zag Sir Bartle Frere zich genoodzaakt zijn ontslag te nemen. Sir Garnet Wolseley volgde hem als High Commissionner op. Over wat er daarna gebeurde, kan Frere alleen verwijzen naar de offlcieele stukken. Kruger en Jorissen bezochten sedert de Kaapkolonie en trachtten hunne vrienden aldaar te bewegen zich tegen elke poging tot het vestigen eener Zuid-Afrikaansche Confederatie te verzetten, zoolang aan de Transvaal hare onafhankelijkheid niet was teruggegeven. Hunne welsprekendheid slaagde er in om overal den tegenstand tegen de plannen der regeering aan te wakkeren. De verklaringen van bekende staatslieden in Engeland werden verspreid als bewijs, dat dezen de herstelling der republiek in Zuid-Afrika waren toegedaan. Sinds nam ook het ongenoegen in de Transvaal hand over hand toe. Toch was daar niets geschied wat de grieven der Boeren eenigszins kon verzwaren. Integendeel het bestuur van de Transvaal had zich verdienstelijk gemaakt voor de bevolking en deze krachtig beschermd tegen de inlandsche stammen. De ellendige toestand der schatkist was veel vooruitgegaan. Een leening van 100,000 £ was aangegaan, en de inkomsten waren niettegenstaande de afschaffing van eenige schadelijke belastingen van 70,000 £ vermeerderd tot 160,000 £. Ook was men, zooveel mogelijk, aan de klachten over het niet gebruiken der Hollandsche taal te gemoet gekomen. Aangaande de oorzaken die de Boeren er toe geleid hebben om niettegenstaande dit alles thans naar de wapenen te grijpen, meent Sir Bartle Frere dat vooral moet gelet worden op kwalijk gezinde personen, avonturiers uit alle landen van Europa, die hunne verkeerde raadgevingen overal in de Transvaal hebben uitgestrooid. Zij hebben gewezen op de moeielijkheden die de Engelsche regeering in haar eigen land ondervond en op de afwezigheid eener groote legermacht in Afrika. De ondoordachte uitdrukkingen van enkele Engelsche staatslieden hebben ook gestrekt om de hoop der Boeren op het herkrijgen hunner onafhankelijkheid aan te wakkeren. Daarenboven hebben de Boeren op het vasteland van Europa hunne vrienden en bondgenooten. In Holland zijn zij zeker van een groote toegenegenheid. In Duitschland hebben zij de sympathie van die kooplieden die gaarne zouden zien dat het Duitsche rijk een koloniale mogendheid werd: eindelijk kunnen zij rekenen op den steun van de ultra republikeinen en socialisten van alle landen van | |
[pagina 539]
| |
Europa, die overal de omverwerping van alle gevestigde regeeringen plegen toe te juichen. Ten slotte behandelt Sir Bartle Frere de vraag: wat moet er in de gegeven omstandigheden gedaan worden? Wil men de Transvaal aan haar lot overlaten, dan wordt daardoor de taak van Engeland in Zuid-Afrika vooral niet lichter. Wil het Natal dan nog behouden als kolonie, ingesloten tusschen den Oranje Vrijstaat, de door oproer onafhankelijk geworden Transvaal, en de inlandsche volkstammen, dan zal het daar een kostbare legermacht moeten blijven onderhouden. Er bestaat dan daarenboven gevaar voor de eendracht in de Kaapkolonie zelve. Oude wonden, pas geheeld, zullen daar weer geopend worden. Hoe welgezind de bewoners der kolonie ook mogen zijn, een verdeeldheid van zoodanigen aard zou droevige gevolgen hebben. Tegen zoo groote moeielijkheden zouden de jeugdige staatsinstellingen waarschijnlijk niet bestand blijken. De gedachte aan een strijd tusschen de twee deelen der Europeesche bevolking aan de Kaap, doet reeds sidderen. Mocht het Engelsch gouvernement er ten slotte toe komen om zich geheel aan Zuid-Afrika te onttrekken, dan is daar niets anders te verwachten dan dezelfde toestand van onderling strijdende republieken die in Zuid-Amerika op de Spaansche heerschappij gevolgd is. Engeland - zoo eindigt Sir Bartle Frere - moet beginnen met zijn gezag in de Transvaal te herstellen. Is dat geschied, dan moet het de staatsinstellingen in de Transvaal veranderen en in overeenstemming brengen met de wenschen en behoeften der bevolking. Men wachte er zich echter voor om constituties, in Engeland pasklaar gemaakt, naar Zuid-Afrika over te zenden. Een bevolking als die van de Transvaal moet langzamerhand in zijne staatsinstellingen ingroeien; zij moeten veranderd en vervormd worden naar de eigenaardige behoeften van hen voor wie zij bestemd zijn. De eenige goede weg zou zijn om aan een ambtenaar van ondervinding groote macht te geven, om hem in het land zelf een constitutie te laten maken, die, zoo zij door de verstandige en ervaren staatslieden die in de Kaap-kolonie en den Oranje Vrijstaat aan het roer staan, wordt goedgekeurd, ook instemming zal vinden bij de meerderheid der Boeren. | |
[pagina 540]
| |
Tot dusverre Sir Bartle Frere. Allereerst wil ik wijzen op wat wij in zijn artikel niet vinden. Niets van de ‘Boer-atrocities’, hun menschenroof en hun levend verbranden der kleine kinderen, gruwelen, die de Engelsche dames hebben doen verbleeken achter hunne couranten, en die zelfs in het Lagerhuis de verontwaardiging schijnen te hebben opgewekt. Waar Sir Bartle Frere die gruwelen volstrekt niet vermeldt, mogen wij die - dunkt mij - gerust op rekening van de overspannen verbeelding der Duitsche zendelingen stellen. Dat de Boeren geen saletjonkers zijn weten wij, dat zij wat ruw en hardhandig zijn gelooven wij gaarne, maar juist de gebeurtenissen der laatste maanden hebben voldoende aan den dag gebracht, dat zij evenmin wreedaardige barbaren als - wat de Berlijnsche zendeling Nachtigall van hen verhaalt - lafaardsGa naar voetnoot1 zijn. De voorstelling van het Parlementslid Fowler, alsof een schild van Britsche bajonetten noodig ware geweest, om de inlanders te beschermen tegen de wreedheid der Boeren, kunnen wij dus niet alleen, zooals de minister Gladstone zeide, als te sterk gekleurd, maar gereedelijk als valsch gekleurd beschouwen. Integendeel juist de gevaren, die de Boeren dreigden van de zijde der Zoeloe's, schijnen bovenal Sir Theophilus Shepstone tot zijne bekende handelingen te hebben gedreven. En hier wenschen wij een algemeene opmerking voorop te zetten. Wij, voor ons, twijfelen geen oogenblik aan de goede bedoelingen der Britsche hooge ambtenaren in Zuid Afrika. Wij zijn overtuigd dat èn Sir Bartle Frere èn Sir Theophilus Shepstone steeds het wezenlijk welzijn derBoeren voor oogen hebben gehad. Zij zagen dat de regeeringsvorm der Transvaal gebrekkig was en zij wilden haar een betere geven; zij zagen dat de Boeren zich moeielijk konden verdedigen, zij wilden hun in die moeielijkheid bijstaan. In één woord, het was hun wensch dat de Transvalers in welvaart zouden toenemen, dat de veiligheid in hun land beter verzekerd zou zijn, en zij begrepen dat een Engelsch gouvernement dien wensch oneindig beter kon vervullen dan de gebrekkige zelfregeering der Boeren. Het is Engeland niet te doen - wij nemen het gaarne aan - om aan den ijdelen roem van het getal zijner onderdanen te zien vermeerderen, de vrije instellingen van een onafhankelijk volk op te offeren. Neen, het wilde juist aan | |
[pagina 541]
| |
dat volk waarborgen voor het behoud zijner vrijheid geven. De onafhankelijkheid werd ontnomen om de vrijheid des te beter te verzekeren. De Transvalers - zeide Sir John Lubbock in het Parlement, en wij zullen de laatsten zijn om de betrekkelijke waarheid dezer verzekering te ontkennen - zullen niets minder vrij zijn omdat zij deel uitmaken van een groot rijk. Toch ligt in deze beschouwing die van de annexatie een weldaad, een daad van belangeloosheid van de zijde van Engeland maakt, juist omdat zij volkomen te goeder trouw en met de beste bedoelingen in Engeland wordt verkondigd en vastgehouden, een allergevaarlijkst beginsel. Het is de volledige miskenning van het recht, dat ieder historisch bestaande natie of staat toekomt om te beschikken over zijn eigen lot. Het onrecht, dat met goede bedoelingen wordt gepleegd, is in beginsel oneindig gevaarlijker, dan het onrecht dat met de opzettelijke bedoeling om kwaad te berokkenen, bedreven wordt. Gij moogt het huis van uw buurman niet in brand steken, al zijt gij ook van zins er een beter voor hem te laten bouwen; gij moogt hem zijne geit niet ontnemen, ook al geeft ge er hem een koe voor in de plaats. Gij kunt uw buurman een dwaas noemen indien hij niet tevreden is, en niet met dankbaarheid uit uwe hand aanneemt wat gij voor hem beschikt hadt; maar zoo hij u beschuldigt van onrechtvaardigheid, heeft hij honderdmalen gelijk. Hij heeft het recht uwe weldaden te weigeren, en dat recht is even heilig als alle andere rechten. Aan volken zoowel als aan personen moet de vrijheid worden gelaten om zelven te bepalen wat zij voor hungeluk bevorderlijk oordeelen. Meent een regeering de welvaart harer onderdanen te bevorderen door hooge inkomende rechten en verbod van in- of uitvoer; meent een volk een gebrekkigen en door iedereen veroordeelden regeeringsvorm te moeten blijven handhaven, het geeft geen vreemden het recht om de weldaden van het vrijhandelstelsel of van een meer vrijzinnige staatsinstelling hunnen naburen op te dringen. Wilde de regeering der Transvaal de wetten buiten werking laten stellen door de onderdanen, de belastingen ongeïnd laten blijven, wilde zij de teugels in één woord geheel laten glippen; die feiten alleen gaven daarom nog niet het recht aan de Engelsche regeering om de teugels op te nemen en aan den toestand van anarchie een einde te maken. De volstrekte toepassing dezer beginselen sluit geen uitzonderingen uit. Of liever zij toont duidelijk de grenzen aan | |
[pagina 542]
| |
buiten welke de regel ophoudt te gelden. Zoo zal de toestemming van de groote meerderheid der natie in datgene wat haar van buiten wordt aangebracht, in den regel als grond voor de rechtmatigheid der interventie mogen gelden. Een beroep op dezen grond van rechtmatigheid zal wel altijd aan twijfel onderhevig blijven, bij de groote moeielijkheid om overtuigend te bewijzen dat de uitspraak der meerderheid verkregen is, op eene wijze, die genoegzame waarborgen geeft voor hare zuiverheid. Wij weten van dergelijke volksstemmingen meer dan genoeg uit de geschiedenis van onze eeuw. Maar als formeele rechtvaardiging van annexaties kunnen zij in elk geval beschouwd worden. Intusschen schijnt ook de Engelsche regeeringscommissaris de behoefte aan dergelijke formeele rechtvaardiging niet gevoeld te hebben. Bij een stemming der bevolking, die, volgens Frere, aan moedeloosheid grensde en die alles beter achtte dan den bestaanden toestand, was het toch zoo moeielijk niet geweest om althans eenig teeken van instemming of goedkeuring te verkrijgen. Hechtte Shepstone voor zich zelf te weinig waarde aan dergelijke uitspraken, hetzij van den Volksraad of van de bevolking zelve; of wel was hij beducht niet datgene te zullen verwerven wat hij wenschte, maar juist het tegendeel? Ik waag geen beslissing, maar moet erkennen, dat een der sterkste wapenen voor de voorstanders der annexatie op deze wijze ongebruikt is gebleven. Nimmer kan thans meer beweerd worden, dat de Transvaalsche Boeren op eenigerlei wijze in de annexatie hebben toegestemd. Er is evenwel een tweede vraag, waarvan de oplossing oneindig moeielijker en ingewikkelder is: of niet de veiligheid der Engelsche koloniën in Zuid-Afrika door den staat van regeeringloosheid, waarin de Transvaal tijdelijk vervallen was, ernstig bedreigd werd. Moest Engeland niet uit zelfbehoud tot de annexatie overgaan? Merkwaardig is in dit opzicht de verklaring van Frere, dat de Zoeloe's gebruik hoopten te maken van de verdeeldheid tusschen Natal en de Transvaal, om zich zelven te bevoordeelen. Zij zouden, indien Natal zich onzijdig wilde houden, gaarne de Boeren verdreven en uitgeroeid willen hebben. Mocht Engeland dit laatste niet toestaan, in het belang zijner eigen koloniën, dan had het slechts aan de Transvaal die hulp behoeven te verschaffen, die noodig was om het gevaar voor Natal en de Kaapkolonie af te wenden; wilde het echter de verovering van de Transvaal door de Zoeloe's verhinderen alleen | |
[pagina 543]
| |
uit liefde voor de Europeesche bevolking, uit edelmoedigheid, dan herhalen wij wat de Heer Veth in het vorige nummer van dit tijdschrift schreef: ‘il faut être juste avant d'être généreux.’ Wilde Engeland de Transvaal redden uit de handen der Zoeloe's, het behoefde haar daarvoor niet zelf te behouden. Ziedaar in het kort ons oordeel over de annexatie, en wij gelooven dat dit oordeel in ons vaderland vrij algemeen gedeeld wordt. Duitsche sympathieën hebben hier niets mede te maken. Wij verlangen volstrekt niet, dat Duitschland zich de belangen der Transvaal aantrekke in dien zin, dat het pogingen aanwende om van de Transvaal een Duitsche bezitting te maken. Trouwens indien Sir Bartle Frere hier niet op zinspeelde, zou het niet bij ons zijn opgekomen om over die mogelijkheid te spreken. Het is bijna ondenkbaar, dat staatslieden te Berlijn dergelijke plannen in ernst zouden koesteren. In sommige kringen in Engeland schijnt men in den laatsten tijd niet zonder zorg te wezen voor de koloniale plannen van het Duitsche rijk. Of die bezorgdheid eenigen grond heeft, laten wij in het midden; maar indien Engeland het getal der koloniale mogendheden liever niet ziet vermeerderen, hoeveel te minder zal men zulks ooit in Nederland wenschen, dat bij zijn uitgestrekt koloniaal gebied een zoo beperkt grondgebied in Europa bezit. Onze sympathie voor de Transvaalsche broeders blijft buiten alle berekeningen der politiek. Toen honderd jaren geleden, in de republiek der vereenigde provinciën, een talrijke staatkundige partij, ter wille der opgestane Engelsche koloniën in Amerika, onze regeering drong tot een vredebreuk met Engeland, was het nog meer haat tegen Engeland, dan sympathie voor de Amerikanen die haar daartoe aanzette. Thans houden wellicht juist de algemeen heerschende gevoelens van vriendschap en genegenheid voor onze overzeesche naburen, ons volk terug van een al te luidruchtige openbaring hunner gezindheid ten gunste van de strijdende Boeren in Zuid-Afrika. In Stuttgard en Frankfort zoowel als te Parijs en te New-York moge de beweging voor de Transvaal haren grond hebben, hetzij in staatkundige overwegingen, hetzij in de onbepaalde sympathie voor elk volk, dat voor zijn onafhankelijkheid strijdt, bij ons heeft die beweging een veel breeder grondslag. Hier te lande spreekt de stem des bloeds. Het is in onze taal dat Kruger en Joubert hunne bevelen geven aan de strijdende Boeren. Zij zijn als wij, zooals het in het Engelsche Lagerhuis door een der sprekers gezegd is, de afstam- | |
[pagina 544]
| |
melingen van een groot volk, dat tachtig jaren lang de geheele macht van Spanje wederstond. Met spanning en niet zonder groote bezorgdheid wachten wij dan ook in Nederland den uitslag van het bloedige drama aan de Kaap af. Een strijd tusschen de Hollanders en Engelschen der Kaapkolonie - zoo schreef Sir Bartle Frere mij - zou een even rampzalige burgeroorlog zijn, als een strijd tusschen Engelschen en Schotten in Groot Brittannie. De wijsheid der staatslieden die de Koningin van Engeland thans ter zijde staan, moge een zoo jammerlijk uiterste weten te verhoeden. De woorden door Gladstone dezen zomer gesproken, die niet alleen door de kiezers in Mid-Lothian zijn gehoord, maar van de Noordkaap tot de Kaap de goede Hoop door de geheele beschaafde wereld gelezen zijn, mogen thans door den welbespraakten Premier met een nadere uitlegging voorzien worden, door hem - wij weten het - wordt onveranderlijke waarde gehecht aan het gezag van het boek waarin de uitspraak te lezen staat dat gerechtigheid een volk verhoogt. Naast de rechtschapenheid en de wijsheid van het Engelsche ministerie levert de macht der openbare meening in Engeland een minstens even sterken waarborg. De Engelsche natie, die in hare vrijheidlievende gezindheid steeds de partij trok van alle verdrukte rassen, die voor weinige jaren de zaak der Bulgaren met zooveel geestdrift omhelsde, kan niet ongevoelig blijven voor het goed recht der Zuid-Afrikaansche Boeren. Zij heeft dit trouwens reeds op niet ondubbelzinnige wijze getoond. Krachtig door haren steun zal het de Engelsche regeering - hopen wij - gelukken een uitweg te vinden uit de moeielijkheden waarin zij zich bevindt. Een uitweg, die haar den twijfelachtigen roem eener overwinning op een zwakken en slecht toegerusten vijand bespaart.
W.H. de Beaufort. |
|