| |
| |
| |
Een examen te Harder.
De hooge zeedijk kronkelt eentonig voor u uit, van 't punt waar wij staan tot in 't verre verschiet. Rechts het lage weiland, door smalle slooten in reepen geknipt, links de grijze, grauwe, troebele Zuider-zee.
't Is najaar, 't is koud, de lucht is van waterdeelen meer dan verzadigd. Iedere windstoot kletst u een nat laken om nek en leest en beenen. Water omringt u aan alle kanten; zoet water in de breede sloot, die 't dorp doorsnijdt, in de tallooze greppels en kreken en plassen, zout water in de klotsende vuil-witte zee.
Brrrr! men huivert! O vochtig kaasparadijs, o drassig Harder, hoe houdt men 't hier des winters uit!
Daar is niemand om ons op die vraag bescheid te doen, want geen sterveling vertoont zich op den dijk. Vrij smal op de kruin, naar onder breed toeloopend, kruipt die dijk daar voor ons uit, een lange, naargeestige streep, waarlangs 't zelfs de gedachten verdriet te dwalen. Voor de Harders is hij tegelijk een zee-breker en een hals-breker. Met den vinger kan ik ze u aanwijzen - hun getal is niet gering - die er met hun speelwagentjes afrolden. Wat de klippen en riffen zijn voor den Engelschen visscher, dat is deze dijk voor den Harder-kaasboer. Storten boven van de kruin is een gebeurlijkheid, waarop hij ten minste eenmaal in zijn leven rekenen kan. Het behoort tot de kenmerkende wederwaardigheden aan zijn belangwekkend bestaan verbonden. - Verschooning lezer! gij staat hier koû te vatten, terwijl ik praat. Dalen we naar beneden! Het smalle trapje af, voor ge u de koorts op 't lijf haalt. Dit stukje weiland, ziet ge, behoort aan meester Slop; des zomers graast er het wit- | |
| |
gevlokte schaap des braven onderwijzers, een effect op vier pooten, dat aardig rente geeft. Het grijze gebouw daar voor u - behoeft ge 't te vragen? - is de kerk. ‘Maar dat vierkante torentje ginds, schuins naast de kerk?’ Met uw verlof, 't is geen torentje - 't is het raadhuis van Harder. De vensters zijn grijs en dof van den rook, dien een twaalftal boeren met kracht van longen er zitten uit te blazen. Tabaksdamp hangt als een kronkelend gordijn voor de vensterglazen, u de gelegenheid benemend de patres conscripti te zien. ‘En den lust er binnen te treden’ is uw gemelijk antwoord, mevrouw. Zoo waarlijk! Dat zou mij spijten, want straks moeten wij er een kijkje nemen. Ja, dat kan ik u niet sparen - het behoort tot mijn programma, mevrouw!
Eerst nog eens rondgekeken in de dorpstraat. Groen, groen, groen, roept ge, vuil groene weiden, schel groene huizen, alles hard groen! Maar welke reus, hoor ik u roepen, trok in 's hemels naam met dik penseel langs huizen en schuren en hekken die strepen: krijschend witte, roode strepen? Foei, het prikt in de oogen, 't zijn speldepunten op 't netvlies gedrukt. De reus, dien gij bedoelt, daar gaat hij - baas Clay. Spreek zacht, als 't u belieft, ge wilt toch den kunstenaar niet grieven? - Welk een wansmaak, bromt ge maar voort: China, Neurenberg, Japan, ik weet niet welk gedrochtelijk mengelmoes van deze drie te zamen. Helaas, gij hebt gelijk, mevrouw, maar let eens op, bid ik u, hoe die verw glimt; ge kunt u er in spiegelen, niet waar? Of de glundere godin der Hollandsche zindelijkheid het dorpje des morgens met een natte spons afwascht om 't dan met de punt van haar boezelaar weer af te drogen, zoo ziet 't hier uit. Merk nu verder op die boomen, wit gepleisterd van onderen (boer Krul trok de zijnen een blauw broekje aan) - schildwachten, niet waar, op post gezet voor de huizen. Ziet ge wel hoe laag die boomen zijn, hoe hun hoofden allen overzijds hangen? Dien stijven nek bezorgde den heeren de zeewind, hun kwelgeest en speelkameraad. ‘Totaan den top van den dijk en niet hooger’ roept dit barsche heerschap hun toe, van achter het bolwerk waar hij op de loer ligt. Waagt het een roekelooze zijn kruin wat hooger te beuren, dan schiet de wind uit zijn hoek, plukhaart hem, geeselt hem, knakt zijn twijgen, scheurt zijn bladerkroon aan flarden, verdraait hem den nek en loeit
| |
| |
hem in de ooren: ‘Pas op voor een tweeden keer.’ Een Victor Hugo, ware hij hier geweest, had vast in het bulderen van den storm de stem van l'abime gehoord; in 't klagend gesteen der buigende stammen la plainte immense de l'humanité vernomen. Hij zou in zijn gloeiende verbeelding grepen gedaan hebben, zoo verheven, zoo wild, zoo fantastisch, dat 't u door merg en been ging. Eenvoudig teekenaar met de pen kan ik de lezers van de Gids op niets dichterlijk-verhevens noch diepzinnigs onthalen. Toch ware er hier voor een groot vernuft, gelijk overal elders, stof te over te vinden voor schitterende metaforen en belangwekkende bespiegelingen. Ziet ge ginds, waarde lezer, de witte vlekken over 't water zweven, langs den ruigen kant dier sloot? Dat beweegt zich, dat glijdt over 't water..... al zijn dagen, 't zijn zwanen! Kan men zijn oogen gelooven! Zwanen op een Noord-Hollandsch kaasdorp, zwanen in dit platte, prozaische land! Ja, lezers, die dichterlijke vogel zwemt hier langs hofstede en akker, broedt zijn jongen uit op de weide aan den dijk. Zijn laatsten, zangerigen snik echter, voor dichters slechts verneembaar, geeft de trotsche vogel in deze slooten niet. Voor dit geheimzinnig einde dáár is, werd de sneeuwwitte zanger reeds lang in harde guldens omgezet. ‘Zoo'n dier moet zich hier misplaatst voelen!’ Ik kan 't waarlijk onmogelijk zeggen. Naar zijn uiterlijk te oordeelen zou men zeggen: neen, want de zwaan wordt dik hier in Noord-Holland. Deze laatste omstandigheid gaf meester Slop eens aanleiding te zeggen.....
Meester Slop kan namelijk de zwanen niet zien of weemoed overstelpt zijn ziel. De zwaan en ik, denkt meester Slop bij zich zelven, zijn de eenige dichterlijke persoonlijkheden in dit materieele land: er is een geheimzinnige band tusschen de zwaan en mij. Wij verstaan elkander. Ja, de zwaan is 't eenige wezen dat mij begrijpt.
Collega Werleman van Brughout, sarcastisch en zeer belezen, werkte eens in meesters binnenkamer, onder een pijp en een glas grog, het beeld van de zwaan, die dik wordt in de vette klei, aldus uit:
‘Slop,’ sprak genoemde letterlievende onderwijzer, ‘Slop, onze zwanen hier, wat zijn ze anders dan het treffend beeld des zan- | |
| |
gers, des kunstenaars in dezen onzen materieelen tijd. Vroeger dreef de schoone vogel, zweefde hij mag ik wel zeggen, over het spiegelend vlak van breede vijverkommen, rondom door overhangend beukenloof belommerd. Toen was de zwaan een zwaan, een wezen dat van inspiratie leefde, schraal gevoederd, mager, maar van binnen van heiligen zanglust ontvonkt. Nu, zie, hij is geworden als onzer een; hij eet het vette der aarde. Och, mijn beste Slop, waar zijn ze gebleven de tijden, toen schrijvers en dichters voor hun schoonste zielsontboezemingen een schamel kruimke broods werd toegeworpen uit de gierige hand eens uitgevers of boekdrukkers. Die uitgevers zijn gesmaad, gehoond om 't schrale voeder, dat zij strooiden voor hun zwanen. Ten onrechte, Slop, ten onrechte. Zij wisten wel dat de zwaan mager moet zijn om zwaan te blijven. Zij wisten wel dat hongerlijden en genie onafscheidelijk zijn als licht en schaduw. En daarom lieten zij de schrijvers gebrek lijden en streken den vetten buit in eigen lade. Hard, meent gij? In waarheid was 't niets dan de teederste zorgvuldigheid. Want de zwaan, op 't water niets te bikken vindend, richtte zijn blik naar omhoog, naar 't ware element der poëeten, in plaats van gulzig te slorpen en te slokken met gekromden hals. Nu smullen de kunstenaars en dichters, nu baden zij zich in de weelde der aarde; wat zal daarvan 't gevolg zijn, Slop? Dit, dat er spoedig geen bezielde, ernstige, voor hun kunst alleen levende, naar 't ideale smachtende poëeten meer zijn. Als Daudet of Tennyson, als Heyse of Eliot maar hun mond opendoen, een enkele noot, een enkelen regel laten vallen,
wip, daar zijn de uitgevers, daar verdringen zij zich, krakeelend en vechtend, happend als gulzige snoeken naar die enkele noot, dien enkelen regel. Mijn voor honderd pond! Mijn voor duizend francs! Pardi, het genie is handelsartikel geworden! Gij handelt in koffie, u in katoen, ik in geestdrift en inspiratie. Mijn geleden leed in zangen omgezet is goud waard aan de beurs; het brengt meer op, wed ik, dan uw indigo of uw pijpkaneel. O, Slop, als ik aan die dikke zwanen denk, dan word ik zeer droefgeestig gestemd, dan schijnt 't mij toe - ja, of er vet groeit over 't menschelijk hart en 't daarin langzamerhand zal stikken. Het ideale, Slop’....
‘Maar,’ viel Slop in de rede, ‘waren niet de dichters de oorspronkelijke onderwijzers der menschheid, Werleman?’
‘Dat waren ze,’ zegt Werleman, ‘dat waren ze.’
| |
| |
‘Zoo,’ hernam Slop nadenkend, ‘maar als dan gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben, dan kon voor ons de beurt ook wel eens komen om gevoederd te worden, Werleman. Ik wil zeggen, dan kon er ook wel eens een tijd komen dat men ons dikker de haver op 't water strooide.’
‘Om alles ter wereld werd ik geen vette zwaan,’ schreeuwde Werlemnan. ‘Lekker leven doodt den arbeidslust. Gemak maakt vadsig. Goede tractementen, Slop, zouden den nederigen, eenvoudigen, met hart en ziel aan zijn vak gehechten onderwijzer wegvagen, wegvagen, zeg ik. 't Zou een broodwinning worden, Slop.’....
‘Men kon 't toch eens probeeren,’ zei Slop - en zuchtte.
De lezer geve aan dien zucht geen verkeerde uitlegging. Die zucht van meester Slop ging uit naar 't noodige, niet naar weelde of overvloed. Bedenk eens, acht kinderen, waaronder een jongen, die niet oppassen wil, een oude kindsche moeder in huis - daar zit ze bij het venster, stil voor zich henen prevelend, den wezenloozen blik op de vloermat gericht..., wanneer men er zooveel onder zijn vleugelen heeft, dan, niet waar?....
Het doet mij genoegen dat meester Slop uwe achting niet verbeurde, lezer. Die dikke roodwangige boeren met hun welgebakerd lijf, waaronder er waren die voor een ton niet opstonden, konden meester soms veel te denken geven als hij na schooltijd daar neerzat, tobbend, door geldzorgen gepijnigd. De kwade jongen kostte geld. ‘Duwt hem onder de soldaten’ was de welmeenende raad der rijke kaasmakers. Waarom joeg die raad uit die monden meester het bloed naar 't hoofd van verontwaardiging? ‘Als de oude moeder maar uitstappen wou, Slop, 't zou je verlichten, man’ had een raadslid gezegd tot meester, bij 't afdalen van de raadhuistrap. Meester antwoordde niet; hij wandelde langzaam naar huis, het hoofd op de borst gebogen. Daar zat ze voor het venster, de oude, suffe vrouw. Uit de verte zag meester de witte muts, het knikkebollend hoofd der oude. Binnengekomcn kuste hij haar zacht op 't voorhoofd, legde zijn rechterhand eerbiedig op het grijze haar, en zeî iets bij zich zelven, dat wij niet behoeven te hooren. ‘De meid is lui, de meid is lui,’ prevelde de suffe vrouw. Maar meester knikte haar vriendelijk toe van over de tafel: ‘dag,
| |
| |
moeder, dag lieve moeder.’ - Het doet mij genoegen, lezer, dat meester Slop uw achting niet verbeurde.
Och, die overvloed daarbuiten en dat geldgebrek in huis! De vette aarde, haar gewicht aan zilver waard, het weeldig hout, dat loofgroent in de lente, gekromd hangt in den herfst van zwaar en kostelijk ooft, de flonkerende juweelen aan de gouden kap der vrouwen, de overdaad bij gastmalen en feestgelagen: dat alles werkte er toe mede den armen meester te doen gevoelen hoe arm hij was. Want hetzelfde dorp, dat zoo naargeestig er uitziet op dezen Novemberdag, zoo vochtig, zoo klam, zoo druipend van water, het maakt een gansch anderen indruk als de lente met volle handen een sneeuwjacht van bloesems over de boomgaarden strooit en iedere boom daar staat te prijken, zijn welriekenden bruidskrans om het hoofd, of de herfst tuschen het frissche gebladerte haar gouden peren hangt, haar roodwangige appelen strikt. Groener weide is er op aarde niet, of 't moest wezen in Green Erin. Weeft ergens natuur dikker, molliger vloertapijt dan hier den zwarten grond bedekt? Het gras piept onder den druk van uwen voet. Fluweeligen weerschijn heeft de groene, grazige weide, waarop 't prachtige vee zoo schilderachtig afsteekt; de zwart-gevlekte huid glad en glanzig als zijde op het malsche groen, verwe op verwe. Er is dan een kleurengloed in 't landschap, die, hoe vreemd het klinken moge, aan 't Zuiden herinnert, een kleurengloed den ouden meesters als van 't palet gestolen. Een lucht van versche melk en bloemen, vermengd met den zilten geur der zee, snuift ge op bij ieder ademhalen. Een volheid van zinnelijk leven komt u te gemoet uit de natuur, een opborrelende en overloopende rijkdom van levenssappen, die onze kloeke voorvaderen in verrukking bracht, waarvoor zij zin en oog hadden, die groote realisten. Wie een grazige klaverweî versmaadt, bespikkeld hier en daar met wit gevlokte
schapen, wie geen blik overheeft voor 't prachtige stuk hoornvee, dat u daar staat aan te staren met zijn dommeligen, weemoedigen blik over den rand van het hek, wijl Geertjes lonkers, die zwarte, die olijke, u aanzien van achter de forsche spenen, die zij trekt met geoefende hand, dat de melkstralen spuiten in den schuimensvollen emmer - die kome in Noord-Holland niet. Voor dergelijke, uitsluitend op 't verhevene gerichte geesten, is alles hier leelijk. Zulk eenen hebben onze oude meesters
| |
| |
niets te zeggen, voor hen is Potter's kunst een tijd verknoeien, menig stuk sappig Hollandsch van Vondel triviaal. Gelukkig denkt de lieve zon er anders over, want haar milde glimlach breekt met welgevallen over de eindelooze, smaragdgroene weide. Zij bakert die, zij koestert en stooft die, zij suikert de grassprietjes, dat de snuivende koe ze met wellust scheert. En soms, bij 't wegzinken aan de kimmen, trekt ze er langs den gezichteinder, met haar purperen vinger, breede strepen van vuur en karmozijn; dan vlammen de slooten, als slingers van robijn door 't fulpen statiekleed der aarde zich windend, en ge wenschtet een penseel te kunnen voeren om die brutale kleureffecten te werpen op het doek.
Genoeg van uwe natuurschilderingen, zegt de lezer, we zoude immers naar het raadhuis gaan? We zijn er al. Gebruik makend van mijn recht als schrijver stap ik met u in de zevenmijls laarzen. Wij treden onaangediend binnen.
Eerst zien we niets dan damp, een dikken walm van onvervalschten Frieschen baai. Inspannen moet ge uw oogen, die steken van den prikkelenden tabaksrook, om de gezichten te onderscheiden in den nevel, die er hangt. Een weinig geduld maar en zij komen opdoemen uit den walm, als de engelenkopjes uit den wolkenwasem op de bekende schilderij van Murillo. Met dit onderscheid echter, dat het geen engelen maar boerengezichten zijn, dat iedere kop een zwarte pet draagt en uit ieder lippenpaar een pijp uitgaat. De oogen der broederen zijn neêrgeslagen, de hoofden hangen overzijds, precies als die der boomen daarbuiten. ‘Van den zeewind?’ Neen, lezer, van het gewicht der beraadslaging. Wordt namelijk een zaak van gewicht aan zijn oordeel onderworpen, dan laat de Harder boer zijn hoofd naar den linkerkant overhellen, zijn oogleden vallen toe, en onder die oogleden uit gluurt hij strak naar den kop van zijn pijp, of hij door den steel de wijsheid moest opzuigen.
Op 't oogenblik van ons binnentreden is er zulk een gewichtige zaak aan de orde. In verband met de zaak heeft burgemeester Gorter (ook een boer, want op dit dorp zijn alleen boeren) juist een vraag gedaan. Ongeveer drie minuten is dit geleden en nog altijd zitten de heeren naar hun pijpenkop te kijken, een bewijs dat de vraag een stroom van gedachten heeft uitgelokt.
| |
| |
‘Nou, heeren’ herhaalt de burgervader ‘hoe denk je er over, zullen we dominé eens vragen hier te komen?’
‘Mijn is 't wel’ zegt de schorre stem van een knuppeldik kereltje, dat antwoordt op den naam van Berkhout.
‘Den dominé’ klinkt 't temend langs den pijpensteel van Kralensteijn, een langen kerel met donkere zwaarmoedige oogen, ‘nou, burgemeester, (een haal aan de pijp) - - - ja, wat mij betreft - als je 't mijn vraagt - (een haal aan de pijp, kleine pauze,) - mijn is 't wel.’
‘Heeft dominé geen cathegisatie, niet?’ merkt Graftdijk aan, op zijne beurt gevraagd. Meester Slop schudt van neen, waarop Graftdijk zegt, dat 't hem dan ook wel is.
Zoo gaat het de rij af, en daar 't nu blijkt dat het den heeren wel is, zegt burgemeester Gorter tot meester Slop, die aan zijn rechterhand zit: ‘Slop, wil je Pieter eens waarschuwen.’ Dadelijk rijst meester op, wandelt met groote schreden over de wolken naar de deur, waar een roodwangige jonge kerel de wacht houdt, dien ik u als Pieter, den politie-agent, mag voorstellen. De praetoriaan staat op zijn post met 't oog op een tafel, waarop een vijftal flesschen rooden wijn van Mispelblom en ordre de bataille hun einde verbeiden.
Burgemeester Gorter stopt onder de bedrijven een versche pijp. Kaarsrecht en stokstijf zit hij in zijn leunstoel, de eenige in het vertrek. Zijn breede, roode hand strijkt langzaam de zijvleugels van zijn bruin glimmend pruikje langs de ooren glad, terwijl de kin zich terugtrekt in zijn hooge, zwarte das zonder boordje. Dit gebaar, steeds van een glimlach vergezeld, is den burgemeester eigen, het duidt 's mans innerlijke tevredenheid over zich zelven aan. Er zijn wel minder bescheiden manieren om uit te drukken, dat men met zich zelven hoog ingenomen is.
Nu spreekt het van zelf dat ik mijn lezer ten spoedigste moet inlichten omtrent den persoon en het karakter diens burgervaders. Mijn potlood immers schetste hem eenigszins uitvoeriger en blijkbaar met zekere voorliefde. Doch terwijl ik mij haast aan dit billijk verlangen te voldoen, ben ik eenigszins onzeker en in strijd met mij zelven, welke methode van karakterschildering ik op mijn burgemeester toepassen zal. Er zijn er velen, gelijk Sterne aantoont. Men kan een mensch
| |
| |
op eens zoo maar klakkeloos ten binnenste buiten keeren, men kan hem tegen 't licht houden om dan, gelijk de kinderen met hun teekenvoorbeelden doen, zijn silhouette met de punt van 't potlood na te trekken. Men kan hem ook teekenen door het stokpaardje, dat zulk een mensch berijdt, voor den dag te laten komen. Zoo deed Sterne met zijn uncle Toby, zoo wil ik, in navolging van dit groot vernuft, met mijn burgemeester Gorter doen. Want burgemeester Gorter heeft als de meeste menschen een stokpaardje, en wel een van zeer zonderlingen aard. Ge zult het straks zien galoppeeren, lezer, als ge mij den zijweg wilt volgen, dien ik genoodzaakt ben in te slaan..
Het is nu volle twee jaren geleden, dat dominé Groshans uit dit leven verscheidde. Veertig jaren had de waardige man zijn Harder schapen gehoed, zonder er ooit aan te denken den herderstaf neder te leggen, vast besloten nog een jaartje of tien zijn goede gemeente te stichten. Maar de dood dacht er anders over dan de oude, doove heer. Op een goeden morgen nam hij zachtkens den staf hem uit de hand.
‘Le roi est mort, vive le roi,’ zoo was 't ook in Harder. Nauw had het graf zich over dominé Groshans gesloten, of men begon aan de keuze van een nieuwen leeraar te denken. Een liberaal zou het ditmaal wezen, dit stond als een paal boven water: de Harders gaan meê met hun tijd. Doch welken? Ziedaar de groote vraag! Er was niet veel verschot, het getal vrijzinnige candidaten bijster klein: bittere teleurstelling voor de Harder gemeentenaren, want geen grooter genot voor een boer dan zoo'n heel regiment op de proef te laten preeken. Gelijk de zaken nu stonden, schoot er niets anders over dan maar te roeien met de riemen die men had; zoo werden dan een zestal candidaten uitgenoodigd hun gaven te laten hooren. Gelukkig waren de Harders niet, want ziet, de laatste van dit zestal was reeds aangekomen en bij meester ingekwartierd en nog hadden ze hun man niet gevonden. Men begrijpt met hoeveel spanning die laatste proefpreek werd tegemoet gezien. Door niemand echter met zoo kloppend hart als door meester Slop. Want die laatste candidaat beviel meester uitstekend - - uitstekend. Een kostelijken avond had meester met het jonge mensch doorgebracht. Het gesprek liep op rolletjes. Vergezichten gingen meester open van leerrijke samensprekingen, boeiende gedachten wisselingen, in één woord, van een
| |
| |
omgang gelijk hij dien zoo vurig wenschte. Daarom was het meesters dierste begeerte, dat de jonge candidaat mocht slagen. Hij zat daar juist bij zich zelven te overleggen hoe hij het best dit slagen bevorderen kon, teen de candidaat hem eensklaps met een vraag op het lijf viel.
‘Zeg eens, meester, wat is toch de reden dat mijn vriend Burgers hier niet voldeed?’
‘Och, wat zal ik u zeggen, de man is het slachtoffer geworden van een flauwe grap. Zijn haar is, gelijk u weten zult’ - - - - -
‘Rood - ja - vuurrood,’ zuchtte de kandidaat met een flauwen glimlach - ‘och, dat haar! dat haar!’
‘Welnu,’ ging meester voort, ‘den dag dat mijnheer Burgers hier preekte, zat Jaap Stricker, een boer die als de grappenmaker van het dorp bekend staat, toevallig in de bank achter de ouderlingen. Toen nu het jonge mensch, die bijzonder zijn best deed, aan 't einde van zijn preek zijn stem wat verhief en daarbij flink zijn armen uitsloeg, boog Jaap Stricker zich voorover naar den burgemeester en fluisterde dien in 't oor: “Het vuur slaat 'm naar buiten.” Die grap, mijnheer, was de genadeslag.’
I1 n'y a pire que le ridicule, dacht de candidaat, zelfs onder de boeren. En plotseling, terwijl meester het komfoortje naar zich toe trok om zijn pijp in den brand te steken, stond Hein Burgers - zoo heette de verworpene - den candidaat voor den geest, gelijk hij daar placht te zitten op het dispuut met zijn eerlijk, joviaal gezicht, helaas, door natuur wat al te sterk verguld van boven.
Daar stond weêr die sombere van Overveen, weemoedig lachend zijn sigaar aan te steken aan Hein Burgers' vlammend rood hoofd; daar hoort hij weêr de anderen roepen als de hunne zijn uitgegaan: ‘Reik me Hein eens aan!’ -
- Nu, enfin, dat waren grappen onder jongelui, maar dat die boeren het gewaagd hadden - - - - het was om razend te worden. Daarenboven wat meester Slop niet wist, wat de boeren niet vermoedden, wist en vermoedde onze candidaat. Vier weken voor dien noodlottigen Zondag had Hein Burgers zijn vader verloren, een arm predikant op een arm Geldersch dorp. Zwaar was het sterven den ouden heer gevallen, want hij liet een vrouw en drie dochters achter, onverzorgd, zonder iets in de wereld dan het jaar van gratie - - - | |
| |
en Hein. Hoe de jongen moeder had getroost, haar hoop had gevestigd op 't dorp in Noord-Holland dat 1200 gulden gaf! Hoe hij geblokt had op die proefpreek, in vaders kaal gesleten armstoel geschreven, bij vaders ouden beduimelden bijbel, met 't gezicht op vaders versch gedolven graf! Hoe hij die proefpreek had omgewerkt, overgeschreven, van buiten geleerd! Als de weduwe schreiend en slapeloos daar nederlag in haar eenzaam ledikant, dan hoorde zij Heins voetstappen in de kamer daarboven heen en weder gaan, heen en weder gaan tot laat in den nacht. - - - - - - - Maar Hein had rood haar, afschuwelijk rood haar, en boeren bedanken voor zoo'n pinkstervlammetje, gelijk die snaak van een Stricker op Hein's kuif zinspelend gezegd had bij 't uitgaan van de kerk onder schaterend gelach zijner vroolijke dorpsgenooten. Wist die rekel welk een wreedheid, welk een laagheid hij beging? Weten wij het als we soms zonder erg of vermoeden een armen drommel op het hart trappen?
‘Ik zei 't daareven’ gaat meester voort, voorzichtig den dop op den pijpenkop duwend, na een hartigen haal of twee, ‘ik zei, dat was de genadeslag. Want zelfs al waren de haren van den heer Burgers zoo zwart als zij rood zijn, was de kans van den man toch verkeken. Vooreerst vergat hij bij 't binnenkomen van de kerk den kerkeraad te groeten - hm? - ja - met een hoofdknik.’
‘Aha!’ zegt de candidaat, die in 't voorbijgaan noteert.
‘En dan er was iets in zijn preek dat den burgemeester ergerde.’ Hier openen zich meesters lippen, de pijp glijdt uit het midden naar den hoek van den mond. De oogen maken een wandeling langs het plafond, terwijl het middenrif de schuddende beweging aanneemt, die volgens Darwin het zichtbaar teeken is van bedwongen vroolijkheid.
‘Pah.....!’ gaat hij voort na een pauze, den candidaat een dikke rookwolk in 't gezicht blazend, achter welken blauwen sluier zijn gelaat weer in de plooi komt. ‘U moet dan weten, er kwam in mijnheer Burgers preek een zinsnede voor over Galilei. Dit was 't juist wat den burgemeester beleedigde.’
‘Galilei!’ roept de candidaat, opspringend van zijn stoel, ‘Galilei! wat in alle drommels naam heeft de burgemeester uit te staan met - - - Galilei?’
| |
| |
‘Veel - meer dan u denkt’ herneemt meester Slop met een strak gezicht, waarin slechts de oogen lachen. ‘Veel meer dan u kunt vermoeden. Onze burgemeester heeft bij vele goede eigenschappen - - een zwak - - een vooroordeel - - hoe zal ik 't noemen? - - hij gelooft namelijk niet dat de aarde draait.....’
Een schaterlach van zijn toehoorder brengt meester tot zwijgen. Beide mannen zien elkander aan. Meester lacht ook - de vroolijkheid van den candidaat is aanstekelijk, maar niet zoo luid als deze. Terwijl de jonge man het uitproest, grinnikt meester Slop stil voor zich henen.
‘Kan een mensch ongelukkiger greep doen’ neemt eindelijk Slop weêr 't woord. ‘Wat behoefde hij er ook dien Galilei bij te sleepen? Zoodra ik dien naam hoorde komen, dacht ik bij mij zelven: daar gaat je kans, beste mijnheer! En had hij nog slechts den naam genoemd, dat had niets geschaad. Doch de argelooze heer Burgers deed erger, hij noemde de vijanden van Galilei bekrompen lui. Eindelijk tot overmaat van ramp sprak hij 't uit als zijn gevestigde overtuiging, dat er niemand onder zijn gehoor was, die geloofde dat de aarde stilstond. Toen was 't alles verbruid, want ik zag dat de burgemeester zoo rood werd als vuur. Hij knikte tweemaal van ja en keek daarbij uittartend den spreker aan.’
‘Hoû op, meester, hou op’ roept de candidaat, die zijn lenden vasthoudt. ‘Maar dan is uw burgemeester - hoe heet de man ook - Gorter? - dan is die Gorter een origineel van het zuiverste water.’
‘Dat is hij. Indien nu maar die Galilei de gansche moderne richting niet bij hem in discrediet heeft gebracht. Dit vrees ik maar al te zeer. In allen gevalle, mijnheer, u bent gewaarschuwd. Als hij morgen, 't geen hij zeker doen zal, 't op dit chapiter brengt, dan pas op, wip luchtig over den voetangel heen.’ - - -
Den volgenden morgen was de kerk propvol. De candidaat voldeed bijzonder. Zijn geluid bleek meer dan voldoende. Als een klok zoo helder was zijn stem, luidde 't oordeel dergemeentenaren. Zeer tevreden en zeer geheimzinnig ontvingen de kerkeraadsleden den preêker na afloop der godsdienstoefening. Want heeft een boer eenmaal zijn keus bepaald, dan wacht hij zich wel er iets van te laten blijken, listige diplo- | |
| |
maat die hij is. Bij burgemeester Gorter werd gespijsd te middag. Aaltje, de goedhartige, bedeesde, vriendelijke egâ des burgervaders, had varkensribbetjes geschaft. Met innige voldoening was het echtpaar getuige van den gragen honger des jonkmans, die zich geen tweemalen nooden liet, die toetastte of hij te huis was. Dat mocht de burgemeester wel; goede appetijt bewijst van goede gezondheid. Wie koopt een ongezonde koe? Hoe zou men dan een ongezonden candidaat verlangen? -. Na geëindigden maaltijd werd een wandeling in den boomgaard voorgesteld. De pijp in den mond, de klompen aan de voeten, stapt burgemeester naast zijn gastvriend voort, eerst zwijgend, deftig, in zich zelven gekeerd. Daarop met de vlakke hand zich de stroeve kinscharnieren wrijvend, begint de boer het gesprek met een vraag:
‘Wil mijnheer mijn kacheltjes eens zien?’
- De candidaat kijkt verwonderd op - kachels in een boomgaard?
‘In den boomgaard’ vraagt hij aarzelend, zich half bewust dat hij iets doms zegt.
‘Neen - in de boet.’
‘Ah! in de boet - dat zal gindsche schuur wezen - stookt u daar, burgemeester?’
- Stoken?’ - -
‘Ja, ik hoorde u spreken van kachels die u daar hadt.’
- De boer strijkt zich langzaam de kin, zonder zijn raadselachtig gezegde nader toe te lichten. Rechtop en dampend stapt hij daarheen op de boet toe - een sphynx met een pet op.
‘U gebruikt zeker heel wat steenkool voor die kachels,’ vraagt de candidaat weder, dien dit stilzwijgen benauwt. - - -
‘Kool? - - - neen, karnemelk’ luidt het antwoord.
‘Ik heb iets doms gezegd’ denkt de candidaat, ‘of de vent houdt mij voor den gek. Kachels met karnemelk - wat in 's hemels naam mag dat wezen.’ -
Varkentjes - niets anders dan varkentjes. Het raadsel is opgelost.
‘Wij noemen dat varkentjes,’ zegt de candidaat met geveinsde belangstelling op de nuttige dieren starend.
‘Zoo’ antwoordt Gorter, blijkbaar met diepe minachting voor de taal der stadslui.
| |
| |
En die lieve beestjes wilde ik steenkool voeren, denkt in zich zelven lachend de candidaat.
Nu stappen ze langzaam naar huis terug, de boer weêr zwijgend als te voren, de candidaat met een schuinschen blik zijn edelachtbaren geleider in 't oog houdend. Inderdaad, die man heeft iets geheimzinnigs over zich. Ieder oogenblik verwacht de onnoozele Amsterdammer een nieuwe, hem onbekende technische benaming van die lippen te hooren vloeien, zijn woordenschat te zien aangroeien ten koste van zijn prestige en kansen.
‘Ik heb groot schik gehad in je redeneering van morgen,’ breekt eindelijk de boer het stilzwijgen.
‘Zoo burgemeester, dat doet me genoegen.’ -
‘Ze willen hier een modern. Nou, ik ben ook modern,’ zoo sprekend maakt de kin des burgervaders zijn teruggaande beweging naar de holte van den das, terwijl zich om de lippen de glimlach vertoont, dien we reeds op 't raadhuis waarnamen.
‘Ik ben ook modern’ gaat de spreker voort. ‘Maar iets is er dat er bij mij niet in wil. Ik geloof niet dat de aarde draait. Dat zal geen kerel me wijsmaken. Iederen morgen zie ik 't voor mijn oogen als ik op 't land sta, dat ze vastligt. Het zal wel niet bij 't moderne hooren, dat draaien, zou ik meenen?’
‘O’ antwoordt de in 't nauw gebrachte, ‘'t hoort er eigenlijk wel een weinig bij, maar 't is de hoofdzaak niet. Men kan een braaf, een godsdienstig mensch zijn en toch meenen - gelooven wil ik zeggen, dat de aarde stilstaat. Paulus bij voorbeeld........’
‘Heb ik jou daar!’ barst burgemeester uit op 't onverwachtst, en meteen komt zijn hand met kracht op den schouder van zijn metgezel nedervallen.
De kunst van met menschen om te gaan bestaat, wel beschouwd, voor een groot deel in niets anders dan in den tact om des naasten stokpaardje uit te vorschen, voorzichtig uit te wijken als het beestje in draf is gezet, het van tijd tot tijd eens toe te knikken of te streelen. - - Daar nu de candidaat voorzichtigheidshalve des burgemeesters paardje draven en de aarde stilstaan liet - kreeg hij de plaats.
In hetgeen ik daareven verhaalde vindt de geduldige lezer
| |
| |
het karakter van den Harder burgemeester in breede trekken geschetst. Hij behoeft die schets slechts uit te werken om voldoende op de hoogte te komen van het binnenste diens achtbaren mans. Scherpzinnig als de lezer is, heeft hij reeds uit het feit der stilstaande aarde zijn gevolgtrekkingen gemaakt. Wie halsstarrig vasthoudt aan een vooropgestelde theorie, heeft meestal niet weinig koppigheid op den bodem van zijn karakter. Heeft een mensch er zooveel tegen, dat de wetenschap den aardbol onder zijn voeten aan 't draaien brengt, dan is 't meer dan waarschijnlijk dat diezelfde mensch er niet van houdt, dat men zijn plannen, wenschen, inzichten, enz. van hun plaats verwrikke, hem tegenspreke of dwarsboome. Volkomen juist geoordeeld, lezer. De arme meester Slop zou uwe meening met zijn persoonlijke ervaring kunnen staven, indien ge hem tot spreken kondt verlokken. Langzaam, zachtjes aan, maar zeker, was hij onder den burgemeester geraakt. Eén benauwd oogenblik was daar geweest in zijn leven, - zoo benauwd dat hij zich een geschenk liet welgevallen uit de hand van den rijken boer, wien 't niet aan goedhartigheid ontbrak. Deze omstandigheid had den eersten, gevoeligen stoot gegeven aan meesters onafhankelijkheid, die van lieverlede tot een minimum inkromp, zóó klein, dat een vrijheidlievend man er van zou schrikken. 't Was geen juk van ijzer dat meester torschte, 't was veeleer een juk van sneeuw.
Het begon met een vlokje op meesters rokskraag, men gevoelde 't niet, doch er kwamen meer van die vlokjes nederzweven; nu werd 't een berg, nu begon het te drukken. Slop werd gebruikt. Hij had het recht verbeurd onomwonden zijn meening te zeggen, zich te verzetten waar 't noodig was. Menige arme weduwe, die van zekere bloedverwanten zekere hulp ontving; menige stakker die om vrouw en kind moet zwijgen, waar hij wilde spreken, medegaan waar hij liever bleef; menig politiek man, die zich zijn zelfstandigheid zag ontfutselen door vriendelijk lachende, hupsche, handendrukkende partijgenooten, begrijpt wat ik bedoel. Wil men iemands karakter doorgronden en billijk beoordeelen, dan dient men rekening te houden met de plaatsen waar hij aan anderen vastzit. Want doet men dit niet, verzuimt men hem los te wikkelen, rukt men hem ruw uit de naaf, dan verkrijgt men een beeld dat 't zijne niet is, maar 't zijne plus tal van vreemde aanhangsels en ingezette brokken. Arme meester Slop! Daar
| |
| |
zit hij, schijnbaar zoo vrij als een onzer en toch met een onzichtbaren keten aan den boer, zijn buurman, geklonken. - Hij voelt dien keten soms trekken en nijpen, hij hoort het gerammel van 't hatelijke ijzer in schijnbaar welwillende woorden.
Er kan iets bijzonders onaangenaams zijn in de wijze waarop, onder bepaalde omstandigheden, een vraag of verzoek tot ons wordt gericht, iets dat prikt en wondt, iets dat het bloed naar 't hoofd jaagt of naar 't hart terug doet stroomen, iets dat de vingers samen nijpt, zoodat ze zich ballen tot een vuist. Iets dergelijks moest er liggen in den toon van den burgemeester, toen hij, vriendelijk en achteloos, den meester verzocht eens even Pieter te waarschuwen, want de kleur van den tabakswalm, die 't vertrek vervulde, kon niet valer zijn dan de kleur van meesters wangen was, toen hij, opstaande, aan het verzoek des burgemeesters voldeed.
‘We hebben je gevraagd eens hier te komen, dominé,’ vangt burgemeester aan als dominé heeft plaats genomen, ‘omdat we je oordeel graag eens vernemen wilden over de bewaarschool.Och, Slop, geef dominé 't komfoor eens aan.’
- ‘Laat mij u eens bedienen, meester’, haast de jeugdige herder zich den reeds grijzenden onderwijzer voor te komen.‘Neen, neen, ik ben de jongste. Na u, als het u belieft.’
- De les in die woorden opgesloten gaat voor den boer verloren, die, zich de kin wrijvend, voortgaat: ‘We zijn hier zoowat bij mekaâr als de directie van de bewaarschool, weet je-Daar moet een andere juffrouw wezen voor juffrouw Gangel.
Nou zullen er vijf juffrouwen komen Vrijdag. - -’
‘Zes’ valt Berkhout in de rede.
‘Neen, Berkhout, vijf die komen op de advertentie in de krant. En dan wouen we ze zoo eens met dekinderen dergang laten gaan, om te zien of ze er slag van hebben. Hoe vindt dominé dat?’
‘Best!’
‘En dan zouen we ook examineeren. Slop, daar zul jij je meê belasten.’
Slop knikt bevestigend.
‘Klaasje Pietersen en Geertje Sluis zullen 't naai- en breiwerk nazien. Zou juffrouw ook eens willen komen kijken?’
‘Ik denk niet dat mijne vrouw daar iets tegen zal hebben.’
‘Dan moeten we nou nog bepalen, heeren, hoeveel reiskosten
| |
| |
de juffrouwen moeten hebben (de boeren trekken een ernstig gezicht). Die uit Leeuwarden is de verste. Wat zou je denken, Berkhout, van tien gulden?’
Berkhout, de bij zijn naam geroepene, schuift zijn pet op zijn hoofd heen en weder, zegt een paar malen ‘ja’ en dan weêr ‘laat eens kijken’ ... zwijgt drie minuten - kijkt in de lucht, zegt weêr ‘ja’, staart voor zich heen, zegt weêr ‘laat eens kijken’ en vraagt hoe Kralensteijn er over denkt.
‘Nou!’ sleept Kralensteijn dit woordeke langs zijn pijpensteel, terwijl zijn zwaarmoedige blik zich naar den burgemeester keert. ‘Zou tien gulden niet te veel zijn?’
‘Te weinig, meen je’ valt een andere boer in, die tegenover den melancholicus zit en zeer gevoegelijk als diens pendant kon dienen, zoo prettig en joviaal is zijn open, blozend, blond gezicht. ‘Te weinig, meen je,’ zegt Jaap Mantel, met een glimlach en een blik in 't rond.
‘Te weinig?’ teemt Kralensteijn - ‘de dames reizen toch derde klasse - niet?’
‘Eerste!’ klinkt 't van de overzij uit denzelfden mond, ditmaal met een luiden, hartelijken lach.
‘Je maakt er een grapje van’, gaat de zangerige stem voort, ‘tien gulden, daar kun je een heel eindje voor komen. Ik ben eens naar Utrecht geweest met mijn vrouw....’
‘Die betaalt dubbel’, roept de lastige rustverstoorder, en alle boeren schateren het uit, want Kralensteijns vrouw is de dikste uit de geheele streek.
‘Nou, burgemeester’, eindigt Kralensteijn zijn advies, zonder op den grappigen uitval te antwoorden, ‘ik zou meenen 't kon wel.’
De beurt is aan Graftdijk.
‘Tien, zeg je?’ bromt Graftdijk, ‘tien’ herhaalt hij met rommelend keelgeluid. ‘Laat zien ... eerst op Zutphen en dan op Utrecht! Van Zutphen naar Utrecht - dat zal zijn ...? Sluis, jij bent eens van Utrecht naar Groningen gegaan met je snaartje ....?’
En nu komt Sluis aan 't woord, die begint uit te rekenen, onder welke bezigheid hij niet ophoudt zijne memorie op te frisschen met lange halen aan zijn pijp. Het debat is reeds bijna een uur in gang als eindelijk Jaap Mantel het woord krijgt.
‘Ik zou zeggen’, meent deze, kort en bondig, ‘dat we de
| |
| |
juffrouwen ordentelijk moeten betalen voor de reis. Tien gulden voor Leeuwarden naar hier is veel te weinig. Ze moeten twintig gulden hebben, zoo denk ik er over. 't Is koud weêr; de dames willen ook wel warm zitten. Als de voeten bevriezen kunnen ze niet dansen met de kinderen. (Hilariteit in de vergadering.) Ik zeg twintig gulden!’
Dominé kijkt Mantel vriendelijk aan. Beste kerel, die ronde Westfries. Er zijn er nog twee in de vergadering van 't zelfde deugdelijke hout, flinke, liberale, ontwikkelde kerels, met wien 't een lust is een verstandig woordje te praten.
Verbaasd heeft dominé menigmaal het heldere oordeel, de onbekrompen zin dier eenvoudige boeren. Hart toonden ze ook te hebben onder hun nuchter uiterlijk. Hoe gunstig staken ze af, vele dier kaasmakers, bij den bekrompen, enghartigen kleinen burgerstand in de steden. Wat gullen oud-Hollandschen lach kon een snedig woord van pas hun ontlokken! Eén groot gebrek kleefde hen aan. Ze zaten te vast aan hun geld. Toch durfden ze het besteden als het de eer van 't dorp gold. Was niet de bewaarschool een stichting uit eigen beurzen, Fröbel's methode, dank zij hun klinkende rijksdaalders, in Harder ingevoerd? - Bleken ze deun op de kleintjes - welke boer is het niet? - voor een nuttige zaak eens roijaal in de beurs tasten, dat konden ze ook en durfden ze ook op hun tijd, de Harder kaasboeren. Uit eigen beweging wel te verstaan, niet gedreven door heeren, niet door invloed van buiten bewerkt, schiepen zij zaken, brachten zij offers. Eigen stichting, uit eigen vrijwillige bijdragen, tot eigen gemeenschappelijk nut of vermaak in stand houden, daarin staken ze stedelingen de loef af, die stoere Westfriezen. Deden ze 't wat averechts, deden ze 't wat onbeholpen. ze deden 't ook zelf. ‘Waren ze maar niet zoo lang van stof, hadden ze maar minder tijd tot beraadslagen en vergaderen!’ zucht menig stedeling, wien ambt of nering in hun midden riep. Vijf uren te zitten dampen om een ronde tafel, vol koek en wijn, den rug achterover in hun stoel geleund, de beenen horizontaal uitgestrekt, was een kleinigheid voor Hardersche boeren. Mocht 't een vergadering heeten, een bijeenkomst, die minder dan een halven dag duurde? Of 't een uitkomst was voor den armen pastor, dat een boodschap van huis hem naar de pastorie terugriep! De courant met de advertentie der
boeren was
| |
| |
juist door hem opgenomen, toen Pieter, de veldwachter, binnen marcheerde. Aan kleinigheden hangen soms de grootste zaken. Was Pieter een halve minuut later gekomen, een verpletterende ramp, die ik straks zal mededeelen, ware den Harder gemeentenaren gespaard gebleven. Te denken dat hun tijd, hun geld, hun moeite, hun hoofdbreken nutteloos, noodeloos gemaakt kon worden door 't weglaten in een advertentie van twee onnoozele letters! Te denken dat als dominé's meid niet zoo rap ter been was geweest, de fout ongetwijfeld zou zijn ontdekt, mitsdien een onheil voorkomen! - - - - - Dergelijke spelingen van 't toeval wekken al te pijnlijke gedachten, kleuren den blik op de wereld al te zwart om er zich lang mede bezig te houden. Wij gaan dus voort met ons verhaal. -
Donderdag avond was daar. Twee speelwagentjes stonden gereed aan de donkere aanlegplaats te Hoorn. De zee was onstuimig, de hemel bewolkt, het weder guur. Ze treffen 't niet, de dames! Of de rollende boot, of de korte golfslag der Zuiderzee een zeezieke vrouwenschaar wiegelt op dit oogenblik? Huw! hoe de wind op zijn poot speelt van avond! De golven vlieden als razend voor 't snerpen van zijn zweep. Flats! daar striemt hij ze weder; de glasruiten rinkelen in de gaslantaren. ‘Dat 's een weêrtje’ zegt Pieter de veldwachter tot zijn kameraad, die in zee tuurt. Beiden verwenschen het zuinige gemeentebestuur, dat zoo spaarzaam de kade verlicht. - - Hoor! is dat niet het fluitje? Jawel, daar is de boot - eindelijk! - 't werd tijd. Nu komt er beweging, nu is er een gedrang, een geschreeuw, een zoeken in het donker, een grabbelen naar zakken en doozen. ‘Harder?’ roept Pieter, zijn hoofd vooruitbrengend, onder den flaphoed glurend van iets dat hem een dame toeschijnt. ‘Loop naar den duivel!’ snauwt een schorre mansstem tot antwoord, terwijl de kletsnatte plooien van een regenmantel den bijzienden boer in 't gezicht slaan. Dat is mis, Pieter, kijk wat beter uit de oogen en spreek me geen halfdronken aannemer voor een bewaarschool-juffrouw aan. Maar er zijn bedeesde, angstige, piepende stemmetjes daar naast hem en bij hem; handen worden uitgestoken, vrouwenhanden, die hem bij de mouw van zijn jas, bij de panden, bij den kraag grijpen. Pieter en zijn kameraad hebben heel wat moeite de vijf jonkvrouwen op te visschen uit dat gewriemel van menschen. ‘O mijn
| |
| |
hoofd!’ roept er eene. ‘Och, God, was ik maar te huis gebleven!’ steunt een andere. Nu opgepast, Pieter! Die bleeke gesteund, die kleine dikke een handje geholpen, die lange, magere, beenderige voorkomend behandeld. ‘Zitten de dames?’ Huw! giert de wind tot antwoord! ‘Zitten de dames?’ Ja, ze zitten.... maar hoe! De eene op den schoot van de andere - zeer gezellig, doch wel wat nauw. ‘Vermakelijk’ - zegt een juffertje, ‘aangenaam - prettige landstreek’ - terwijl een klein handje wordt uitgestoken om 't portier dicht te trekken, dat openwoei. Pieter kijkt om op 't geluid van die stem; mijn lezer deed vast hetzelfde. Want allerliefst, melodieus, ondeugend en dartel is dat stemmetje. Het komt uit twee slootjes van het witste ivoor, verlokkend omzoomd door een paar malsche kersroode lippen. Onder de capuchon van den regenmantel, over het blonde, kroezende, verfonkfaaide pruikje getrokken, tintelen oogen vol van het aangenaamste vuur. Dat is een buitenkansje, Pieter! Pieter kijkt om en grinnikt verlegen. Zij geeft hem een kushand, al zijn dagen!
‘Nu, korporaal, geen gesteun,’ zegt alweder dat dartele stemmetje.
‘Houd uw aardigheden voor u, Sophie Cuzette,’ snauwt de aldus kenschetsend betitelde, een spichtige, oude juffer, die rechtop als een kaars, met een gezicht als azijn, voor zich uit zit te staren.
Nu gaat het den dijk op. Het wagentje slingert, de wind pijpt lustig in zijn doedelzak. Welsprekend gapen de afgronden, de groene ter rechter, de grijze ter linker.
‘Och mijn lieve Augustijn, alles gaat kort en klein,’ klinkt wêer het stemmetje, terwijl bij 't woord Augustijn de kleine hand onzen Pieter gemeenzaam op den schouder tikt.
‘Geen nood, juffrouw,’ zegt Pieter.
‘Hemel, wat slingert het ding! Ik wil er uit, ik wil er uit’ gilt een derde, verschrikte stem.
‘Wel, lieve meid, niets gemakkelijker’ zegt alweder die impertinente stem. ‘Korporaal, buk eens uw achtbaar hoofd. Vlieg nu maar weg, juffrouw Adema, waai prettig naar Leeuwarden.’
‘Geen nood, juffrouwen,’ roept Pieter.
Daar gaan ze, het pad af, dat benedenwaarts voert. Het
| |
| |
ergste is geleden. Nu doemen de hofsteden op, sombere, hooge, zwarte vlakken, reusachtige vleermuizen met toegeklepte vleugels - daarachter de eindelooze weilanden, grijsgrauw, ineenvloeiend aan den horizont met de morsige lucht. Een hek wordt geopend, door twee bladerlooze boonen geflankeerd, die hun griezelige takken omhoog steken als de tanden van een reusachtige vork. Hier zijn ze, waar zij wezen moeten. ‘Duifjes, hier liggen de bedden gespreid,’ zegt het vroolijke juffertje.
‘Snoer uw mond een weinig, Sophie Cuzette,’ waarschuwt de oude op nijdigen toon.
Klaas Sluis ontvangt de dames in den koestal. Zijn breede, welgevulde egâ treedt voorwaarts om de juffrouwen welkom te heeten. ‘Zijn de juffrouwen zeeziek geweest?’ Bleeke gezichten antwoorden bevestigend. De oude juffer staat beenig en lang, knokig en knorrig midden in den koestal. Juffrouw Adema klaagt zachtkens haar nood aan de gastvrouw, die haar van den mantel ontlast. ‘Slapen,’ zucht ze.
‘Ja, eerst eten, hoor’ antwoordt de forsche keester. Alleen Sophie Cuzette is springlevend. Haar regenmantel, van de schouders gegleden, heeft een nette taille onthuld, allervoordeeligst uitkomend in een keurig gesneden kleedje van donkere kleur. Ze schudt haar natte, kroezende haren als een kittig paardje zijn manen. Haar oogen kijken nieuwsgierig rond. Het frissche rood der gezondheid gloeit haar weder op de kaken, en terwijl ze, langs de koeien trippelend, den natten sleep van haar kleedje optilt, laat ze een beentje kijken - - enfin - dat aan alle eischen der schoonheidsleer voldoet.
‘Wel, allerliefste beesten,’ zegt ze, met de vlakke hand de koeien streelend, die naast elkander in plechtig zwijgen verzonken staan, met de staarten aan touwtjes opgebonden, - een maatregel van zindelijkheid - ‘wel, allerliefste beesten, wat heb ik verlangd je te zien. Kijk eens, korporaal, zoo iets als cordon voor je regenmantel’ roept ze, wijzend op de rechtstandig omhoog gestoken staarten.
De aangesprokene trekt de schouders op, maar ditmaal moet ze haars ondanks toch lachen.
‘Houdt juffrouw van koeien?’ vraagt Sluis, die genaderd is.
‘Of ik er van houd? Ik ben er dol op, gebraden en ongebraden, op de pooten en op het bord.’
| |
| |
‘Nou, hoor!’ zegt Sluis, wien dit antwoord in de war brengt. Dan gaat het naar de pronkkamer, waar een groote tafel gereed staat, beladen met boterhammen op borden gestapeld. Krentebrood, slap wittebrood met bladdunne schijfjes Edammer belegd, dikkere sneden met rookvleesch er op, versieren de borden. ‘Tast toe, hoor! doe of je te huis was, hoor,’ noodt de dikke boerin, de kraan van de koffiekan omdraaiend.
Wie er ook kieskauwt, de kleine Cuzette niet. Dapper vermaalt zij het brood en de kaas tusschen haar scherpe, hagelwitte tandjes. Over het kopje, al blazend, want de koffie is heet, kijkt ze zoo olijk haar lotgenooten aan, dat deze het te kwaad krijgen en zich verslikken. Als die boer nu eens praten wou, zou het vroolijke meisje recht in haar nopjes zijn. Maar Sluis is stom als een visch. De schetterende stem van zijn gade, die met de armen over elkander geslagen de doopceel der arme juffrouw Gangel licht, verhindert den boer aan 't woord te komen. Zijn antwoorden op de vragen van zijn bevallige buurvrouw luiden onveranderd hetzelfde: nou hoor! of wat zou het?
‘Het land is zeker duur hier, 't ziet er zoo vet uit,’ neemt de kleine Sophie weêr haar aanloop.
‘Nou, hoor!’ zegt Sluis.
‘Bij ons in Gelderland is 't heî, alles heî - heî - heî.’
‘Wat zou 't?’ zegt Sluis, minachtend.
‘Heî is vervelend’ laat spottend ons juffertje volgen, - - - en dan nog eens met een oogje naar den boer, haar makkertjes scherp aanziende: ‘hij is erg vervelend.’
‘Dat zou 'k denken’ beaamt Sluis, zonder erg, op een toon van volledige instemming.
Hier krijgen twee der dames het dusdanig te kwaad, dat ze op moeten staan om eens achter haar zakdoek uit te hoesten. Boerin Sluis, die het opstaan der juffrouwen opvat als een teeken dat ze naar bed verlangen, steekt een kaars op en gaat hare gasten naar de aangrenzende kamer voor. Hier gapen vier bedsteden met opengeslagen deuren de slaperigen tegen, een pluimig bed lokt de moede leden - maar, hemel, hoe hoog! ‘Hoe komen wij er in?’ zegt een juffertje uit Utrecht, met benepen gezicht op de openingen wijzend.
‘Geen nood, meisjes,’ roept Sophie, op de lange stuursche juffer wijzend. ‘Daar staat onze ladder, we klimmen langs den korporaal in bed.’
| |
| |
Een uitbundig gelach volgt op deze woorden, daarop een gestommel, een geschuifel, gevolgd door een bonzend geluid, - geschater - weêr een bons!
Wij staan buiten de deur, gelijk van zelf spreekt, nieuwsgierig maar bescheiden; de nacht, die bij haar porseleinen lamp voor het venster zit, is de eenige ooggetuige van de gymnastische oefeningen der dames. Eindelijk wordt alles stil. Maar luister - kraakt daar niet de deur? Binnen komt iemand - de boerin natuurlijk. - Neen - de boer! Och kom, ge vergist u. Neen, ik vergis mij niet. 't Is Klaas Sluis in eigen persoon die binnentreedt, in de eene hand een blaker, in de andere een mand vol kruiken. Menschlievend en zorgzaam; van steedsche preutschheid wars, stapt de argelooze landman op de bedsteden toe om de dames een kruikje aan de voeten te leggen. Maar nauwelijks heeft hij zijn voornemen kenbaar gemaakt, of gillen klinken, armen komen te voorschijn, de deuren der bedsteden worden toegeslagen - klep, klep! Wat moet dat beduiden? Klaas Sluis zet zijn kruiken neder en neemt verwonderd zijn pijpje uit den mond. Daar komt door de toegeschoven gordijnen dier bedstede, dier rechtsche, iets te voorschijn. Wat mag dat wezen? Het pluimpje van een slaapmuts. Nu volgt de slaapmuts zelf. Een hoofd steekt er in. Het hoofd van Sophie Cuzette. Plechtig beweegt zich de slaapmuts op en neder; nu eens wipt zij omhoog, dat de pluim rechtstandig naar den hemel wijst, dan weder valt zij slap neder langs den rand van de bedstede, als het hoofd van Jan Klaassen in de poppenkast. Een mauwend geluid vergezelt deze komische pantomine, straks afgewisseld door een toornig protest achter de gordijnen, door een gesmoord gelach. ‘Sophie, Sophie, ben je dol!’ Klaas Sluis heeft zijn nieuwe nog ongerepte slaapmuts herkend, laat zijn kruiken staan en blaast al lachend den aftocht. ‘Draai om den sleutel’ roept de snibbige stem van den korporaal; ‘draai om toch den
sleutel - zoôn onbeschaamde boer!’
‘Je verspeelt al je kansen’ zegt het meisje uit Friesland tot haar jolig slaapkameraadje, als de vroolijkheid bedaard is en de hartkloppingen hebben opgehouden.
‘Mijne kansen?’ is 't antwoord, terwijl de slaapmuts door de bedstede vliegt. ‘Denkt ge dan dat ik hier wezen wil, in dit heerlijke modderdal? Neen, beste meid, maar pleizier wil ik er van hebben. Morgen komt weer een dag. Slaap
| |
| |
wel,’ en zoo sprekend steekt Sophie haar spitsneusje in het kussen en luikt haar lodderige oogjes toe. - -
De groote dag is aangebroken. In het gebouw der bewaarschool zit een kring van boeren en boerinnen, de boeren in Zondagspak, de boerinnen in zijden kleed met de juweelen kap om de slapen. Pieter staat bij de deur, het zwaard aan zijn zij, de képi op 't hoofd. Aan den glimmenden riem voor de maagstreek draagt hij een koperen plaat, waarop het woord ‘Harder’ prijkt. Burgemeester wenkt - en af marcheert Pieter. Men is namelijk overeengekomen dat onze veldwachter achtereenvolgens de dames van haar logies afhalen en escorteeren zal. Dat staat deftig, zet plechtigheid bij aan de zaak, en is tevens een soort van eerbewijs aan de dames. Zoo stapt dan de dienaar van Hermandad in het volle besef zijner waardigheid de dorpsstraat af, op Klaas Sluis' hofstede toe.
Onderwijl zitten de boeren deftig te rooken; dominé, die zooeven verscheen, is in den kring opgenomen. Of de man iets op 't hart heeft? Hij kijkt zoo bezorgd, zoo benepen.
‘Hebt ge er wel aan gedacht, meester, de letters P.G. in de advertentie op te nemen? Ik zag ze niet, toen ik zooeven de advertentie inkeek,’ fluistert de pastor aan meesters oor. ‘Ge wilt toch geen Roomsche: er is hier op 't dorp niet één Katholiek.’
Neen, daar heeft meester Slop niet aan gedacht. Toen hem de advertentie ter correctie en redactie werd toegezonden, stond een schuldeischer in zijn voorkamer te dreigen, te stampvoeten.
De kwade jongen had grove verteringen gemaakt, - meester geen cent in huis. Was 't wonder dat den gepijnigde, radelooze, die P.G. ontsnapte?
Meester verbleekt. ‘Ze zullen wel weten, dat 't hier een protestantsch dorp is,’ antwoordt hij, zich zelven geruststellend meer dan den leeraar, die 't hoofd schudt en bedenkelijk kijkt.
‘Mot jij ze nou ondervragen, Slop?’ klinkt de stem van een oud vrouwtje, dat vlak tegenover den onderwijzer gezeten is, en de kostbaarste steenen voor 't voorhoofd draagt.
Meester kijkt op, de vraagster in de zachte vriendelijke oogen. De laatste schaduw van bezorgdheid, door de aanmerking van den predikant te voorschijn geroepen, verdwijnt van zijn voor- | |
| |
hoofd. Er is achting, liefde in den toon van zijn stem als hij antwoordt: ‘Ja, Geertje, heb je er iets op tegen?’
‘Neen,’ gaat het vrouwtje voort, met ietwat bevende stem, ‘maar het begroot me van de juffrouwen. Ze zullen in den angst zitten, Slop. Je moet niet te straf wezen, Slop, neen, je moet ze zachtjes vragen; je moet ze niet bang maken. Dat kan ik niet zien. Neen, dat mot je niet doen’ zegt ze nogmaals, als meester glimlachend een tegenwerping maken wil - ‘dan ga ik heen.’
‘Wees maar niet bang, Geertje,’ zegt meester, terwijl nommer één door Pieter wordt binnengeleid, en het hart der goede, oude vrouw, zoo zachtzinnig en medelijdend als rijk, nog angstiger klopt dan het benepen hart der examinanda zelve.
Nu zet meester zich schrap. Het ambtsgevoel komt over hem. De trekken van zijn goedig, mager, bleek gezicht ondergaan een in 't oog vallende verandering. Onderwijzersstatigheid komt het algemeen menschelijke betrekken, als donkere wolkenmassas den helderen trans. Zelfs zijn stem verandert van toon, iets dieper uit de keel komt het geluid, de r wordt langzamer uitgesproken, rolt plechtiger daarheen, als hij zich naar 't beschroomde juffertje keerend vraagt: ‘Wat is onderwijs in 't algemeen, en 't bewaarschool-onderwijs in 't bijzonder?’
Oud Geertje schudt meêwarig het hoofd. Ze vindt die vraag zoo moeielijk en kijkt den onvermurwbaren Slop met blikken vol goedig verwijt in de oogen. ‘Dominé moest 't ze maar influisteren’ protesteert ze half luid, ‘dat moest hij. Neen, het begroot me; het is niet mooi van Slop. Jullui moest ze niet vragen. Kijk, ze krijgt er een kleur van.’ Zoo mompelt het oudje voor zich heen, terwijl haar handen beven en haar vriendelijke, kleine, knippende grijze oogen vol ontferming op het slachtoffer rusten.
Lief, goed, oud moedertje, heb dank voor uw medelijden, al roept 't ons een glimlach om den mond. Ik woû dat de lezer u kende, gij eenvoudige, oude christin in uw boerenkleed. De rijkste weduw van 't dorp, weldoenster der armen, gemakkelijke prooi van ieder die u 't weeke hart roert, bemind en gezegend, met eerbied gegroet door den kleinen man aan den dijk, wien 't wollen onderkleed, dat gij hem schonkt, de koorts van 't lijf houdt; door de kindertjes toegeknikt op
| |
| |
straat, die van uw krentenbrood proefden....... waart ge beter apostel voor de leer van uwen meester dan de leeraar op zijn hoogen kansel. Met Dieuwertje, de meid, haar verzorgster en rechterhand, wie zij goed heeft bedacht in haar testament, zit ‘de oude vrouw’, gelijk men haar in de wandeling noemt, zit de oude vrouw, in haar boerderij te zinnen en te vorschen, wie heden of morgen haar weldadige hand behoeft. Ruzies mogen er niet wezen op 't dorp en zullen er niet komen, zoolang ze leeft. Als twisten ontstonden kwam ze snel tusschen beiden en - waar was de boer, stuursch en koppig genoeg, om weêrstand te bieden aan den zachten drang, de vriendelijk smeekende stem van oud Geertje? ‘Al was het maar om jou geen verdriet te doen,’ had menigeen bij zich zelven gezegd, waar hij de onwillige hand zijn vijand tegenstrekte. Hoe dikwijls had zij de hare beschermend uitgestrekt boven het hoofd van meester Slop. Waar zou de man wezen zoo zij niet in stilte geholpen had? Zoo had ze geen vijand op het dorp - of 't moesten de joden zijn, die kwelling van haar leven, de joden die zwermden om haar boerderij, op 't oud porselein der weduwe azend, binnendringend te ongelegener ure, bij wijlen door Dieuwertje met den bezem het huis uitgejaagd.
Meester kijkt het moedertje aan, en lacht eens tegen haar, of hij zeggen wilde: wees maar gerust, ik zal 't zoo bont niet maken, maar tevreden is hij niet met 't antwoord der verlegene juffrouw, die haar vingers dooreenstrengelt, terwijl ze haperend zegt:
‘Om de menschen - ik meen om de kinderen verstandig te maken, lezen te leeren - om, om......’ hier bleef de spreekster steken.
‘Slop!’ kan Geertje zich niet weerhouden smeekend te roepen.
Maar meester kan 't hier niet bij laten. ‘Om te leeren’ gaat hij brouwend en doceerend verder, ‘om te leeren - juist - juffrouw, maar leeren is niet slechts oefening des verstands, leeren is opvoeden des geestes, ontwikkeling, beschaving des gemoeds. Hoe beschaaft en ontwikkelt men nu jeugdige kinderen, hoe leert men hen denken, opletten?’
‘Door Fröbel’ roept de ondervraagde. Ze luikt op: ze is er uit.... door Fröbel!
‘Nou mot juffrouw eens met de kinderen spelen, ja, nou
| |
| |
is het genoeg, Slop,’ valt Geertje-moe in, terwijl ze opstaat en haar blauw porseleinen flacon het juffertje in de hand duwt.
Meester voelt zich gekrenkt, in zijn rechten verkort door deze onverwachte tusschenkomst, maar als Geertje iets wil, helpt er geen tegenspreken. De kinderen, te dien einde ter plaatse verzameld, worden geroepen, in 't gelid gesteld en juffrouw de gelegenheid geboden op de o schuldige Hardersche jeugd te experimenteeren, van welke taak zij zich ietwat links en onhandig kwijt. Als eindelijk, naar 't oordeel van meester, de proefneming lang genoeg heeft geduurd, wordt de juffrouw weder voor de vierschaar geroepen en naar haar ouderdom gevraagd.
‘Twee en dertig jaren.’
‘Protestant?’ valt dominé in.
‘Neen, Katholiek!’
De gezichten der boeren worden twee duim langer.
‘Wist de juffrouw niet, dat hier geen Roomschen zijn?’ vraagt burgemeester Gorter, op zijn gedempten toon.
‘Neen, dat wist ik niet, er staat niets van in de advertentie,’ klinkt het beteuterd.
O! die P. G! Meester Slop zit op heete kolen.
‘Pieter!’ ordonneert de burgemeester, en af marcheert Pieter met de juffrouw aan zijn rechterhand.
Algemeene ontsteltenis!
‘Slop’ zegt burgemeester langzaam, altijd op den zachten toon, dien de meester heeft geleerd te vreezen, ‘jij hebt de advertentie nagezien.’
‘Dat is twaalf gulden in het water gesmeten,’ kermt Kralensteijn.
De andere zal niet Roomsch wezen, hopen de boeren, wie het jammert om het goede geld, maar helaas, nummer twee is ook Katholiek, nummer drie eveneens, nummer vier, o ramp, van dezelfde belijdenis. 't Is of de Roomsche dwaalleer zich dezen dag rendez-vous heeft gegeven in het rampzalige Harder. Had daarom dominé Groshans in zijn cathechismuspreeken de vervloekte dwaalleer van Rome met zoo onverzwakte kracht bestreden, veertig jaren lang, dat dezen dag een vloed van paapsche superstitiën het arme dorp moest overstroomen? Nog ééne jufvrouw rest, 't is de laatste. Op deze vestigt
| |
| |
zich de hoop van wie nog hopen durft in de achtbare vergadering. Maar waar blijft Sophie Cuzette, en wat talmt de brave gerechtsdienaar?
't Was ons jolig juffertje, die de rij sloot. ‘Zoo, Augustijn, ben ie daar eindelijk?’ roept ze den vuurrooden veldwachter tegen, die de straat langs kwam draven of de zweep hem op de hielen zat. ‘Nu, beste jongen, voer mij ten rechtstoel henen, gelijk ze zeggen bij de rederijkers. Dag, meisjes. Mijn maagdlijk hart gevoelt geen schuld.’ Zoo declameerend, haar ééne hand op 't hart, de linker ten hemel geheven, keert Sophie zich om, en stapt langzaam, zich in haar regenmantel drapeerend, met een tooneelpas den koestal uit.
Langzaam, zoo langzaam mogelijk, wandelt onze jonge dame naast den meer dan verlegen Pieter de lijnrechte dorpsstraat af. De zeewind blaast in de blonde haren der schalke juffer. Zij laat ze maar zwieren om hals en nek. Zelfs het mollige blank van het kuiltje aan den hals is den ruwen liefkozer prijs gegeven. ‘Beste jongen’ zegt Sophie, als ze een paar honderd schreden zijn voortgewandeld, ‘ik moet eens rusten, haal me een stoel.’
‘Is jufvrouw moe?’ vraagt bedremmeld haar geleider, langs zijn rooden neuspunt het dametje aanstarend.
‘Doodmoe’ zucht ze kwijnend. Een flauw lachje om den rooden mond, dat de groefjes in haar wangen te voorschijn doet komen! Een opslag van 't oog, die streelt als een liefkozing! Pieter wordt er raar van. Hij weet niet hoe hij 't heeft, hij stottert, hij brabbelt - - - ‘Dan moest juffrouw rusten bij Klaasje Rinner, ja, ginder, juffrouw.’
De dag breekt door op het oogenblik met warmer gloed dan gisteren. De lucht is dampig, zoel. De troebele zon, ten wolken uitbrekend, overstraalt met droevigen glimlach de weiden, weêrspiegelt in de plassen op den weg. Het paartje staat doodstil in het zonnetje. De brave gerechtsdienaar gebogen en wijzend op de boerderij van Klaasje, Sophie hem vroolijk aanziende, terwijl ze haar hoedje naar voren trekt, met haar twee vingers een coup de peigne geeft aan de ietwat verwaaide lokken. Wie hen zoo zag op een plaatje, zou zich suf denken, zonder den toestand te raden, waarin zich deze twee schepsels bevonden.
‘Nu, als je dan geen stoel halen wilt, til me op en zet
| |
| |
me op dat hek. Mijn hoofd is topzwaar van de geleerdheid. Toe, handig, en kreukel mijn regenmantel niet!’
Gelukkig voor Pieter dat er niemand op den weg is, dat niemand hen zien kan. Hij doet gelijk hem gezegd is; de pet valt er hem bij van 't hoofd, en als hij, met de voeten inden modder, het lichaam achterwaarts gebogen, blootshoofds, de jufvrouw op de rand van het hek nederzet, is er niets martiaals meer aan den man, dat kan ik u verzekeren.
‘Ziezoo,’ zegt Sophie, zich aan het hek vastklemmend, ‘ik bekom. Wel, Augustijn, trek nu je zwaard uit je scheede en houd de wacht.’
‘Eindelijk!’ zuchten de boeren, als Pieter de bewaarschool binnentreedt met de schoone sirene aan zijn zijde. Als harken zoo stijf zitten de boerinnen de binnentredende aan te staren. De boeren, in een halven kring geschaard, kijken strak en knorrig van onder de klep hunner petten. Meester Slop spalkt zijne oogen op. Wat is dat? - - - Wie is de bekoorlijke verschijning, die zich daar loswikkelt uit den regenmantel?
Onbeschroomd naar voren tredend nijgt nummer vijf voor den kring van petten en kappen. Bescheiden, doch met gepaste vrijmoedigheid, zet ze zich op den stoel voor de juffroaw bestemd, groet nog eens vriendelijk al de aanwezigen en terwijl ze de plooien van haar kleedje gladstrijkt, wacht ze geduldig wat komen zal.
Niemand zegt een woord. Boeren en boerinnen zitten de juffrouw aan te staren. De vrouwen in 't bijzonder schijnen aan haar stoel vastgegroeid, zoo houterig, stokstijf is haar houding. Meester Slop heeft zijn lippen ontsloten, maar zijn stem nog niet verheven. De gansche achtbare vergadering is onder de betoovering dier vrije manieren van nummer vijf. Middelerwijl werpt deze onder haar lange, zijdeachtige wimpers een nieuwsgierigen blik in 't rond. Het pijltje, dat achter dien sluier heen en weder schiet, glijdt den boeren voorbij, maar om den armen meester in het starende oog te vliegen. Een breede glimlach van welbehagen glipt als een zomerzonnelach over het langwerpig gezicht des onderwijzers. De devotie, waarmede het gevaarlijke wezen naar hem, den meester, opziet, vloeit als honig om zijn hart. Ook is zijn toon, als hij ten laatste te spreken aanvangt, opmerkelijk verschillend van dien, welken hij tegen de andere dames voerde.
| |
| |
‘Wij zijn gewoon de dames eenige vragen te doen, juffrouw zal daar niets op tegen hebben?’
‘O neen’ zegt Sophie, met een allerliefste stem, terwijl ze zich glimlachend halverwege naar den meester omkeert.
Meesters glimlach is een antwoord op den haren. Het kost hem moeite den deftigen onderwijzerstoon aan te nemen. Wel werpt hij het hoofd in den nek, maar de woorden komen niet zoo statig uit zijn grooten mond te voorschijn stappen als de plechtigheid van den dag het vereischt.
‘Waartoe dient de bewaarschool?’
Juffrouw Sophie kleurt een weinig, strijkt zich nadenkend met den vinger langs 't voorhoofd, slaat haar oogen zedig neêr, heft ze naar den meester op, met zoo'n onderdanige, warme, sympathieke uitdrukking, of Slop een Socrates en zij een Aspasia was, aan de voeten des wijsgeers gezeten.
‘De bewaarschool’, klinkt het antwoord, ‘dient om kleine kinderen prettig bezig te houden, om de lieve kleinen (zij zegt dit met een stembuiging, die de harten der boerinnen met één slag op haar zijde brengt) voor te bereiden op het onderwijs, dat u (een kleine buiging voor den meester) hun geven zult. De bewaarschool dient om kleine kinderen te leeren begrijpen, dat er niets pleizierigers is in de wereld dan leeren en schoolgaan.’
Nu was meester diep doordrongen van den grooten afstand, die een hoofdonderwijzer aan de lagere school van een bewaarschooljuffrouw scheidt. Hoewel hij het nut dezer laatste categorie van personen niet betwistte, een hoofdonderwijzer op ééne lijn met eene dezer dames te stellen, als gelijke, nota bene, neen, dat was wel wat al te gek. Professor C.... reikt met welwillende vriendelijkheid de hand aan een leeraar bij het middelbaar, maar die handdruk, hoe hartelijk ook, komt van boven, lieve vriend, uit een hoogere sfeer. Dominé R. is zeer tevreden over het onderwijs van den cathechiseermeester: de man doet het waarlijk vrij goed - voor een cathechiseermeester. Dat juffrouw nummer vijf zoo bescheiden haar taak slechts als voorbereiding voor de veel verhevenere, aan Slop toebedeeld, opvatte, werd door onzen meester haar reeds aanstonds als een blijk van helder verstand toegerekend. In één woord, meester is opgetogen over zijn examinanda.
‘Zeer juist’, zegt hij, ‘zoudt u ons nu een proef willen geven
| |
| |
van uw......’ De kinderen komen binnen, zoodat meester in zijn woorden blijft steken - twee rijen - jongens en meisjes. De eersten zijn vrouwtjes in miniatuur, ingesnoerd volgens de mode van 't land, stijve popjes om onder een stolp te zetten. De laatsten maken een verbazend geweld met hun voeten, stampen uit alle macht met hun gespijkerde schoenen, dat de planken vloer davert. De kinderen worden door Pieter in het gelid geschaard, de jongens ter rechter, de meisjes ter linker zijde. Gereed zich op kommando te vermaken, wachtend op de pret waartoe ze straks zullen worden afgericht en gedrild, leveren die in slagorde geschaarde kleinen een bijna beklagenswaardig schouwspel op. Honderd kleine handen wachten slechts op het sein om allen te gelijk aan het klappen te gaan, vijftig kleine, blèrende, schelle stemmen zijn op het punt los te breken in een oorverscheurend geblaat. Sceptisch als men wordt tegenover de nieuwste methoden, vraagt men zich zelven af, of 't toch maar niet beter ware voor de kleinen, dat ze in den koestal speelden of in de goot rolden - - -. Sophie loopt langs de rij, kipt hier en daar een kind uit, dat er niet al te onnoozel en verlegen uitziet, plaatst dan tot verbazing der boeren ongenegeerd haar stoel in het midden van het vertrek, haalt bedaard een net toegevouwen zakje uit de plooien van haar japon te voorschijn, schudt het uit in haar schoot, dat de chocolade en de suikers over elkander naar buiten komen rollen - dan roept ze een aardigen, blonden krullebol, die in 't bereik van haar oog en haar hand is. ‘Kom eens hier, kleine vent!’
Het jeugdige boertje trekt een scheef gezicht, lacht wat verlegen, krabt zich achter 't oor, krijgt een kleur, doet een stap voorwaarts, een tweede.... Daar zit hij op de knie der jonge dame.
‘Nu de oogen dicht en de mond open, baasje.’
De kinderen zijn nader bij gekomen: zij staan in een cirkel om Sophie geschaard. Al de stralen der honderd oogen loopen samen in den gapenden mond van den kleinen jongen, die vroom zijn oogen gesloten heeft, en op wiens rond, blond hoofd Sophie al lachend haar eene hand legt, terwijl ze met de andere twee suikers over de frissche lippen van het kind naar binnen laat rollen.
De jongen smakt en knapt met zijn tanden het lekkers tot gruizel, terwijl de overige kinderen elkander aanstooten, lachen, sommige onder de jongens een gejuich aanheffen. Maar daar vliegt
| |
| |
een zwerm van suikers door het vertrek, de kinderen den zoeten regen na Het is een grabbelen, buitelen, door en over elkander, een gejuich, een pleizier! Sophie staat in hun midden, zonder zich schijnbaar om iets te bekommeren wat buiten den kring der stoeiende kleinen voorvalt. De achtbare vergadering schijnt voor het vrijpostige meisje niet te bestaan. Maar tot meester Slop, die genaderd is met zijn pijp in de hand, zegt. ze, haar mooie oogen met schalke coquetterie naar den onderwijzer opslaande:
‘Dat is het begin van de wijsheid, mijnheer. Hoe bevalt u mijn manier van leeren?’
‘Leeren?’ grinnikt meester.
‘Ja zeker,’ herneemt Sophie, haar vlecht, die losgeraakt was, vaststekend, waarbij ze het hoofdje bevallig voorover buigt en al den rijkdom van het golvend blond op de kruin voor den meester uitstalt. ‘Ja zeker, afleeren is ook leeren. Ik leer die boertjes de verlegenheid af. Straks waren 't houten poppen en nu - - let op - - - -’
Den eersten den besten kleinen jongen bij de hand grijpend schakelt ze dien aa` een meisje en zoo verder. Vlug als water, hardop lachend, windt ze zich door den klomp van kinderen heen. Met een kneepje in den wang van een verlegen boerinnetje, met een aardig woord en een vroolijken blik tot een houterig boertje, krijgt ze hoe langer zoo meer de kinderen uit de plooi. ‘Kruip door, sluip door’ gaat het nu, eerst nog wat stijf en gedwongen, maar zij speelt zelve mede; ze glipt zelve onder twee kinderarmen door, laat zich door het aardige jongetje, Jaap Mantels zoontje, haar uitverkorene, vangen. Nu beginnen de kinderen schik te krijgen. Jongensoogen schitteren, schelle meisjesstemmen klinken, het volkje wordt wild: het ijs is gebroken. Als straks meester, meer en meer verrukt, geheel gevangen onder de onverklaarbare betoovering, die van dit zonderlinge wezentje uitgaat, nogmaals dampend nadert: ‘Past op den wolf, den wolf!’ (het behoort bij 't spel dat er één den wolf verbeeldt) roept Sophie, en vijf kinderen rollen hem tegen 't lijf; zijn pijp vliegt in diggelen.
Word nu eens boos, meester Slop, als ge kunt! Word eens boos op dat morgenfrissche gezichtje, als een volle roos opluikend te midden van stijve, halfgeopende, groene knoppen. Ze lacht hartelijk - of ze hem uitlacht? Best mogelijk, maar dan mocht meester Slop nog zes maal zoo uitgelachen worden.
| |
| |
Ik hoop geen smet op des braven mans karakter te werpen als ik het vermoeden uitspreek, dat een vaderlijke kus op die frissche, dartele lippen den goeden Slop als iets zeer begeerlijks voor oogen zweeft.
De boeren zijn verbluft. Ze weten niet wat ze van dit juffertje denken moeten. Deze trouwens schijnt zich hoegenaamd niet te storen aan het hoogwijs oordeel der landbouwende potentaten, evenmin een enkelen kritischen blik op te merken, die uit 't oog eener boerin op de gekreukte kleeren van haar stijfgeregen dochtertje valt. Ze neemt met beminnelijke vrijmoedigheid haar plaats weder in, nadat nog enkele oefeningen gelukkig zijn ten einde gebracht en wacht zeer gelaten het oordeel.
Nu komt de groote beslissende vraag.
‘U bent Protestant, niet waar, juffrouw?’ zegt meester, met een uitdrukking in zijn stem en oog of hij haar wilde bezweren - zoo ge 't niet zijt, word het dan morgen, wat ik u bidden mag!
Er kronkelt een slangetje om de mondhoeken der jonge dame. ‘Ik behoor tot de Katholieke kerk,’ antwoordt ze, met een zekere trilling in haar stem, die het vermoeden wettigt, dat onze jonge dame zich een weinig ten koste der brave Harders amuseert.
‘Kath!’ - - - - - - - - roept Slop, als echo op haar verklaring - - teleurstelling en ontsteltenis houden de overige lettergrepen in den wijdgeopenden mond terug.
‘- O - liek,’ voleindigt, nog steeds met die verdachte trilling om de mondhoeken, onze jonge juffer in diepen alttoon, haar handen vol berusting in den schoot vouwende, den blik omhoog naar den zolder geslagen.
Versteend van schrik zitten de boeren. Vijf juffrouwen en geen juffrouw - zou een vroolijk blijspeldichter, deze stoffe bewcrkend, aan het hoofd van zijn stuk kunnen schrijven. Doch heeft ook de zaak hare kluchtige zijde, zij vertoont eveneens op treffende wijze de sombere ironie van een noodlot, dat met menschelijke plannen zijn spel drijft. Daar zitten de Harder wijzen met hooger gekleurde wangen en betrokken gezichten elkander aan te kijken. ‘Het geld is naar de maan,’ barst eindelijk Berkhout de smart ten monde uit, zoodra de juffrouw het vertrek verliet.
‘Weggegooid’ gromt Rinner.
| |
| |
Klaas Sluis denkt met weemoed aan zijn boterhammen.
‘Vijf en tachtig gulden,’ jammert Kralensteijn.
‘Je hadt aan de P.G. moeten denken, Slop,’ klinkt, zachter dan ooit, de stem van burgemeester Gorter. De toon, waarop genoemde heer deze woorden zegt, gelijkt sprekend op dien welken soms de jongens aannemen als ze een schuwen, schuldbewusten hond op geveinsd vriendelijke wijze tot zich lokken - het been reeds uitgestrekt tot den verraderlijken schop.
‘Ik heb het vergeten’ zegt Slop kleurend, ‘het spijt mij, maar’ - hier richt meester het hoofd op - ‘ik zie niet in dat ik alleen de schuld moet dragen. Die de advertentie schreven hadden meer tijd de vergissing te voorkomen dan ik, tusschen de schooltijden in, om haar op te merken.’
‘Dat is waar, meester’ valt gulgauw Jaap Mantel in. ‘'t Is dom van ons - en er is niets aan te doen. We moeten er nou maar niet bij zitten treuren of er elkander zuur om aanzien. Van avond zullen we een pleizierigen avond hebben met de juffrouwen, dan hebben we toch nog iets voor ons geld.’
Met deze woorden gaan de boeren uiteen, sommigen bedrukt, het meerendeel reeds half getroost. Maar aan de deur komt burgemeester Gorter den meester op zijde en zegt, terwijl hij strak naar de lucht kijkt, of hij tot de jagende wolken het woord richtte:
‘Slop, ik heb er eens over nagedacht, maar dat stukje land voor je tweede schaap kan ik niet missen en - - - die appelen, waarvan ik je sprak, heeft Pieter bij vergissing naar Hoorn gebracht - - dag Slop!’
Meester wordt rood en bleek; zijn hand beeft; zijn bloed kookt. Hij keert zich naar den boer, die met korte, afgemeten schreden, tergend bedaard daar henen stapt. Er beeft een woord op zijn bleeke lippen - dat de Christelijke liefde niet ingaf.
Maar - ‘Slop, ga je een eindje met me meê?’ klinkt de zachte stem van Geertje. De bevende hand der oude vrouw rust zacht op meesters mouw; haar goedig, bleek, van rimpels doorgroefd gelaat, waaruit de schrandere zachte oogen zoo vriendelijk opwaarts blikken, heft zich naar meester op met, ge weet wel, die eigenaardige beving des ouderdoms. Ze troont hem mede die trilt aan al zijn leden.
‘Ik heb gehoord wat hij tegen je zeî, Slop,’ zegt Geertje.
| |
| |
‘Het is leelijk van hem. Dat zal ik hem morgen zelf zeggen Daarin is onze Heer ons niet voorgegaan. Maar je moet het je niet aantrekken, Slop. Mijn land kun je krijgen, en ik zal zorgen dat je er geen appel minder om hebt. Maar wat zit er tusschen jullui beiden? Dat mot je me nu dadelijk zeggen! Heeft hij je vast? Dat is niet goed, Slop. Je moet je eigen meester zijn - een vrij man mot je wezen - kom, dat mot je me nu maar eens dadelijk zeggen. Al krijg je grijze haren, ik kon je moeder wezen. Zeg me nou eens (en ze kijkt hem scherp aan met haar oude oogen), heeft hij je geleend, Slop, heeft hij dat?’ - - -
Meesters hoofd zinkt op de borst.
‘En waarom ben je niet bij mij gekomen?’
‘Ik had al zoo dikwijls je goedheid ondervonden en dan - 't is lang geleden, 't gebeurde dat jaar, toen je in Enkhuizen bij je broêr was, Geertje. Ik wist geen raad en.....’
‘Maar ik weet raad’ zegt het oude vrouwtje, terwijl ze stilstaat en den meester bij de hand vat. De juweelen van de kap treft een schuinsche straal der dalende zon; rood vuur in blauw licht schieten de steenen en nooit sierde diadeem reiner voorhoofd dan dat bleeke, door ouderdom geploegde, nu tot meester opgeheven. ‘Ik weet raad. Morgen kom je bij me, Slop, en dan moet je alles zeggen, alles. Ik zal je vrij maken en nooit behoef je er mij voor te danken. Je bent een goed mensch, Slop, maar ook een zwak mensch (hier glimlacht het oudje en schudt haar hoofd). Nou, ik zal alles in orde maken voor je, maar dan mot je mijn raad ook eens aannemen, dan mot je mij eens voor je laten zorgen of ik je moeder was. Ik zal 't niet doen, zooals hij.’ - Nog houdt ze zijn hand vast; nu laat ze die vallen, en zonder meester Slop aan 't woord te laten komen, die spreken wil, gaat ze verder.
‘Neen Slop, je mot niets tegen me zeggen, ik wil nou alleen naar huis gaan - neen, ik wil nou niets hooren.’ Zoo schuift ze voort op haar oude voeten, kijkt nog eens om en knikt tot afscheid. Haar lief oud gezicht blinkt van het licht - dat van des harten diamanten afstraalt op het aangezicht van edelvrouw en boerin
Oud Geertje is al een heel eind voortgewandeld als meester Slop uit zijn verdooving ontwaakt. Als aan den grond genageld was hij blijven staan waar hij stond toen de oude
| |
| |
vrouw hem verliet. Dat was te veel - - te veel op eens. Het duizelde hem. Meester neemt zijn pet van het hoofd, strijkt zich met de hand langs het voorhoofd. Juist slaat oud Geertje den hoek om van Ringers's boerderij; hij ziet nog de punten van haar mantel wapperen, hij zou die willen grijpen, er zijn lippen op drukken - want woorden heeft meester niet. De tranen schieten hem in de oogen. Hij snikt overluid, en plotseling zich omkeerend stormt meester naar huis.
‘Kijk Slop eens loopen’ zegt Kralensteijn, die voetje voor voetje komt aangewandeld, tot Berkhout, wiens rond buikje gemoedelijk vooruitschiet naast de magere figuur van zijn buurman.
‘Hij zoekt de P.G.’ grinnikt deze brave landman, waarop beide boeren in den lach schieten, elkander aanzien - het uitproesten. Gelijk ze daar heen stappen, de straat af, in hun zwarte rokken, zou men zeggen twee deftige kraaien, die, den kop in de veeren getrokken, op buit uitgaan.
Zoo eindigde het examen te Harder. Des avonds werd aan de jufvrouwen een feest aangeboden, door den burgemeester gepresideerd, een feest waarvan de heugenis de dames lang zal bij blijven. Tabaksrook en koffiegeuren komen van zelf haar in den neus bij 't herdenken aan dien merkwaardigen avond; ze proeven nog den zoeten koek en den wijn. Maar bovenal staat haar die avond voor den geest als een avond van uitgelaten vroolijkheid. Ze hebben niet zoo gelachen in haar gansche leven als ze deden bij dit festijn. Sophie Cuzette was de heldin van den avond. Zij zong duetten met den meester. De brave man was in zijn leven zoo galant niet geweest, als hij zich dien avond betoonde. Zijn aangezicht glom van geluk; zijn oog rustte langer en met meer welgevallen op het mooie juffertje dan zijn knorrige huishoudster aangenaam was, die den weduwenaar als haar wettige prooi beschouwde. ‘Dat deze nu Roomsch moest wezen, hoe jammer! hoe jammer!’ had hij honderdmaal tot zich zelven en tienmaal tot de overigen gezegd, ‘hoe jammer - - - voor de bewaarschool!’ Meester had nooit zoo diep gevoeld dan juist dien dag, hoe na hem dat bewaarschool-onderwijs aan 't hart lag. Jaren daarna, toen hij weder eens met collega Werleman van Brughout bij een pijp in de schemering zat te praten, mocht meester zoo zeggen:
‘Je herinnert je nog, Werleman, je beeld van de zwaan in
| |
| |
de klei? Welnu, man, ik heb hier twee zwanennaturen gekend. De eene rust ginds - God zegene haar nagedachtenis!’ - Hij wierp een blik door het venster naar den steen op het graf van oud Geertje ‘de andere’.....
‘De andere, Slop?’
‘Dat doet er niet toe,’ zêi meester, en blies een dikke rookwolk uit zijn pijp. -
Arnhem, Jan. 1881.
J.H. Hooijer. |
|