De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Hooft's poëzie.Gedichten van P. Cz. Hooft. Eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1875. Twee deelen.
| |
[pagina 418]
| |
derlandsche geesten verloren zijn gegaan voor de nederlandsche letteren. Hooft gevoelt zich vader der nederlandsche renaissance in het nederlandsch. Zijne eerzucht zegt hem, dat op dit gebied eene nog door niemand onbetwistbaar ingenomen stelling te veroveren valt. Doch de nederlandsche hulpmiddelen laten hem in den steek. Het werktuig is maar half bruikbaar. Daarom grijpt hij regts en links naar het uitheemsche, en zijne fantasie vermengt dit met het nationale. Op die wijze ontstaat eene schepping, welke in alles zijn onmiskenbaren hooftiaanschen stempel voert, ja, doch wier oorsprong zich telkens verraadt. In Gerard van Velzen gaat hij tot Melis Stoke terug, en waardeert niet alleen het aanschouwelijke in den kronijkschrijver der 13de eeuw, maar ook het naieve eener vaderlandsche romance uit de eerste jaren der 15de. Hij weigert zelfs niet, tol te betalen aan den echo van Muiderberg. Doch hier begeven hem de nationale fondsen, en al het overige moet door Griekenland en Rome geleverd worden. Onder het schilderen zijner Machteld denkt hij aan de geschonden Lucretia van Livius. De alleenspraak van Floris V, in de gevangenis, ademt romeinsche zielegrootheid. Wanneer de geest van Velzen's onthalsden neef of broeder den graaf in een droomgezigt verschijnt, dan is het of wij Achilles in de Odyssea over de somberheid van het schimmenrijk hooren uitweiden. Zoo struikelen in één werk de herinneringen der latijnsche school over de heugenissen van het Muiderslot. In Bato is het karakter van den held naar den AEneastype van Virgilius gevormd. De jonge meisjes uit het Cattenland scheiden van de gespelen harer jeugd in verzen, die bij de grieksche Anthologie geborgd schijnen. Voor het schilderen van de zeden der oude Batavieren wordt uit Caesar en Tacitus geput. Hier begint het nationale. Tegenover de finlandsche toovenares Penta, die nog met Proserpina en Circe en Medea heult, handhaaft zich de duitsche priesteres Segemond, dienares van het indo-germaansche Vuur. In het komische evenzoo. De rustige smaak acht het een onbegonnen werk, blijspelvormen van meer dan tweeduizend jaren oud, uit de open lucht van Rome onveranderd over te brengen naar Amsterdam en naar eene schouwburgzaal. Hooft ziet daarin evenmin bezwaar, als hij eenige jaren daarna het onmogelijk vinden zal, eene klucht van Aretino, in plaats van te Venetie, in Den Haag te laten spelen. In Bredero's | |
[pagina 419]
| |
Moortje bewondert hij de gelukkige groepering van trekken uit het amsterdamsch volksleven der 17de eeuw, in een kader van Terentius; en uit een nog ouder romeinsch blijspel put hij zijn Warenar. Voor het tooneel hebben de dramatische werken van Hooft geen waarde meer, tenzij als relieken. Van spelen, zijn het berijmde verhalen geworden. Zoo verhaalt Achilles en Polyxena het tragisch uiteinde van den griekschen held. Zoo Ariadne de wanhoop der grieksche heldin. Over de perzische Granida straks een woord. Bato en Velzen zijn korte historische romans of novellen, spelend op nederlandschen bodem. In dit koncert vertegenwoordigt Warenar den humor in verzen, Schijnheilig den humor in proza. Te zamen zijn het, met dezelfde grilligheid van tegenstellingen, verscheidenheid van oorsprong en bontheid van mengeling, dezelfde dooreengeworpen elementen, welke wij ook in onze romantische school van 1835 aantreffen. Hooft's vormen zijn voor een deel modevormen geweest; scheppingen of proefnemingen van een veelbewogen tijd, in wiens boezem, - binnen de grenzen der nederlandsche bezadigdheid altoos - het bruist en ziedt. Granida is de eerste volle weerklank van den indruk, door Hooft van zijn omgaan met de jongere fransche en de oudere italiaansche letteren ontvangen, in onderscheiding van grieksch en latijn en midden-nederlandsch. Hier is alles, of bijna alles, nieuwe wijn. Victor Hugo heeft in Ruy-Blas een lakei geschilderd, aan wiens borst eene koningin van Spanje het juk der etikette komt vergeten. Hooft schildert in Daifilo een geitenhoeder, voor wien eene perzische prinses hare toekomst als troonopvolgster prijs geeft. Doch de nederlandsche dichter handelt zonder sociaal-demokratische bijoogmerken. Hij wil alleen doen zien, hoe dezelfde hartstogt van dartelheid hulde wordt, en alle menschen voor die regtbank gelijk zijn. Dus beschouwd is Granida de bekoorlijkste kleine gedramatiseerde liefdes-roman in verzen, dien de nederlandsche renaissance heeft aan te wijzen. Satire zonder gal, idylle vol aanminnigheid, verbiedt dit spel, de liefde ernstiger op te vatten dan zij waard is, en bezweert tegelijk, hareluchtkasteelen niet te eenemaal naar het rijk der verbeelding te bannen. Een koningrijk voor een ideaal of wat, te midden van 's levens proza! Deze soort van gevoelens zijn voor een deel Hooft's spe- | |
[pagina 420]
| |
cialiteit; en de kennismaking met de moderne litteratuur zijner dagen heeft hem in die rigting nog versterkt. Er was werking, en er was terugwerking. De vrouw der nederlandsche dichtkunst na Hooft is doorgaans eene huismoeder, een burgermeisje van de stad of van het land, eene puriteinsche, bijbelsch van inhoud. Bij hem is zij eene aangebedene, en zelve eene aanbidster, de uitverkorene van een ridder, zij het ook in herderskostuum. Reeds Hooft's Achilles, Hooft's Theseus, zijn wezenlijke minnaars; zijne Ariadne en zijne Polyxena beurtelings hatende en liefhebbende vrouwen. Aller drift is menschelijk en heeft een menschelijken adel. Nu gaat zij met voorname ligtzinnigheid gepaard, dan met tederheid, dan met wanhoop, of laat zich tot wraak vervoeren, of jaagt door blinde edelmoedigheid hare slagtoffers ten verderve. In Granida's persoon maken de antieke heldinnen plaats voor de geïdealiseerde minnares van het tijdvak zelf; de woester hartstogten der eenen voor de beschaafde terughouding der andere, bij gelijke innigheid. De meeste vrouwen in Hooft's minnedichten zijn naar den Granida-type gevormd. De herder Daifilo is hij zelf. Op geen ander gebied is zijne poëzie zoo jong gebleven en tegelijk zoo snel verouderd. Alle nederlandsche dichters der 17de en der 18de eeuw hebben zijne taal verleerd; onder de dichters der 19de leerde alleen Potgieter haar weder aan. Amelia van Solms, prins Frederik Hendrik toesprekend, leent hij de inborst eener italiaansche minnares uit Tasso of Ariosto. Tegelijk echter bekoren ons die gevoelens, en wij bewonderen hunne uitdrukking. Niet anders de vrouwen en meisjes, welke hij bij verschillende gelegenheden uit eigen naam zijne hulde aanbiedt. Komen zijne erotische gedichten somtijds hartelijkheid te kort, het ontbrekende wordt door hoffelijkheid aangevuld, eene zelfbewuste hoffelijkheid, het midden houdend tusschen twee scherpe kontrasten: een van gemaaktheid en een van ruwheid. In Warenar is de liefde een ronde en welmeenende, maar brutale hartstogt; een door den wijn bevangen jongeling, bij schemeravond langs 's Heeren straten zwierend, de huizen der burgers binnendringend, in den blinde kinderen verwekkend, die hij te elfder ure door een huwlijk bereid is te wettigen. In Schijn- heilig is zij een jong meisje van edele, maar zoo overspannen denkwijze, dat haar persoon uit een burlesk heldendicht ontsnapt schijnt, hare genegenheid den indruk eener parodie maakt, en | |
[pagina 421]
| |
hare taal aan waanzin grenst. Tusschen die twee uitersten beweegt zich bij Hooft het minnedicht, en komen de kunstige sonnetten, de bekoorlijke kleine liederen zich scharen, die met sommige bladzijden zijner Historien en zijner Spelen, meer dan al het overige - om eene figuurlijke zegswijze van hemzelven te bezigen, - zijne slapen den ‘groenens nimmer moeden’ lofkrans waarborgen. Een geschikte maatstaf der diepte van wansmaak, mag men zeggen, waaruit door een gelukkigen aanleg Hooft zijne poëzie gered heeft, is het proza van zijn Schijnheilig, Eene hoofdrol in dit blijspel, herinnerde ik, wordt door een gevoelig en edelaardig jong meisje van goeden huize vervuld. Ten huwlijk gevraagd door jonker Wybrandt van Wydermeer, heeft Catharina zich van hem afgemaakt, omdat zij ondanks zichzelve, en hoewel hij het goed met haar meent, hem niet beminnen kan. Of liever: in de hoop dat tijd en afstand haar beeld van zelf uit zijn geheugen wisschen zullen, heeft zij beloofd Wybrandt te zullen trouwen, indien hij vooraf eene reis naar het Oosten onderneemt en binnen een bepaalden termijn, in een sandelhouten doosje, haar de asch en eenige vederen van den vogel Fenix brengt. Intusschen verpandt zij haar woord aan jonker Dirck van Trouwenoort, die haar opregt liefheeft en zij hem. Natuurlijk komt op den dag zelf, dat Catharina's huwlijk met Dirck voltrokken zal worden, Wijbrandt in Den Haag terug; en het meisje, ontroostbaar haar ééne trouwbelofte niet te kunnen nakomen zonder de andere te schenden, gaat in hare wanhoop, als dienstbode vermomd, bij een ‘doctoor in medicijnen’ vergif koopen. Doch zij bekomt van den voorzigtigen kwakzalver (dit weet zij niet) slechts een slaapdrank. Nu ontspinnen zich, eerst wanneer zij jonker Dirck ontmoet en zij het vergif zoo aanstonds zal innemen, daarna wanneer zij waant zich den dood gegeven te hebben en jonker Wybrandt haar komt afhalen als zijne bruid, twee zamenspraken; werkelijk zoozeer spinsels, dat het gevoel en de gedachte schijnen moeten, er aan den fijnen draad eener webbe te hangen. Jonker Dirck zegt, nadat Catharina op zijn verzoek het vergif met hem gedeeld en hij het glas leeggedronken heeft: ‘Gemerkt ik, minnende u die dood ware, zou haten mijzelven die levend bleve, zoo heb ik de kwellingen willen berooven van 't kortswijl, dat ze aan mijn hartzeer hebben zouden.’ Catharina is niet minder welsprekend, wanneer zij antwoordt: | |
[pagina 422]
| |
‘De tijd is gekomen, mijn lief, die geen tijd heeft om tijd te verbeiden. En daarom wil ik, onbekende vrouw, onder de exempelen der doorluchtige namen stellen 't werk van de trouwe, die ik in zoo korten stond van leven moet bewijzen aan jonker Wybrandt. Daarentusschen geven deze armen, - dien niet heeft mogen gebeuren te ketenen en te prangen uw zijden en uw borst, - door het omringen van uw hals en schouderen de zaligheid te kennen, die u gedaan zouden hebben de knoopen van hun omvademen in de verzaminge des huwlijks.’ De kroon spant jonker Wybrandt zelf, die óók sterven wil, maar vooraf Catharina in liefde verwijt, hem het voorregt misgund te hebben, haar vrijwillig en in tijds van hare belofte te ontslaan. Zucht zij: ‘Waarom wacht ik, deez' oogen te sluiten!’, zijn hartstogt doet hem de volgende verklaring aan de hand: ‘Waarom? Om den lust dien gij hebt, van mij te zien zieltogen; en omdat ik mij over de wreedheden, aan mij gepleegd, niet wreken zou met de wapenen der heuschheid. Hoe, was het u niet genoeg, dat gij mij gesloten hadt den weg om u te bezitten? Moest gij ook mijn grootmoedigheid te na doen, alleen door u te goed te achten om te schenk van haar te eischen 't geen gij in mij gehouden waart?’ Ik durf deze plaatsen aanhalen omdat Schijnheilig eerst vijfentwintig jaren geleden als een werk van Hooft erkend is, en de meesten onzer nog niet gewoon zijn, hem ook daarnaar te beoordeelen. Welke heerschappij over de taal! Maar ook, welke fabelachtige hoeveelheid valsch vernuft! Is Aretino's bedoeling geweest den stijl zelven te bespotten, dien niemand ijveriger en met meer zelfbehagen schreef dan hij? Heeft Hooft hem ook hierin willen navolgen? Dit is zeker, dat wij in Schijnheilig den brodellap der minnedichten bezitten; ook van die, waarin Hooft boven zijne eigen manier zich huizen hoog verheft en hij waar gevoel in aanvallige beelden kleedt. | |
IIZoo er, in thans over Hooft's poëzie te schrijven, behalve dat erkentelijkheid de daad tot pligt maakt, ook verdienste steekt, dan komt zij wat mij aangaat bovenal den voortreffelijken Leendertz toe, die het derde eeuwfeest van Hooft's geboorte niet | |
[pagina 423]
| |
beleven mogt, maar om zijne uitgaaf der Gedichten waardig zou geweest zijn, daarbij eene der eerste plaatsen in te nemen, Werkelijk is in hare soort, zoo men van onze klassieken der 17de eeuw tektst-uitgaven verlangt, deze editie een model. Ben ik indertijd onder de eersten geweest, hare voorbereiding welkom te heeten, dit achteraan komen met een woord van hulde aan hare voltooijing zou mij leed doen, ging daarmede niet de gelegenheid zamen, mijne lezers op nieuw de vruchten van Leendertz' arbeid te doen plukken. Hem danken wij het voorregt Hooft's verzen te kunnen lezen, alsof de verzameling van 's dichters eigen handschriften deel uitmaakte van onze huisbibliotheek. Ik hervat. Hooft's wereldbeschouwing is, in den onbestemden zin van het woord, de antieke. Een wijsgeerig praedestinatiegeloof beheerscht zijne geheele denkwijze. En met beheerscht wil ik zeggen, dat zijn fatalisme van de bezielde en juichende soort is, welke men bij sommige groote dichters der oudheid aantreft. Nergens treedt dit duidelijker aan het licht dan in de versregels Noodlot, geschreven in 1618 of 1619, mogelijk wel onder invloed van den toenmaligen kerkelijken strijd over de voorbeschikking. Hooft, zien wij er uit, is hetgeen men thans een determinist noemt. Het is een op zichzelf staand klein gedicht, maar dat als reizang in een treurspel eene goede vertooning gemaakt zou hebben. Sommige uitdrukkingen zijn verouderd. Onderlingen staat voor onderling, gemalied voor geschakeld, levendheden voor levende wezens, uitgezeid voor uitgezonderd, schiedt voor geschiedt, gewracht voor gewrocht, nablijven voor uitblijven, vermogen voor magtig, reeder voor gereedelijker. In den eersten regel der eerste strofe valt op oorzaken een verkeerde klemtoon. Maar het geheel is eene merkwaardige proeve van Hooft's diepzinnigheid en zeggenskracht; en vooral, gelijk ik zeide, van zijne blijmoedigheid en opgewektheid onder het berusten in het onvermijdelijke: Gelukkig, die de oorzáken van de dingen
Verstaat; en hoe zij vast zijn onderlingen
Gemalied zulks, dat geene levendheên
(God uitgezeid) ooit iet van zelven deên
Of leên:
maar al door ander oorzaaks dringen.
| |
[pagina 424]
| |
Door oorzaaks kracht men al wat schiedt ziet drijven.
Waar' die te flaauw, geen werking zou beklijven,
En oorzaak zijn geen oorzaak. Wat gewracht
Ter wereld wordt, is dan te weeg gebragt
Door kracht
zoo groot dat het niet na kan blijven.
Elke oorzaak heeft haar moederoorzaak weder.
't Gaat al zoo 't moet, en daalt van Gode neder.
Zijn goedheid, wijs, vermogen, is de bron
Daar 't al uit vliet als stralen uit de zon.
Hij kon
en zou, waar' 't nutst, ons helpen reeder.
Iemand, die in den vollen bloei des levens zoo denkt en van jongs af zoo gedacht heeft, is noch een vijand van het christendom, noch gaat er in op. Hooft neemt ten aanzien der bijzondere godsdienst, voor welke onder zijne land- en zijne tijdgenooten de groote schare zoo dapper gestreden en vaak zoo zwaar geleden heeft, eene belangstellende en waarderende, maar toeziende en onafhankelijke houding aan. Het plechtanker der reformatie, de bijbel, is hem een stichtelijk boek, waarnaar hij wel eens een verheven psalm of eene schoone zedespreuk berijmt. Niet meer. Ik twijfel, of één ander nederlandsch dichter dier dagen het gewaagd zou hebben, eene liefdesverklaring vast te knoopen aan een wonderverhaal uit het Nieuwe Testament. Bij hem gaat dit van zelf. Men bespeurt niet, dat hij voornemens of zich bewust geweest is, iets ongewoons te verrigten. Eerbiedig en eenvoudig noemt hij Christus liet licht der wereld, en gaat voorts beschrijven, hoe de aanblik van jufvrouw Christina van Erp, of welke andere amsterdamsche jonge schoone het geweest moge zijn, op zijn gemoed juist denzelfden indruk maakt, als het licht der zon op den blindgeborene der evangelische geschiedenis deed, wien Jezus het gezigt gaf. Ook in dit gedichtje komen sommige archaïsmen voor; en daarenboven enkele omzettingen, hetzij van werkwoord, of van zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord. Doch heeft men Hooft eenmaal liefgekregen, dan is men op die hindernissen gewapend, stoort er zich niet aan, of vindt in het ontcijferen zelf een genoegen te meer: Wanneer door 's Werelds Licht de blindgeboren jongen
Gezigt verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd.
| |
[pagina 425]
| |
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest,
Verbluften zijn gedacht, en zijne spraak bedwongen.
Voorts: sloten, torens, schier ten hemel hoog gesprongen,
Het tijdverdrijf van 's menschen onderwindal-geest;
Maar de zienlijke God, de schoone Zonne, meest.
Zijn tonge zweeg; 't gemoed dat riep om duizend tongen!
En nu de toepassing, het kompliment aan de jonge dame: Even alleens, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt
En dat mijn ziel ontdekt uw zielssieraden vijndt, -
Die 't ooge mijns gemoeds, dat henwaarts strekt, gemoeten,
Zoo zwelt mijn hart van vreugd en van verwondring diep
En danke jegens u en jegens Die u schiep,
Totdat het berst, en valt gebroken voor uw voeten.
Voilà bien du bruit pour une omelette au lard! zal men zeggen. Doch het eigenaardige bij Hooft is, dat hijzelf er niet den minsten ophef van maakt, zijn geest voor zulke overgangen eene natuurlijke neiging heeft, en de taal, van welke hij zich bedient, hem toeschijnt, het levendig gevoelde in een vloeibaren vorm te gieten. Zoo heeft hij zich gegeven, en zoo wil hij genomen worden. Wie de verhouding zijner wijsbegeerte tot het kerkgeloof meer van nabij wenscht te bezien, sla het tweede bedrijf van Bato op. Ook voor de kennis zijner staatkunde is dit treurspel belangrijk, en in het gemeen als theologisch-politisch traktaat. Door eene oudgermaansche priesteres (wij worden verplaatst in den tijd, toen de Batavieren der toekomst nog Duitschers waren) laat hij daar zijne eigen denkbeelden over de godsdienst omstandig uiteen zetten. De godsdienst, leert hij, schier met de woorden van Hamlet tot Horatio, de godsdienst neemt haren oorsprong in de ondervinding, dat aarde en hemel meer dingen omvatten, dan het gezond verstand in staat is uit te leggen: 't Zij veel of luttel hun vernuft de menschen slijpen,
Zij vinden dat er meer is dan men kan begrijpen;
En dat er is Iet Goeds, gewoon te nemen acht
Met hartelijke zorg op 't sterfelijk geslacht.
Om daaraan te kunnen twijfelen, zouden de menschen zich slechter moeten voordoen dan zij eigenlijk zijn, en op onna- | |
[pagina 426]
| |
tuurlijke wijze de gevoelens moeten onderdrukken, die als instinkten van regt, van pligt, van zorg, van welwillendheid, in hun eigen maatschappelijken kring voor weldadig gelden. Hunne denkbeelden omtrent het goddelijke en de eigenschappen van het goddelijke wortelen in hun geweten. Gelijk ergens in een minnedichtje gezegd wordt: men noemt eene schoone en deugdzame vrouw eene godin: Dewijl de godheid hangt aan goed-zijn en bestieren.
Of gelijk er boven de poort van een spinhuis te lezen staat, onder een beeld der Tucht, door Hendrik de Keizer: Schrik niet: Ik wreek geen kwaad, maar dwing tot goed.
Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed.
Wat betreft de hulde, waarop het onzigtbaar Goede aanspraak maakt: zoovele volken schier, zegt de germaansche priesteres, zoovele gezindheden, zoovele soorten en vormen van aanbidding; maar ook, in alle landen en alle eeuwen zoovele wijzen, die niet aan het uiterlijk hangen: Wien wijsheid het verstand genezen heeft van blindheid,
Die stemmen overeen dat geen ding het gevalt
Aan 't eeuwig Wezen, dan de deftige gestalt
Van een opregt gemoed.
Gaat dit de groote menigte te hoog, men vergete niet dat hare ceremonien, hare symbolen, haar bijgeloof, onschadelijk in zichzelven, dienstiger zijn voor het algemeen welzijn dan de woestheid of de uitspattingen der goddeloosheid: ten minste, indien zorg gedragen wordt, dat geen priesters het goed vertrouwen der schare als hefboom aanwenden, om zelven tot heerschappij te komen en zich als mededingers der staatsmagt op te werpen: ‘gebruikend tegen 't land de wapens van het land.’ Verstandig handelden daarom de oude Germanen, die het hoogste geestelijk gezag aan vrouwen opdroegen; en niet minder verstandig de germaansche priesteressen, die boven heiligdommen van arduin, en marmeren mozaiekvloeren, en zuilen van porfier met kapitelen van verguld brons, de voorkeur gaven aan statige bosschen, waar de bodem zelf een natuurlijk bloemtapijt vormt, en het halfdonker van het gebladerte 's menschen hart met een gevoel van ootmoed en ontzag overstelpt. ‘Ook zijn wij ongewoon,’ zegt de opperpriesteres Segemond: | |
[pagina 427]
| |
Ook zijn wij ongewoon, 'tgeen dat zich niet begrijpen
Van al de wereld laat, in tempels te benijpen;
Maar wijden wel, tot eer der Heiligheên, in 't woud
Een levendige kerk van ongekorven hout.
Al vroeg hebben dit beeld en dit denkbeeld bij Hooft er ingezeten. Wanneer hij het gymnasium nog verlaten moet, en bezig is in halven rederijkerstrant zijn eerste treurspel te rijmen, reeds op dien jeugdigen leeftijd laat hij Achilles het begin zijner liefde voor Polyxena dus beschrijven: De schoone beeldtenis nam in het hart zijn plaatse
En maakte 't tot een kerk.
Dit zamensmelten van menschelijke en van godsdienstige gevoelens; van aandoeningen opgewekt door de natuur, en andere opgewekt door eene hoogere zedelijke wereldorde, - zonder ligtzinnigheid aan den eenen, zonder mystiek aan den anderen kant, in de volheid eener naieve soort van ernst, of eener ernstige, deftige soort van naieveteit, - verdient zeer de aandacht. Het schijnbaar gemaakte van Hooft's poëzie vloeit in die hoogere eenheid weg, en wordt tweede natuur. Ik wijs nogmaals op dit gedeelte van Bato. Met aanstekelijke ingenomenheid laat dezelfde dichter, die zoo weinig kerks gevoelt, die van zoo langer hand zijne voorzorgen neemt tegen iederen vorm van paapsche stoutigheid, zijne germaansche priesteressen het Vuur aanbidden. Er is in die voorstelling iets, dat hem aantrekt, hem welsprekend maakt, hem naar de lier doet grijpen. Zonder inspanning denkt en dicht hij zich in de plaats dier psalmzingende vrouwen. In verband met het klimaat wordt het weldadig natuurverschijnsel hem eene persoonlijke godheid. Hij ziet in het Noorden een worstelperk, waar de winter ieder jaar den zomer komt pogen ten onder te brengen, en alleen door eene hoogere magt in zijne vernielende vaart gestuit wordt. Sneeuw en ijs zijn de dood; de warmte is het leven: O grootste vijandin des Doods, gij schut alleen
Zijn togt bij wintertijd, en laat ons niet vertreên
Door 't geweld van sneeuw, en hagel koud,
Die hij met een Noorschen moed uitspouwt
Over duin, over del, over veld, over vlak,
Over bosch, over broek, over den, over dak,
Over zee, over zand;
En jaagt een bleekheid áán 't bestorven land.
| |
[pagina 428]
| |
O edelste Godin, geboren al zoo ras
Als van dit groot heelal de schets ontworpen was,
Noodig is het dat in schoonheid wijk'
Alles voor uw schoonheid zuiverlijk.
Niets zoo klaar, niets zoo braaf, niets zoo streng, niets zoo fier,
Niets zoo blij, niets zoo mild, niets zoo lief als uw Vier,
Naar het uitert zijn kracht.
Dies zingt u hoogen lof het Duitsch geslacht!
| |
IIIHooft gevoelde bovenal maatschappelijk. Meer maatschappelijk dan kerkelijk niet alleen, maar ook meer maatschappelijk dan persoonlijk. Kan dit niet voor eene onbeperkte lofspraak gelden, het is althans eene getrouwe beschrijving. Het omkomen van Oldenbarnevelt, bij voorbeeld, hetwelk Vondel zoo warm maakte en zoo gelukkig bezielde, laat Hooft, hoewel zelf toen óók nog jong, slechts zes jaren ouder dan Vondel, koel. Een strijd als dien van den Advokaat in het laatste levensjaar, moet men uit zijn stilzwijgen opmaken, beschouwt hij als eene partij schaak, met een menschelijk hoofd tot inzet. Tant pis voor den verliezer. Het kon hem niet veel schelen, hetzij de eene of de andere predikantenpartij de overwinning behaalde, de remonstrantsche of de kontra-remonstrantsche. Officieel hield hij het met den prins, wiens stedehouder hij was als drost van Muiden en baljuw van Gooiland. Verder bemoeide hij zich niet met de zaak, of liet, voor zoover wij kunnen nagaan, er zich niet over uit. En dit, niettegenstaande zijne vriendschap en vereering voor Hugo de Groot genoeg bewijst, dat geen politieke hartstogten bij hem in het spel waren. Niettegenstaande hij Oldenbarnevelt persoonlijk kende; hij nog in het laatst van 1616 met hem in korrespondentie was, en Oldenbarnevelt in den nazomer van 1614 hem te Muiden een bezoek poogde te brengen. Uit de hartelijke belangstelling in het lot van een geheel volk, welke de Historien ademen, weten wij met zekerheid, dat die onverschilligheid bij hem niet uit ongevoeligheid voortkwam. Wij weten het uit de Brieven, waar wij in zijn ambtelijken kring hem er altijd op uit zien, anderen te ver- | |
[pagina 429]
| |
pligten of voort te helpen, en hunne belangen ter harte te nemen. Wij weten het ook en vooral uit de Gedichten. Hooft's erotische poëzie zelve heeft iets onpersoonlijks, en ontleent haren gloed niet in de eerste plaats aan degevoelens, door den dichter voor bepaalde schoonen opgevat, jonger of rijper, maar aan de zuivere uitdrukking der natuurlijke en maatschappelijke betrekking tusschen jongeling en meisje, man en vrouw, in het algemeen. Duidelijkst van al komt dit sympathieke, zonder hetwelk een auteur wel kunstvaardigheid ten toon spreiden, maar niet boeijen of behagen of ook slechts vermaken kan, in de dramatische werken aan het licht. Hooft, daarvan houd ik mij overtuigd, zou voor elke goede algemeene zaak, indien de nood het geëischt had, zijne bezittingen en zijn leven hebben opgeofferd. Had hij moeten kiezen tusschen het leven en de eer, of tusschen het leven en eene duldelooze smart, onverschrokken zou hij zich zelven den dood gegeven hebben. Wanneer zijne Ariadne, omdat Theseus haar verlaten heeft, in hare wanhoop zich van kant wil maken, en de voedster haar vermaant: Gij kwaamt niet, als gij woudt, het leven annevaten,
Maar als het God geviel. Dies moogdy 't niet verlaten
Voor dat het Hem gevalt, die 't u gegeven heeft, -
dan antwoordt de heldin, uit het diepst eener gevestigde overtuiging:
't Gevalt geen goeden God, dat men elendig leeft!
Dit zijn van die verzen, welke niet nageschreven worden uit een boek. Men vindt ze, omdat men zoo gevoelt. Hooft kan een- of tweeëntwintig jaren oud geweest zijn, toen hij Ariadne opstelde. Hij moest nog naar Italie reizen en een jonge man worden, toen hij over het wisselvallige, in het menschelijk leven der hoogste rangen, reeds nagedacht had. De knaap was reeds eene eigen meening toegedaan omtrent hetgeen men op aarde, door toe te geven aan eerzucht, kan winnen of verliezen. Zij zijn van een gymnasiast, deze drie spreuken uit Achilles en Polyxena: Wie ooit, ter wereld voortgebrocht,
Heeft in zijn leven rust gezocht?
De mensch kan meer begeeren dan
Hij immermeer verwerven kan.
| |
[pagina 430]
| |
De rust leit in uzelven. Ziet:
Sterft uw begeert, zoo derft gij niet.
Een ander koor in hetzelfde treurspel roemt in welsprekende, uit het hart komende bewoordingen, de vastheid van karakter, die onder alle omstandigheden den mensch zich zelven doet bezitten en heerschen over zijn lot: Die door 't geluk zijn moed verhoogen laat
En zich betrouwt op rijkdom, magt, of staat,
Al dwong hij gansch de wereld met zijn juk,
Hij is een slaaf van 't wankelbaar geluk.
Maar die 't gemoed in tegenspoed of nood
Gestadig heeft, en altoos even groot,
Al heeft hij goed noch staat, nogtans is hij
Geboren tot des werelds heerschappij.
Wie op zijn zeventiende of achttiende jaar zulke gedachten met zich omdraagt en ze zoo weet uit te drukken, heeft regt, naar een niet ordinairen maatstaf beoordeeld te worden. Nog ongemeener blijkt hij, wanneer hij met het oog op de fortuin van veldheeren of eerste ministers, eene strofe als deze dicht: De hoogste' eike ziet men breken,
Die in de bosschen staat.
't Geweer, uit Jovis hand gestreken,
De hoogste bergen slaat.
Best duren matelijke dingen....
Oldenbarnevelt zelf had onder het naspreken dezer woorden het schavot kunnen bestijgen, zouder zich ongelijk te worden. De buitengewonen onder de niet-kerkelijke mannen in het Nederland dier dagen, dankten aan hunne klassieke opvoeding eene wijze van gevoelen, waarop onze hedendaagsche onderscheiding tusschen gemoed en geen gemoed, niet van toepassing is. Hunne levensbeschouwing was romeinsch, evenals hunne koloniale staatkunde; romeinsch naar het voorbeeld der groote Stoïcijnen uit het laatste tijdperk der Republiek. Een jonge man als Hooft kon een grijsaard als Oldenbarnevelt zien vallen, zonder aan iemands misdaad te gelooven, of aan één laagheid der leedvermaak scheppende partijzucht zich te bezondigen, of geschokt te worden in één zijner overtuigingen. Met het begrip Fortuin hingen bij hem geheel andere voorstellingen zamen dan bij ons. Voor de mannen der renaissance was de | |
[pagina 431]
| |
Fortuin eene in het menschdom wonende godheid, smaak vindend in het geringe te verheffen, en jaloersch van te veel zelfvertrouwen of te veel voorspoed. Ariadne's voedster schrikt, wanneer zij van hare meesteres verneemt, dat deze Theseus bemint. Die hartstogt, meent de oude getrouwe Corcyne (en haar voorgevoel bedriegt haar niet), kan slechts rampen baren. Eer het te laat is, moet Ariadne het beeld van Theseus uit haar hart verbannen. Nutteloos advies! Al zou Ariadne zelve wenschen anders te kunnen handelen en gevoelen, het is niet meer in hare magt:
corcyne.
Eer dat de minne wast, trek er uw zinnen van.
ariadne.
Te laat is 't. Gij gebiedt dat ik niet doen en kan.
corcyne.
Gij kunt, indien gij wilt, deez' razerije stillen.
ariadne.
‘Indien gij wilt’, dat 's waar. Maar ik en kan niet willen!
Ziedaar, onder een anderen vorm, weder hetzelfde gevoel van daareven. Er zijn twee voorname menschelijke hartstogten, leert Hooft in zijne treurspelen: de eerzucht en de liefde. Bij Ariadne vervult één daarvan het gansche gemoed. Bij Achilles is het gemoed tusschen den eenen en den anderen verdeeld. Maar altijd zijn het onzigtbare hoogere invloeden, waaraan de mensch, zoolang de begoocheling duurt, zich niet onttrekken kan, omdat zij wortelen in de menschelijke natuur zelve en in 's menschen maatschappelijk wezen. De oude koning Priamus, die gedurende een lang leven veel praktische wijsheid heeft opgedaan, is van oordeel, dat men Polyxena in 's hemels naam aan Achilles, die zegt haar erg vurig te beminnen, tot vrouw moet geven. Een gunstig gevolg daarvan kan zijn, dat Achilles al dadelijk de Grieken beweegt, het beleg op te breken en Troje met vrede te laten. Mogelijk ook kan bij Achilles die verandering van gezindheid eerst langzamerhand plaats grijpen. Hij is zulk een hooghartige, onbuigzame jonge man. Doch juist in dat opzigt zou Polyxena uitstekende diensten kunnen bewijzen: Polyxena heeft tijd, te temmen zijn gemoed,
En zal hem mettertijd kunnen zoo wel bepraten,
Dat hij vergeten zal zijn toorn en varen laten.
| |
[pagina 432]
| |
Al 's werelds kracht zoo ligt geen hoog hart nederleit,
Als eene schoone vrouws vriendlijke tederheid.
Op grond van zulke uitspraken zou men kunnen beweren, dat Hooft's zedeleer nederkomt op eene soort van diplomatie. Ik staaf alleen, dat hij van jongs af, met bewonderenswaardige scherpzinnigheid, de ware drijfveren der menschelijke handelingen doorzien heeft. Laat mij er het devies van Achilles mogen bijvoegen, dat in één versregel het geheim der alomtegenwoordige menschelijke inspanning, op elk punt der aarde en in iedere eeuw, bijna te teekenachtig beschrijft: De Goden alle ding den mensch om zweet verkoopen.
Voor het overige behoeven wij naar de moraal, welke voor Hooft uit zijne metafysica voortvloeit, niet lang te zoeken. Hijzelf heeft haar geboekstaafd in een populair gedicht zijner jeugd; gedicht zonder dichterlijke vlugt, maar, ondanks zijne prozaïsche wendingen en zijn kwalijk voorbereid slot, hier en ginds vol karakter in de uitdrukking. Stoïcijn tegenover de groote rampen en raadselen, in het leven van menschen en volken, is Hooft in de dagelijksche dingen epikurist en zweert bij de vergenoegdheid. Hemzelven heeft de liefde nooit tot buitensporigheden verleid, en in de eerzucht hield hij altijd maat. Eene beminde vrouw en een nederig fortuin, bij den aanblik der schoone aarde en de regelmatige bevrediging eener natuurlijke genotzucht, waren zijn ideaal: Weet iemand beter saus dan honger tot de spijzen,
Of bedde dat zoo zacht als vake slapen doet;
Weet iemand beter smaak in drank dan dorst te wijzen,
Of koopt men deez' om geld, - zoo acht ik rijk zijn zoet.
Zegt iemand, dat een mensch is tot het schoon genegen;
Het oog, door 't schoon verheugd, door 't leelijk wordt gekweld -
't Is klare waarheid dat. Ik heb er gansch niet tegen.
Het schoon gezigt vermaakt. Maar zien en kost geen geld.
Aanschouw de eerwaarde Zon, en het bescheiden werken
Der geestige natuur! Dit 's schoonheid in haar kracht:
De kunst is bootserij. Zegdy: door 't stadig merken
Wordt men dit ras gewoon? Zoo doet men ook de pracht.
In plaatse dan van een van Gode's beste gaven,
Zoude ik verkrijgen niet dan ijdelheid en rouw,
| |
[pagina 433]
| |
Indien dat ik verliet om overvloed van haven,
Om staat of 's werelds eer, een waardverkoren Vrouw.
Heeft Hooft, bij het schilderen der aanvalligheden zijner waardverkoren vrouwen, zonder één uitzondering altijd de soberheid betracht, welke in staat en in rijkdom hem wenschelijk scheen? Ik zal dit niet beweren; maar wel, dat hij een natuurlijken afkeer van grove genietingen had. Men herinnere zich de pikante rijmbriefwisseling van 1623, toen hij te Amsterdam eene reeks bruiloften was gaan moeten bijwonen, en daardoor buiten, op het Muiderslot, een aangenaam voorjaarsbezoek van zijn jongeren haagschen vriend Huygens gemist had, kort te voren uit Engeland teruggekeerd. Huygens zinspeelt op die gedwongen slemppartijen, wanneer hij de ‘amstellandsche jeugd’ voorstelt, Hooft kwellend en pijnigend ‘met het moeijelijke melken van haar opgedrongen kelken’. Helaas ja, antwoordt Hooft, - het etend en drinkend Amsterdam bij het eiland der Middellandsche zee vergelijkend, waar de volgelingen van Ulysses veranderd werden in levende porte-veines met vier korte pooten, een knorrenden snuit, en een krulstaart: 'k Was verzeild aan Circe's haven,
Die met haar vergifte gaven
Beî bedaagdheid ende jeugd
Wentelt in een verkensvreugd.
Tuischen, teemen, slempen, slapen,
Is het oorlog daar. Dat wapen
Ik en leerde t' geener tijd
Voeren. En in zulk een strijd
Had ik nooit of hart of handen.
Bet mijn ooren watertanden
Naar de lekkernij van een
Kort ontbijten Uwer reên,
Dan naar wat men op kan zetten
In een bruiloft, in banketten
Bruilofts-staarten, die zoo wel
Menig mesten uit zijn vel.
Dit is eene der plaatsen, waar men verschillende elementen van Hooft's ars poëtica in een kort bestek vereenigd vindt. Quel style tourmenté! zouden de Franschen onzer dagen uitroepen, zoo dit proefje van oudhollandsch dichtwerk hun voorgelegd werd. Werkelijk kunnen watertandende ooren, zelfs in een | |
[pagina 434]
| |
gemeenzamen en humoristischen rijmepistel, er naauwlijks door. Het kort ontbijt van Huygens' vernuft vormt met de zoutelooze, gerekte middagmalen eene gezochte tegenstelling. Doch hebben ook Ronsard en de mannen der Pléïade niet dikwijls zoo geschreven? En hoe vergoedt telkens het pittige der gedachte of de aanschouwelijke uitdrukking, het gewrongene der inkleeding! Huygens rigt ergens in zijn Dagwerk, waar hij verschooning vraagt voor zijn geloof in de toekomst zijner verzen, tot Stella de bede: Sterre, ontschuldig mijn vermeten:
'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm.
Zoo dacht ook Hooft. Hoewel niet onberispelijk, is zijne poëzie nogtans onsterfelijk, én om haar gehalte, én om haar veroordeelend afsteken bij het lamme en laffe, het laauwe en flaauwe, het zinledige, in één woord, dat na hem en de zijnen meer en meer een kenmerk der nederlandsche fraaije letteren geworden is. | |
IVWarenar is niet het stuk waarnaar men Hooft het best beoordeelen kan. Bredero, Huygens, Vos, hebben wat vroeger of wat later insgelijks zulke kluchten geschreven, en Hooft's komedie vertoont zich aan ons meer als een exemplaar dan als eene soort. Doch in zijne soort is het exemplaar voortreffelijk. Ik behoef er niet afzonderlijk op te wijzen, dat Warenar ons weder in eene zuiver maatschappelijke sfeer verplaatst. Het zijn dezelfde hartstogten, maar onder een ander licht. De liefde is iets triviaals geworden, de eerzucht hebzucht; en eene vermakelijke hebzucht. Hooft doet ons lagchen om eene breede menschelijke ondeugd, die in eene geldwinnende stad als het toenmalig Amsterdam vele vertegenwoordigers tellen moest. Het breede onderwerp wordt breed en wijsgeerig opgevat. Leven en laten leven is de les, in de allegorische voorafspraak door de Ruymschottelde Mildtheyt royaal en goedgeefs den volke verkondigd, en ten slotte door den gierigaard zelven als waarheid erkend. Wij beklagen Warenar, niet minder dan wij te zijnen koste ons vrolijk maken. Met | |
[pagina 435]
| |
hem leeren wij inzien, dat rijkdom dus besteed, of liever dus begraven en bewaakt, veeleer een ‘kruis’ om van te ‘grouwen’, dan een zegen verdient te heeten. Doch dit alles ligt voor de hand; en misschien bewijs ik den lezer eene betere dienst, wanneer ik voelbaar tracht te maken, van welk opgewekt litterarisch leven een stuk als Warenar getuigt: in slechts negen dagen tijd op het papier geworpen, en nogtans zoo vol beelden en gedachten, dat onder de duizend of twaalfhonderd verzen die het tellen mag, er naauwlijks één gevonden wordt, dat niet medetelt. Zelfs in onze vermaarde 17de eeuw wil ik niet aan meer nederlandsche spuitkracht geloofd hebben, dan ook toen bepaald werd door onzen vlakken bodem, onze menigvuldige sloten en vaarten, of onze gelijkmatige inborst. Doch wanneer wij met aandacht een leven als dat van Hooft bestuderen, zoo onafgebroken bezig, zoo vruchtbaar, zoo overvloedig in werken van blijvende waarde, met zulk een gemak het onvergankelijke als uit de mouw schuddend (in Ariadne en de verdere antieke proeven poogt hij ziel te schenken aan beelden uit de heroënwereld; in Granida neemt hij de idylle, in Schijnheilig de satire ter hand; in Bato en Velzen bezielt hem de vaderlandsliefde; zijne minnedichten behooren tot de orde der ridderpoëzie; van de geschiedenis zelve maakt hij een bonten en populairen heldenzang in proza; en nu weder zien wij in Warenar hem uit tijdverdrijf het amsterdamsch volksleven in zich opnemen), dan moeten wij wel onderstellen, dat er destijds in de nederlandsche lucht iets buitengewoons gezeten heeft, en de omstandigheden medegewerkt hebben. Het onzigtbaar kalvinistisch schrikbewind leende het onafhankelijk dichten, zoo met de pen als met het penseel, de bekoring en den prikkel der verboden vrucht. De drukking riep weerstand in het aanzijn. Er was behoefte aan eene vergoeding, eene schadeloosstelling. Het leven wilde niet opgaan in de ‘droeve kwestien’ van den dag. Niet voor niet was het jaar, waarin door het afzweren van den koning van Spanje de nederlandsche omwenteling der 16de eeuw haar beslag kreeg, Hooft's geboortejaar. Veel van hetgeen, toen hij een man geworden was, in de vrije nederlandsche geesten omging, werd uit staatkunde of uit overtuiging, om de heerschende gereformeerde orthodoxie te ontzien, stelselmatig onderdrukt. Maar veel ook zocht en vond een uitweg in den handel, in reizen, in veroveringen, in den oorlog, of in huiszittende wetenschappen, huiszittende kun- | |
[pagina 436]
| |
sten, en huiszittende letteren. Dit verklaart het opbruisende, het romantische in Hooft. Er was reden voor hem, een romanticus en met de gebreken van het romantisme behebd te zijn. Maar het verklaart ook, naar den loffelijken aard dier rigting, zijne levendige belangstelling, zijne veelzijdigheid, zijn tintelen, en zijn durven. Een goed denkbeeld van den toon in Warenar geeft de komische proloog, dien Hooft een weinig later, in 1618, voor Coster's Isabelle schreef. Bij het opgaan van het gordijn komt daar een onbeschaamde kleine Eros, bestemd de toeschouwers voor te bereiden op het vertoonen der lotgevallen van Ariosto's heldin, in amsterdamsche volkstaal het publiek vertellen, wie hij is. Men moet gelooven, dat deze rol vervuld werd door een kind: Wat? vraagt daar iemand hoe ik hiet?
De een noemt me: Kruidjeroermeniet,
De aêr: Uit me schuit, je schendt me vrachje.
Ik heeten al: Laat leggen 't hachje,
Eer moertje nog was uit de kraam.
Maar Min dat is mijn paasdags naam,
En, bij degeen die 't beter wisten,
Cupido. Dat zijn latinisten.
Ditzelfde amsterdamsch dialekt maakt het moeijelijk, uit Warenar iets aan te halen. Leest men het stuk in zijn geheel, dan heldert de eene ongewone uitdrukking van zelf de andere op. Plaatst men den lezer voor een fragment, dan stuit men op de zwarigheid, dat maat en rijm onverbreekbaar zamenhangen met de spelling, de woordvoeging, en de uitspraak. Ik geloof echter dat de plaats, waar de jonge Ritsert aan zijne moeder toevertrouwt, welk onregt hij heeft te herstellen ten aanzien van Klaartje, Warenar's dochter (dezelfde bladzijde werd indertijd door Bakhuizen van den Brink gekozen) ook buiten verband met het overige gewaardeerd kan worden. Hooft heeft deze schuldbelijdenis, welke men bij Plautus maar even aangeduid vindt, zelfstandig uitgewerkt tot een zedetafereeltje van het Amsterdam dier dagen, of uit de dagen zijner vroege jeugd. Er is braafheid in, dat een zoon zulk eene bekentenis doet aan zijne moeder en haar smeekt, hem het misdrevene te helpen goedmaken; maar van ingetogenheid geeft het verzoek geen blijk. Een vriendinnetje der familie, Grietje Goossens, was aangeteekend, en (wij verkeeren onder de welgestelde toenma- | |
[pagina 437]
| |
lige amsterdamsche burgerklasse) men had bij die gelegenheid weder lang en overvloedig getafeld. Zoo lang zelfs, dat eene gebruikelijke verrassing te vroeg kwam. Aan het dessert namelijk, of na het opruimen van den disch, zou door jonge vrienden van bruid en bruidegom, waaronder Ritsert, eene Mommerij vertoond worden (wat men toen in Engeland A Mask noemde), en deze jongelieden, fantastisch uitgedost, hadden zich tot hunne taak voorbereid door in een bekend koffijhuis een stout glas te drinken. Opgewonden vervoegden zij zich ter plaatse, waar de bruiloft gevierd werd, en liepen, toen bleek dat de gasten nog aan tafel zaten en de vertooners eerst eene poos daarna konden toegelaten worden, in hun maskeradepak een straatje om. Dit herinnert Ritsert zijne moeder, en vertelt haar dan verder van zijn misstap. Men zal bemerken dat op de bien voor op de been staat, allien voor alleen, bringen voor brengen, weldig voor geweldig, zelschap voor gezelschap, an voor aan, en meer van die vrijheden. Wij, die den betreurden Cremer hebben toegestaan, overbetuwsch te schrijven, wij zullen het in Hooft en zijne tijdgenooten niet afkeuren, dat zij bijwijlen den amsterdamschen tongval poogden na te bootsen: Grietje Goossens was de bruid: daar zou ik voor mom gaan.
'k Had een poolschen rok aan, een boog, en een koker vol schuts,
Een sabel op zij, een haneveer op mijn muts,
't Lang haar boven zamengebonden, of ik 't óp zou wennen.
Al had ik de grijns aan mijn riem, de Droes mogt me niet kennen.
Dus kwam ik met mijn kameraads uit de kroeg, die 't Moorjaanshoofd heet,
En terwijl dat we ons daar zamen hadden gekleed,
Was er een weldige dronk omgegaan: 't kwam er op geen kroes aan.
Summa: keek ik van buiten wild, 'k was van binnen nog wilder snoeshaan.
Dus gesteld, met het zelschap ik naar de bruiloft ging.
Daarbinnen was 't met pooijen te doen, of er Holland aan hing.
Zoo kwam, dat de tafels nog niet op waren genomen.
Toen we nu zagen, dat het nog te vroeg was om binnen te komen,
Zoo togen we weer met malkaar op de bien,
Om zoo lange den tijd te verdrijven en nering te bespien.
Het zelschap ontging me, terwijl ik wat toef in een straatje.
Toen vind ik Klaartje aan de deur: ik ga, en maak een praatje.
Ik raak in huis; we waren al moerlijk allien;
't Meisje was mooi; ik had haar altijd wel mogen zien;
De wijn was in 't hoofd, die me wel half deed razen;
't Was er van passe donker; de maan scheen door de glazen.
Ik was nog onbekend, hoe naauw ze mij bekeek:
| |
[pagina 438]
| |
Toch zag ze wel, dat ik geen bootsgezel leek.
Toen schoot me in mijn zin, dat ik wel had voort hooren bringen,
Dat haar vaêr haar gedreigd had den hals af te wringen,
Indien ze de deur opdeed nadat hij te bed waar gegaan.
‘Daarom zal ze eer sterven, dan geluid durven slaan;
En of de vaêr al kwam, dien acht ik zoo veel als een kabouterman’:
Dit dacht ik in mezelven, en daarop ging ik te stouter an.
't Stuk is niet mooi, dat beken ik, maar ik heb 't volbragt.
De lezer, die Warenar niet kent of in geruimen tijd niet ter hand nam, doorziet hier de geheele handeling: weder veel meer die eener humoristische novelle, dan van een tooneelstuk. Twee stroomen van gemoedsbeweging loopen door het blijspel: de zorgen der mishandelde Klaartje, wier bevalling aanstaande is, en die niet weet welke jonge man haar ongelukkig heeft gemaakt; en de bekommeringen van Klaartje's vader, zoo vervuld van zijn pot met goud, dat hij in de verte niet bevroedt, wat zijn dochter scheelt. Al hooger stijgt Klaartje's onrust, wanneer haar vader haar wil uithuwlijken aan een vermogend vriend van leeftijd; al hooger de elende van Warenar zelven, wanneer zijn pot met goud hem ontkaapt wordt. De oplossing komt van Ritsert's zijde, die tegelijk zich als den schuldigen indringer bekend maakt, Klaartje ten huwlijk vraagt, en den gestolen schat terugbrengt. Eigenaardig is het, dat terwijl de vader het tooneel bijna niet verlaat, tenzij om telkens even naar zijn dierbaren pot te gaan zien, de dochter, door geen minder heftigen gemoedsstrijd bewogen dan hij, zich in het geheel niet vertoont. Doch Klaartje heeft eene plaatsvervangster. Reym, de meid, vertegenwoordigt al de zielsangten harer jonge meesteres; en Reym heeft niet alleen het laatste, maar ook het eerste woord. Ik stip dit aan, omdat Hooft (zijn latijnsch model begaf hem hier) in het volhouden van het karakter dezer dienstbode buitengewoon goed geslaagd is. Reym, die ter wille van haar jonge meesteres duizend vreezen heeft uitgestaan, is in de wolken, wanneer in plaats van den welgestelden oudvrijer, kandidaat des vaders, Klaartje ten slotte den jongen en welgestelden Ritsert tot man bekomt, den roover harer eer. Doch de vrouw uit het volk is met de moraliteit van het geval totaal in de war. Hare alleenspraak is eene aaneenschakeling van luimige en dankbare kwinkslagen, opwellend uit haar niet fijn, maar warm gevoelend hart. Huwlijk en bevalling tegelijk; de bruigom tevens kraamheer: zij ziet daarin slechts | |
[pagina 439]
| |
stof tot schertsen, slechts te veel vreugde op eens. In hare blijdschap vergeet zij hare nooden en voorspelt, dat alle spaarzame lieden voortaan Klaartje's en Ritsert's voorbeeld volgen zullen. Het is of wij in den persoon der amsterdamsche dienstmeid zonder spaarpenningen, zonder schoonheid, zonder jeugd, maar onuitputtelijk van goed humeur, eene vrolijke vrouw van Frans Hals hooren staan doorslaan. Hare taal is even schilderachtig als die van Ritsert, doch verraadt, binnen de grenzen van hetzelfde dialekt, een minderen graad van opvoeding: Nu ken ik er deurzien, deur al 't bezwaar!
Al komt er een kind, 't heeft een rijke vaêr:
't Kan nou gien kwaad, gans eele weken.
Maar wat hebben wij in ien benaauwdheid 'esteken!
Nu hij van haar te trouwen heeft gegeven zijn woord,
Hoe zullen wij schransen! Gaat dit hylik slech voort,
Ik krijg uit den hoop óók mogelijk ien vrijer dan.
O 't zal ien dubbelde feest zijn: bruiloft en kyerman.
Al de zuinige lui zullen ons dit nadoen wel knap;
't Komt profijtelijk uit: men slaat twee vliegen met ien lap.
Get, as ik er om denk, ik woud' ik al aan 't pijpen was!
't Is te veul op ien dag: kandeel en ypenkrasGa naar voetnoot1.
Het nederlandsch blijspel der 17de eeuw, heeft men in onze jeugd ons geleerd, wil naar de toenmalige nederlandsche zeden beoordeeld worden. Dit zal niemand tegenspreken. Er komen in Warenar tal van uitdrukkingen voor, die, zoo men ons dwingen wilde, het stuk met huid en haar te zien vertoonen, of wij onder verpligting lagen, het op te nemen onder onze salon-lektuur, onzen smaak beleedigen zouden. Wat meer zegt: de gemeenheid van den geheelen toestand is onmiskenbaar, en alleen te vergelijken bij de ‘zotte stoutigheden’ van Jan Steen. Niet dit echter is het meest te verwonderen, dat onze voorvaderen in deze grove soort van boert smaak gevonden, maar dat hunne nakomelingen zich daaruit slechts hebben weten op te heffen, door het kleur- en karakterlooze met hetlangwijlige te verbinden. Het eigenaardige van Hooft's klucht steekt niet | |
[pagina 440]
| |
in hare fijnheid, maar in hare genialiteit. Slechts eenmaal in de geschiedenis onzer letterkunde is, onder de vlakte van deze het leven dus komen opborrelen en van de algemeene saaiheid zich wreken. Heeft om den druk, waaronder het te voorschijn kwam, en de tegenstelling die het vormde, dit romantische weleer de tijdgenooten bekoord, ons bekoort het als eene soort van verloren paradijs, - niet der onschuld, in de eerste plaats, maar van den levenslust. | |
VZoo Walter Scott in de eerste jaren dezer eeuw slotvoogd van Muiden geweest was, heeft Jacob van Lennep ergens gezegd, hij zou in een breeden historischen roman de middeneeuwsche burgt weder opgebouwd, den buiten op Floris V gepleegden moord waarschijnlijk gemaakt, voor Machteld van Velzen onze deernis gevraagd en onze bewondering gewekt hebben. Bij Hooft vindt men van deze oudheidkundige belangstelling slechts aanduidingen. De algemeene zaak des vaderlands staat bij hem op den voorgrond. Hoewel zijn Gerard van Velzen op en om het Huis te Muiden speelt, wordt het aan de verbeelding van den lezer overgelaten, het feodale slot uit de laatste jaren der dertiende eeuw: Waar de Velzer ongedulden
Hollands overheer onthulden,
naar welgevallen te stofferen. Den toeschouwers, moeten wij onderstellen, is door dekoratien en kostumen het gemis vergoed. Niettemin had Hooft gevoel voor de poëzie van dit nationaal verleden, gelijk voor het dichterlijk klotsen van de golven der Zuiderzee tegen den voet van het kasteel. Zijn hart hing aan den bouwval: Aan den grooten groven romp,
Dien er menig schouwt voor plomp;
Aan den stapel ruw van moppen,
Dien de baren de ooren stoppen:
Baren van het Zuider zout,
Dat daarop zijn spijt uitspouwt.
De zamenstelling van Gerard van Velzen wordt door twee | |
[pagina 441]
| |
of drie hoofdgedachten beheerscht. Om een hoek, wel is waar, komt in 's dichters persoon de Amsterdammer van 1612 of 1613 gluren, die Gijsbrecht van Amstel's medepligtigheid zoo veel mogelijk tracht uit te wisschen, ten einde de roemrijke en beminde koopstad der 17de eeuw: Het onzigtbaar bosch, gelegen
Met zijn toppen averegt,
niet te zeer schijnen zou, met de punten harer geheide juffers in bloed te steken en een verraderlijk vorstenmoordenaar tot naamgever te hebben. Zoo wordt de zegevierende toespraak voorbereid waarin aan het slot van het stuk, als de Vecht een persoon wordt, een stroomgod Amsterdams opkomst en bloei, en de gewigtige diensten van het geslacht der Nassau's verheft. Doch wij laten dit aanhangsel rusten, offer aan de tijdsgelegenheid. Een eerste voornaam gezigtpunt is: de schuld van den souvevereinen graaf, die: Daar 't zoo bederflijk in bestier van alle Staten
Is, zonder eers genot de eer-waardigen te laten,
dit groot en door hemzelf als regtmatig erkend beginsel geschonden, over het huis van een zijner eerste edelen schande gebragt, de vrouw onteerd, aan den broeder een geregtelijken moord gepleegd heeft. In een droom wordt door dien jongen verslagene hem zijn vonnis aangezegd: Wee, graaf van Holland, wee graaf Floris, wraak, wraak, wraak
Zij over u, die in mijn bloed vond zulken smaak!
U, die mij afgesneên den draad eerst aangeheven,
Mij uit den arm ontrukt het alderliefste leven,
En mij ontweldigd hebt des blijden lichts genot,
En schendiglijk beroofd van 't kostlijk overschot
Der zoete en van natuur mij nog gegunde dagen,
Van 't zelschap smakelijk van vrienden en van magen,
Van alles waar het hart zoo teder over hing,
Met bitter scheiden en verlies van alle ding!
Gij die daar hebt gemaakt mijn ligchaam tot een leêge
En maaksellooze romp, ten akeligen wege
Gesleten van het spoor dat naar beneden leidt,
Mij sturend henen af, in mijner eenzaamheid,
Om met het fluistrend volk der geesten te vergâren
En zonder zonneschijn en zonder lucht te waren, -
Gij regter regteloos, nu is uw tijd nabij!
Wee Floris, Floris wee, te wraak ontzeg ik dy!
| |
[pagina 442]
| |
Het edelaardige in den graaf, - want hij wordt niet als verachtelijk voorgesteld, maar als beminlijk en ligtzinnig, een man in den vollen bloei des levens, doordrongen van zijne voorregten, - is dat hij zijne schuld erkent en belijdt. Wanneer hij op het Huis te Muiden in den kerker zucht, als de gevangene der zaamgezworen edelen uit Utrecht herwaarts gebragt (morgen zullen zij hem met de beenen onder het paard en met een handschoen in den mond naar het strand en verder naar Engeland trachten te ontvoeren: maar zijn laatste uur heeft geslagen), dan ontwaakt in hem het besef, dat zijn eigenlijke val een zedelijk nedergekomen zijn is, en niet dagteekent van gisteren of heden, toen zijne vazallen hem ontluisterden, maar van het oogenblik dat hij ter wille van een onedel doel zijne hoogheidsregten misbruikte. Al ziet hij in zichzelven thans, naar het uitwendige, den onzaligsten man zijner eeuw, die vernedering is maar eene ramp; zijne balddadigheid was eene zonde: Wat is de mijne een val! Hoe ver ben ik versmeten!
Op gistren zat ik hoog, verzelschapt met de pracht
Des Priesterdoms verwaand, en Heeren groot van magt,
In 't schoone midden van den drang der eedle scharen,
Omringeld met den stoet van lijfwacht en dienaren
Als een vermogen Vorst en van dit vrije land
De uitstekendste persoon; en zou dees gulden band,
Die niet dan Graaflijk hair gewoon is te verschuilen,
Met menig Koningskroon nood' hebben willen ruilen.
Nu leg ik als verslenst, van ieder te versmaên,
Onwaardelijk geboeid, en op mijn hals gevaên:
Dat ik mijzelven 't hoofd van troosteloosheid plonder.
In één, in éénen dag, ben ik geworpen t' onder,
En is verdwenen heel mijn glorie klaar, gelijk
Als van den hemel valt de sneeuw, en smelt in 't slijk.
Gaat heen, vertrouwt het luk! Mij dien, met feestig groeten,
De morgen annebad, de' avond trad met voeten...
Maar hoe doch? Ay ik dool, mijn scheut begon veel eer:
Aan 't vallen was ik lang, maar gistren kwam ik neer!
Beoordeelt men Floris uit het oogpunt der edelen in het algemeen, dan was hij een tiran, en hebben zij die hem wederstonden eene loffelijke daad verrigt, toen zij met gevaar voor hun leven en met prijsgeven hunner bezittingen desnoods, zich opofferden voor de publieke zaak. Vrijheidshelden zijn zij geweest, verkondigt het koor: | |
[pagina 443]
| |
Den openbaren Dwingeland
Met moed te bieden wederstand
En op de hersenpan te treden
Om, met het storten van zijn bloed,
Den vaderlande 't waardste goed,
De gulden vrijheid te bereeden, -
Dat is, van ouder herkomst wijd,
Bij de aldertreflijksten altijd
Beloond met eerebeelden danklijk.
Die roem is uitgeblazen met
Geleerdheids heldere trompet,
In schrift en dichten onverganklijk.
De lofkrans groenens nimmer moê,
Die komt het hair derzulken toe,
Die 't al voor 't algemeene wagen...
Doch ziehier een ander gezigtspunt. Velzen en Woerden, met de verdere leden van het eedgespan, hadden naar Amstel moeten luisteren; de ridderschap en de groote steden moeten beschrijven; het buitensporig gezag van den graaf langs wettigen weg moeten beperken. Nu zij tot opligten en moord hunne toevlugt nemen; neen, reeds nu zij tegen hun eigen souverein zamenspannen met een buitenlandsch vorst, nu maken zij zich verfoeilijk in de oogen van tijdgenoot en naneef. Op hun naam kleeft eene smet, die de eeuwen niet kunnen uitwrijven. De schande der ouders, weeklaagt het in tranen badend koor, wordt tot in het derde en vierde geslacht aan de kinderen bezocht: Och hoe veel beter waar' het nooit te zijn geboren
En 't licht te missen
Welks min zoo menig, menig mensche doet bekoren
En schendig glissen:
Dan uit voorouders snood te ziju gesproten,
En wezen van 't veracht
Onzuivere geslacht
Verworpen looten!
En welk doel bereiken zij, de zamenzweerders tegen 'slands hoogheid? Burgeroorlog is de eenige en heillooze vrucht van den strijd tusschen den vorst en zijne pairs, in den opstand van dezen tegen het gezag van genen. Het volk, dat den graaf liefhad en vereerde, treurt om zijn dood; het loopt te | |
[pagina 444]
| |
wapen; en duur bekoopen de onnoozelen hetgeen door de overheid verbeurd was. Jammerend verheffen zij de stem bij den aanblik van Floris' lijk: Nu is 't verloren!
Brenget rouw te voren!
Thans zullen treden
In de zwarte kleeden
Burgers en Eêlen;
Zonder hun juweelen
Treuren de paarden;
't Goud moet van de zwaarden;
't Ligchaam ter aarden.
O gij eenvoudig volk! herneemt het koor, door droefheid overstelpt, terwijl het in den slaap vergetelheid gaat zoeken van de vooruitgeziene weeën: Nu is het tijd om op uzelven 't oog te slaan,
En schouwen uw ellende en eigen kwalen aan,
En te beschreij en met droef opgeheven klank,
Uw scheuring, nederlaag, verwoesting, ondergank.
Want Holland zie ik heel in 't war (o droeve schijn!),
De Gooijers, Kennemers, en buren van den Rijn
In roeren; op de been Westvries- en Waterland;
Het Huis te Velzen plat, en Woerden in den brand;
Geverwed van het bloed den Amstel en de Vecht;
Oneens den Adel; het gemeene vollek slecht
Gespouwen en gesplitst; en (dat ik meest beween)
Een ieder stuurt zijns weegs, en niemand weet waarheen.
Dit is het laatste woord der eigenlijke tragedie; de weemoedige slotgalm, waarin de aanwijzing van de beteekenis der gebeurtenissen zich oplost. Maar de lezer is van het begin op dien afloop voorbereid geweest; en veel dienst heeft Hooft, bij het zamenstellen zijner waarschuwende inleiding, van het oude volksliedje gehad, dat hij achter zijn exemplaar van Melis Stoke aantrof. Het deed in dichterlijke bewoordingen hem zijne geheele stof aan de hand. Over de ware aanleiding tot den op Floris V gepleegden moord heeft altijd een sluijer gehangen. Doch de minnezingende verbeelding der middeneeuwen stoorde zich daar niet aan. Voor hetgeen zij niet begrijpen kon uit de staatkunde, zocht | |
[pagina 445]
| |
zij eene verklaring in het huiselijk en bijzonder leven. Zij leende den graaf, - die bekend had gestaan voor een goed echtgenoot, maar tegelijk voor een hoofsch man, onbekwaam eene vrouw iets te weigeren, - eene eerzuchtige minnares, Ysabeele; en uit die werkelijke of denkbeeldige betrekking werd een reeds aanstonds onheilspellende, eerlang misdadige hofroman gesponnen, met een noodlottigen en bloedigen afloop. Ysabeele, haar favorietenbestaan moede en naijverig op den rang van wettige vrouw, belas den graaf, haar met een rijken bruidschat uit te huwlijken aan Gerard van Velzen. De graaf waagde het voorstel; maar de in zijne eer getaste edele wees het hooghartig af. Het bitse wederwoord van Velzen, die met hem was opgevoed en van wien hij meer inschikkelijkheid verwacht had, krenkte Floris. Ysabeele wrokte; wrokte tegen Machteld van Benten, die in hare plaats Velzen's vrouw werd; wrokte bovenal tegen Velzen zelf. Een onverzoenlijke haat schoot wortel in haar gemoed. Zij stookte Floris op, Velzen als zaakgelastigde naar Henegouwen te zenden, en onderwijl de jonggehuwde Machteld, die in Holland moest achterblijven, in hare velzensche eenzaamheid te gaan overvallen. Bij den mokkenden graaf vond dit onwaardig denkbeeld gewillige ooren. Eerst werd Velzen's jonge broeder door eene valsche beschuldiging op het schavot gebragt; daarna geweld gepleegd aan Velzen's weerlooze vrouw. Door Ysabeele's wraak kwam de dood over den een, schande over de andere. Haars ondanks viel ook de graaf, om het leven gebragt door Velzen en zijne eedgenooten. Bij Hooft vindt men, aan het slot van het eerste bedrijf, de voornaamste trekken dezer legende, voor zoover zij op Floris, Ysabeele, Machteld en Velzen betrekking heeft, door een reizang gevlochten. Hij schrijft zijne eigen taal, maar de toon is die der middeneeuwsche ballade of romance gebleven. Eerst zien wij Gerard, onkundig van het bijoogmerk waarmede hij naar Henegouwen gezonden is, te goeder trouw aan het bevriende hof de belangen zijns meesters waarnemen: De Velzer Heer in vreemden land
Lag onder onbekende daken
Als nijver en nechtig en trouw gezant,
En dreef des Graaf van Hollands zaken.
| |
[pagina 446]
| |
Om 't voordeel zijns Landheeren liet
Hij 't zoete slapen alle nachten;
Zijn nieuwe bruid en had hij er niet,
Die hem zijn zorgen kon verzachten.
Hoe luttel vermoedt hij dat oude haat
Hem had zoo verre doen verzenden,
En middeler tijd, met oevelen raad,
De Graaf zijn eere zocht te schenden!
Er volgt eene apostrofe aan den graaf zelven, die aanslagen smeedt, hem en zijne anders edelmoedige inborst niet minder onwaardig, dan de nagedachtenis van zijn braven, beroemden, en geliefden vader: O zaad des Roomschen Konings waard,
Wat oorzaak had uw onbezweken
En moedig hart van eedler aard
Met zoo verwoeden brand ontsteken?
Er wordt toegegeven, dat Velzen indertijd onbeschaamde woorden bezigde, toen hij, Floris, hem met Ysabeele's verlangen bekend maakte: Dat was een antwoord al te straf,
En kwalijk op zijn hoofs behouwen,
Dat de al te vrijpostige ridder gaf,
Toen gij hem vergde uw boel te trouwen.
Dat ik (God lijdt het nimmermeer)
Zij tegen die schand opgewassen,
Sprak Gerard van Velzen tot zijn Landsheer, -
Uw sleete schoen mijn voet niet passen!
De toespraak is op nieuw verhaal geworden. Voor de Machteld van Benten uit het liedje, komt bij Hooft eene Machteld van Woerden in de plaats, tot verklaring van Woerden's ijverig mededoen aan den later gepleegden moord: De Graaf verbeet zijn leed, totdat
Men de adellijke Maagd van Woerden,
In staatlijk zelschap, uit haar stad,
Als Vrouw op 't Huis van Velzen voerden.
Ook Ysabeele hield zich in. Doch al zweeg zij in het openbaar, zij was de vrouw niet om straffeloos zich te laten beleedigen: | |
[pagina 447]
| |
Toen raakte, door verspeten smart,
De Vorstelijke Boel aan 't razen,
En heeft het rookend vier, in 't hart,
Weer door zijn ooren opgeblazen.
Men verneemt niet, dat de graaf voor Ysabeele's aansporingen aanvankelijk doof gebleven is; evenmin het tegendeel; maar alleen, hoe Floris, niet lang daarna, over Leiden en Haarlem, uit Den Haag naar Velzen reed: De Grave reed naar 't Slotelijn
Dat in 't geboomt verschuilt zijn kruinen,
Daar Holland op zijn smalst mag zijn
En krimpt voor 't stuiven van de duinen;
De duinen, die bij verwaaid onweêr,
Met grond met al de vruchten snoepen,
Als de Noordzee en Wijkermeer
Zich met oneven keel beroepen.
De vrouwe van Velzen zit, als 's graven bezoek haar aangekondigd wordt, aan het borduurraam. Zij rijst op, gaat den vorst ontvangen, en wordt onder bedriegelijke vriendschapswoorden zijnerzijds, als waren hem dien ochtend goede brieven uit Henegouwen geworden, weder naar binnen geleid: Vrouw Machteld staakte haar naaldwerk knap,
Als zij de tijding heeft vernomen,
En daalde van de wenteltrap
Om haar Landsheer te moet te komen.
Nieuws van uw Man, mijn Nicht, zeit hij,
Niet lang gij spenen zult uw minne!
Leid mij, daar 't is om spreken vrij.
Zij ging, hij volgt ter kamer inne.
Hier wordt de trouwelooze en lafhartige daad gepleegd, die zoovele rampen over het vaderland brengen, en den schuldige daarna, toen het te laat was, in de hevigste verwenschingen tegen zichzelven en tegen Ysabeele zou doen losbarsten: Mits dat de grendel gaf een kras,
Hoe zeer ontzett'en al haar leden!
De Grave werd gewaar al ras,
Dat woorden daar geen proef en deden.
| |
[pagina 448]
| |
Zij riep zoo luid: Kracht en geweld!
Wat maakt gij, mijn edele Landesheeren?
Waar' daar een man op mij gesteld,
Gij zoudt hem met uw zwaard afkeeren!
Hoe zij meer riep, en kermde, en bad,
Hoe dat hij dwong en drieschte grover;
Totdat de heillooze lust was zat,
En gaf zijn hart der wroeginge over.
Doch het koor vergenoegt zich niet, in dien laatsten regel het nuttelooze en zichzelf straffende der misdaad aangeduid te hebben. Het was begonnen met de klagt, dat de valschheid der vorsten den ijver der staatsdienaren en hooggeplaatste edelen menigmaal uitdooft: Wie zal in Prinsen dienst voortaan
Zich kwijten vroom, opregt en heilig?
De besten 't booste loon ontfaên,
En nergens is de trouwe veilig!
Zoo herinnert het nu, tot besluit, dat nog menigvuldiger de kleinen het moeten ontgelden, wanneer grooten tegen grooten elkander in het harnas jagen: Nu, ducht ik, brouwt de wraak versteurd
Den ganschen Lande kwaad met hoopen:
O God, wat de Overheid verbeurt,
De onnoozlen al te dier bekoopen!
Zeker geef ik dit vogelvlugt-overzigt niet voor eene grondige studie. Niettemin moet ook binnen deze grenzen het den lezer treffen, dat het dichterlijk gehalte bij Hooft, in zulk een klein bestek, zoo overvloedig is. Doet onze dichter in Velzen eigenlijk wel veel meer, dan dezelfde stof, die in Warenar een blijspel werd, omwerken tot een treurspel? Doch de ‘hoofdelooze praatjes’ der klucht hebben in de tragedie zulk een weemoedigen achtergrond bekomen, dat er iets geheel nieuws ontstaan is, geleend bij eene andere wereld, en te aanvaarden in eene andere stemming. Velzen is Hooft's meesterstuk niet. Bato wint het. Van hoeveel nadenken echter en hoeveel kunst getuigt ook dit minder volmaakt dichtwerk! Komen wij er rond voor uit: het lezen in Hooft doet op ons de werking, dat wanneer wij daarna beproeven, zelven voor anderen schrijvend, ons duidelijker en | |
[pagina 449]
| |
vloeijender uit te drukken dan hij, het ons te moede is, alsof wij leven te midden van minder ontwikkelden, tot wier trager bevatting, omdat zij zoo veel zin in zoo weinig woorden niet verdragen kunnen, wellevendheidshalve moet afgedaald worden. Toch is de hulde, die wij, door zoo over hem te spreken, Hooft's nagedachtenis brengen, slechts een andere vorm der meer algemeen gangbare bekentenis, dat de Nederlanders der 17de eeuw, vergelijkenderwijs, op een hooger trap van beschaving stonden dan wij. Van hunne schilderkunst ontkent niemand dit. Maar het geldt ook van hunne litteratuur, Dagelijks kunnen wij in onze binnenkamer de opmerking maken, dat wij meer achting voor ons zelven koesteren, naarmate wij met onze gedachten en onze verbeelding ons in dien kring gemakkelijker bewegen. | |
VIWij zijn de dichtsoort genaderd, wier beoefening voor Hooft geweest is wat voor den man van studie en smaak, doch niet gekweld door den daemon van het verzenmaken, de bloemen in zijn tuin of in zijne vensterbank zijn: stille vertrouwden van hetgeen omgaat in het hart, voorwerpen van zorgvuldige verpleging, verstrooijing zonder uitgelatenheid, fijngevoelig tijdverdrijf. Van het oogenblik af dat hij aan zijne Historienis gaan schrijven of zich daartoe voorbereiden, heeft Hooft het zamenstellen van grootere dichtwerken er aan gegeven. Liedjeszanger in huis is hij gebleven tot weinige jaren vóór zijn dood. Doch vooraf moet ik nogmaals op Bato, en daarin op twee voortreffelijke reizangen wijzen; waardige aanvulling van den ons bekenden rei der germaansche priesteressen. De twee laatste vrouwenkoren van het vierde bedrijf, meen ik. Hooft is daar in zijne volle kracht. Eene der leidende gedachten van dit treurspel, hetwelk over den oorsprong der Hollanders en de geschiedenis hunner vroegste nederzetting tusschen Maas en Rijn fantaseert, werd reeds aangeduid. Ten einde voor den uittogt der toekomstige Batavieren naar het aanstaand land hunner inwoning, in verband met hun lijdzaam en godsdienstig maar tevens vrijheidlievend volkskarakter, eene aanschouwelijke beweegreden te vinden, verdicht Hooft eene oudgermaansche hofhouding in Cattenland, waar een bejaard en zwakhoofdig koning, speelbal in de hand eener heersch- | |
[pagina 450]
| |
zuchtige tweede vrouw, toelaat dat zijn volwassen en reeds gehuwden voorzoon, door de boosaardige stiefmoeder tot het uiterste gedreven, geen andere keus gelaten worde, dan of in een burgeroorlog de wapenen tegen zijn eigen vader op te vatten, of met zijne aanhangers en hunne gezinnen het land te ruimen en, hoe veel het hun kosten moge, elders eene vrije woonstede te gaan zoeken. Bato, type van den Nederlander die het ouderlijk gezag heilig houdt, leven en familieleven onafscheidelijk acht, met hart en ziel aan den geboortegrond hangt, maar geen overheersching van vreemde vorsten of vorstinnen kan verdragen, Bato kiest de éénige partij waarbij zijn gemoed vrede vindt, maar die tevens de smartelijkste is. Het geheele stuk is aangelegd op het wekken van deernis met het lot der vrijwillige ballingen: eene kolonie landverhuizers, met vrouwen en kinderen blootgesteld aan de gevaren en ontberingen van een togt, die met een sprong in het onbekende gelijkstaat. Ik laat echter dit alles aan zijne plaats, en herinner alleen aan de bewogen en zich bewegende schildering der weerlooze karavaan. Hooft is onovertroffen, wanneer het op deelnemen in nationale beproevingen aankomt. Krijgsbedrijven wekken zijne bewondering; maar even levendig als Rubens gevoelt hij, welke rampen den oorlog vergezellen. In het lijden en de somberheid van dezen gaat de glans der wapenfeiten voor hem onder. Daar komen zij aan, de honderden en duizenden, wien de nood gebiedt hun vaderland te verlaten en een nieuw te zoeken, zij weten niet waar: in de achterhoede Bato, aan de eene hand zijn tweejarig zoontje, in de andere het zwaard; aan de spits het lijk van Bato's vermoorde gemalin, omstuwd door priesteressen; daartusschen de schaar der ouden van dagen, der knapen, der meisjes, der moeders en der weduwen: Hier
Voeteert de vrouw van kinde groot.
Deez' draagt den zuigling in haar schoot
En siddert, duchtende even zeer
Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer,
Waar dat zij hoort den minsten schreeuw.
Hier gaat de nagelaten weeuw,
Zoo kinderrijk als zonder kind:
En elk zijn staat bekommerdst vindt.
Hier gaat de rijpe maagd verloofd,
Wie minnewalm den boezem stooft,
| |
[pagina 451]
| |
En treedt vóór haren bruigom uit,
In plaats van ingehaalde bruid.
Hier gaat de deerne vol van vrees,
Ter wereld onverzocht; de wees
Onmondig voor zijn voogden heen.
Hier strekt de stok het derde been
Den ouden man, die niet als slaaf
Gezind te varen is te graav':
Zoo groen is 't hart in dorre borst,
Dat onverzaad naar vrijheid dorst!
Hier scheiden de ouders van hun kind,
't Welk eed in 's konings dienst verbindt.
De broeder van de zuster spreidt.
De vriend van oude kennis scheidt.
De burger huis en hof verlaat;
De heer zijn ambt; de Vorst zijn staat,
En sleept zijn zoon tweejarig met.
Onschuldig balling! dien de wet,
Al had hij schuld, verschoonen zou.
En uit het midden der rampzaligen stijgt een welsprekende klaagtoon. De beelden schrijden niet slechts voort, in den pas der versmaat, maar hebben ook eene stem. De schilderij wordt haar eigen tolk: Nu blijkt het, dat wij te onregt rouw
Bedreven om de helden groot,
Die aan een loffelijken dood
Geraakt zijn door hun vijands weer.
Gelukkig driemaal, dien een speer
Met ijzren punt, of houten staf
Door 't vuur gescherpt, in 't veilig graf
Geborgen heeft voor alle ellend!
Ulieden is het onbekend,
Hoe bitter dat de keuze zij
Van ballingschap of slavernij!
Wij trekken in een ommering
Van droefheid en bekommering,
Angstvallig zelf, angst jagend aan
't Volk daar wij zullen nederslaan.
In onzen tijd klinkt zulk eene weeklagt als een anachronisme. Van niets zoozeer als van verandering wachten wij verbetering. Bij Hooft welde die toon uit het vol en erkentelijk gevoel van groote vaderlandsche voorregten; en hij trof | |
[pagina 452]
| |
in het gemoed zijner tijdgenooten eene overal weerklank ontmoetende snaar, als hij van een vrijgevochten en bloeijend volk, dat zijn land noch zijn staat voor één anderen had willen ruilen, mededogen met de voorvaderlijke zwervelingen vroeg: Wien zit de wreedheid in 't gebeent
Zoo diep nu, dat hij niet en weent
En met verslagen hart betreurt
De droefheid die ons valt te beurt?
Wie deez' versufte schaar ziet gaan,
Met zorg, met rouw, met angst belaên,
Schoorvoetend uit haar vaderland, -
Wel heeft hij 't hart van diamant,
Ziet hij 't met onbewogen oog!
Houdt iemand wang van tranen droog,
Geen mensch, maar eenig woedig dier
Moet hem gewonnen hebben!
In het tragisch genre, ik erken het, heeft Hooft niets geschreven wat hierboven gaat; niets, in het gemeen, wat ons van zijne vorming zulk eene getrouwe voorstelling geeft. School en kunst, het nationale en het aangeleerde, de bezieling en de zelfbeheersching, werken zamen en brengen het indrukwekkendst geheel tot stand. Noemde ik de kern zijner beschaving gezond, hier is het bewijs. Ik vraag alleen vergunning, ook op den zachter toon van den anderen reizang te mogen wijzen, die als een menuet of een andante dezen forscheren voorafgaat en voorbereidt. Het veelstemmig pêle-mêle der bataafsche volksverhuizing eenmaal aangenomen, stond het in Hooft's keus, aan de eene of de andere bovendrijvende gemoedsaandoening in den troep, meer in het bijzonder uitdrukking te geven. Hij koos de dichterlijkste van alle: de stille droefheid in het hart der wegtrekkende jonge meisjes, die in het land van beider geboorte de speelgenooten harer kinderjaren voor de helft moeten achterlaten. Niet allen kunnen medegaan: de ouders van sommigen hebben pligten te vervullen. die hen tot blijven nopen. Niet allen kunnen blijven: andere pligten maken het volgen van koning Bato voor andere ouders tot eene te kwijten eereschuld Zijn de eenen gelukkiger? Zijn het de anderen? Als op een basrelief zien wij, in tot den grond reikende gewaden, den weemoedigen stoet der ontluikende jonge vrouwen langzaam voorbijtrekken, en hooren, bij den klank der speeltuigen, de onvrijwillig gaanden zichzelven en de onvrijwillig achterblijvenden beklagen: | |
[pagina 453]
| |
O zoete maagschap, o trekkende bloed!
Die tégen 't neigen van uw gemoed
Hier blijft in den strik!
O buurt, daar ik
Ben opgevoed!
Ons vreugd wij pleegden te brengen bijeen.
Nu is 't vergaren ons afgesneên.
Het Noodlot ons scheidt
Van u, en leidt -
Wie weet waarheen?
De blijde feesten na tijde van 't jaar,
Daar met verlangen wij wenschten naar,
Ach! komen ze weer,
Verwacht niet meer
Dit zelschap daar!
O burgtl o zalen! o Koninklijk hof!
Die met festoenen van ooft en lof
Wij sierden met vlijt
Als 't was de tijd.
Nu is het òf!
O zoete beeken! waarnevens in zwang
Te gaan eendragtig plag onze zang,
Hoogheffende 't doen
Der helden koen
Van overlang; -
Wij zullen hierna met lieflijk lied
Uw momplend ruischen verdooven niet,
Noch met ons gerucht
Slaan op de vlugt
't Wild uit uw riet.
Men plag, o bosschen, o vrolijke blaên,
In uwe schaduw ter rei te gaan
Elk met zijn gespeel;
Dat is nu heel
Met ons gedaan!
Staat lang, o tomben, waarinne geveld
Zijn onze koningen hooggemeld,
Die hebben geweerd
Met schild en zweerd
't Uitheemsch geweld.
| |
[pagina 454]
| |
O oude' altaren der Heiligen groot,
Om u te laten drijft ons de nood.
De hemel bevrij
Ons burgerij
Voor wederstoot!
Het gevoel van piëteit, dat uit deze verzen spreekt, is buitengewoon; en Hooft's gemoed moet fijn bewerktuigd geweest zijn, dat hij de smart der ballingschap in zulke zuivere beelden zoo aanschouwelijk heeft weten voor te stellen. Over het algemeen boeit hij misschien minder, door zelf zich een dichter van den eersten rang te toonen, dan omdat hij ons zoo levendig doet gevoelen, welke zeldzame vereeniging van hart, van brein, van wetenschap en wijsbegeerte, ook afgezien van de onmisbare hoeveelheid kunst of genie, in een groot dichter vereischt wordt. Maar er zijn oogenblikken, dat ook hij het ideaal bereikt en door gaven van den hoogsten rang toont uit te munten. In elk geval is hij een groot letterkundige geweest. Zijn proza zou eene afzonderlijke studie eischen; en ook wanneer wij alleen op zijne verzen letten, hoe komt uit de smidse van zijnen geest gedurig een stuk werk te voorschijn, dat Bato, dat Velzen, dat Warenar heeten, de sporen zijner zamengestelde herkomst vertoonen, zijn jaartal voeren, in dat jaartal de verklaring zijner betrekkelijke onvolkomenheid geven mag, maar altijd in zichzelf een geheel vormt en op eigen voeten staat! Alleen ongemeene geesten zijn bij magte, zonder zich te herhalen, dus aanhoudend voort te brengen, en voor hunne gedachten of hunne gemoedsbewegingen telkens een anderen vorm te vinden. Het verdient opmerking, dat onder de verzen van Hooft geen enkele politieke of kerkelijke satire voorkomt, en van zijne prozawerken alleen Schijnheilig daarvoor zou kunnen doorgaan, dien hij (overdreven voorzorg, want Aretino's Tartuffe is een huichelaar zonder gal) levenslang in portefeuille hield. Ik breng dit in verband met hetgeen als zijn eigenlijk inwendig bestaan moet aangemerkt worden, en ik daareven zijne piëteit noemde. De opbouwende kracht, die hem werken van blijvende waarde deed voortbrengen, kwam bij Hooft uit het gemoed. Hij had eene natuurlijke neiging tot vereeren; en ook zijn Warenar maakt niet onzeker, dat medegevoelen de grondtoon zijner poëzie is, gelijk het dien van zijn wezen vormde. Hebben wij het melodieuse zijner taal en zijner rhythmen uit zijn aangeboren | |
[pagina 455]
| |
muzikalen zin te verklaren, ik houd ook de verheven sympathie welke de reizangen zijner treurspelen ademen, voor de getrouwe uitdrukking eener doorgaande stemming. | |
VIIVan een gezocht en gewrongen proza durfde ik spreken, uit welks boeijen een goede genius Hooft zijne verzen hielp redden. Ook verzen zou ik kunnen noemen, en gemengd onder de fraaisten, die van wansmaak getuigen. Mij althans bekoort het niet, wanneer in de minnedichten, aan het slot van een zwanezang, tot eene rivier de bede gerigt wordt, zoo bijgeval in haar effen vlak eene schoone vrouw zich komt spiegelen, de beeldtenis zorgvuldig te bewaren en te beschermen, - te bewaren, tot de stroom haar naar de plaats harer bestemming zal hebben medegevoerd, - te beschermen tegen verliefde Satyrs in de boschjes of de weiden, die het bevallig schijnsel zullen vernietigen, door met een plomp het na te springen, - tegen eerbiedige Najaden die haars ondanks met hetzelfde noodlottig gevolg het de hand zullen willen kussen, - tegen schuiten en bootshaken en roeiriemen, wier plassen het schichtig zal maken en op de vlugt drijven. Dit is valsch vernuft van eene fijnere soort, dan waaraan wijzelven ons heden ten dage bezondigen, doch het blijft valsch vernuft. Gelukkig echter behoeven wij de bladzijde slechts terug te slaan, om in onze oude liefde voor Hooft aanstonds weder bevestigd te worden. Het versje, met die toespraak aan de Vecht tot besluit, is het laatste, voor zoover wij weten, dat door hem aan zijne tweede vrouw gerigt werd, - de Leonore van 1627, die in 1635 tegen de vijf en vijftig winters van haren echtgenoot weldra veertig zomers zou kunnen stellen. Een dag of wat geleden heeft zij, om een bezoek te Utrecht te gaan afleggen, Muiden verlaten; en het Huis schijnt uitgestorven! De zwaluwen onder de leijen daken, de kraaijen om de torentinnen, zijn er de eenige levende wezens. Buiten even saai alsbinnen. Lucht en landschap, alles ziet grijs; en de dichter bezweert de afwezige, door het bekorten van haar uitstapje, aan de algemeene elende een eind te komen maken: | |
[pagina 456]
| |
Lieve lippen, schoone mond,
Die, met levende robijnen,
Mij zoo dikwijls deedt verschijnen
In den dag een morgenstond, -
Keert, om 'shemels graauwen grond
Met uw rood te doen verdwijnen!
Doodsch en eenzaam leit de tuin,
Dien uw vrolijke manieren
Plagten welig te doen tieren.
't Huis is maar een hoop van puin.
't Heeft niet levends dan de kruin,
En 't krioel der vlugge dieren.
Treurig suffen mij de weijen.
Niet dan schimmel schijnt haar groen.
Bloem en bladen niet en doen
Dan de wolken helpen schreijen.
Al hun troost leit in 't verbeijen
Van uw haastig herwaarts spoên!
Dit is de toon waarop men Hooft betrappen moet, om hem als minnedichter te waarderen; en wanneer ik minnezanger zeg, dan bezig ik het woord in de zeer algemeene beteekenis, welke de wijding, door Hooft aan het genre gegeven, voorschrijft. Toen hij in 1635 dat versje dichtte, was het reeds heel wat jaren geleden dat Anna Roemers, uit zuivere filanthropie, tegen het heengroeijen door zijne haren, hem eene pruik ten geschenke gezonden en hij die goede gave erkentelijk aanvaard had. Een gedeelte slechts van Hooft's verzen dezer soort, zijn het werk van een jongeling of een jongen man geweest. In slechts enkelen is de liefde eene drift. Het meerendeel zijn elegietjes of odeletten aan de huwlijkstrouw; beleefde liefdesverklaringen aan welopgevoede jonge vrouwen of jonge meisjes. Hooft beminde niet onder zijn stand of naast de wet, en van zijne désordres de jeunesse vindt men in zijne poëzie alleen die toegelaten, welke zijne kunst veredelen kon. Vele gedichtjes zijn onpersoonlijk, en staan buiten hem. In sommigen is het geen minnaar die van zijn meisje, zelfs geen echtgenoot die van zijne vrouw, maar slechts een vader die van zijne aangehuwde dochner spreekt, of haar sprekend invoert. Hooft's bloeitijd is gevallen tusschen het doordringen te onzent van Ronsard (ik breng thans alleen fransche invloeden in reke- | |
[pagina 457]
| |
ning) en het bekend worden van Malherbe: de laatste, vijfentwintig jaren ouder dan hij, de eerste, gestorven toen hij nog een kind was. Er bestaat van Malherbe eene schitterend hooghartige strofe, welke Hooft, tenzij tevens in naam zijner jongere nederlandsche mededichters, hem ongaarne zou nagezegd hebben, maar die als punt van vergelijking ons goede diensten bewijzen kan. Het zijn de slotverzen eener ode aan Maria Medici, geschreven in 1610, weinige maanden na den dood van Hendrik IV, en toen de zaken in Frankrijk zulk een onverhooptgunstigen keer genomen hadden, dat het vlechten van kransen ter eere der koningin-weduwe en regentes, een hofpëet niet misstond. Malherbe zegt daar van zichzelven: Apollon à portes ouvertes
Laisse indifféremment cueillir
Les belles feuilles toujours vertes
Qui gardent les noms de vieillir;
Mais l'art d'en faire des couronnes
N'est pas su de toutes personnes;
Et trois ou quatre seulement,
Au nombre desquels on me range,
Peuvent donner une louange
Qui demeure éternellement.
Uit de beroemde Stances à Du Périer (1599), waar de dichter een beroofd vader tot onderwerping vermaant, breng ik de strofen in herinnering: Je sais de quels appas son enfance était pleine,
Et n'ai pas entrepris,
Injurieux ami, de soulager ta peine
Avecque son mépris.
Mais elle était du monde où les plus belles choses
Ont le pire destin;
Et rose elle a vécu ce que vivent les roses,
L'espace d'un matin.
La Mort a des rigueurs à nulle autre pareilles.
On a beau la prier,
La cruelle qu'elle est se bouche les oreilles
Et nous laisse crier.
Le pauvre en sa cabane, où le chaume le couvre,
Est sujet à ses lois;
| |
[pagina 458]
| |
Et la garde qui veille aux barrières du Louvre
N'en défend point nos rois.
Ziedaar eene taal, welke nog slechts op zeer enkele plaatsen sporen derzelfde worsteling als die van Hooft vertoont; en verwijderde sporen. Malherbe zou in Frankrijk de 17de eeuw aankondigen en voorbereiden, die in Nederland altijd min of meer de 16de gebleven is. Doorgaans wordt door hem in de uitdrukking de volmaaktheid bereikt. Wij lezen zijne beste verzen alsof zij gisteren geschreven waren. Bij Ronsard (1524-1586) is het dichterlijk gehalte, in onderscheiding van het rhetorische, overvloediger dan bij Malherbe, maar de uitdrukking nog niet zoo doorzigtig. Alleen in het rhythme is hij onovertroffen gebleven; en sommige fransche dichters van 1830 en daarna gehoorzaamden aan eene goede ingeving, toen zij onbeschroomd, in den ijver hunner romantiek, tot dezen romanticus van driehonderd jaren geleden teruggingen. Een jongeling doet eene ochtendwandeling, en vergelijkt in de eenzaamheid de schoonheden van zijn meisje bij die van het ontluikend voorjaar: Quand je vois tant de couleurs
Et de fleurs
Qui émaillent un rivage,
Je pense voir le beau teint
Qui est peint
Si vermeil en son visage.
Quand j'entends la douce voix
Par les bois
Du beau rossignol qui chante,
D'elle je pense jouir
Et ouïr
Sa douce voix qui m'enchante.
Quand Zéphyre mène un bruit
Qui se suit
Au travers d'une ramée,
Des propos il me souvient
Que me tient
Seule à seul ma bien-aimée.
Quand le soleil tout riant
D'orient
| |
[pagina 459]
| |
Nous montre sa blonde tresse,
I1 me semble que je voi
Devant moi
Lever ma belle maîtresse.
Quand je sens, parmi les prés
Diaprés,
Les fleurs dont la terre est pleine,
Lors je fais croire à mes sens
Que je sens
La douceur de son haleine.
Bref, je fais comparaison
Par raison
Du printemps et de m'amie:
I1 donne aux fleurs la vigueur,
Et mon coeur
D'elle prend vigueur et vie.
Keer op keer is Ronsard in deze dichtsoort zoo gelukkig, dat men minder goed Boileau's triomfkreet: Enfin Malhierbe vint!, dan de ingenomenheid der tijdgenooten begrijpt, die Ronsard den dichter der prinsen en den prins der dichters noemden. Het volgende is van de beste poëzie, welke Frankrijk ooit heeft voortgebragt: Mignonne, allons voir si la rose
Qui ce matin avait déclose
Sa robe de pourpre au soleil,
A point perdu cette vêprée
Les plis de sa robe pourprée,
Et son teint au vôtre pareil.
Las! voyez comme en peu d'espace,
Mignonne, elle a dessus la place,
Las! las! ses beautés laissé choir!
O vraiment marâtre Nature,
Puisque une telle fleur ne dure
Que du matin jusques au soir!
Done si vous me croyez, mignonne,
Tandis que votre âge fleuronne
En sa plus verte nouveauté,
Cueillez, cueillez votre jeunesse:
Comme à cette fleur, la vieillesse
Fera ternir votre beauté!
| |
[pagina 460]
| |
Bij Hooft, die in zijne verheven verzen somtijds aan het romeinsche en majestueuse van Malherbe denken doet, vindt men in de minnedichten menigvuldiger het bevallige en zangerige van Ronsard terug. Hij nam dien franschen zwier in zijne italiaansche herinneringen op, en zette, door zijn krachtig nederlandsch taalgevoel, beiden in nationale vormen om. In sommige plaatsen van Granida vlecht hij een beeld van Petrarca door een rhythme van Ronsard, en eindigt met een vaderlandschen trek. De orde van gedachten, de wijze van gevoelen, is geheel dezelfde. Daifilo spreekt tot een landmeisje en bezigt landelijke taal; doch de argumenten waarvan hij zich bedient, om Dorilea te belezen, verschillen niet: Wilt rekeninge maken
Dat deze rozekaken,
En deze lippen versch
Die gloeijen als een kers,
Die nu een ieder wenscht te kussen en te strooken,
Zullen van ouderdom verwelken, en verschrooken.
Dit effen voorhoofd net
De diepe rimpels mettertijd
zullen ontslechten;
En deez' welige vlechten,
Die met veel strikjes blij zoo dertel zijn vertuit,
Zullen hun gouden rok allengskens trekken uit;
En 't geen gij voor fijn goud mogelijk hieldt voordezen,
Zuldy bevinden maar zilver verguld te wezen!
Eigenlijk is Granida, hoewel de inkleeding die van een tooneelstuk gelijkt, slechts een minnedicht in vijf afdeelingen, waar men, naar gelang der standen in de maatschappij, en der fijner of grover bewerktuiging van elks gemoed, denzelfden hartstogt zich in verschillende vormen hoort uiten. Het sierlijkst van al spreekt Granida, de jonge prinses, wanneer zij bij het ochtendkrieken, aan den zoom van het woud, Daifilo verbeidt. Zelfs gewaagt zij van Daifilo's ‘eerwaardig aanschijn’, en laat in het gemeen hare hoogere litterarische beschaving doorschemeren: Bedauwde bloemkens versch, en gij blozende rozen
Die uwen mantel groen nu effen opendoet,
Welkom! en dank dat gij verkwikt mijn ademloozen
En afgepijnden geest met uwen adem zoet!
| |
[pagina 461]
| |
Nu biggelt op het gras en kruidjes onbetreden,
Mijn laauwe traantjes die den dauw zoo wel gelijkt!
Traantjes niet meer van smart, niet meer van bitterheden,
Maar van een teêr gemoed, dat schier van vreugd bezwijkt.
O boomen schaduwmild, ootmoedelijk laat dalen
Uw nijgend hoofd, als gij 't eerwaardig aanschijn ziet!
Leidstar en Morgenstar met weerlichtende stralen -
Indien Daifilo slaapt, waarom wekt gij hem niet?
Vrolijke vogeltjes, die, nu 't begint te dagen,
Met uitgelaten zang het stille woud ontrust;
Gij nachtegaal vóórheen, vlied uit, de boodschap dragen!
Dat hij zich haast! Ik wacht alhier mijn lieve lust!
Veel eenvoudiger praat het herderinnetje Dorilea, wanneer zij, in een boschje het vinnig stralen der zon ontweken, bij zichzelve loopt te overleggen, of zij al dan niet luisteren zal naar den jongeling, die haar het hof maakt: Een wullepsch knaapjen altijd stuurt
Naar nieuwe lust zijn zinnen;
Niet langer dan het weigren duurt,
Niet langer duurt het minnen.
Mijn hartje trekt mij wel zoozeer -
Zoo zeer - dorst ik het wagen....
Maar neen, ik waag het nimmermeer!
Hun minnen zijn maar vlagen;
Maar vlagen, die straks overgaan
En op een ander vallen....
Nogtans zie ik mijn vrijer aan
Voor trouwste van hen allen.
Maar of 't u miste, domme maagd!
Gij ziet hem niet van binnen!....
Dan, 't schijnt wel: die geen rust en waagt
Kan kwalijk lust gewinnen.
Het gezond verstand is bij Dorilea zoo krachtig ontwikkeld, dat wij twijfelen moeten, of het jonge meisje er ooit toe zal kunnen besluiten, eene gelukkige vrouw te worden. Zonder een weinig brooddronkenheid komt het daar niet toe. Zij luistert zelfs niet, wanneer haar minnaar op eene mogelijke toekomst | |
[pagina 462]
| |
zinspeelt, vreugdeloos door eigen schuld, eenzaam door verzuimde gelegenheid en te weinig goeden moed: 't Weigren en de afkeerigheid
Voegt zoo wel niet als men zeit
Voor de vrouwen.
't Kan haar rouwen!
Die geboden dienst versmaadt,
Wenscht er wel om als 't is te laat!
Toegestemd, antwoordt zij, doch hoe kom ik aan zekerheid? Gijlieden vrijers kent deez' praatjes ál van buiten,
En brengt er veel in 't net.
Maar ik heb wel gelet
Op 't gene dat gij zeide,
Dat als de min van beide
De zijden is geplant,
Zoo valt er zoete brand.
Of ik dat schoon toestonde,
Verklaar mij: met wat vonde
Zoude ik doch kennen mij
Verzekeren, dat dij
De vlammen 't harte blaken,
Die gij mij diets wilt maken?
Of, als dit al zoo was,
Dat gij niet zoudt - zoo ras
Gij weermins gunst mogt voelen -
Verkeeren of verkoelen?
Gelijk wij vrouwen slecht
Vaak worden uitgeregt,
Dewijl geveinsde min en ligte wispelturigheid
Ons troonen met het zoet en loonen met de zurigheid.
Zoolang het op loven en bieden aankomt, ik herhaal het, wint Dorilea het in onze schatting. Hare achterdocht zelve neemt haar voor ons in. Naderen echter de beslissende oogenblikken, dan is het voordeel aan de zijde van Granida. Eene der schoonste plaatsen van het gedicht is die waar de prinses, wawneer 's avonds laat de lichten in het paleis zijn uitgedoofd, op haar balkon aan Daifilo staat te denken, en de vrees haar bekruipt, dat hare liefde voor den gewaanden page welligt niet beantwoord wordt. Ik vraag verschooning voor de gevoelens der vorstin, doch prijs de melodie van den dichter: | |
[pagina 463]
| |
Ach wat bekommeringen
Komen mijn ziel bespringen!
De nacht, die 't al ontlast,
Maakt dat mijn zorge wast.
De zwarigheid genakende
Houdt mijn gedachten wakende...
Veelligt dat hier voorbij
Koom' zang of spel, om mij
Wat uit den zin te stellen
De zorgen die mij kwellen.
Uit een voorberigt, het eerst door Leendertz uitgegeven, kan men zien dat Hooft, tijdens het zamenstellen van Granida, voltooid in het begin van 1605, het italiaansch en het fransch (met uitsluiting van het spaansch en het engelsch) als de voornaamste europesche talen beschouwde, en Ronsard bij hem als een groot dichter bekend stond. | |
VIIIZulk een zeventiende-eeuwsch nederlandsch poëet, die op zijne sterke wieken ons aan onszelven zoo aangenaam ontvoert; wiens hart wij zoo duidelijk voelen kloppen, - krachtiger dan het onze, maar op dezelfde maat, - zit tegelijk aan de binnenzijde anders in elkander dan wij. In sommige opzigten althans. Hij wordt geboeid door andere voorwerpen, die zijn vernuft anders scherpen; of door dezelfde voorwerpen, maar op andere wijzen. Van het algemeene in hem en de zijnen, dat voor alle eeuwen is, kunnen wij niet genieten, zoo wij ons niet gemeenzaam trachten te maken met het bijzondere, dat van hunnen tijd was. De twee- of drieëntwintigjarige Suzanna, Hooft's stiefdochter (wij zijn in den zomer van 1636), bezit een vogeltje, eene geleerde musch, die haar overal navliegt, of op haar schouder blijft zitten onder het wandelen. Laat zij in den tuin eene speld vallen, de musch vischt die uit het zand. Zit zij in hare kamer aan een handwerkje, telkens als de punt der naald zigtbaar wordt komt de musch, en trekt die met haar kleinen snavel naar voren. Maakt zij bij het ontkleeden haar kapsel los, de musch plukt er de haarspelden uit. Geen musch op aarde zoo geestig als de musch van Oreade - mythologische bijnaam van Suzanna, | |
[pagina 464]
| |
die nog niet getrouwd of niet gevraagd is, of, nimf in Diana's dienst, van trouwen niet weten wil. Ja, had niet de musch, tot onbedaarlijke droefheid van Suzanna zelve en van haar oudste halve zusje, op zekeren dag voor goed haar staart geligt en blijk gegeven van hare menschelijkheid, zij zou voor een bovenaardsch wezen doorgegaan zijn. Welnu, op die wondermusch van Oreade gaan drie van Hooft's vrienden, Vondel, Plemp, Van Baerle, te Amsterdam versjes zitten maken; en hijzelf, als vierde, te Muiden. Hijzelf tot twee malen toe! Doch bij hem althans, en hier, is geen zweem van wansmaak in het spel. Hem drijft alleen de zucht, een antiek onderwerp antiek te behandelen. Offert hij aan eene mode, hij doet het zoo kunstig; dat wij het niet anders wenschen zouden, en er voor ons in de twee kleine gedichten (evenals in sommige penseelstreken der 17de eeuw een geheel tijdperk onzer kunst) door trek op trek eene geheele periode onzer letteren herleeft. Den eenen dag verdicht hij eene zamenspraak, waarin onder invloed van de liefkozingen en loftuitingen der meesteres, de borst van het vogeltje al hooger gaat zwellen, tot wij ten laatste geen musch meer hooren praten, maar een aanvallig bedorven kind, vol ingebeelde grappige wijsheid. Een anderen keer laat hij het diertje, op Suzanna's borst gezeten, spelen met Suzanna's snoer; zich spiegelen in de glanzige parelen; denken dat het bevrozen korlen zijn; zich boos maken, dat het geen der graantjes magtig worden, of doorbijten, of van het koord rukken kan; zich willen wreken op het blank van Oreade's hals; tot inkeer komen, en de slechte gedachte van zich afschudden: Och, al wat ik hap of stip,
Telken reisje haal ik slip.
'k Zie een vogeltjen in 't glaasje
Mij de neb biên. Kwam je er, baasje,
Uit, je waart haast opgesnapt....
't Glibbrig graantje spat daarhenen,
En het spot met al mijn steenen.
Vat ik het, het wil te noô
Van zijn al te taai een stroo.
't Hoofdje wordt mij heet. Het falen,
Wil ik 't op den grond verhalen?
Neen; 't waar' jammer hals gekrast,
Daar zoo schoon een koren wast.
| |
[pagina 465]
| |
Het levendige eener geoefende verbeelding, dat in deze kleinigheden ons treft, is misschien tevens de voornaamste van Hooft's dichterlijke gaven in het algemeen. Met het oog op de dagteekening der twee gedichtjes spreek ik van geoefend. Heerschappij over het vrijwillig kunstmatige wordt alleen in den loop der jaren verkregen. Doch het zintuig, door die meesterschap ondersteld, was bij Hooft van het begin af voorhanden en werkzaam. Onafhankelijk van de lektuur, die zijn smaak eene bijzondere wending heeft doen nemen, bezat hij een aangeboren talent van zien. Om af te rekenen met zijne verhouding tot de Ouden, ziehier een vier- of vijftal versregels, waarin hij met zijne eigen woorden het aandeel beschrijft, hetwelk volgens hem in de beschaving zijner eeuw de antieken en de herleefde studie hunner werken toekwam. Het zijn de laatste van een kort gedicht, een bruiloftsdicht min of meer. Een jonge man van fortuin, in wiens naam de dichter spreekt, biedt daags na den huwlijksdag, bij het ontbijt, zijne vrouw de gebruikelijke morgengave aan (diamanten, parelen, gouden sieraden), en smeekt haar, dit alles slechts als een toegift te aanvaarden. Zijn morgengave, zegt hij, de gave bij uitnemendheid, is zijn hart dat voor haar klopt; geen middeneeuwsch hart, ruw, onbehouwen, maar een hetwelk aan de renaissance zijne hoogere vorming dankt. Ik laat in het midden welke waarde de jonge vrouw, nog bezig met haar eerste kopje thee of koffij, aan de litterarische tegenstelling gehecht kan hebben. De strekking der verzen is in elk geval onmiskenbaar: Want ik u schenk een hart, dat rijp was voor zijn oogst;
Gebloemd van buiten met de aanzienlijkste sieráden
Die daar te lezen zijn uit de geleerde bladen
Der Ouden kloek, die u, o wereld, - toen gij staakt
In plompe grofheid, - heusch door kunst hebben gemaakt.
Toch niet. Zelfs de ouden hebben Hooft niet kunnen mededeelen wat hem levenslang ware blijven ontbreken, zoo de natuur of eene weldoende fee hem er niet mede begiftigd had in zijne wieg. Het wezen van een dichter is zijne bijzondere wijze van zien en van gevoelen. Zijn rang in de kunst wordt bepaald door zijn slag in de moedertaal. Dit is het wat Hooft in zijne soort tot een der aóden maakt, van welke de Grieken zeiden, dat zij lievelingen der Muze | |
[pagina 466]
| |
waren. Komt er een verbond tusschen Nederland en Venetie tot stand, de alledaagsche gebeurtenis wordt bij hem een dichterljk visioen; en in twee regels vat hij eene vergelijkende historische studie over twee handelsrepublieken zamen: Waar is paar, van vernuft en van krachten zoo kloek,
Als de Leeuw met het Zwaard en de Leeuw met het Boek?
Blaeu's atlas met zeekaarten, veilige gids voor admiralen, doet hem aan den drietand denken, waarmede Neptunus naar welgevallen de golven stilt; en in gedachte wenscht hij den leeuw in het hollandsch wapen met het verschijnen van dit nuttig werk geluk: Den vork des Zeegods, om de oneffen vloën te kermen,
o Prins der dieren, drijft hier aan uw strand in 't lest
Dit boek!
Zijne vereering voor den italiaanschen sonnettendichter leeft in den versregel: 't Gansche aardrijk is van doen tot een Petrarca's graf!
In een anderen regel zijne geheele esthetische theorie: De ziel van den poëet vertoont zich in zijn dichten.
Het hooge koepeldak der Pieterskerk welft zich voor hem als een werk van Titans, en tegelijk als een Hemel, die het verrast Troje gelijkt: Ziet gij dat grof gebouw van wit gehouwen steenen,
Welks rond hoovaardig hoofd dringt door de wolken henen?
De Goôn beducht, zoo trotsch steekt het ten hemelwaart,
Vermoên 't bijkans een gaaf gelijk 't Trojaansche paard!
Dit werd geschreven in 1600, uit Florence, toen de jonge dichter nog half rederijker was. Heeft, twintig jaren later, de uitdrukking voor goed opgehouden zijne gedachte te verraden, dan heet het van Maria Tesselschade's talent in het snijden op bokalen: Vat zij diamant, een kras
Spreken doet het stomme glas!
Van het vee in de weiden, waarmede de kleine geborduurde landschappen harer zuster Anna gestoffeerd zijn: Dat haalt zijn aêm, zoo 't schijnt, en staat met gaande lippen.
| |
[pagina 467]
| |
Voor het weigeren der jonge schoone, die hem blik noch haarlok toestaat, uit vrees dat hij met de eene Cupido knevelen, met den anderen Cupido van zijne blindheid genezen zal, vindt hij de verklaring: Gij en wilt mij geen wapenen gunnen,
Die uzelve veroveren kunnen!
Het rijtuig, dat zijne beminde ontvoert, roept hij achterna: Ach zacht! gij scheurt mij 't hart te lijf uit, snelle paarden,
En biedt voor 't licht mijns liefs een stofwolk aan mijn oog!
Tot Amor: Gij kunt wanneer gij wilt: schud uit uw zak met kunstjes!
Bij de keus tusschen eene grovere liefde, die voldoening schenkt, en eene fijnere die ontberen predikt: Hier lijde ik liever, dan ik elders wil genieten!
Voert eene begaafde jonge dame, aan welke hij het hof maakt, met vaardigheid de pen, hij laat die eene zwaneveder worden, waar Minerva en de Liefde om twisten, wie haar dragen zal:
In zijn wiek Dione's bloed,
Pallas op haar storremhoed.
Langzamerhand worden de losse trekken kleine schilderijen. Men ziet de heldin eener pastorale haren minnaar kwanswijs ontvlugten in een boschje. De minnaar houdt haar tegen: Vlugtige nimf, waarheen zoo snel?
Galathea, wacht u wel
Dat uw vlechten
Niet en hechten,
Met haar opgesnoerde goud,
Onder de takken van dit hout!
Een ander meisje, een boerinnetje, in het kostuum van 's dichters eigen tijd, vlugt insgelijks voor een minnaar, maar om eene andere reden. Die Haasje nazit is de uitverkorene niet: Haasjen op het loopen stelde
Bei haar voetjes vlug, zoo gaauw
Dat ze met haar zolen naauw
Kreukte 't kruidje van den velde
Dat gelaên was met den dauw.
Denkt, of 't binnenst harer zielen
| |
[pagina 468]
| |
Was van vrees in zware smart:
Gerard was haar op haar hielen,
Willem lag haar in haar hart!
Wij maken de kennis der slimme kleine Chloris, volleerd in eene landelijke soort van koketterie: Het gezelschap zou een reisje
De gulgaauwe Chloris kwellen;
Gost haar jaren op te tellen,
En zei: 't Is al tijdig vleisje.
't Looze tesje dat liep pruilen.
Toen dacht ieder aan haar huilen:
't Is een jeugdje van een meisje.
Wij zien het gelaat van Eerrijkje betrekken, knorrig dat Bloemaard rozebladen over haar uitstrooit, maar weldra tevreden over zijn herstellen van het kwaad: Eerrijkje zat onbeladen
Sluimerlog in 't grasje bol,
Daar haar schaapjes wit van wol
Hunnen honger graag verzaden.
Bloemaard wierp met rozebladen
In haar aanzigt, nek, en krop.
Haar gelaat begost te strangen.
Hij, gedienstig, van haar wangen
Las ze met zijn lippen op.
Schuchtere stadsmeisjes worden geplaagd, dat de liefde, zoo maar de regte Jakob zich aanmeldt, haar in regte waaghalzen herschept, en zij eer haar goeden naam op het spel zullen zetten, dan niet naar eene serenade te komen luisteren, of een minnaar in de koude te laten staan: Dan leeren zij ten zachten bed uitstijgen
En in een onderkeurs ten venster varen
Op zang en snaren.
Dan leeren zij (om de oudeliên te mompen)
Haar voetjes zetten dat het niemand luister',
Alleen, bij duister.
Dan leeren zij ter sluik haar boel inlaten
En vloeken 't kraken van de deur en trappen,
Die 't willen klappen.
| |
[pagina 469]
| |
De woorden zelven van zulk eene serenade worden medegedeeld. Amaryllis is op eene danspartij genoodigd, en Cephalo, ongeduldig dat er aan het ruischen der muziek en het zwieren der paren geen einde komen wil, staat in den nacht haar op te wachten aan de deur. Hij zingt: Zie ik oost of westen heen,
In 't gemeen
Raên de sterren mij te scheiden
Van de straat, om slapen gaan;
En de maan
Biedt haar dienst mij thuis te leiden.
Maar zij dreigt mij, zoo ik dra
Niet en ga,
Achter 't luwe bosch te dalen.
Zal ik al den weg alleen
Dan betreên
Bij de duistre sterrestralen?
‘Neen gij (zeî de Min), ik zal
U voor al
Gaan geleiden met mijn schichten.
Dus op iemands overlast
Niet en past,
En mijn fakkel zal u lichten.’
Het zou wonder zijn, zoo wij te midden dezer bijzonderheden, bij Hooft den beurtzang der gelieven niet aantroffen, dien Shakespeare zoo beroemd gemaakt heeft. Hooft's Julia heet Galathea; zijn Romeo is een naamloos minnaar: Galathea, zie, de dag komt aan!
Neen, mijn lief, wil nog wat marren;
't Zijn de starren;
Neen, mijn lief, wil nog wat marren; 't is de maan.
Galathea, 't is geen maneschijn!
Hoe? 't Is nog geen één geslagen!
Wat zou 't dagen?
Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn!
Galathe', aanschouw den hemel wèl!
Laas! Ik zie den dagerade,
Te onzer schade.
Laas! Ik zie den dageraad. De tijd is snel!
| |
[pagina 470]
| |
Galathea, kom ik t' avond weer?
Och, mijn moeder mogt het hooren
En haar stooren.
Och, zij mogt het hooren - maar kom evenzeer!
Legde ik in deze aanhalingen er mij niet op toe, telkens bij voorkeur de kunst te doen uitkomen, waarmede een toestand, een karakter, eene gemoedsstemming afgebeeld wordt, - zoo, dat de pen eene teekenpen en ieder woord een omtrek schijnt. - eene geheele reeks andere gedichtjes zou vermelding eischen. Ik moet mij vergenoegen, op één daarvan te wijzen: Hooft's eersteling in dit genre. Van het liedeboek, waarin het aanvankelijk eene plaats vond, verscheen in 1607 reeds een derde druk. Te oordeelen naar de rangschikking in het handschrift, moet het gedichtje verscheiden jaren ouder zijn en dagteekenen van vóór de italiaansche reis. Men is aangenaam verrast, den jeugdigen vervaardiger der slepende eerste treurspelen, in eigen naam met zulk eene vaart en zulk eene meesterschap, tegelijk als liedjeszanger te zien optreden: Elk prijz' zijn lief waar hij ze gis:
Zijn luk ik niet benije.
Die ik bemin, geboren is
Tot 's werelds heerschappije.
Mijn geest van een gemeen verstand
Zich niet en laat bekoren:
Degene wie mijn harte brandt
Is een prinses geboren.
Haar edel en haar hoog gemoed
Vertoont zich in haar wezen;
't Geen haar ontzaglijk minnen doet,
Dat doet haar lieflijk vreezen.
In heuschheid is zij nimmermeer
Van iemand te overwinnen.
Geen ding en acht ze boven eer.
't Zijn prinselijke zinnen.
Haar goddelijk verstand dat blinkt,
Wanneer haar reden vloeijen;
Haar hooge keel, wanneer ze zingt,
Leit menig ziel in boeijen.
| |
[pagina 471]
| |
Van verf den hemel zoo gelijk
Mijn Jufvrouw's oogen lichten,
Dat daar den zetel van zijn rijk
Cupido heeft gaan stichten.
O Jupiter, vergeef het mijn
Zoo 'k weinig van u houwe:
Uw bliksems niet zoo krachtig zijn
Als de oogen van mijn vrouwe!....
Men gaat bijna zeker, wanneer men, bij het verdeelen van Hooft's minnedichten in klassen, ongeveer den hier aangeduiden regel volgt. Er zijn de sonnetten, op wier verheven schoonheid en zinrijke stroefheid elders beurtelings door mij gewezen werd. Er zijn de liederen of gezangen, in den trant van het laatst aangehaalde. Zij hebben het bijzondere, dat zij onafhankelijk van de bestaande wijzen of stemmen, waarvoor zij geschreven werden, uitmunten door iets muzikaals in maat en woorden. Het hooftiaansche is hun zoo eigen, dat zij de navolging tarten. Alleen Hooft heeft zulke dansmuziek in hollandsche verzen weten te schrijven. Eindelijk zijn er de groepen en de karakterbeelden. Van sommige daaronder maakte ik reeds melding. Voor sommige andere vraag ik nog een oogenblik aandacht. | |
IXHet komplimenteuse in Hooft's aard heeft hem dikwijls gelukkig bezield. Elk man van smaak en opvoeding zal, wanneer eene jonge vriendin de beleefdheid heeft gehad eene bladzijde voor hem af te schrijven uit een boek, haar de verzekering geven, dat hij op het bezit van dit handschrift den hoogsten prijs stelt en daaraan steeds voor hem de aangenaamste herinneringen verbonden zullen blijven. Natuurlijk is ook Hooft's bedoeling, dit of iets dergelijks te zeggen, wanneer een kennisje zijner eerste vrouw (hij noemt haar Gloorroos) hem eene soortgelijke kleine dienst bewezen heeft. Maar tevens begint voor hem dat vriendschappelijk handschrift te leven. De lente is in het land; en hoe zou hij in dat jaargetijde een blad papier kun- | |
[pagina 472]
| |
nen aanschouwen, door zachte en heusche vrouwenvingeren beschreven, zonder aan de jonge beuken- en ijpenbladen daarbuiten te denken? De Ouden, en die leer is ook de zijne, beminden de voorstelling eener met goden bevolkte natuur. Waarom ook zouden alleen de menschen zich verheugen, wanneer de winter ten einde spoedt, en met het aanbrekend voorjaar eene meer dan menschelijke trilling door al het geschapene vaart? Wel zoo aardig is het, de goden zelven, en de verheerlijkte halfgoden, in de blijdschap der stervelingen te laten deelen; Jupiter en Hercules, Mars en Bacchus, Apollo en Minerva, zich van het jonge groen allerhande kransen te laten vlechten en om de slapen slingeren; Amor den wagen zijner moeder met versche mirtenbladen te laten tooijen; Venus zich door hare kamenier te laten kappen met de eerste vroege rozen. En de lieve afschrijfster? Geloof niet dat hij haar vergeet! Gaarne zal zij vernemen, dat de aanblik van haar handschrift die humane gedachten één voor één bij hem heeft doen bovenkomen, zonder dat de herinnering van haar persoon of hare vriendelijke daad er door verdrongen is kunnen worden; ja, dat hij hare voorjaarsgift, waaruit een goed hart spreekt, met reden hooger waardeert dan al de schatten van bladen en bloemen tezamen, die tot verkwikking van goden en menschen het nieuwe saizoen om zich henen strooit. Een gedichtje, hetwelk op die wijze tot stand komt, zal niet van hartstogt, niet eens van warme persoonlijke genegenheid (ook zou volgens de jonge mevrouw Hooft het een noch het ander houding gehad hebben), het zal alleen van eene soort van kunst getuigen, welke bij de dichters der 17de eeuw in aanzien was, omdat de besten onder hen haar uit de eerste hand hadden. Maar ondanks het gezochte is de opvatting zoo feestelijk, de uitdrukking doorgaans zoo humoristisch, dat wij nog heden de onbekende jonge dame zegenen, voor wier oplettendheid Hooft met zulk een zwierigen dienaar dank betuigde: Op 's winters end,
Wanneer de Lent,
Dat prille puik der tijen,
Elk aangenaam
Ontsluit de kraam
Van haar kleinooderijen, -
Den mensch men ziet
Allééne niet
| |
[pagina 473]
| |
Naar blaên en bloemen reiken!...
Zijn kroon van goud
Jupijn niet houdt,
Maar pronkt zijn hoofd met eiken.
Alcides straf,
Die met zijn staf
Kon 't ongediert verdelgen,
Die brave lanst
Zijn voorhoofd kranst
Met zwakke popeltelgen.
Zijn zinnen Mars
Verlucht; hoe barsch
Zij zijn. Tot vreugdeteeken
De dolle droes
Zijn kop zoo kroes
Met veldgras laat besteken.
Op 't bekkeneel
Heel een prieel
Bouwt Bacchus, en laat hangen
De breede blaên
Vermaald met draen
Tot op zijn bolle wangen, -
Die hem gebrocht
Zijn van 't gedrocht
Der Satyrs, gaauw in 't plokken.
De Zon stelt toe
Een lauwer-roê
En hult er mee zijn lokken.
De strenge Maagd,
Wie niet en haagt
Dan wetenschap en wapen,
Nu onlangs brak
Een ólijftak
En kromde ze om haar slapen.
Vrouw Venus zoet
En heeft geen moed,
Zoo dof een groen te dragen;
Met mirteblaên
Laat zij begaan
De Min, die siert haar wagen.
| |
[pagina 474]
| |
De rozen zacht
Is pas haar magt
Op 't teder haar te lijen,
Die met een zwier
Haar kamenier
Weet geschakeerd te vlijen. -
Zoozeer verfreit
De frissigheid
Van blaên en bloemen 't leven!...
Maar al dien schat
Gaf ik voor 't blad
Van Gloorroos' hand beschreven.
De bijzondere wijsbegeerte, welke onder het zamenstellen van zulke albumblaadjes Hooft bestuurt en waaraan zij hun gehalte danken, heeft in zichzelve niet meer waarde dan eenige andere. Werden hare lijnen tot het uiterste verlengd, zij zou, door het verdwijnen van iedere grens tusschen eene natuurlijke en eene zedelijke wereldorde, ons tegen de borst gaan stuiten. Ten minste, hare overdrijving vergelijkend bij die eener spraakzame moraal of van een eenzijdig piëtisme, zouden wij haar lood om oud ijzer en de winst gelijk nul achten. Doch wat Hooft in zijne natuurdienst bekoort is niet haar droesem, maar haar dons; is hare dichterlijke wijding, die bij het schilderen van álle menschelijke hartstogten diensten bewijst, en meest van al bij het afbeelden van den hartstogt der liefde. Evenals Ronsard is hij met zijn geheele hart er bij, wanneer hij het woord geeft aan een minnaar, vroeg uit de veeren, vroeg in het veld, de lente achterna. De toespraak tot het meisje, dat nog te bed ligt en van zooveel drukte wijsselijk niet weten wil; die roepstem uit de verte; dat kloppen aan hare gesloten vensterluiken, het komt hem alles uit de volle borst: Rozemond Hoordy spelen noch zingen?
Zie den dageraad op komen dringen!
Dartele duiven, en zwanen, en musschen,
Zouden den vaak uit uw oogen wel kussen,
Zou 't u lustte de doode te ruimen
Voor de last van de levende pluimen!
't Welig vee op de grazige zoden,
O mijn min, ons te bruilofte nooden.
Al hun gezigt, hun gebaar, en hun spreken,
Loopen op 't lest van de minlijke treken.
| |
[pagina 475]
| |
Op op op, eer de zon in den dauw schijn!
Laat ons alle gedierte te gaauw zijn!
Toen Potgieter in zijn Rijks-muzeum, vele jaren geleden, onder meer ook op dit gedichtje de aandacht vestigde, spreidde hij eene kennis aan Hooft ten toon, welke buiten hem niemand in Nederland destijds in zulke mate bezat. Alleen vergist hij zich, wanneer hij het versje voor het werk van een jongeling houdt. Toen het Hooft uit de pen vloeide, telde hij volle veertig jaren; en het bewijst op nieuw, hoe onder het toenemen in leeftijd, de fijne teekenpen ook bij toeneming door eene voorstelling van het geschapene bestuurd is, die hij niet prijs wilde geven, omdat zij hem nu eenmaal boven elke andere ging. Hetgeen bij ons als grieksch-romeinsche mythologie bekend staat, en dikwijls voor een verouderden litterarischen vorm geldt, was in zijne schatting de levende en hoogere zin van het leven zelf. Al liggen zijne mooije meisjes in bed, zij liggen daarom niet stil. Zij ondergaan hare schoonheid niet. Zij veroveren haar, stuk voor stuk, en drijven, door Venus' hof te plunderen, de godin tot wanhoop. Dit is eene vernuftige. bijna wetenschappelijke opvatting. Het levend schoon is Hooft een rijk, eene éénheid, zelve een levend wezen, eene Koningin, eigenares van een feeëntuin, echt kweekbed van vrouwelijke bekoorlijkheden en talenten. Elke innemende vrouw heeft hare gaven daar vandaan, uit het Idalisch Dal. Verwonder u niet, dat Cloris zulke schoone oogen bezit, zulk een lieven mond, zulk een bevalligen gang. Dit en haar aardig praten, haar fraaije stem, haar smaak en hare vlugheid in het bespelen van luit of klavier, alles is door haarzelve buitgemaakt bij een morgenbezoek aan den betooverden lusthof: Het is niet lang geleên,
Dat bijgeval dat-heen
Eens kwam de schoone Cloris treên.
Zij gaf de poort een kleenen klop.
Die sprong terstond gewillig op.
Haar keurig oogje ging
Waarderen alle ding;
En wat in fraaiheid zonderling
Uitmuntend boven andre steeg,
Dat mijnd'ze en plukte 't met één veeg.
| |
[pagina 476]
| |
Niet lang en liep het aan,
Of ze 'ad haar schoot gelaên
Met puik van allerlei sieraên.
En toen het beste was gebuit,
Toen streek ze dóór, ten gaarden uit.
Eigenlijk zijn er maar twee voorname kringen van voorstellingen, waarin deze poëzie om beurten zich beweegt. Niets is aan het kerkgebouw ontleend, waar het gemoed zich voor den indruk eener bepaalde wijze van gelooven openstelt. Niets aan het binnenhuis, waar de vlijtige armoede bij het venster zit en in een bijbel bladert. Niets aan den grafkuil, waarin een dierbaar overschot wordt afgelaten. Geen vedeldeuntjes bij de wieg; geen boetschuur, geen bokkinghang; geen talrijk gezin in eene veldhut; geen der kleine dichterlijke werelden van tegenwoordig. Het is óf altijd de olympische godenwereld, zinnebeeldig opgevat als persoonlijk wezen der dingen; óf die der elegante herderinnen en herders uit een denkbeeldig Arkadie. Naar een surrogaat der eerste zoekt onze leeftijd nog; voor de laatste hebben wij de helden en heldinnen der dorpsvertelling in de plaats gesteld. Doch bewonderenswaardige resultaten heeft Hooft verkregen, door nu het eene, dan het andere hulpmiddel aan te wenden, en geen daarbuiten te bezigen. De uitzonderingen volgen, en de Olympus kan nu verder ongemoeid blijven. Wij moeten echter nog even naar het land, bij de veldelingen van Sèvres-porselein. Gaat mijne verklaring van het meest bijzondere in Hooft's werkwijze op, dan is hij hier op zijn best. Niet alleen de aandoeningen en de personen worden geteekend, de gelaatstrekken en de houding van elk der twee, afzonderlijk; maar het eene beeldje komt ten slotte over den schouder van het andere kijken, terwijl de waterspiegel beiden nog eens weerkaatst. Het is een der volledigste voorbeelden uit de verzameling, en de minste Sèvres-vazen zijn zoo fraai beschilderd: Amaryl had lang
In der herdren zang
Beluisterd Thyrsis' stem.
Zij, zong hij, was zijn ziel.
Haar oogje viel
Op niemand anders dan op hem.
| |
[pagina 477]
| |
Vaak haar lipje rond
Op het tipje stond
Om te uit'ren hare smart.
Staag 't woordje van de tong
Terugge sprong,
En dook weer in 't beschreumde hart.
Vaaken dacht ze: Ik raak
Door de vingerspraak
Zoo ver eens dat hij 't vat.
Staag werd de kneukel stram
Wen 't er toe kwam,
Als had zij gansch geen hart gehad.
Op een morgenstond
Hij haar zitten vond
Eens aan de stille beek.
Zacht hij zich zette daar,
Digt achter haar,
En haar gedaant in 't nat bekeek.
Ziende naar den grond
Zij vernam terstond
Zijn maaksel daar beneên.
Om zag ze, en 'tgeen dat leeft.
Toen zeide ze: Ik geef 't
Nu! Al te veel is 't, twee op een.
Maar dat is overbeschaving! roept iemand. Overbeschaving zoo veel gij wilt, doe het hem eens na! moet het antwoord luiden. Ik schrijf geen recensie; ik stel alleen het eigenaardig schoon eener nederlandsche dichtsoort in het licht, en vraag bewondering voor Hooft's oud-blaauw. Onze 17de eeuw heeft in Cats een overvloediger en woordenrijker, in Huygens bij meer moraal en minder fantasie een even puntig, in Vondel een dichter voortgebragt, breeder van vlugt en met meer christendom, zoo niet met meer gemoed, dan Hooft. Dit mag zoo wezen; als dichtkunstenaar is hij door geen hunner overtroffen. | |
XTot besluit wil ik uit drie verschillende tijdperken van Hooft's leven telkens één gedichtje aanhalen, ten einde van de onder- | |
[pagina 478]
| |
scheiden halten in de ontwikkeling van zijn minnezangerstalent eene getrouwer voorstelling te geven, dan de lezer door mijne schuld tot hiertoe zich vormen kon. Eerst zijn wij in 1606; en, nog ongehuwd, nog geen wereld-, zelfs nog geen akademie-burger, woont de dichter als amsterdamsch jongheer jongeluis-buitenpartijtjes bij. Wie Electra geweest zij, doet er niet toe. Men struikelt in Hooft's eerstelingen over de jonge amsterdamsche schoonen uit dien tijd. Alleen blijkt, dat de maan somtijds hoog aan den hemel stond eer de jongelieden aan keeren dachten; er onder het uitrijden braaf gekust, en onder het terugrijden wel eens een uiltje geknapt werd. Of moeten wij denken aan togtjes van meer dan één dag, met overblijven in logementen? Tot verklaring overigens van het volgende behoef ik slechts eene dier voedzame en scherpzinnige aanteekeningen af te schrijven, waar Leendertz in uitmunt: ‘Vroegere dagen herdenkende, stelt hij zich voor dat hij nu, zoo als toen, naast Electra op den wagen zit, met een gezelschap van jongelieden een speelreisje doende. Men biedt hun een plaatsje aan op een der voorste banken, doch zij bedanken er voor: liever zitten zij op het krat, waar het geheele gezelschap hun den rug toekeert en zij dus geen bekijk hebben. Maar daar zijn er ook in 't gezelschap die ongepaard zijn, en van tijd tot tijd omzien: dan is het paar op het krat genoodzaakt, in plaats van kussen te prijken, dat is: eene deftige houding en deftig gelaat aan te nemen’. Het zijn, in den vorm eener toespraak aan Electra, prettige herinneringen van eeu uitgebloeiden zomer, te boek gesteld wanneer de eerste gele bladeren beginnen te vallen: 't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden,
En wentelt in den schijn des tijds voorleden,
Wanneer 't de stappen ziet die 't heeft getreden.
Waar zijn verzonken uw zoete gedachten,
Die 't ligehaam teêr benamen vaak zijn krachten?
En heugt u niet, mijn Hart, van de oude nachten?
En heugt u niet, mijn Hart, van de oude dagen,
Die velerleije vond van kusjes zagen?
Wat goodje zet mij weer op de' ouden wagen!
't Gezelschap van hun heuschheid wij bedanken.
Bezit, in Venus' naam, de voorste banken!
Gij koost het krat als wij, wist gij de ranken.
| |
[pagina 479]
| |
Ik wou, gij hadt uw lief óók van gelijken;
Zoo mogt het u niet beuren óm te kijken,
En leeren ons, in plaats van kussen, prijken.
Fy dat er uren van die nachten liepen,
Die ons verwijten mogen dat wij sliepen,
Daar ons de Goden tot hun weelde riepen!
Laat ons aannemen dat dit in Hooft's leven de periode van het zoeken en weifelen vertegenwoordigt. Hij is nog pas vijfentwintig jaren oud, bekommert zich nog alleen om eigen wel of eigen wee, leest nog in niemands hart dan het zijne, drinkt bij 's Hemels brood 's Hemels wijntje, en zou zijne toekomst voor een tweede kattebakje gegeven hebben. Zijn talent is reeds buitengewoon en moet zelfs schijnen, zijn karakter vooruit te zijn. Het heeft den vorm reeds gevonden, die eenmaal en weldra voor klassiek zal gelden. In 1620 is het anders. De jonge man heeft zijn vollen wasdom bereikt. Hij neemt eene gevestigde maatschappelijke stelling in. Hij is een gelukkig echtgenoot, een gelukkig vader, een gelukkig mensch. Zoo gelukkig zelfs, dat het mistroostige in anderen, die van het leven niet weten te genieten, vrouwen of mannen, hem hindert. Ik zinspeel, bemerkt de lezer, op het uitnemend liedje Aan Klaare, dat teregt van oudsher voor een zijner meesterstukjes gehouden is. Het is in elk geval een zijner meest zuiver noord-hollandsche. De Olympus is er ver uit de buurt; van Arkadie geen spoor. Het landschap strekt van Amsterdam tot Muiden. De rivier kon er eene trekvaart zijn, aankabbelend tegen eene houten schoeijing; en langs de pluimen der biezen waant men er de lijn van het jagertje te hooren schuren. Het meisje bezit schoonheid: haar vaders deur wordt platgeloopen door jongelieden die zich gelukkig zouden achten, een blik van haar te mogen opvangen. Hij heeft geld: op zijne buitenplaats kan zij naar de bloemen gaan zien en wijs worden. Hij laat haar vrij: al wilde zij gaan zwemmen in den vijver achter het huis, zooals in hare jeugd de Visscherinnetjes gedaan hadden, hij zou het haar niet verbieden. Waarom dan ziet Klaare zuur? Eigenlijk had Hooft die vraag niet mogen stellen. Of, naar de grondbeginselen zijner wijsbegeerte had het antwoord moeten luiden: eenvoudig omdat in sommige harten het leven wijn, in andere het leven karnemelk wordt. ‘Elke oorzaak heeft haar | |
[pagina 480]
| |
moederoorzaak weder: 't gaat al zoo 't moet.’ Doch Hooft was een te goed dichter, om geheel en al filosoof te kunnen zijn. Klara verveelt hem, omdat haar persoon iets uit de natuur wegneemt, of onzigtbaar maakt, wat hem daarin bovenal behaagt. Haar bestaan is hem eene zonsverduistering. Kan zij niet helpen dat zij is die zij is, hij evenmin dat hij haar haat, waar zij staat of gaat. Zij is zijne beligchaamde antipathie: Klaare, wat heeft er uw hartje verlept,
Dat het vermaak in treurigheid schept,
En, altijd even benepen, verdort
Gelijk een bloempje dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden, niet blaken, niet braên,
Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt er het windetje niet,
Op elzetakken en leuterig riet,
Als: lustigjes! lustigjes! Lustigjes gaat
Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Zie de openhartige bloemetjes staan,
Die u tot alle blijgeestigheid raên!
Zelfs 't zonnetje wenscht u wel beter te moe,
En werpt u een liefelijk oogelijn toe.
Maar zoo ze kunnen, met al hun vermaan,
Niet steken met vreugd uw zinnetjes aan,
Zoo zult gij maken aan 't schreijen de bron,
De boomen, de bloemen, de zuivere zon!
Wij zijn niet overtuigd, dat Hooft het meisje ten volle regt laat wedervaren. Hem mogt het monniksleven tegenstaan, zonder dat daaruit voor haar de verpligting voortvloeide, hare muts en hare nonnen-idealen over den molen te werpen. Wij vinden hem bijna hard voor haar, ondanks zijne wellevendheid en fulpen verkleinwoordjes. Het verbaast ons, dat een man met zooveel piëteit, in zijn hart ook niet een plaatsje voor Klara's schouwend leven vond. Ja wij zouden bijna gelooven, dat hij Klara's humeur gemakkelijker zou verdragen hebben, zoo hij niet gevoeld had, zin voor die soort van leven te kort te komen. | |
[pagina 481]
| |
Maar heeft ooit nederlandsch dichter keuriger liedje geschreven? Te vergeefs wordt naar wetenschappelijke bepalingen van het poëtische gezocht; en nog veel water zal tegen hetwalletje slaan, eer een wijsgeer er ons aan eene helpt, die, behalve hem en zijne vrouw, indien hij getrouwd is, ook nog twee onzijdige personen voldoet. Hooft's Klaare heeft met andere dichterlijke voortbrengselen van naam, grootere en kleinere, uitheemsche en vaderlandsche, antieke en moderne, gewijde en ongewijde, de eigenschap gemeen, voor eene praktische definitie te mogen gelden. Het dichterlijke is iets persoonlijks, gevoelen wij, met iets algemeens tot achtergrond. Het kan iets onvriendelijks zijn, mits dit wegvloeije in opvoeding. Het drukt eene niet alledaagsche stemming uit, waarin nogtans door een groot aantal menschen gedeeld wordt, bewust of onbewust, en bij voorkeur dit laatste. Het onderstelt een geheimzinnig verband tusschen hun gemoed en de hen omringende natuur. Het is een indruk, diep als een stelsel, maar noch zelf een stelsel, noch louter een indruk. Mits het geen leerrede worde, mag het eene les wezen. Zoo het niet bevallig is moet het verheven, zoo het niet verheven is bevallig, of teder, of geestig, of vrolijk, maar in elk geval welluidend zijn. Het is 's dichters doorzigtige sluijer, golvend om de leden der waarheid; en tegelijk het riet der dichteres, waarop god Pan deuntjes blaast, die de zon doen stilhouden op de heuvelen, de waterlelien opduiken uit de rivier, en de gouden torren zich te slapen en te droomen leggen in de zilveren kelken. Weder zijn tien jaren voorbijgegaan. Hooft is (1630) een leeftijd genaderd, dat het den vijftiger zelf verbaast, somtijds nog verzen te maken: ‘eene groenigheid van de jeugd, die 't schijnt dat er bij mij uitmoest’, schrijft hij. Die woorden slaan op zijne Klagt der prinses van Oranje, daarbij in handschrift ter lezing gezonden aan zijn vriend Huygens en zijn zwager Baak. Hij noemt het vers, werkelijk bij eene fransche zangwijs geschreven, onder vier oogen ‘een deuntje zoo fraai als over twee voeten gaan mag’. Hij klaagt, verdiept in zijnegeschiedkundige studien, dat het hem moeite heeft gekost ‘de nuchtere stemming, in het historieschrijven vereischt, van den stijl te spoelen.’ ‘Tenzij ik,’ laat hij volgen, ‘hierin den reiger gelijke die zeide dat het kwaad water was, ende kon niet zwemmen.’ Wij weten echter, wat er van zulke moedwillige zelfverkleining zij. Zoo bescheiden kan door Hooft over zijne | |
[pagina 482]
| |
eigen minnedichten niet geoordeeld zijn, of hij is zich bewust geweest, in sommige koepletten van dit lied zichzelven overtroffen te hebben. Er bestaat van hem een ander en kleiner liedje, waar hij eene fraaije plaats uit Tasso, van een verhaal eene handeling laat worden: hoe Armida, in het bloeijend eiland van den syrischen Orontes, den hartstogtelijk beminden Reinout door eene Sirene in slaap laat zingen, en daarna bij zichzelve de geschiktste middelen overweegt, hem als gevangene, zonder hem te wekken, naar haar tooverpaleis in den Atlantischen Oceaan te voeren. Zal zij hem boeijen met ijzer? Met koorden? Neen, met een keten van bloemen, is haar laatste woord, en dus gekluisterd hem in haar vliegend rijtuig dragen: Stal hield haar zoete taal,
Toen gluurde 't oog rondom,
En met een schoonen straal
Uitpikte een schoone blom:
Toen nóg een, toen nog één, totdat van rozen bol
En lelie en ligust' haar rijke schoot was vol.
Zij strengelde de roên,
En waar 't haar voeglijk docht
Zij tusschen 't vrolijk groen
Nu blank nu blos invlocht,
En hem dewijl hij sliep met deze zeelen sloot
En voerde - daar hem nooit zijn vangenis verdroot!
Zulk eene minnende heldin uit Tasso's vrouwengalerij, vurig als Armida, teder als Herminia, heldhaftig als Klorinde, wordt bij Hooft de gemalin van Frederik Hendrik. Hier geen pastorale en maar weinig olympische mythologie; doch daarom nog niet een hollandsch beeld of een hollandsch landschap. De historieschrijver verlaat den historiestijl eene poos, alleen voor den zwier van het romantisch heldendicht der Italianen. Als een andere Godfried van Bouillon voor een ander Jeruzalem heeft de prins van Oranje het beleg voor Den Bosch geslagen, en stelt, als een andere Tancred of een andere Reinout, dagelijks zijn leven bloot. In de bloem- en beeld- en zangrijke liefdetaal eener vrouw van het Zuiden, verplaatst naar het Oosten, spreekt uit Den Haag Amelia van Solms hem toe en smeekt hem, te denken aan haar, aan zijn jongen erfgenaam, en aan zichzelven. | |
[pagina 483]
| |
Mag ik herinneren dat dertig jaren vroeger, in dichterlijke vormen van even onvermengd italiaansche herkomst, Shakespeare zijne maagdelijke koningin hulde bragt, en niet in het studeervertrek, maar op het tooneel? Het was een lievelingsstijl van het tijdvak. Men vindt de plaats in het tweede bedrijf van Midsummer-night's Dream, waar Oberon Puck beveelt, ten einde Titania voor hare gril te straffen, het potsierlijk verliefdmakend bloempje love-in-idleness te gaan plukken, en hem meteen den oorsprong en de geschiedenis van dit bevallig onkruid verhaalt. Het is een wit bloempje met een klein bloedrood hart, - bloedrood door eene pijlwond van Cupido, die op een schoonen zomeravond, zwevend tusschen maan en aarde, in het Westen eene Gekroonde Vestaalsche het hart doorboren wilde. Misgeschoten! De kuische stralen der vochtige maan doofden de vurige schicht. Ongetroffen, in verheven overleggingen, zette de Imperial Votaress hare wandeling voort; en het donderslagje viel in de kleine bloem, te voren effen wit. Gij kunt u dit niet herinneren, Puck - zegt Oberon, - doch mij staat het geval helder voor den geest: That very time I saw, but thou couldst not,
Flying between the cold moon and the earth,
Cupid all arm'd; a certain aim he took
At a Fair Vestal throned by the West,
And loosed his loveshaft smartly from his bow,
As it should pierce a hundred thousand hearts;
But I might see young Cupid's fiery shaft
Quench'd in the chaste beams of the watery moon,
And the Imperial Votaress passed on,
In maiden-meditation, fancy-free.
Yet mark'd I where the bolt of Cupid fell:
It fell upon a little western flower,
Before milk-white, now purple with love's wound,
And maidens call it Love-in-idleness.
Fetch me that flower.
Dezelfde transfiguratie zien wij bij Hooft de Echtgenoot van den Veldheer ondergaan, gelukkige vrouw, gelukkige jonge moeder; en zij wordt niet beschreven, maar zelve sprekend ingevoerd. Amelia van Solms was bij haar leven nooit zulk eene populaire vorstin als koningin Elisabeth. Eerst de nakomeling heeft uit het Oranje-mausoleum in het Huis ten Bosch leeren besluiten, dat Frederik Hendrik harerzijds het voorwerp | |
[pagina 484]
| |
eener dichterlijke vereering geweest is. Doch Hooft's takt, welligt bestuurd door Huygens' voorlichting, vermoedde een buitengewoon karakter. Zijne prinses van Oranje spreekt uit een groot, liefhebbend vrouwenhart, gevormd in de scholen van het Italie der oudheid en het Italie der dichters van de 15de en 16de eeuw: Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkren
Met zuivre hemelvlam, kan ook
De grimmigheid U dan verdonkren
En smetten met een aardschen rook?
Wat togt verleert die glinsterlichten
Hun zoeten zwier,
Om liever brand van Mars te stichten
Dan Venus' vier?
In de vleijendste woorden uit zij de warmste en zuiverste genegenheid. Armida zelve, toen zij over Reinout zich heenboog, en met festoenen van lelien en rozen hem kluisterde, gevoelde niet warmer of fluisterde niet zachter: Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt,
Voer in triomf mijn slavernij!
Een krans van bloemen blij gespikkeld
(Geen lauwergroen en haalt er bij)
Zal ik u vlechten; heel doorwasemd
Op nieuwen vond
Met geur, mijn handjes aangewasemd
Van uwen mond.
Op gouden Lelien en Stralen
Laat trotsen Fransche en Spaansche kroon!
Om dáár een parel af te halen,
En streef zoo niet door duizend doôn!
't Zal de Uwe al aardiger doen blaken,
Van stee tot steê,
Met traantjes dauwend op mijn kaken
Uit minnewee!
De hartstogt der prinses is een onvervalschte renaissancehartstogt; vurig en teder, maar tegelijk bekend met den weg in zijn eigen bloeijenden doolhof, en niet terugdeinzend voor vernuftige zelfontleding: Ik poogde 't gloedje van mijn liefde
Misschien te koelen voor een stond,
| |
[pagina 485]
| |
Kon nijptang 't flitsje dat mij griefde
Wat trekken uit de diepe wond.
Maar 't schijnt geweêrhaakt: dit is 't mangel!
Helaas, mijn hart
Voelt maklijk inwaarts gaan den angel,
Terug met smart!
Mijn zuchtjes, tedere getuigen
Van de ongeneselijke kwaal,
Uw open oor ze plag te zuigen:
Nu stoppen't koper en metaal.
Terwijl gij breidelt de oorlogskansen
Met wal en graf,
Trompet en schut (ach arme) schansen
Mijn klagten af!
De stededwinger luistert niet. Is hem dan onbekend, dat de goden-zelven alleen uit nooddwang toornen, en het hun ruim zoo aangenaam is, indien met den rook hunner altaren liefelijke gebeden ten hemel stijgen? Bekoort u de godenrang, wreede prins, wees zulk een god! Indien 't u lust, Jupijn te spelen,
Zijn vriendlijkheên te volgen tracht!
Zijn hoogste lof in menschenkeelen
Noch donder is, noch bliksemjagt.
En beter, dat mijn smijdig smeeken
Uw hart verfrei',
Dan, in gedruisch van slaan en steken,
Het veldgeschrei!
Moest hij niet bedenken, wanneer hij in de loopgraven roekeloos zich gaat blootstellen, dat zij duizend vreezen uitstaat? aan duizend wonden sterft? 'k Hoor alle daags van versche dooden,
Geveld in hol of galerij;
Elk overlijdt aan eigen looden:
Maar aller kogels moorden mij!
Want ik mij elkmaals voel bezeeren
Als van een punt,
Die denk: Op 't hoofd met witte veeren
Was dat gemunt!
Begrijpt de verblinde niet, de onvoorzigtige, dat hij ongelijk spel speelt? Al zwicht tot 's vijands vernedering de berende stad, | |
[pagina 486]
| |
hare overgaaf zal te duur betaald zijn, zoo die hém het leven kost. Mag een held zijne wederpartij stof tot juichen geven? Wat moogt gij die ú niet en zoeken
Bestooken in hún voordeel gaan?
Zoo veel en is 't niet waard, de vloeken
Van heel Kastielje op zich te laên!
Denk liever, hoe Madrid zou stoffen
En zijn verkwikt,
Vernam 't, van scherp te zijn getroffen
U.... Ach, mij schrikt!
Nu is het hare beurt, naar niets te luisteren! Niet naar het verbod van den aangebedene, die haar heette thuis te blijven; niet naar de vleijende stemmetjes van kleinen, die bij het gewaad haar willen terughouden; niet naar het maatschappelijk vooroordeel dat de vrouwen ontzegt, wapenen te hanteren. Blijft de veldheer doof voor hare klagt, en de roem hem boven alles gaan, hij ontvange haar in het kamp; hij zette haar te paard; hij voere, als eene tweelingzuster van zijn degen, haar overal met zich mede: Maar is om lief, om lijf, om leven,
Om kind, om zoon van vaders naam,
Zoo veel op ver na niet te geven
Als om een glorierijke faam, -
Zoo gun mij dat ik met u rijde,
Door kond, door heet,
En voer mij, bij 't rapier, opzijde
Waar dat gij treedt!
Dit is het lied, waarmede Hooft als dichter staat of valt. Om er het volle genot van te hebben, moet men thans welligt te zeer zich verplaatsen in eene andere gedachtenwereld. Doch hooger dan tot dit punt, nevens een klein getal andere meesterwerken der 17de eeuw, is in Nederland de poëzie niet gestegen. En de man moet ons toeschijnen aanspraak te hebben op de hulde van het nageslacht, die, door gevoel, verbeelding, en heerschappij over de taal, een geheel volk tweehonderd vijftig jaren in ontwikkeling voorwas.
Als talent in het algemeen is Hooft de evenknie der groote schilders van zijnen tijd geweest, naar welke hij niet heeft | |
[pagina 487]
| |
omgezien (naar Rembrandt niet te Amsterdam, te Antwerpen niet naar Rubens) en die den vlaamschen of den hollandschen naam de geheele wereld door beroemd gemaakt hebben. Zullen wij hem zijne onverschilligheid verwijten? Zullen wij beweren, dat hij er naar verdienste voor gestraft is? Dit zou hem weinig leed doen, en ons niet tot eer verstrekken. Onder de fraaije kunsten, en nevens de poëzie, heeft alleen de muziek hem aangetrokken. Het gelukkigst is hij in het prijzen der borduur- en snijkunst van de jufvrouwen Roemer Visscher, vooral van Maria's zangkunst. Zijne dichterlijke bijschriften bij schilderijen verraden meer kennis dan smaak. Hooge architektuur liet hem koel, en beeldhouwwerken maakten hem eerst welsprekend, wanneer zij den dichterlijken moralist bij hem ontwaken deden. Van de nieuwere italiaansche kunst is hem geen waarneembare indruk bijgebleven. Het schijnt een wonder, dat de Pieterskerk door hem herdacht is: overigens geeft hij slechts anekdoten. Omtrent de antieken weinig meer. Italie is hem, met uitzondering van de nieuwere italiaansche letteren, bovenal het land der groote romeinsche dichters, en redenaars, en historieschrijvers. Zijne geheele ontwikkeling in de kunst was eenzijdig litterarisch. Doch hoe heeft hij, door zijne beelden in de poëzie, al het ontbrekende vergoed! Met de pen is hij Nederlands grootste kolorist en grootste teekenaar geweest, gelijk het zangerige zijner taal hem eene eerste plaats onder de nederlandsche toondichters aanwijst. Had hij, zooals Erasmus en Spinoza, in het latijn geschreven, hij zou buiten de nederlandsche grenzen niet onbekend gebleven zijn; doch zijn talent zou aan gehalte verloren hebben, wat zijne vermaardheid in omvang had kunnen winnen. En wat ons betreft, wij danken aan zijn hollandsch, bij het voorregt van zijn leerzaam onderhoud, bovendien een niet alledaagsch genoegen. Hoe meer Hooft ons bekoort, hoe aardiger wij het vinden dat de vreemdelingen hem niet verstaan kunnen, en wij wel. Cd B. Huet. |
|