De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Bibliographisch album.Korte aanteekeningen op de Grondwet, door Mr. L. Ed. Lenting. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1880.Dit boek bevat eene verzameling gerangschikte en uitgewerkte, doch oorspronkelijk ‘losse en onsamenhangende aanteekeningen’, door den schrijver in ledige uren meest ten eigen nutte gemaakt. Hij erkent dat zijn arbeid op ‘strenge wetenschappelijkheid’ geen aanspraak kan maken en vleit zich slechts ‘dat hier en daar eene gegronde opmerking is gemaakt’, die bij eventueele grondwetsherziening benuttigd kan worden. Vorm en inhoud van dit geschrift zijn met deze verklaring in overeenstemming. Het maakt eenigszins den indruk van een voorloopig verslag over de als wetsontwerp gebezigde grondwet. Wars van systematiek, eeft de schrijver hier en daar beschouwingen over gewichtige onderwerpen, daarnevens opmerkingen over redactie, dan eene geschiedkundige herinnering, elders eene aanhaling van vreemde grondwetten, zelfs op sommige punten eene causerie over zaken, die met de grondwet niet te maken hebben. De aanteekeningen zijn currente calamo nedergeschreven, en de schrijver heeft er op gerekend dat men in een werk van dezen aanleg niet te nauw op juistheid van uitdrukking zou toezien. Zie hier eenige voorbeelden tot staving van het voorafgaande. De eerste opmerking des schrijvers, betreffende art. 1 der grondwet, luidt als volgt: ‘De provincie Limburg komt het eerst in de grondwet van 1840 als hertogdom voor. Het is bekend, dat bij het Londensche tractaat van 19 April 1839 aan den Koning der Nederlanden, tot vergoeding van het aan België afgestane gedeelte van Luxemburg, het beoosten van den rechter Maasoever gelegen gedeelte van Limburg toegekend werd, hetzij in zijne hoedanigheid van Groot-hertog van Luxemburg, hetzij om het met zijne overige Nederlandsche provinciën te vereenigen en dat de Koning tot het | |
[pagina 402]
| |
laatste overgaande toch op den Duitschen Bondsdag van 16 Augustus 1839 met die provincie, als hertogdom tot den Duitschen bond is getreden met uitzondering van de vestingen van Maastricht en Venlo en hare rayons. Bij eene herziening der grondwet zal, nu voor Limburg het verband met den Duitschen bond is opgeheven, ook de aanleiding tot den titel van hertogdom moeten vervallen.’ De vorm dezer opmerking schijnt voor verbetering vatbaar. Indien men over de zaak iets zeggen wil, ware het dan niet eenvoudiger geweest te herinneren, dat er geen Duitsche bond en geen hertogdom Limburg meer bestaat? Bij art. 5 vindt men, alleen op het gezag eener regeeringsverklaring van 1848, verklaard, dat burgerschapsrecht is het recht om te kiezen en gekozen te worden, terwijl die regeeringsverklaring eigenlijk iets anders zegt. Op blz. 47 vraagt de schrijver of ‘niet de wenschelijkheid van de opheffing van een bijzonder gezantschap in Hannover en de vereeniging van de missie in Zweden en Noorwegen met die in Denemarken door de vertegenwoordiging in de jaren 1863 of 1864 is uitgesproken?’ en verklaart hij niet te weten ‘of de suppressie der missie in Portugal en de vereeniging met die in Spanje door initiatief der Kamer heeft plaats gehad.’ Gold het hier iets anders dan een losse aanteekening, men zou licht vragen, waarom de schrijver deze zaken niet eens heeft nagezien. Op blz. 87 vindt men het volgende: ‘Vervalt het voorschrift van art. 71 uit de Grondwet, dan vervalt ook de verplichting van het hooren van den Raad van State niet alleen over wetsontwerpen, maar ook over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur en daarmede vervallen ook die algemeene maatregelen v.i.b. zelveGa naar voetnoot1. Men houdt dan alleen over de gewone koninklijke besluiten, waarover de regeering, indien zij het verlangt, de voorlichting kan vragen van den Raad van State die den ministers als adviseerend collegie ter zijde staat. De moeilijke vraag, wat een algemeene maatregel van inwendig bestuur is, is dan eveneens van de baanGa naar voetnoot1.’ Deze invallende gedachten kunnen, naar het mij voorkomt, den toets eener herhaalde lezing niet doorstaan. Zoo lost men de moeilijke vraag niet op. De algemeene maatregelen zullen blijven bestaan, al schrapt men ze uit de grondwet. Over de meest gewichtige van alle hangende vraagstukken, over de verdediging des | |
[pagina 403]
| |
lands, vindt men eindelijk op blz. 191 de volgende vreemde zinsnede: ‘Ik laat de kwestie in hoever de bepalingen onzer Grondwet al dan niet belemmerend zijn voor de inrichting eener doelmatige verdediging van ons vaderland, voorshands rusten, ofschoon zij bij eene eventueele grondwetsherziening van zeer veel gewicht is.’ Gelukkig houdt de schrijver zich hieraan echter niet. Hij komt tot het besluit dat uit het hoofdstuk van de defensie verschillende artikelen behooren te vervallen. ‘Zoo belemmert,’ lezen wij b.v. eenige regels verder, ‘art. 188 eene goede regeling der schutterij als deel van het leger.’ Het bovenstaande moge aantoonen, dat de schrijver het karakter van zijn werk op juiste wijze heeft aangegeven. En nu kan men het betreuren, dat de heer Lenting niet liever een boek van meer ernstigen aard over de grondwet heeft willen schrijven, maar men moet aan zijn geschrift geen andere eischen stellen dan hij gewenscht heeft. Van dit standpunt beschouwd, kan de lezing van de korte aanteekeningen ieder aanbevolen worden. Men veroorlove mij hier omtrent enkele punten eenige nadere beschouwingen te geven. In de eerste plaats een enkel woord over de vraag, in hoeverre de herziening der grondwet urgent is. Een geheele herziening acht de heer Lenting niet, eene gedeeltelijke herziening daarentegen wel urgent. Hoe ver hij met de laatste gaan wil is niet recht duidelijk: ‘Ik acht’ zegt hij, ‘eene wijziging van de door den minister Kappeyne van de Coppello in de laatste phase der ministerieele crisis, welke gedurende den zomer des vorigen jaars plaats vond, aangewezene punten - herziening nl. der artikelen betreffende de kiesbevoegdheid - hoogst noodzakelijk. Wellicht zou ik daarbij gevoegd willen hebben de herziening van art. 196 en volgende’ enz. Nu is het intusschen, ook uit dit boek, bekend, dat de minister Kappeyne meer verlangde dan wijziging der artikelen over kiesbevoegdheid. O.a. wenschte hij wijziging der artikelen over de verdediging. Hoe dit zij, de vraag, welke herziening op een gegeven oogenblik kan voorgesteld, en tot stand gebracht worden, schijnt mij een vraag van politiek, a priori onoplosbaar. Intusschen zie ik voor de vooropstelling der bepalingen omtrent kiesbevoegdheid geen reden; m.i. behooren in de eerste plaats de artikelen omtrent de defensie gewijzigd te worden indien de toestand niet vooraf op afdoende wijze verbeterd is. Dat zij een doeltreffende regeling der | |
[pagina 404]
| |
levende strijdkrachten belemmeren is m.i. niet twijfelachtig en zoodanige regeling schijnt mij op het oogenblik de meest noodzakelijke hervorming. ‘Ik meen,’ zegt de heer Lenting te recht, ‘dat eene natie die zich niet wil verdedigen, niet waard is onafhankelijk te blijven.’ Het heeft er tot nog toe intusschen wel iets van, alsof de wil tot krachtige verdediging des lands bij ons ontbreekt. De eerste taak van den herziener der grondwet behoort dus naar mijne bescheiden meening deze te zijn, dat hij den tegenstanders eener behoorlijke verdediging elk wapen uit de hand sla om de organisatie daarvan te belemmeren. Vergeleken met de defensiequaestie is de hervorming van het kiesstelsel voor de Tweede Kamer een zaak van minder belang, ofschoon de noodzakelijkheid der hervorming ook door mij niet wordt ontkend. De heer Lenting verlangt de bepaling van den census en van het kiesrecht der ‘capaciteiten’ aan de gewone wet over te laten. De opneming der capaciteiten in het kiezersvolk past inderdaad volkomen in een rationeel stelsel van kiesrecht, dat ten doel heeft bevoegdheid tot kiezen te gunnen aan allen, die daarvoor de noodige zelfstandigheid en bekwaamheid bezitten. Voor de regeling van den census is het verder zeer wenschelijk den eisch der betaling eener belasting te doen vervallen. De door den schrijver bedoelde wijziging van art. 76 zal het dus mogelijk maken den census zoo goed te regelen, als doenlijk is. Maar zal deze hervorming belangrijke resultaten met zich brengen? Het is nauwelijks te verwachten. Zoo oordeelde ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant in de artikelen, die zij onlangs naar aanleiding van een beschouwing van mr. Veegens in de Vragen des Tijds, getiteld ‘Onderwoeld’ ten beste gaf. Het schijnt daarom niet wenschelijk deze hervorming als eersten eisch tot herziening der grondwet voorop te stellen. Ik zeg dit niet, omdat ik eenige vrees zou koesteren voor de invoering van een algemeen stemrecht, want ik geloof in afwijking van het gevoelen van mr. Veegens dat de invoering in onze grondwetgevende vergadering slechts zeer enkele voorstanders zou hebben. Ik zeg het daarentegen, omdat het belang eener hervorming van het kiesrecht m.i. dikwijls wordt overdreven. Eigenaardig is de beschouwing van den schrijver over de eerste Kamer. Hij wil haar bij grondwets-herziening behouden. ‘Wij | |
[pagina 405]
| |
zijn sedert 1875 aan haar gewend geraakt. Zij heeft eene plaats ingenomen in de volksovertuiging. Zij heeft vooral in de laatste tiental jaren uitstekende diensten bewezen. Bij de spanning inden lande in 1868 heeft zij door hare krachtige en standvastige houding eene derde ontbinding der Tweede Kamer verhinderd. Zij heeft later dikwijls door haar votum eene kracht gegeven aan wetsvoorstellen, die in de andere Kamer niet dan na fellen strijd waren aangenomen en zij heeft daardoor de agitatie bedaard die bij een deel der natie heerschte; de natie legde zich bij hare beslissing als bij die eens hoogeren rechters neder. Ook heeft zij sedert dien tijd nooit hare bekrachtiging ontzegd aan wets-ontwerpen, die aan eene groote behoefte te gemoet kwamen. Zij kan een onbevangen oordeel vellen over wetsontwerpen die in de andere Kamer niet dan na zwaren strijd en heftige debatten met eene kleine meerderheid zijn aangenomen;’ enz. Maar al is de tegenwoordige inrichting zijns inziens praktisch uitnemend, zij geeft den schrijver aanleiding tot eene menigte theoretische bezwaren. Hij ziet geen reden waarom de leden der Eerste Kamer moeten zijn de vertegenwoordigers der geld-aristocratie. Hij vraagt, waarom voor de leden der Tweede Kamer geene schatplichtigheid gevorderd wordt? of de leden der Eerste Kamer hun aanzien aan hunne bezittingen ontleenen? Zonder een antwoord op deze vragen af te wachten, concludeert de schrijver, dat de vereischten voor het lidmaatschap der Eerste Kamer dezelfde behooren te te zijn als die voor de Tweede Kamer. Een tweede theoretisch bezwaar geldt de verschillende wijze van verkiezing der beide Kamers. ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Dat is het stelsel onzer grondwet. Doch zoolang de leden der Eerste Kamer uit de hoogst aangeslagenen gekozen worden, vertegenwoordigt zij eenig en uitsluitend het bezit, wordt zij de vertegenwoordigster van eenen stand, den stand der bezittenden. Direkte verkiezing is het beginsel in de grondwet gehuldigd, doch zoolang voor een tak der vertegenwoordiging het stelsel van trapsgewijze verkiezing wordt gevolgd, wordt met de eene hand genomen wat met de andere gegeven is.’ Men herkent in de woorden dezer beschouwing den invloed van het werk van mr. Olivier over de Staten-Generaal, ofschoon deze schrijver waarschijnlijk bezwaar zou maken ze te onderteekenen. Er is dunkt mij nog al wat tegen te zeggen. De stelling dat de | |
[pagina 406]
| |
Eerste Kamer den stand der bezittenden vertegenwoordigt, kan men toch moeilijk afleiden uit eene grondwet, die bepaalt dat de Staten-Generaal, d.i. de Eerste Kamer en de Tweede Kamer, het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Art. 74 wil integendeel verklaren, dat de leden der Kamers het belang des lands, niet dat van hunne provinciën of district voor oogen moeten hebben. En te beweren, dat directe verkiezing het beginsel der grondwet is, gaat ook alleen op, wanneer men de bepaling omtrent de verkiezing der Eerste Kamer wegdenkt. Maar al laat men de grondwet ter zijde, waarom zou eene vergadering gekozen niet eens door, maar uit de meest bezittenden, de vertegenwoordiging van de belangen dier klasse moeten zijn? De heer Lenting geeft het niet aan en hoe zou die stelling ook tc rijmen zijn met zijne straks vermelde lofrede? De schrijver heeft nog meer bezwaren. 1o. Het bestaande stelsel maakt van de provinciale Staten een politiek lichaam. 2o. De ontbinding der Eerste Kamer wordt een doode letter door de onontbindbaarheid der Staten. 3o. De verkiezingen hebben eene provinciale kleur. 4o. Zij staan onder den invloed der Commissarissen des Konings, omdat vele leden der Staten burgemeesters zijn. Deze bezwaren zijn niet belangrijk. Het tweede en vierde bezwaar betreft de samenstelling der Staten, en niet de inrichting der Eerste Kamer. Het eerste is vrij onbeduidend en ten aanzien van het derde valt op te merken, dat eene provinciale kleur veel bleeker is dan die van een district, zoodat dit bezwaar met meer kracht tegen het systeem van den schrijver, die de Eerste Kamer wil doen kiezen door dezelfde kiezers als de Tweede, dan tegen het bestaande aangevoerd kan worden. Wanneer onze Eerste Kamer inderdaad de verdiensten bezit, die de schrijver haar toekent, schijnt het mij niet voorzichtig in de wijze van verkiezing zoo ingrijpende wijzigingen te brengen. Wel is waar kan men geen grond opgeven, waarom die verkiezing aan de provinciale Staten behoort te worden toegekend, maar het gemis van zoodanige reden is geen overwegend bezwaar. Bij de beoordeeling van kiesstelsels kan men naar mijne meening zeer goed iets gebruiken van het scepticisme, dat naar de rede, die de hoogleeraar Donders bij de opening van het medisch congres van 1879 te Amsterdam uitsprak, de huidige therapeuthiek kenmerkt: ‘elle est | |
[pagina 407]
| |
sceptique, comme il convient de l'être en présence d'une pluralité de causes. De préférence elle se sert de moyens, dont elle ne comprend pas le mode d'action. Nommez rationelle telle médication, préconisez telle explication comme très-plausible, vous éveillez ses soupcons.’ Men versta deze woorden in dien zin, dat de geneesheer meer let op de goede uitkomst dan op de vraag of het gebruik van een geneesmiddel logisch te rechtvaardigen valt en de toepassing op het kiesstelsel voor de Eerste Kamer ligt voor de hand. Wat wil men meer dan het feit, dat de Eerste Kamer hare eigenaardige positie goed begrijpe en hare taak op voldoende wijze vervulle? En dat zij dit doet, heeft de heer Lenting zelf verklaard. ééne wijziging schijnt bij grondwetsherziening noodig, al behoudt men het bestaande stelsel, nl. weglating van den eisch, dat de leden tot de hoogst aangeslagenen moeten behooren. De ondervinding leert, als ik mij niet vergis, dat zij de keuze te veel beperkt en dwingt tot verkiezing van personen, die de Staten zelven minder geschikt achten. Deze wijziging verandert den geest der instelling niet. De plaats die de Eerste Kamer in het Staatsbestuur inneemt en de thans gevestigde traditie zullen de Staten wel blijven leiden tot het kiezen van personen, die in maatschappelijken stand met de hoogst aangeslagenen gelijkstaan. De heer Lenting bepaalt zich niet tot het voorstel om de Eerste Kamer door dezelfde kiezers uit dezelfde personen te doen kiezen als de Tweede. Hij wil haar ook dezelfde rechten toekennen, als de laatste bezit, met name het recht van initiatief, van amendement en van enquête. Hij wenscht dit, omdat hij geen enkelen grond ziet voor verschil van werkkring. Het gevolg zou zijn dat de Eerste Kamer gelijkvormig ware aan hare zuster. Deze uitkomst schijnt bedenkelijk. Twee Tweede Kamers te hebben is toch waarlijk wat veel, en men zou naar dit stelsel even goed twee koningen, twee ministeries en twee rekenkamers iu het leven kunnen roepen. Het is alsof men voor de beslissing van de ééne rechtbank nog eens de medewerking eener andere ging eischen. Een ‘tweede instantie van wetgeving’ zou men de aldus gevormde Eerste Kamer dan ook onmogelijk kunnen noemen. Dit stelsel schijnt mij dus onaannemelijk, maar indien men de bestaande wijze van samenstelling in stand houdt, verdient de vraag, of de genoemde rechten ook aan de Eerste Kamer behooren te | |
[pagina 408]
| |
worden toegekend, nadere overweging. Kan men aan de Eerste Kamer dezelfde bestemming geven als aan de Tweede Kamer, dan moet het antwoord natuurlijk toestemmend zijn. Maar de vraag is juist of er niet een verschil behoort te bestaan tusschen het karakter der beide Kamers. In verschillende landen heeft men dit niet aangenomen, ofschoon men - om dit nog even te herinneren - nergens een Eerste Kamer heeft, die in alle opzichten gelijkvormig is aan de Tweede. Wij mogen intusschen een eigen meening hebben. Gelijk men weet, stelden de negen mannen, de Staatscommissie en de Regeering van 1848 de beide Kamers volstrekt niet op één lijn. De voor dit stelsel aangevoerde redenen zijn mijns inziens noch door mr. Olivier noch door mr. Lenting op billijke wijze beoordeeld. Beiden maken zich vroolijk over het regeeringsantwoord van 1848, waarin betoogd wordt, dat toekenning van het recht van initiatief en van amendement bij de Eerste Kamer juist die driften op zou wekken, waartegen zij bestemd is te waken. Het argument is inderdaad zonderling. Maar met de aanwijzing van eenige onjuiste uitdrukkingen is het systeem nog niet veroordeeld. De leidende gedachte was naar mijn inzien, dat men niet alles kan overlaten aan de rechtstreeksche vertegenwoordiging des volks en dat een tweede lichaam noodig was, geroepen om tegenover de Tweede Kamer een tegenwicht te vormen. Men verlangde geenszins ‘een tweede instantie van wetgeving’, maar meer een hof van cassatie, - om bij de overigens mank gaande vergelijking te blijven, - eene vergadering, geschikt ‘om de groote beginselen te handhaven, om te waken tegen overijling en dwaling, om aan driften heilzame palen te stellen en den troon tot een bolwerk te strekken.’ De verhouding der Eerste Kamer tot de Tweede moest eenigszins zijn als die van den toezienden voogd tot den voogd. In den regel moest de eerste zich van inmenging onthouden, maar in belangrijke gevallen moest zij zich doen gelden. Hondt men dat goed in het oog, dan blijkt, dat menig bezwaar van de Heeren Olivier en Lenting misplaatst is. Het gaat b.v. veel te ver met den heer Olivier de Eerste Kamer als voogdes van hare zuster te beschouwen. En de weigering van het recht van amendement heeft volstrekt niet de bedoeling om die voogdes weder onmondig te verklaren, zooals hij zegt, maar daarentegen om te doen uitkomen, dat de Tweede Kamer ten aanzien van speciale be | |
[pagina 409]
| |
slissingen mondig en onafhankelijk behoort te zijn. En het betoog van den heer Lenting dat de toekenning van het recht van amendement aan de Eerste Kamer dezelfde voordeelen moet hebben als de toekenning van dat recht aan de Tweede, gaat niet op, wanneer het de bestrijding geldt van het in 1848 aangenomen stelsel. Volgens dit stelsel ligt het verbeteren van wetsontwerpen immers niet op den weg der Eerste Kamer. Het besluit van onzen schrijver omtrent den werkkring der Eerste Kamer is dus mijns inziens niet voldoende gemotiveerd. Ditzelfde geldt van de stelling des schrijvers, dat in het constitutioneele raderwerk een Raad van State als adviseerend staatslichaam voor de Kroon niet past. Er mag volgens hem niemand staan tusschen den Koning en zijne vertrouwde raadslieden, de ministers. De vraag is, of een Raad van State, adviseur der Kroon, die plaats inneemt? Mij dunkt, dit is zeer zeker het geval niet, waar de Koning handelt, zooals bij ons volgens de aanteekening van mr. Lenting geschiedt. ‘Thans,’ zegt hij, ‘toch brengt de Raad van State zijn advies uit aan den Koning die dat advies ter kennis brengt van de betrokken ministers, die wederom op hunne beurt daarop antwoorden aan den Koning, welk antwoord echter niet aan den Raad van State wordt medegedeeld. De Raad van State is dus een Collegie van voorlichting voor den Koning buiten de ministers om.’ Buiten de ministers om? En de ministers worden over het advies gehoord? Zij worden dus volstrekt niet buiten de zaak gehouden en het is niet te begrijpen, hoe de schrijver bij deze praktijk aan zijn constitutioneel bezwaar gekomen is. Mocht iemand aanvoeren, dat die praktijk toch wel eens gewijzigd zou kunnen worden, dan meen ik te mogen antwoorden, dat dit bijna ondenkbaar is. Adviezen over regeeringsaangelegenheden aan de kennisneming der ministers te onthouden, ware al zeer zonderling. De abstracte mogelijkheid van verandering der praktijk kan ook geen reden zijn om het grondwets-artikel, dat van den Raad een adviseur der Kroon maakt, te doen vervallen. De grondwet moet veel aan den Koning overlaten en geene Constitutie geeft een volledigen leiddraad voor de beoordeeling der vraag, wat al dan niet constitutioneel is. Dit geldt ten aanzien van de behandeling van de adviezen van den Raad van State, en niet minder ten aanzien van de keuze der ministers. De heer | |
[pagina 410]
| |
Lenting betoogt met veel klem, dat de benoeming en het ontslag van ministers niet moet geschieden ‘naar welgevallen’ des Konings, zooals de grondwet zegt. Men moge die woorden weglaten; de zaak blijft dezelfde. Aan den takt des Konings blijft het overgelaten overeenkomstig de constitutioneele beginselen zijne ministers te kiezen. De schrijver wil overigens den Raad van State behouden als adviseur van de ministers. Dan behoefde de grondwet zijns inziens de instelling echter niet te vermelden en kon de gewone wet beslissen. De Raad zou dan belast kunnen worden met het ontwerpen of beoordeelen van wetsvoorstellen. 's Schrijvers advies bevreemdt eenigszins na zijne mededeeling, dat menig lid van den Raad van State zich beklaagt, dat de Regeering meestal weinig notitie neemt van 's Raads adviezen. Is dit juist, dan ware het dunkt mij beter dit collegie bij herziening der grondwet af te schaffen. Ons kleine land heeft zooveel knappe menschen noodig, dat zij dan beter elders te gebruiken zouden zijn. Mijns inziens zou men echter in elk geval een Raad van State moeten behouden om den Koning te adviseeren over contentieuse zaken; zóó, dat de Raad van State werd gehoord over verzoeken om vernietiging van de besluiten van lagere besturen en over de beslissing van tegen dergelijke besluiten ingesteld hooger beroep. Hij zou aldus de goede uitoefening van 's Konings toezicht over de handelingen der lagere besturen kunnen bevorderen. Zijn werkkring zou dan zijn van zuiver administratieven aard, want de rechts- macht over publiekrechtelijke geschillen zou m.i. bij grondwetsherziening aan den gewonen rechter opgedragen kunnen worden. Ik neem de vrijheid voor de verdere ontwikkeling dezer denkbeelden te verwijzen naar een artikel in de Bijdragen voor administratief recht, Deel 23, bl. 273. Over deze quaestiën geeft het boek van mr. Lenting zeer weinig licht. Art. 148 § 1 wordt slechts ter loops besproken en de bepaling van Art. 148 § 2Ga naar voetnoot1 dat beslissing over burgerschapsrechten aan de rechterlijke macht behoort, geeft hem slechts aanleiding tot de herinnering aan Thorbecke's uitspraak die daarin ‘niet een beginsel van organisatie, maar van desorganisatie’ zag. | |
[pagina 411]
| |
De heer Lenting motiveert zijne aanhaling met ééne zinsnede uit Thorbecke's betoog: ‘Inderdaad het politisch rechterschap behoort niet aan den burgerlijken rechter, die zelfs niet in verdenking eener politieke kleur of partijdigheid mag gebracht worden.’ Geniet onze rechterlijke macht zoo weinig vertrouwen, dat de beslissing over burgerschapsrechten haar in verdenking moet brengen? Heeft dus het prestige dier macht onder deze bepaling geleden? Ik meen het te mogen ontkennen. Maar wat wil de heer Lenting dan? ‘Wij bezitten,’ zoo gaat hij voort, ‘echter nog geene administratieve rechtsmacht en bij ontstentenis daarvan, wie zal dan over de burgerschapsrechten beslissen?’ Wacht niet op het antwoord, waarde lezer, want de schrijver vervolgt kalmpjes: ‘Intusschen ware het m.i. beter indien men de beslissing over burgerschapsrechten aan eene regeling der wet had overgelaten.’ Het voorstel regelingen aan de gewone wet over te laten doet de schrijver bijzonder dikwijls. Kreeg hij zijn zin, de grondwet zou heel wat korter worden en de gewone wetgever elken leiddraad in de grondwet verliezen. Dit is een gemakkelijk stelsel voor den herziener der grondwet en voor dengene, die over grondwetsherziening schrijft. Het kan nu wel is waar politiek zijn bij eene grondwetsherziening zich te bepalen tot verwijdering van een onjuiste bepaling zonder een nieuw beginsel in de plaats te stellen, maar men kan daarmede toch te ver gaan. Raakt men bijv. aan art. 168 der grondwet, dan gaat het toch niet aan eenvoudig te zeggen, dat de finantieele verhouding van den Staat tot de Kerk bij gewone wet zal geregeld worden, zooals de heer Lenting wil. In een zoo teedere aangelegenheid behoort een grondwettelijke waarborg niet te ontbreken en men moet m.i. den moed hebben deze quaestie, indien men ze aanraakt, bij de grondwetsherziening zelve in beginsel uit te maken. Ten slotte moet ik nog protest aanteekenen tegen eene beschouwing van den schrijver over een zuiver wetenschappelijk vraagstuk, over het wezen der organen van den Staat. Op blz. 113 leest men het volgende: ‘De Belgische Constitutie begint den derden titel met de verklaring: “Tous les pouvoirs émanent de la nation.” Dit is dunkt mij eer een wetenschappelijk axioma dan een voorschrift dat in eene grondwet behoeft vermeld te worden. Ik acht haar overbodig, omdat zij vanzelve spreekt. De Grondwet is vastgesteld door de ver- | |
[pagina 412]
| |
tegenwoordigers der natie en den koning; in die Grondwet zijn al de rechten, die de verschillende machten uitoefenen, afgebakend; zij zijn dus als het ware uitgegaan van het volk. De Koning der Nederlanden is even goed als ieder zijner onderdanen Nederlander; hij behoort tot de natie en maakt daarvan deel uit; er is gemeenschap van belang en van toewijding aan het geluk en den voorspoed van het vaderland. Aan het Huis, waartoe hij behoort, is door den wil des volks de koninklijke waardigheid opgedragen en hij ontleent dus daaraan zijn gezag. Evenzoo heeft de natie, die niet in haar geheel telkens over elke wet kan geraadpleegd worden, het stelsel van vertegenwoordiging gehuldigd en aan die vertegenwoordiging rechten verleend, die zij in de grondwet omschreven heeft. “Tous les pouvoirs émanent de la nation” is dus eene waarheid, die door het bestaan der Grondwet zelve, zooals zij èn in België èn ten onzent is tot stand gekomen, wordt bewezen.’ De vorm dezer beschouwing is niet wetenschappelijk; de gedachtengang niet logisch. De Belgische spreuk heet eerst een wetenschappelijk axioma, in eene grondwet overbodig; aan het slot is hare waarheid bewezen door het bestaan van onze en de Belgische grondwet, zooals beiden tot stand zijn gekomen. In het midden ontmoeten wij eene opmerking over het Nederlanderschap des konings en over een zekere gemeenschap van belang en toewijding, die op die spreuk niet de minste betrekking hebben. In het begin leest men dat de grondwet is vastgesteld door de vertegenwoordiging en den Koning, een oogenblik later heet het dat zij als het ware(?) uitgegaan is van het volk. En nog wat verder leert de schrijver, dat koning en vertegenwoordiging gezag en rechten ontleenen aan het volk, aan de natie, die niet in haar geheel telkens over elke wet kan geraadpleegd worden. Wat de heer Lenting eigenlijk bedoelt, is mij niet helder; de laatst vermelde woorden doen onderstellen, dat hij de leer der volkssouvereiniteit huldigt of wel bepaaldelijk een Napoleontisch stelsel, volgens hetwelk het volk bij plebisciet aan de gestelde machten zijne oorspronkelijke rechten zou hebben overgedaan! Hoe dit zij, de Belgische spreuk schijnt mij alleen juist, indien men het woord ‘nation’ als de eenheid des volks mag opvatten. Alle staatsmachten vloeien voort uit den Staat. Dit is een wetenschappelijke stelling, die ik gaarne beaam. Maar dal de staatsmacht slechts afgeleide volksmacht zou zijn, ontken ik ten stelligste. Het volk | |
[pagina 413]
| |
kan wel zeggen: ik wil dat gij koning zijt, maar de koninklijke bevoegdheid niet maken door afstand van individueele rechten, eenvoudig omdat de individuen geen staatsmacht bezitten. De staatsmachten zijn integendeel het uitvloeisel van het wezen des staats; in elk bijzonder geval wordt hare bevoegdheid bepaald door den aard der staatsinrichting. En dit geldt zoowel van den Koning als van de vertegenwoordiging. Het parlement is een orgaan van den staat, niet van het volk. Stelde men het laatste, ‘man würde,’ zegt von Gerber puntig, ‘damit das Volk, welches ganz und gar im Staate ist, als ein neues Rechtssubjekt neben oder gegenüber dem Staate aufstellen.’ Het is hier de plaats niet over de verhouding van de begrippen: Volk en Staat nader uit te weiden. Ik eindig met een dichterlijk woord van Goethe, dat goed doet uitkomen, in welken zin de wet uiting van den volkswil kan zijn: ‘Wir brauchen in unserer Sprache ein Wort, das, wie Kindheit sich zu Kind verhält, so das Verhältnisz Volkheit zum Volke ausdrückt. Der Erzieher musz die Kindheit hören nicht das Kind. Der Gesetzgeber und Regent die Volkheit, nicht das Volk. Jene spricht immer dasselbe aus, ist vernünftig, beständig, rein und wahr. Dieses weisz niemals vor lauter Wollen was es will. Und in diesem Sinne soll und kann das Gesetz der algemein ausgesprochene Wille der Volkheit seijn, ein Wille, dez die Menge niemals ausspricht, den aber der Verständige vernimmt, den der Vernünftige zu befriedigen weisz und der Gute gern befriedigt.’ (Sprüche in Proza).
15 Dec. 80. A.R. Arntzenius. | |
De Nieuwe Aesopus. Groot fabelboek voor jong en oud, voor Nederland bewerkt door M. Leopold. Met honderd zestig platen. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1880. Afl. I en II.‘Goeverneur liet vóor eenige jaren op den titel van een zijner boekjes drukken: “leerzaam prentenboek voor kinderen van 7 tot 77 jaar”. Daaraan moet ik telkens denken, als ik de lieve sprookjes van Andersen doorblader, daaraan dacht ik ook, toen ik den titel zou schrijven voor den grooten bundel fabelen, dien ik op uitnoo- | |
[pagina 414]
| |
diging van mijn' vriend en uitgever J.B. Wolters voor Nederland ging verzamelen en bewerken, - en zoo schreef ik dan: “voor jong en oud”. “Van 7 tot 77 jaar”. Waarom niet? Voor de jeugd de prettig boeiende, lichte vorm, het verhaal, het epische element der fabel, - voor den bejaarde de diepere beteekenis, de eigenlijke inhoud, de didactische kern. Voedsel, rijkelijk voedsel voor de phantasie van knaap en meisje, - een onuitputtelijke schat van zedelijke waarheden voor 't verstand en 't moreel gevoel van jongeling, man en grijsaard. Voor allen wat, en voor ieder steeds meer, naarmate hij in rijpheid van ontwikkeling toeneemt’.
Aldus, in zijn prospectus, de Heer Leopold. De onsterflijke fabelen van ‘Aesopus’ en het beste uit Bilderdijk, Lessing, Gay en wie al niet meer, op fraai papier, met zeer duidelijke letter, in vloeiend en zuiver Hollandsch gedruktGa naar voetnoot1 - ziedaar hetgeen op grond der voor ons liggende eerste twee afleveringen ook voor 't vervolg mag verwacht worden. En mogen daarbij - waarom de hoop verbeeld? - de afdruk en de keuze der platen gelukkiger slagen dan thands ons voorkomt het geval te zijn! Wat tot dusverr' ter ‘illustratie’ van het loffelijk ondernomen werk wordt aangeboden, kan over het geheel waarlijk niet door den beugel. Dat Mercurius (blz. 20) in de gedaante van een ‘geest van Maju’ wordt voorgesteld, gaan we met een glimlach voorbij; wat de plaat bij de fabel van den Adelaar (sic) en de Kraai (waarom niet de Raaf?) te beduiden hebbe, is een ondoorgrondelijk raadsel, noch ondoorgrondelijker dan het vignetje bij diezelfde fabel; en het springt in het oog dat de prent op blz. 14 volkomen averechts is uitgevallen. Maar waarom moesten voor de geestige voorstelling van den Wolf en het Lam (blz. 17) en voor die van den Vos en den Houthakker (blz. 10) zúlke doodgewerkte | |
[pagina 415]
| |
clichees worden gebruikt, dat laatstgenoemde prent zelfs weinig meer is dan eene verzameling inktvlekken? Of is het voor ons liggende exemplaar een bij ongeluk in omloop geraakt misdruk? Zoo niet, we zouden bijna vragen of deze eerste afleveringen niet konden worden overgedrukt. Immers bij een fabelboek zijn de illustraties alles behalve bijzaak; indien ergens, dáar moeten zij illustreeren. Of wie zoû, om iets te noemen, de teekeningen van Grandville bij zijn Lafontaine zonder groote schade kunnen missen? Behoudends deze bedenkingen - waarin verzamelaar en uitgever slechts een blijk mogen zien van belangstelling in hunnen arbeid - zij den Nieuwen Aesopus een welgemeend: ‘glück auf!’ gewenscht.
H., Dec. 1880. S.R. | |
Indische Schetsen. Door Van Blommen (F.G. van Bloemen Waanders). Nrs III en IV. 's Gravenhage, H.C. Susan, 1880.De heer Van Bloemen Waanders heeft een lange en eervolle Indische loopbaan achter zich, waarvan hij een groot gedeelte in de binnenlanden van Java doorbracht. De thans door hem uitgegeven Indische schetsen dragen ook voor een oningewijde de onmiskenbare blijken, dat hij gedurende dien tijd de levenswijs, de zeden en gewoonten van den inlander met liefde en oordeel bestudeerde. Die schetsen vormen zeer te waardeeren bijdragen tot verspreiding der kennis van het Javaansche volksleven, met welk doel zij dan ook geschreven worden, volgens des auteurs eigen verklaring. ‘Het is mijn streven,’ zoo luidt het op blz. 111, ‘de kennis van Indische toestanden in het algemeen en van de Javaansche maatschappij in het bizonder te bevorderen.’ ‘Ik kies den vorm, die mij ter bereiking van mijn oogmerk het best geschikt schijnt.’ ‘Die vorm is bijzaak.’ Hierop dient men te letten bij de beoordeeling dezer opstellen. De eene maal in een novellistisch pakje gestoken, een volgende keer als persoonlijke herinneringen verteld, of in een ‘praatje’ uitgewerkt, blijven de mededeelingen van den heer V.B.W. steeds belanginboezemen, ondanks dat op den vorm uit een litterarisch oogpunt | |
[pagina 416]
| |
verscheidene aanmerkingen te maken zouden zijn. Maar nu de auteur ons van te voren toeroept dat en waarom wij die litterarische aanmerkingen tehuis kunnen houden, - iets, dat we trouwens zeer gaarne doen, - nu blijft ons slechts over met een enkel woord den inhoud te bespreken. In het laatst verschenen deeltje worden enkele Javaansche feesten en spelen beschreven, een monster-vischpartij en een krijgsdans, uitgevoerd bij gelegenheid van een door den regent gegeven Slametan; aan het slot een schildering van een bandjïr of overstrooming, met een klein meterologisch-agronomisch betoogje over de oorzaken en de middelen tot het tegengaan dier telkens terugkeerende onheilen, het een en ander doorschoten met trekken van inlandsch bijgeloof, teekeningen van kostumes, het menu voor een rijsttafel, een bespiegeling over het opiumschuiven en het verhaal van een overrompeling door een tijger, om niet te gewagen van de obligaat liefdesgeschiedenisjes Bakker - Flora en Tirto Troeno - Kamsia. Het is de ongekunstelde en aangename kout van een oudgast, waarin zij, die in Indië geweest zijn, allerlei herinneringen terugvinden en waaruit degenen, die ‘het land der zonne en der kleuren’ niet uit eigen aanschouwing kennen, wetenswaardige bijzonderheden opdoen. Ik voor mij geloof dat de boekjes van den heer V. Bl. W. inderdaad kennis van Indische toestanden zullen helpen bevorderen, en wel omdat dergelijke litteratuur meer kans heeft van algemeen gelezen te worden dan de in deftiger toon gestelde bijdragen van speciale tijdschriften. Men kan een kennismaking met deze Indische schetsen gerust aanraden. De lezer krijgt er land- en volkenkunde in aardige causerieën zondergeleerdheid en zonder verveling.
G. Valette. |
|