De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Eene bladzijde uit den Exodus der Transvalers.(29 Augustus 1848.)Enkele historische toelichtingen mogen hier voorafgaan om het feit toe te lichten en zinspelingen te verklaren, die in het volgende dichtstuk voorkomen. In 1835 trokken tal van Hollandsche boeren uit de Kaapkolonie, verbitterd door verschillende maatregelen der Engelsche regeering, als inwisseling van 't papieren geld beneden de waarde, de afschaffing der slavernij en vooral de onbillijke schadevergoeding voor de vrijgelaten slaven. Onder de hoofden dier kolonisten - ‘trekkers’ genoemd - worden genoemd Hendrik Potgieter, die de republieken Lydenburg en Zoutpansberg stichtte, Gert Maritz en anderen. Eene andere afdeeling onder aanvoering van Pieter Retief trok naar het land van den Kaffervorst Dingaan, die hun eene geheele landstreek nabij Port-Natal afstond, nadat zij hem tegen een ander Kafferhoofd hulp hadden geboden. Doch verraderlijk lokte Dingaan Retief in eene hinderlaag, waar hij den 4den Februari 1838 met 400 Hollandsche boeren en 150 inlandsche volgelingen op barbaarsche wijze vermoord werd. Daarop overvielen de Zoeloe's de achtergebleven boeren bij Blauwkransrivier en op nieuw moesten na hardnekkigen strijd meer dan 500 Hollanders het leven laten. 't Dorp Weenen, op die plek later ontstaan, draagt naar deze gebeurtenis zijn naam. Den 6den October 1838 had er tusschen de andere uitgewekenen en denzelfden stam der Zoeloe's een hevig gevecht plaats. De boeren, onder Pieter Wijs en Hendrik - andere schrijvers noemen Jacobus - Potgieter telden slechts 347 man. De kavallerie, onder aanvoering van Potgieter, werd door de menigte vijanden als | |
[pagina 371]
| |
verplet. Wijs, een waardig grijsaard, van wien reeds zeven zonen en kleinzonen op het bed van eer waren gesneuveld, weerstond moedig met de overgeblevenen den aanval der wilden. Niet alleen sloeg hij alle aanvallen met heldenmoed af, maar met twee-en-twintig der zijnen wierp hij zich in den dichtsten drom der vijanden om een vriend te redden, die door het struikelen van zijn paard in een hollen weg gevallen was. Van alle zijden ingesloten, bleef hem niets over dan zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Een zijner kleinzoons, die hem vergezelde, een jongen van twaalf jaar, streed als een held, maar sneuvelde aan de zijde zijns grootvaders. Hij zelf, de dij door eene sagaai doorboord, uitgeput door bloedverlies en met wonden overdekt, bracht tot het laatste oogenblik zijnen vijand verschrikkelijke slagen toe en stierf onder den uitroep: ‘Slaat u door, dappere metgezellen! Ik sterf hier!’ Met verhoogden moed klonk het antwoord: ‘Houd God voor oogen en laat ons vallen als helden!’ Allen sneuvelden, met uitzondering van vier. Meer dan 600 Zoeloe's bleven op het slagveld. In dezen nood verscheen Andries Pretorius (geb. 1799), die reeds als vrijwilliger in schermutselingen tegen kaffers en als de stoutste oliphantenjager grooten naam had, als de redder van zijn volk. In den ruwen Kaapschen winter trok Pretorius aan het hoofd van een groot aantal landgenooten, met een langen sleep van wagens, door twaalf of meer ossen getrokken op, om zijne landgenooten te wreken. Het was een tocht niet ongelijk aan die der nomadische volken in de oudheid. Vooraan en in de flanken gingen de gewapende mannen aan de zijden der wagens, waarin zich de vrouwen en kinderen, het medegenomen huisraad en de leeftocht bevond, terwijl het vee de ruimte tusschen de wagens vulde. Zoo trok men voort over berg en door dal, door bosch en over rivieren, terwijl de stoet telkens vermeerderd werd door nieuwe landverhuizers, die zich op Pretorius' opwekkende woorden bij hem aansloten. Dan te traag ging deze tocht voor de mannen, die hunkerden om hunnen landgenooten te hulp te komen, en men besloot daarom de vrouwen en kinderen benevens het vee in eene veilige landstreek, onder bewaking van eenige mannen, achter te laten, terwijl Pretorius met 460 krijgers, in vijf afdeelingen verdeeld, in December 1838 het land van Dingaan binnenrukte. Op de wijze der oude volken werd van de wagens, door kettingen en | |
[pagina 372]
| |
touwen aaneen gebonden, eene soort van burg gemaakt en daarbinnen wachtte men den aanval der Kaffers af, die weldra in dichte drommen den wagenburg bestormden. Ofschoon door het welgerichte geweervuur en vier lichte stukjes geschut teruggedreven, hervatten de woeste benden den strijd. Twee uren duurde hetgevecht, toen Pretorius eensklaps met 200 man een stouten uitval deed en de Kaffers op de vlucht dreef, wien deze strijd 3000, volgens anderen 6000 gesneuvelden kostte, terwijl van de zijde der Boeren niemand, volgens anderen 3 of 4, sneuvelde en slechts weinigen, en onder hen Pretorius zelf, gekwetst raakten. Daarop vluchtte Dingaan diep landwaarts in, verbrandde zelf zijne hoofdplaats en vatte op een zeer moeilijk genaakbaar terrein post. Dan ook hier was hij voor Pretorius niet veilig; op den 22sten December 1838 vielen de Boeren hem aan en verdreven hem. De stoutmoedige Kaffervorst, tot dus verre onverwinnelijk geacht, was bedwongen, smeekte onder belofte van al het geroofde terug te zullen geven, den vrede af en stond het grondgebied aan gene zijde der Toegola-rivier aan de uitgewekenen af. Zoo waren binnen weinige maanden de zoozeer geplaagde en vervolgde emigranten, ondanks de tegenwerking van de koloniale regeering, het ongunstige jaargetijde, ziekte en andere moeilijkheden, door het beleid van Pretorius met een leger van nauwelijks 400 mannen, tot een vrij volk verheven. Tien jaar later dreigden nieuwe moeilijkheden. De Engelsche regeering betoogde, dat de uitgewekenen Engelsche onderdanen waren gebleven, en hun grondgebied aan de Engelsche kroon behoorde. Pretorius beproefde minnelijke schikkingen, niets baatte en op nieuw weken de Boeren uit. In het jaar 1848 verlieten Pretorius en zijne vrienden met een gebroken hart Natal en steunende op de belofte van het koloniaal bewind, dat de blanke ingezetenen benoorden de Oranje-rivier, die het Britsch gouvernement niet wilden erkennen, niet zouden bemoeilijkt worden, trokken zij over het Drakengebergte en tot over de Vaal-rivier, vereenigden zich met andere uitgewekenen onder zekeren Jan Kok en deden twee Engelsche agenten het land ruimen, om niet op nieuw met het koloniaal bestuur in onmin te geraken. Hevig hierover verbitterd eischte de Engelsche Gouverneur Harry Smith op nieuw, dat zij zich zouden onderwerpen. | |
[pagina 373]
| |
In dezen tijd trachten de volgende regelen den vriendelijken lezer te verplaatsen. I.
De ranke sycomoren ruischen
In d' al verkoelende' avondwind,
De varens wiegen op zijn suizen
Haar lange waaiers, fijn gevind.
Naast zilverkleurige proteeënGa naar voetnoot1
Verrijzen purp'ren erica's;Ga naar voetnoot2
Als klippen in die bloemenzeeën
Staan stijve, donk're euphorbia's.Ga naar voetnoot3
De nachtbloem,Ga naar voetnoot4 die daags stond te treuren,
Richt weer haar blad en bloem omhoog;
Zij spreidt alleen haar zoete geuren,
Nu 't maanlicht rijst aan 's hemels boog.
En daar - wat donkerblauwe transen,
Als nooit het koude Noorden ziet!
Het Zuiderkruis verspreidt hier glansen,
Die slechts de Steenbokskeerkring biedt.
Maar ros en ruiter, pas zich lavend
Aan 't beekje, schuimend voor hun voet,
Verlustigt niet de weeldrige avend,
Ter ruste vlijt zich ras de stoet.
De morgen zag ze in 't zadel wippen,
Waar aan den breede' Oranjestroom
De Vaalrivier zijn vloed doet glippen,
En - voort ging 't steeds met lossen toom.
| |
[pagina 374]
| |
't Zijn forschgebouwde Kaapsche boeren,
Toch dreven zij geen kudden uit
En torschen ze allen lange roeren,
Het gold thans niet des jagers buit.
Of voor hen de antilopen vloden,
Geen kogel zonden zij hun na;
Geen jachtspoor kon hen zijwaarts nooden,
Al sloeg hun oog staâg d' omtrek gâ.
Nu is het wachtvuur reeds ontstoken,
Het luipaard en den leeuw ten schrik,
Maar wie ook de oogen heeft geloken,
Eén waakt met held'ren, scherpen blik.
De rijzigste is 't der gansche bende,
Een man nog in zijn volle kracht,
Die heel den dag vóór de and'ren rende,
Nu 't laatst ook op zijn rust bedacht.
Gehardheid spreekt uit al zijn trekken,
Maar een, die 't lichaam slechts verstaalt.
Zijn houding en gebaren wekken
't Ontzag, dat de eed'le ziel nooit faalt.
Hij luistert. Niets ontgaat zijn ooren,
En vorschend spiedt hij staâg in 't rond,
Daar schijnt hij, wat hij wacht, te hooren
En neigt het luist'rend oor ten grond.
‘Hij is 't!’ dus klinkt het van zijn lippen;
Terwijl hij de oogen zuidwaarts richt.
Een hoefslag davert op de klippen,
Een renbode is ras in 't gezicht.
Voor deez' zijn vaart nog kan betoomen,
Hoort hij: ‘Wat nieuws van 't grenskwartier?’
‘Sir Harry Smith, straks aangekomen,
Kampeert op d' oever der rivier.
Mac Mahon staat aan 't hoofd der Schotten,
Het veldgeschut beveelt Fordyce
En kap'tein Brown de Hottentotten.’
| |
[pagina 375]
| |
‘Nog meer?’ -
‘Gestegen zijt ge in prijs.
De roodrokGa naar voetnoot1 geeft u dubb'le waarde.
Geluk er meê, o, Andries-oom!’
Hij reikt den vogelvrijverklaarde
Een brief en stapt af bij den stroom.
En de ander, zonder zelfs te ontroeren,
Leest: ‘Duizend pond wordt toegeteld
Aan hem, die 't opperhoofd der Boeren,
Pretorius, me in handen stelt.’
Zijn stem wekt allen, die reeds slapen,
Ze omgeven ras Pretorius.
‘Mijn broed'ren!’ roept hij, ‘Op, te wapen!
De gouverneur beslist aldus.
Den bode, die hem onze grieven
Wou melden, stond hij niet te woord,
Maar wel verspreidt hij deze brieven,
Ten prooi mij leev'rend aan den moord.
Wat wilt ge? 't Is nog tijd te kiezen.
De Brit staat op de grens geschaard.
Het geldt uw vrijheid te verliezen,
Of haar verov'ren door het zwaard!’
En wijl zij allen 't roer omklemmen,
Weerklinkt het in den stillen nacht
In eens van donderende stemmen:
‘Wij bukken niet voor de overmacht!’
Een ernstig zwijgen volgt die kreten.
‘Zoo zij 't!’ herneemt hun kommandant,
‘Verantwoord is voor ons geweten
Het bloed, dat stroomt van onze hand.
Dit land, gekocht door 't bloed der Vaad'ren,
Moet andermaal door 't zwaard gered;
Eens werden wilden tot verraad'ren,
Nu schenden Christ'nen recht en wet.
| |
[pagina 376]
| |
Voor tien jaar dreigden bange nooden,
't Scheen met ons gansche volk gedaan,
Wij telden honderden van dooden,
Toch sloegen wij in 't eind Dingaan.
Elk denke aan onze vrijheidshelden,
Aan Wijs, Potgieter en Retief.
Ons zij naar 't voorbeeld, dat zij stelden,
De vrijheid meer dan 't leven lief!’
‘Te paard!’ - hier wenkte hij een jager -
‘Zend d' onzen fluks bericht er van.
De wagens stellen zich in lager,Ga naar voetnoot1
Zoover maar landwaarts in, als 't kan.
Een wachtpiket strekk' ten geleide
Der vrouwen- en der kindrenschaar,
Dat elk zich voorts ten strijd bereide,
Want morgen is de vijand daar.
Doch - ijdel is der wacht'ren waken,
Zoo niet de Heer de stad bewaart.Ga naar voetnoot2
Dat wij dan biddend Hem genaken,
Die in den strijd verlost van 't zwaard.’Ga naar voetnoot3
Hij zweeg en heel de schare knielde,
Hij las hun uit het Heilig Boek,
Dat ook in 't veld hun geest bezielde
Tot daden even vroom als kloek.
Toen werd de krijgspsalm aangeheven,
Die eens van Davids harpe klonk,
Als dank voor hulp, door God gegeven,
Gebed, dat Hij weer zege schonk.Ga naar voetnoot4
En 't ruischte langs de stille beemden:
‘Mijn God, mijn Schild, die sterkte bood,
o, Red mij uit de macht der vreemden,
Hun hand dreigt mij met wissen dood.’
| |
[pagina 377]
| |
De nagalm sterft der laatste noten,
Het legervuur wordt half gebluscht,
De loodzware oogleên zijn gesloten -
Wie weet, hoeveel ter laatste rust?
II.
De morgenneev'len zijn verdwenen,
Verdwenen zij ook, die den nacht,
Die korte rust slechts kon verleenen,
Hier sluim'rend hebben doorgebracht.
Het roofgediert' ter bron zich lavend,
Doorwroet om prooi 't verlaten kamp,
Zijn hol pas zoekend, als in d' avend
Weer de omtrek klinkt van hoefgestamp.
De troepen, die er naad'ren, voeren
Het luipaard in hun legervaan;
Wél mogen zij 't, die listig loeren,
Meineedig de arg'loosheid verrâan.
Ziet, hoe ze omzichtig voorwaarts dringen,
Den grijzen gouverneur aan 't hoofd,
Die nu door overmacht wil dwingen,
Wien hij de vrijheid had beloofd.
Maar hoe? Wat blikt hij verontwaardigd
En kort met forschen ruk den toom?
Den moordbrief, door hem uitgevaardigd
Vindt hij genageld aan een boom.
Daarboven grijnst een osseschedel,
Door 't vuur der Zuiderzon verbleekt,
Een bijschrift onder op den cedel,
Dat hem in gramme woede ontsteekt.
De blikken vonk'len des bejaarden,
Hij leest - geen spotwoord trof ooit zoo -
Den groet des vogelvrijverklaarden:
‘Andreas salus Enrico!’Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 378]
| |
‘Daar zult ge, o Vriesjak! zwaar voor boeten!’
Barst Smith in 't einde buld'rend uit.
‘Mijn veldgeschut zal u begroeten,
Daar 't kogels om uw ooren fluit.
Gij durft de Koningin te hoonen,
Die gij in mij, haar veldheer, krenkt?
Op, mannen, 'k schenk nog honderd kroonen,
Wie dood of levend mij hem brengt!’
‘Vooruit! Geen Brit laat zich bespotten!’
En voorwaarts rent zijn vurig ros.
Hem volgen 't eerst zijn trouwe Schotten,
In bont geruiten krijgsmansdos.
Ziet, hoe de kleurge pluimen wuiven
Van d' opgezeten ruiterstoet,
Die wolken zands omhoog doet stuiven,
Verblindend als de zonnegloed.
Maar zand en zon moog' smorend blaken,
De veldheer gaat zijn troepen voor.
Hij wil de Boeren ras genaken;
Naar 't noorden leidt het wisse spoor.
Eén heuvelrij is reeds beklommen,
Een tweede komt er in 't gezicht,
En of zich moede knieën krommen,
‘Vooruit!’ gebiedt hun de ijzren plicht!
Daar toonen zich gedeelde sporen,
Ook 't Britsche leger wordt gesplitst,
En de eerzucht doet den moed weer gloren,
Waarmeê de voorrang wordt betwist.
En vlugger dan straks bij 't marcheeren,
Beklimmen zij de heuvelrij,
Daar schitt'ren honderden geweren
Hun plots'ling toe van de overzij.
Eén lichtstreep blinkt, de schoten knallen
En koelend zich aan d' overmoed,
Doen zij én ros én ruiter vallen,
Beneden went'lend in hun bloed.
Daar klinkt op nieuw het roergeknetter,
Verward deinst heel der Britten drom.
| |
[pagina 379]
| |
Nu wenkt de veldheer den trompetter,
Daar schalt een klank, daar dreunt de trom.
De ruiters dekken beide vleug'len,
Nu in kolonnen opgesteld.
Geen salvo kan hun vaart beteug'len,
Schoon menig hunner wordt geveld.
De koene Britten komen boven
En staren in de vlakte neer;
Zij zien, doch kunnen 't nauw gelooven,
Een handvol Boeren slechts biedt weer.
Reeds naad'ren de Engelsche kanonnen,
Fordyce stelt ze op den heuveltop,
Hun kogels breken de kolonnen,
De Boeren wijken in galop.
De Britten juichen reeds: ‘Ze vluchten!’
De TottiesGa naar voetnoot1 schieten voort op buit,
Als is er geen gevaar te duchten,
Nu maar de voorhoede is gestuit.
Een wolk rijst aan de Noorderkimmen,
Die voor een wijl de vlakte dekt.
Daar ziet de Brit weer waap'nen glimmen:
De hoofdmacht, die hem tegentrekt.
Het kleine leger van de Boeren
Houdt stand. Het lange roer omkneld,
Staan zij daar, die eendrachtig zwoeren:
‘Eer buigt de dood ons dan 't geweld!’
Pretorius beveelt de scharen,
Bezielt ze door zijn man'lijk woord.
Door de aanvalskreten der barbaren
Wordt echter ras zijn stem gesmoord.
Nu richten zij hun karabijnen;
Ze zien daar in gestrekten draf,
Darell's dragonderstoet verschijnen,
En wachten moedig d' aanval af.
Het is een hortend samenbotsen,
| |
[pagina 380]
| |
Geen Boer wijkt uit, tenzij verplet.
Dus brijzelt in de Poolzeeschotsen
Het ranke hulkje, in 't ijs bezet.
Ter weerszij zijn er veel gebleven,
Brown brengt een nieuw gelid in 't vuur:
Zoovele als van de Boeren sneven,
Zoo menig bres blijft in hun muur.
Een nieuwe stoot brengt hen aan 't wanken,
Maar wordt met ijz'ren kracht doorstaan;
De Brit omsingelt nu hun flanken,
En rukt in dichte drommen aan.
Gelijk der branding woeste golven,
Slaan ze over 't kleine hoopje heen,
De stortzee heeft het gansch bedolven,
Maar neen - 't verrijst, waar 't pas verdween.
Verwarrend daav'ren klank en stemmen,
Geen veldslag meer: een worstling is 't
Waar man aan man elkaar omklemmen,
En ruwe kracht het pleit beslist.
Maar wien ook krijgsmansdriften blaken,
Kalm wikt Pretorius de kans.
Hij wenkt zijn volk 't gevecht te staken:
Geen heldenoffer baat hier thans.
En dichter weer aaneengesloten,
Trekt zich de kleine schaar terug,
Maar dekt zich door hun wisse schoten,
Zoo vast in 't zaâl, in 't laden vlug.
En Harry Smith, het hoofd verbonden,
Verheft zijn zwaard, trompetklank seint.
Maar tal van dooden en gewonden
Was reeds te laat de strijd geëind.
III.
Hoe helder weer het zonlicht vonkelt
En schittert op de Vaalrivier,
Die vroolijk kabblend zuidwaarts kronkelt,
| |
[pagina 381]
| |
Als klappend, wat ze aanschouwde hier.
Zij zag een schare kloeke mannen,
Die 's nachts naar de overzijde stak,
Woestijn, waar roofzucht van tirannen
Geen duurbezworen eed om brak.
't Was, wijl zij langzaam noordwaarts trokken,
Of sombere ernst de monden sloot,
En wél moest ieder 't schouwspel schokken,
Dat de achterhoede aan de oogen bood.
Daar hingen dwars in 't zaal der paarden
Zij, die bezweken op den tocht:
Die stervend toch de reis aanvaardden,
Dat vrije grond hen dekken mocht.
Dien laatsten dienst gaat men bewijzen,
De trein staat stil, men delft een graf,
De vriendenhand laat jonge' en grijzen
Ter laatste ruste eerbiedig af.
Maar eer hen de aarde zal bedekken,
Ontblooten zwijgend allen 't hoofd.
Met plechtige' ernst op de eed'le trekken,
Spreekt nu Pretorius: ‘Gelooft,’
- ‘Dus zegt de Heer - dan zult gij leven,
Ofschoon gij reeds gestorven waart!’
Hij spreekt van 't uitzicht hun gegeven,
De ruste voor Gods volk bewaardGa naar voetnoot1.
Nu bidt hij plechtig 't ‘Onze Vader,’
En snikken breken 't bidden af.
Hij treedt de groeve langzaam nader
En werpt een spade zands in 't graf.
Een ieder buigt de knie ten gronde,
Met tranen op 't gebaard gezicht;
De spade gaat den kring in 't ronde -
Het graf der broederen is dicht.
't Aandoenlijk zwijgen der gemoed'ren
Verbreekt in 't end Pretorius:
‘Mijn lotgenooten! Dierb're broed'ren!
| |
[pagina 382]
| |
De laatste poging eindigt dus!
Hier ligt ons beste deel begraven,
Een dwaasheid ware nu verzet:
De Brit volgde ons, waar we ons begaven,
Hij eischt erkenning van zijn wet.
Welnu, 'k ontsla u van uw eeden,
Aan mij in vrijheidsnaam gedaan;
Sluit vrede, elk onderwerp' zich heden,
Verklaar' zich Engelsch onderdaan!’
Maar 't klinkt in eens uit honderd monden:
‘Dat nooit, bij God! Dat nooit! o Neen!’
En oogen, die straks moed'loos stonden,
Verspreiden bliksems om zich heen.
Als kon zijn woord dien storm bezweren,
Hervat bedaard hun kommandant:
‘Bedenkt u. 't Is nog tijd te keeren.
Hier zwerft ge in onherbergzaam land,
Ginds wacht uw huis u en uw lieven,
En of nu 't juk ook knellend zij,
Eens toch herstelt men onze grieven
En niets te wenschen hebben wij!’
‘Nooit willen we onze vrijheid missen,’
Klinkt thans alom. ‘Gij wilt, welnu,
Wij trekken door de wildernissen,
Zoo 't wezen moet, ook zonder u!’
‘Wij leven en wij sterven samen!’
Roept nu geroerd des Veldheers mond.
‘Wij gaan met God!’ En 't ‘Amen! Amen!’
Bezegelt hun hernieuwd verbond.
Slechts luttel dagen zijn verstreken,
En noordwaarts trekt een karavaan,
Die, met de hunnen uitgeweken,
Een nieuwe woonplaats zoeken gaan.
Vier jaren verder! Wond're teek'nen!
Daar drong de nood d' ontrouwen Brit,
Hij bood den vrede aan de uitgeweeknen,
| |
[pagina 383]
| |
Deed afstand van 't geroofd bezit.
Toen schonk hij hulde en eerbewijzen
Den vogelvrijverklaarde eenmaal,
Wiens naam de nazaat steeds zal prijzen
Als held en stichter der Transvaal.
IV.
Vier jaren zijn 't ook nu geleden,
Dat weer de Brit met vuige list.
Het recht met voeten heeft getreden
En luipaardswijs te rooven wist,
Wat noeste vlijt zóó kon hervormen,
Dat de oude hebzucht hem bekroop.
Gij zaaidet wind, nu oogst gij stormen,
o, Leugenkaap der Goede Hoop!
Ook thans weer brijz'len Hollands zonen
Het juk, reeds al te lang geduld.
Waar anders vrede en vroomheid wonen,
Is 't hart van strijdlust nu vervuld.
Houdt moed, houdt moed, o wakkre mannen!
Toont waardig u aan 't voorgeslacht!
Ter nieuwe worst'ling saamgespannen,
Geen hersenschim verspilt ge uw kracht.
Dat allen nu aanschouwen mogen,
Dat u nog de oude fierheid rest.
Geheel Euroop houdt op uw pogen
Het oog vol sympathie gevest.
Wat onrecht de overmacht ook plege,
Hoe hachelijk ook de uitslag schijn',
Volhardt, volhardt, ook zonder zege
Zal u de strijd ten zegen zijn!
Wageningen. C. Honigh. |
|