De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| ||||
Jean-Marie.Drama in één bedrijf, in verzen van André Theuriet.Ga naar voetnoot1I had na been his wife a week but only four,
When mornfu' as I sat on the stane at my door,
I saw my Jamie's ghaist - I could na think it he,
Till he said: ‘I'm come hame, my love, to marry thee!’
O sair, sair did we greet and meikle say af a'
A kiss we took, noe muir - I bad him gang awa.
- Auld Robin Gray -
(Schotsche ballade uit de XVIIIe eeuw.) | ||||
Personen:
De handeling heeft plaats in Bretagne, nabij de kust.
Vertrek in een Bretagner hoeve. - Rechts, op 't eerste plan, een hooge, diepe haardsteê; bij 't venster een oude leunstoel; - op het tweede plan, een deur die naar een aangrenzend vertrek voert. - Links, een ouderwetsch buffet, op den voorgrond een tafel, een lederen leunstoel en zitbankjes. - Op den achtergrond, rechts, een venster uitziende op de kust; in 't midden een gewelfde deur, in 't verschiet de vlakte en de zee. - Bij 't opgaan van het scherm staat Thérèse aan 't open venster, zij spint en zingt daarbij halfluid.
| ||||
[pagina 353]
| ||||
Eerste tooneel.
thérèse.
Nauw zonk er de brik
Met haar masten en al,
Of sterrekes blonken
Onnoembaar in tal.
En over de zee
Toog in zilveren schijn
Een engel op wieken
Als blank hermelijn.
(Zij zwijgt en werpt een blik naar buiten.)
Hoe luid verheft zich weer het droef, eentonig klagen
Der meeuwen op de kust! Ze dwarrelen en jagen,
Terwijl hun schel gekrijt zich paart aan 't golfgeklots...
Ik sla hen nimmer ga, wanneer zij over rots
En klippen scheren, of in droomerij verloren
Ruischt mij dat oude lied gelijk muziek in de ooren.
(Zij gaat zitten.)
En de engel dook neer
In de schuimende zee,
En redde den stuurman
En bracht hem naar reê.
‘Ontwaak, o mijn stuurman,
Zoo jong nog en schoon,
Hier is er uw haven,
Hier is er uw woon!’
(Zij zwijgt wederom.)
Ach! hij die 't eenmaal zong, dat overoude lied,
Zei huis en hof vaarwel, ging scheep en keerde niet!
'k Bad Onze-Lieve-Vrouw, den heil'gen om ontferming;
Ik wijdde menig kaars den zeeman tot bescherming;
Helaas, de Hemel zelf blijft koud bij 's menschen wee,
En wat de zee verslindt blijft eeuwig prooi der zee...
(Zij laat den klos vallen en staart peinzend voor zich uit.)
| ||||
[pagina 354]
| ||||
Tweede tooneel.
thérèse, joël.
Joël treedt door de deur op den achtergrond binnen en legt een pakje op een schabel.
joël.
Dag, vrouw!
thérèse, verwonderd.
Joël!...
joël.
Ik wou van avond je eens verrassen,
Door vroeg weer t'huis te zijn! Ik dacht, dat late brassen
Met kooplui van de markt, dat lijkt je niet, Joël!
- Ge hebt het me immers zelf gezegd. - Ik heb dus snel
Mijn zaken afgedaan en 't geld gebeurd voor 't koren;
Het rammelde in mijn zak, maar 't gold eens dooven ooren,
'k Lei bruintje 't zadel op en had het logement
En 't vroolijk drinkgelach alras den rug gewend...
Zoo handelt, dunkt me, alleen een flinke man van zaken.
thérèse, glimlachend.
Gewis! maar eigen wijn zal des te beter smaken...
Zij haalt een flesch en glas uit de kast en plaatst ze bij Joël op tafel. joël, zittende en zich het voorhoofd afwisschende.
Ik dank u... hoor eens Trees, zoo'n glaasje zet je bloed
Weer vuur en krachten bij! Zoo'n wijntje doet je goed!
Thérèse gadeslaande, die weer bij het spinnewiel heeft plaats genomen.
Maar vrouw!... Ge zijt toch niets nieuwsgierig uitgevallen.
Zoo'n groote jaarmarkt is een heuglijk feest voor allen,
't Zij jong of oud; ik kom er regelrecht van daan,
En gij, ge kijkt me suf en onverschillig aan,
Ge vraagt me zelfs niet of 't er mooi was en - wat sterk is -
Ge taalt niet naar 't geschenk, dat 'k meêbracht van de kerkmis.
thérèse.
Zij schudt het hoofd, als wilde ze eene knagende gedachte verdrijven.
Vergiffnis!
joël.
Altijd ben je droef gestemd. Ge staart
En droomt als leefde je in de wolken, niet op aard'...
Zeg, waaraan denkt ge toch?
thérèse, tot joël terugkeerende, na flesch en glas op 't buffet te hebben geplaatst.
Ik luister nu aandachtig;
| ||||
[pagina 355]
| ||||
Bedongt ge voor de tarwe een mooien prijs?
joël.
Ja, prachtig!
Ik heb de graanmarkt nooit zoo druk bezocht gezien
Om dezen tijd van 't jaar. Het wemelde er van liên.
De kooplui en het vee versperden plein en straten.
Ge werdt er bijkans doof van 't loeien en het blaten.
't Gedrang golfde op en neêr, onstuimig als de vloed,
Geen oven of-i stond in lichtelaaien gloed.
Aan kramen geen gebrek! Wat voorraad weitekoeken,
Die sisten in de pan. Wat keur van bonte doeken,
Van sneeuwwit linnen, net gerangschikt rij aan rij,
Naast schitterende tooi en vreemde snuisterij. -
Hij haalt het pakje, dat hij bij zijn binnentreden op de zitbank heeft neerqelegd.
Ik had een goeden dag en kocht wat kleinigheden,
Uw aandeel in de winst.
Hij opent het pakje, en toont haar bont gekleurde zijden stoffen.
Vrouw, zijt ge nu tevreden,
En vindt ge 't mooi? 'k Heb van die dingen geen verstand...
Ze komen, hoor ik, uit een ver gelegen land;
Uit China of Japan... Ik kocht ze van matrozen,
Die, van de reis gekeerd, dees kust tot haven kozen;
Voor de echtheid stonden ze in, zij zelven brachten ze aan.
'k Was met die arme lui tot in mijn ziel begaan.
Ze waren uitgeteerd en droegen schaamle kleeren!
thérèse, ontroerd.
Matrozen!...
(ter zijde.)
Groote God, zij mochten wederkeeren!...
joël uit het veld geslagen.
Maar vrouw! wat staat ge daar te droomen? 'k Dacht nog wel...
Kom! 'k heb weer misgetast! 't is leelijk?
thérèse.
Neen, Joël.
't Geschenk is veel te mooi!... ik vind het al te prachtig!...
Ge zijt te goed voor mij!
joël, opstaande.
Te mooi?... Te goed? Waarachtig,
Het liefst waarover ik op aard beschikken mag,
Ik gaf het, o! zoo graag, zoo 'k u gelukkig zag!
Ik breek vergeefs mij 't hoofd ten einde u op te beuren,
Doch 't baat niet, droef en bleek zit ge eeuwig maar te treuren...
Uw oog is rood en aan uw wimpers blinkt een traan...
| ||||
[pagina 356]
| ||||
Ge waart aan 't schreien toen ik binnentrad... Komaan!
Beken het maar, Thérèse... Eilaas! wat heeft dat schreien
Me niet al leed gekost! Ik dorst me in d'aanvang vleien
Met de ijdle hoop, dat ge eens weer vroolijk en tevreên
Zoudt worden, want ik dacht: ‘haar moeders dood alleen
Is oorzaak van 't verdriet, 't zal met den tijd bedaren.’
Maar 't woekert in uw hart als 't onkruid tusschen de aren!
thérèse.
Ik zet voortaan mij al die grillen uit den zin;
Zie! 'k lach reeds...
Zij tracht te glimlachen en barst in tranen uit.
joël, bitter.
Neen, ge schreit! voorwaar een mooi begin!
Wat schort u? .. Zeg het vrij! Wat zoudt ge wel begeeren?
Verlangt ge een mooier huis of nieuwerwetsche kleeren? ...
Wat rijker meubels of een koe te meer op stal? ..
Spreek maar een enkel woord en ge bezit het al...
thérèse.
Uw edelmoedigheid zoekt me immer te verrijken!
Te dieper voel ik schuld bij zooveel liefdeblijken!
joël, verbaasd.
Gij schuldig, gij?
thérèse.
Er weegt me een droef geheim als lood
Op 't hart, waarvan ik u voor lang reeds deelgenoot
Had moeten maken; 't is een bron van leed en zorgen...
joël.
Geheimen tusschen ons? .. Wat hieldt ge dan verborgen?
thérèse.
Nauw waren we verloofd, of 'k wou dienzelfden dag
U toevertrouwen wat me zwaar op 't harte lag,
Maar moeder smeekte dat ik zwijgen zou. Ik deed het...
Dat was niet wel gedaan, Joël, helaas! ik weet het.
Gebeure wat er wil, ik geef mijn boezem lucht.
Op weg naar Trois-Etangs verrijst het klein gehucht
Ker-Laz, u wel bekend ... daar leefde in vroeger tij'en
Een jonkman ... Jean-Marie, in een der visscherijen...
Steeds was in 't ouderhuis een plaats voor hem gereed,
We groeiden samen op en deelden vreugde en leed,
En langzaam werd de liefde in onze ziel geboren.
We hadden in de kerk elkander trouw gezworen;
Maar Jean Marie was arm, ik zelve bracht niets mee,
Dus stak hij als matroos op twintig jaar in zee.
Hij schiep in 't afscheidsuur zich zoete, gulden droomen
| ||||
[pagina 357]
| ||||
En zwoer me, dat hij eens vermogend weer zou komen.
Zijn schip ‘de Feniks’ voer naar China en Japan.
Een verre, verre reis! En toch die lief heeft kan
Het zwaarste dragen. Dat bewustzijn schonk me krachten.
Al scheidde ons de afstand ook, hem volgden mijn gedachten.
Een jaar of twee verliep... Ik had hem trouw verbeid,
Toen eensklaps in 't gehucht de mare werd verspreid,
Dat op een verre kust, ten prooi aan wind en golven,
De Feniks was vergaan en in de zee bedolven.
De branding had alleen de lijken aan het strand
Geworpen ... wreed misvormd begroef men ze in het zand..
'k Heb sinds van Jean-Marie nooit weder iets vernomen..
't Is alles nu voorbij!
joël.
Vaak zijn ze weergekomen,
Die men verloren waande en jaren had beschreid!
thérèse.
Niets liet ik onbeproefd, ten einde zekerheid
Omtrent zijn treurig lot te erlangen; 'k bad veelvuldig,
Maar aard en hemel bleven steeds het antwoord schuldig...
'k Had tot mijn stervensuur zijn wederkomst verbeid,
Indien ik niet zijn dood als zeker had beschreid.
Zij zwijgt een oogenblik, Joël luistert verslagen; - daarop spreekt ze als tot zich zelve.
Toch ban ik te vergeefs zijn beeld uit mijn gedachten!
Hij leefter altijd voort... In lange winternachten,
Wanneer de stormwind loeit en beukt op klip en rots,
Dan is het of zijn stem zich mengt in 't golfgeklots;
En als in 't avonduur de visscherspinken keeren,
En met ontploken zeil langs de effen golven scheren
Als meeuwen, breed gewiekt, getint door 't gulden licht,
Dan fluistert vaak een stem: Wie weet? hij keert wellicht!..
Joël gaat terneergeslagen zitten.
Vergeef mij, o 't is slecht.
joël.
Slecht? .. Neen! - Maar nu ge me eerlijk
De waarheid hebt bekend, gevoel ik eerst, hoe deerlijk
Ik me eens bedrogen heb... 't Is duidlijk nu verklaard,
Waarom ge schreien moest en altijd treurig waart!...
En ik, ik dacht nog wel met zulke beuzelingen
Uw leed te sussen, u een glimlach af te dwingen!..
Hij vouwt de zijden doeken werktuigelijk op.
Wanneer ik 's avonds laat mijn goud op stapels lei
En door den zoeten klank betooverd werd, dan zei
| ||||
[pagina 358]
| ||||
Ik vroolijk tot mij zelf: ‘dat kan een uitgaaf velen,
Een mooie spiegel of een kast van eikendelen.
Is 't huis eerst opgeknapt en keurig ingericht,
Dan komt er ook een lach op Thréses aangezicht;
Zoo 'n aardig nestje lokt mijn vogeltje tot zingen...
De toekomst is voor ons nog rijk aan zegeningen...’
Maar 't was een ijdle droom, geen goud geneest uw kwaal,
Ik strijd vergeefs, 't verleên behoudt de zegepraal.
Hij werpt de doeken op den grond en staat op.
O! waarom ben ik oud!... Ik vloek mijn grijze haren!...
Zeg, waarom keert gij niet, gij gulden jonglingsjaren
En koestert door uw vuur het half verstijfde bloed!
Ik waar' misschien in staat, zijn beeld uit haar gemoed
Te bannen, voor mij zelf een plaats er te veroovren...
Maar ach! geen grijsaard kan een jonge vrouw betoovren;
'k Ben leelijk, droef en oud!... Wie geeft mijn jeugd mij weer!
thérèse.
Och, beste man, Joël! Ik voel maar al te zeer,
Hoe duldeloos, hoe lang mijn zelfzucht u deed lijden;
Maar 'k wil, als brave vrouw, u thans mijn leven wijden...
Ge hebt om mijnentwil alleen dit huis bewoond
Door vader eens gebouwd en waar 't verleden troont.
Kom! trekken we elders heen. - Het schel gekraai der hanen,
Het krekeltje in den haard, de lommerrijke lanen,
De bloemen in mijn hof, ja, zeifs de diepe stem
Der wild bewogen zee, ze spreken steeds van hem...
Voort, naar den akker, dien uw vaderen bebouwden,
Diep in het zwart gebergte, in 't hart der eikenwouden...
O! de aanblik van de zee, der haven doet mij pijn.
joël.
Dus wilt ge huis en hof, die u zoo dierbaar zijn,
Verlaten? hoor ik wel?...
thérèse.
Het geldt mijn zielevrede!
joël.
Maar iedre balling draagt het heimwee met zich mede.
Betreuren zoudt ge ginds hetgeen ge hier verliet.
thérèse.
Joël! deedt gij voor mij weleer het zelfde niet?
joël.
't Is waar, maar ik beken ook ruiterlijk mijn zwakte,
Wanneer ik denk aan 't huis op de onafzienbre vlakte.
thérèse.
We gaan er spoedig heen!
| ||||
[pagina 359]
| ||||
joël.
Dank, vrouwtje! dank!... Maar zeg,
't Is noodig dat ik eerst de zaak eens overleg.
Niet dan na rijp beraad dient zoo'n besluit genomen,
Ik ben nu heelendal van streek en meen te droomen.
Hij strijkt de hand over 't voorhoofd.
Mijn hoofd wordt oud en zwak,... ik ga er wat op uit,
Me dunkt, daarbuiten kom ik eer tot een besluit...
Ik loop de weide eens af en ben vóór 't avondeten
Weer thuis. - Tot straks, vrouw!
Hij drukt Thérèse de hand en gaat rechts af.
| ||||
Derde tooneel.
thérèse.
Terwijl Joël zich verwijdert, gaat ze naar het venster en voorziet haar spinrokken van vlas.
thérèse.
Ja, 'k wil trachten te vergeten...
'k Wil beter worden en die namelooze smart
Gelijk den Boozen Geest verbannen uit mijn hart.
Mijn arme Jean-Marie, 'k wil niet meer aan u denken!...
Wat is het zwoel!
Zij opent de beide venstervleugels.
De zee is kalm, de meeuwen zwenken
En krijschen wild dooreen... 't is of een onweer broeit...
Zij neemt rechts plaats en hervat het spinnen.
Wat is Joël toch goed!... Ik heb mij zelv' verfoeid,
Dat ik mijn hand hem schonk en niet mijn harte tevens.
Hem lief te hebben zij voortaan het doel mijns levens.
Zijn we eenmaal ver van hier, ver van die droeve zee,
Dan wil ik, dat Joël gelukkig en tevreê
Zijn dagen slijte, 'k wil door vrienden hem omringen
En aan het spinnewiel weer blijde liedjes zingen,
En ook beproeven weer te lachen als voorlang...
Zij zucht.
Maar ach! mijn liederen zijn droef als grafgezang...
Pauze. - Daarop zingt ze halfluid.
En de engel dook neer
In de schuimende zee,
En redde den stuurman,
En bracht hem naar reê!
| ||||
[pagina 360]
| ||||
‘Ontwaak, o mijn stuurman,
Zoo jong nog en schoon,
Hier is er uw haven,
Hier is er uw woon.’
Hij snelde naar huis
En hij bonsde op de poort;
‘Doe open, mijn liefste,
Je bede is verhooid,
Hij dien ge sinds jaren
Als dood hebt beschreid,
Hij werd door een engel
Weer tot u geleid!’
Ze zwijgt een oogenblik, dan:
't Is alles te vergeefs! hij zweeft me steeds voor oogen!
Zij blijft terneergeslagen, in gepeins verzonken zitten.
| ||||
Vierde tooneel.
thérèse, jean-marie.
Jean-Marie verschijnt op den achtergrond, blijft op den drempel staan en slaat Thérèse gade. Plotseling wendt de jonge vrouw het hoofd om en springt met een kreet overeind.
thérèse.
God!
jean-marie.
Ja, Thérèse, ik ben 't, ge hebt u niet bedrogen.
Mijn lieveling, mijn bruid, ik ben het!...
thérèse, sidderend.
Jean-Marie!
jean-marie, naar haar toesnellende.
Ik mag uw hand weêr in de mijne drukken!... 'k Zie
U weer, ik hoor uw stem na jaren-lange scheiding...
Ik schreef u niet, want 'k wilde u zonder voorbereiding
Verrassen. Nauwlijks had ik voet aan wal gezet,
Of ik verliet de ree met overhaasten tred,
En koos den kortsten weg, ver van het stadsgewemel.
Wat was 't verruklijk weer! hoe vriendlijk blonk de hemel
Door 't ruischend loover, met zijn helder, smeltend blauw!
De kamperfoelie, frisch als pas gevallen dauw,
Verspreidde wijd en zijd haar liefelijke geuren.
Wat heerlijk tooverspel van tinten en van kleuren...
Het was de schoonste dag, dien 'k ooit beleven mocht,
En toen ik, diep ontroerd, aan 't einde van mijn tocht,
| ||||
[pagina 361]
| ||||
Het lieve, roode dak zag scheemren door de twijgen,
Den blauwen rook der schouw zag kronklend opwaarts stijgen,
Toen ik den hof betrad, schier zinloos van genot,
Toen zeeg ik wanklend neêr en zalig dankte ik God!
Hij zwijgt eensklaps en ziet Thérèse vorschend aan.
Maar zeg, wat deert u... heeft de schrik u zoo bevangen?
Ge ontwijkt mijn blik... ge beeft... een doodskleur verft uw wangen!
thérèse, met zwakke stem.
Een kille huivring voer me plotsling door de leên...
Het was me alsof uw schim mij uit het graf verscheen.
We bleven, o zoo lang! uw wederkomst verbeiden,
Totdat we, moedeloos, ten laatst uw dood beschreiden!
jean-marie.
Nu ja! 't was inderdaad een stuivertje op z'n kant.
Slechts door een wonder ben ik veilig aangeland...
We hadden China's kust geruimen tijd verlaten
En zetten nu den koers naar 't goudland, in de Staten
Van Noord-Amerika. Schier hadden we onzen tocht
Volbracht. Ofschoon het oog geen land ontdekken mocht,
Toch galmde nu en dan, bij 't purper avondgloren,
Een zilver klokgelui ons zacht gedempt in de ooren.
't Werd nacht, een felle orkaan stak uit het westen op,
Hij slingerde onze kiel door 't wild bewogen sop
En zweepte ons naar de knst. Bij 't krieken van den morgen,
Lag alles om ons heen in neevlig grauw verborgen;
De branding greep haar prooi en joeg 't geteisterd schip,
Van mast en roer ontdaan, wild gierend op een klip,
En schuurde 't over 't zand en beukte 't daar aan stukken.
Slechts door een wonder mocht het vier van ons gelukken,
Het uitgeputte lijf te redden in een boot,
En schier een ganschen dag te worstlen met den dood.
Ten laatste wierp de orkaan ons op een afgelegen,
Verlaten eiland, waar we moedloos nederzegen.
Ontbering grijnsde ons hier in al haar naaktheid aan.
We rekten maanden lang een kommervol bestaan,
Gekweld door zonnegloed of kille regenvlagen,
Tot eindelijk het uur der redding had geslagen.
Daar rees een zeil ter kimme, een ster in onzen nacht,
Die na vertwijfeling weêr hoop en leven bracht...
Hoe bonsde 't hart mij, toen, na 't wisslen der signalen
Een boot werd uitgezet, om 't viertal in te halen!..
Ik won als volmatroos alras mijn plaats aan boord
En vergezelde 't schip naar zijn bestemmingsoord.
| ||||
[pagina 362]
| ||||
Ik deelde zijn fortuin in verre, vreemde landen
En arbeidde onvermoeid, om niet met leêge handen
Terug te keeren als een schamel bedelaar;
Ik spaarde een ronde som en dacht, het is voor haar!..
Doch 'k werd ten langen lest dit zwervend leven moede.
Wat was ik zalig, toen ik me eindlijk huiswaarts spoedde,
Toen liefde en hoop mijn hart onstuimig deden slaan!..
Thérèse, hoe is 't u in al dien tijd gegaan?
Zeg, vlood uw leven kalm en ongestoord daar henen?
Uw huis en hof getuigt van welvaart zou ik meenen,
Wat is uw weide frisch, wat zijn uw bloemen schoon...
Hij glimlacht.
Uw vader wenscht misschien een rijker man tot zoon!
thérèse.
Ach! vader is niet meer.
jean-marie, het hoofd ontblootend.
Die flinke man.... 't Is vreeslijk!
En moeder Annaïc?
thérèse.
Haar kwaal was ongeneeslijk.
't Wordt binnen kort een jaar, dat ik haar oogen sloot,
Haar graf is reeds geheel begroeid...
jean-marie.
Dood! beiden dood!
En ik was ver van hier, terwijl ge bitter schreidet
En zonder steun of vriend vergeefs mijn t'huiskomst beiddet...
Helaas, ik wist het niet, ik zwalkte op d' Oceaan.
'k Wil van dit oogenblik u trouw ter zijde staan!..
Kom, lievling, aan mijn hart, nu hebt ge niets te vreezen!
thérèse, verschrikt terugdeinzend.
Neen, neen!.. Ge moet van hier!
jean-marie, verbaasd.
Van hier! dat kan niet wezen.
Ge stelt mij op de proef, niet waar?.. Ge zwijgt!.. Ge ziet
Zoo bleek...
Hij grijpt haar hand en beschouwt die aandachtig.
Van waar die ring? het is de mijne niet!
thérèse.
Helaas! voor twee jaar trad ik met Joël in 't huwlijk.
jean-marie, ontzet zich aan de tafel vastklemmend.
Ge zijt getrouwd, Thérèse!.. O God! dat is afschuwlijk!
thérèse, smeekend.
Vergiffnis, Jean!
| ||||
[pagina 363]
| ||||
jean-marie.
Mijn bruid is met Joël getrouwd,
En ik heb op haar liefde als op een rots gebouwd!..
thérèse.
Och luister!
jean-marie, wild zich overeind richtend.
Als we op 't dek, in stille zomernachten,
Soms spraken over hen die onze t'huiskomst wachtten,
Wanneer 'k mijn kameraads het kleine huis beschreef,
Waarin mijn jonge bruid getrouw mij wachten bleef,
Een rozenknop gelijk, op 't punt haar blad te ontvouwen,
Dan spotten ze allen met mijn kinderlijk vertrouwen.
Een vrouwenhart is wuft en ijdel, meenden zij,
't Verandert als de wind en 't wisselend getij...
Maar juichend riep ik dan: ‘ik vrees niets, 'k voel me veilig,
Thérèse zwoer me trouw en haar gelofte is heilig!’
En 't stargewemel in den zoelen keerkringsnacht
Blonk troostend als een boô, die mij haar groete bracht,
En fluistrend rees een stem: ‘ze is onder 's hemels hoede!’
Gij, in dien tusschentijd, ge waart het wachten moede!
't Is beter rijk gehuwd, dan arm verloofd te zijn,
Zoo dacht ge. Ja, 't valt hard, bij kerkmis en festijn,
Zich in een schamel kleedje alleen op straat te wagen,
Wanneer men, o zoo licht! een rijken tooi kon dragen!
En daarom koost ge een oude' en afgeleefden man,
Een rijkaard, die uw jeugd met goud betalen kan!
Gij sterren, als de wind in 't Oosten 't zeil deed zwellen,
O waarom kwaamt ge mij een zalig lot voorspellen?
Gij woeste golven, die mij dreigdet met den dood,
Waarom mij niet voor lang bedolven in uw schoot?
Ik ware in 't zoet geloof gestorven harer trouwe,
Ik had haar niet gekend als eervergeten vrouwe!..
thérèse.
Jean, luister!
jean-marie, haar met de hand werende
Neen, ik lijd te vreeslijk!... laat me gaan!
Vaarwel! ik wil van hier!
thérèse, zich tusschen hem en de deur plaatsend.
Ik smeek u, hoor mij aan!
Blijf!... Zoo aan 't zoet verleên u ietwat is gelegen,
Indien zijn teedre stem uw harte kan bewegen,
Zoo als ze 't mijne roert, ach! heb dan medelij!...
Ge weet niet wat een lange' en bangen strijd het mij
| ||||
[pagina 364]
| ||||
Gekost heeft, welk een worm me steeds aan 't hart bleef knagen...
Mijn vader stierf, het leed vervolgde ons in die dagen,
Daarop werd moeder ziek, de felle noordewind
Voorspelde een barren tijd aan de armen zonder vrind;
Het baatte weinig, dat ik om den kost te winnen
Van 't vroege morgenuur tot 's avonds zat te spinnen.
't Bleef droef met ons gesteld, al werkte ik ook voor twee.
Het beetje wat we nog bezaten was alreê
Verkocht. We maakten schuld en zoo ver was 't gekomen,
Dat ons de laatste vaars gerechtlijk werd ontnomen.
Hoe vurig heb ik toen uw wederkomst verbeid,
Gebeden aan het kruis, mijn oogen blind geschreid,
Opdat de lieve God ons eindlijk uitkomst zende!
Maar ach! ge waart zoo ver en altijd steeg de ellende.
Op zeekren avond bracht Joël van Loc-Renan
Mijn moeder een bezoek. Ge weet, de brave man
Was vaders oudste vriend, hij had ons leed vernomen
En bood ons hulp; zijn steun werd dankbaar aangenomen.
Hij keerde vaak terug. Eens, toen ik droef te moe
Alleen voor 't huis zat, trad hij aarzlend op me toe
En greep mijn hand en sprak: ‘uw moeder is op jaren,
Ge kunt, wanneer ge 't wilt, haar zorg en kommer sparen.
Och, heb me om harentwil wat lief en word mijn vrouw!’
Maar 'k wees hem snikkend af, u zwoer ik eeuwig trouw.
Toen kwam de mare van uw schipbreuk ons ter ooren.
De laatste hoop verdween, we waanden u verloren!...
Joël kwam daaglijks weer, hij smeekte mij en bad...
En moeder zweeg... maar 't was voor mij geen raadsel, wat
Er omging in haar ziel, ik las het in haar oogen,
En 't harte kromp me saâm van smart en mededoogen.
Zoo zeide ik eindlijk ‘ja’, ofschoon ik duldloos leed.
Pauze. - Jean-Marie, bij de tafel gezeten, heeft zijn gelaat in beide handen verborgen.
jean-marie.
Wat zonden hebben wij bedreven, om zoo wreed
Beproefd te worden?... Is dan de onschuld niet meer veilig?
Ach! onze liefde was zoo innig, was zoo heilig,
Als we onder zoet gekout, in 't stille schemeruur
Ons nedervlijden aan den voet van gindschen muur.
thérèse, somber.
Die tijden zijn voorbij, we moeten ze vergeten.
jean-marie, na een oogenblik aarzeling.
Maar zijt gij inderdaad gelukkig? Dat te weten,
| ||||
[pagina 365]
| ||||
Thérèse ware een troost, mijn kruis woog lichter dan.
thérèse, ter zijde.
Gelukkig! Moed gevat, opdat ik veinzen kan...
(luid.)
Joël is goed voor mij, ik leid een rustig leven...
jean-marie.
Mijn lieveling, vergeef de woorden van daar even.
'k Zweer plechtig, dat ik nooit uw huiselijken vreê
Zal storen, 'k wil mijn leed verwinnen; éene beê
Slechts zij verhoord: duld, dat ik hier in d' omtrek toeve
En aan de kim het dak zie scheemren uwer hoeve,
Duld, dat ik, nu en dan, uw witte huif bespied
Door 't dichte loover heen; zie, meer verlang ik niet.
thérèse.
O neen, dat kan niet zijn, neen, Jean, ge moet vertrekken.
jean-marie.
Och, laat me als kluiznaar hier mijn eenzaam leven rekken,
Verborgen, onbekend en droomend van 't verleen...
Ge ziet me nooit terug!
thérèse.
Het kan niet wezen, neen!
jaen-marie.
Bij Onze-Lieve-Vrouw, bij de engelen daarboven,
Ik doe mijn woord gestand!... Maar zoudt ge dan gelooven,
Dat ik een valschen eed op mijn geweten laad?
Thérèse schudt treurig het hoofd.
Wat vreest ge dan?
thérèse.
Mij zelv'!
jean-marie, op haar toesnellend en haar handen vattend.
Dus hebt ge me inderdaad
Nog lief!... Ontken het niet! Het zal u nooit gelukken,
Hoe zwaar ge ook strijdt, u van 't verleden los te rukken.
Een liefde toch als de onze is tegen 't lot bestand,
Geen scheiding, geen verlies verbreekt dien hechten band;
Ge hebt me lief!...
thérèse, diep ontroerd.
O Jean!
jean-marie.
Ge werdt in rouw gedompeld
Door 't valsche doodbericht, arglistig overrompeld.
Men heeft het jawoord u ontfutseld, hoe 't ook zij,
Uw hart bleef buiten spel, want dát behoorde mij.
| ||||
[pagina 366]
| ||||
thérèse.
Joël is nu alleen mijn heer en meester.
jean-marie.
Luister:
Het Hollandsch schip, waarmede ik kwam, zal tegen duister
Het anker lichten, 't kiest van avond volle zee...
Het voert een aantal landverhuizers met zich meê,
Rampzaligen als wij, die, 't leed niet kunnend dragen,
Een gastvrij vaderland aan vreemde kusten vragen...
't Wordt duister op den weg...'t is eenzaam hier... de kans
Is schoon... ge hebt me lief... welnu, bewijs het thans.
thérèse, terugdeinzend.
Wat wilt ge?
jean-marie.
Vluchten!
thérèse.
Nooit!
terzijde.
O God, verleen me krachten,
Opdat ik niet bezwijk!
jaen-amrie.
Wat staat u hier te wachten?
Uw vreugdelooze jeugd verkwijnt in de eenzaamheid,
Die over 't somber huis haar kille schaduw spreidt.
Nooit zal een dartel kind hier aan uw voeten spelen,
Nooit zal het voorjaar met zijn bloesemgeur u streelen
Of bittre tranen zult ge schreien, tot aan 't end
De dood het pleit beslist en zoo verlossing zendt.
Tot zoolang draagt ge 't juk der eens gezworen trouwe
Als kinderlooze gade en liefdelooze vrouwe!
thérèse.
O Jean!... Ik bid u, spreek zoo niet!
jean-marie, hare hand grijpend.
Ik troon u meê.
Ons toeft een vaderland aan gene zij der zee...
Kom!... 'k weet een heerlijk oord, in ver gelegen streken,
Waar, op het gulden strand, de blauwe golven breken;
Een lieflijk paradijs, vol kleur en zonneschijn,
Daar zullen we als voorheen te zaâm gelukkig zijn;
We zoeken er een plek door niemand ooit betreden,
Bebouwen er den grond en scheppen er een Eden!
En zendt ons God een kind, bedenk den zoeten lust,
Als 't 's avonds, moê gespeeld, zacht aan uw boezem rust.
Kon ooit een minnend paar op zulk een liefde bogen,
| ||||
[pagina 367]
| ||||
Diep, grenzloos als de zee?...
(Hij voert haar mede naar den achtergrond.)
thérèse, gejaagd.
Het duizelt mij voor de oogen!...
Ik bid u, schenk me tijd!... Zoo ge me lief hebt, wacht!...
jean-marie.
Waartoe!... 't Is meer dan tijd... de kans is schoon... 't wordt nacht...
Kom ijlings mee... Indien Joël ons hier zou vinden...
thérèse, tot nadenken komend.
Joël! En ik vergat de plichten, die mij binden...
Zij stoot hem van zich af en snelt naar den voorgrond.
Verlaat dit huis, ik kan... ik wil niet met u gaan!...
Ze gaat eenige schreden naar hem toe.
Bedenk, hij is zoo oud, zoo zwak, wie zou voortaan
Hem steunen? 'k Ben zijn troost, hij heeft geen vriend, geen makker,
Bedenk, om mijnentwil verliet hij huis en akker;
Hij was in 't lijdensuur een redder in den nood,
We waren zonder hem gewis den hongerdood
Gestorven. 'k Zwoer hem trouw, en de arme waant zich veilig.
Zie, daarom is mijn eed mij dubbel dier en heilig.
Verbeeld u, dat hij straks blijmoedig huiswaarts keert
En door mijn snood verraad zijn woning zag onteerd.
O Jean! hij zou gewis dien slag niet overleven,
Verwijtend zou zijn schim me steeds voor oogen zweven!
Het ware met mijn rust gedaan!
jean-marie, bitter.
En gij beweert
Me lief te hebben!
thérèse.
Ja, ik heb u lief, ik zweer 't!
Geen macht ter wereld zal die liefde me ooit ontrooven,
Geen smartlijk doodbericht, geen scheiding kon haar dooven;
Maar, zoo 'k mijn plicht vergat, dan zouden leed, berouw
En schande, waar ik ging, mij steeds vervolgen; 'k zou
In ieders vorschend oog mijn grievend vonnis lezen,
En 't zou mijn dood en die van onze liefde wezen;
Want mijn geknakte trots zou zeker, vroeg of laat,
De liefde van weleer veranderen in haat.
Neen, Jean, 't is beter zoo!...
(Zij knielt).
Zie, smeekend kniel ik neder!
Bewaren we in ons hart die liefde rein en teeder,
Als eertijds, toen op 't veld, verlicht door 't avondrood,
| ||||
[pagina 368]
| ||||
Het kinderlijk gebed ons van de lippen vlood.
Ga, lievling, ga... 't Geluk was nimmer ons beschoren,
Elkaar als echteliên op aarde toe te hooren!
Valt ook het scheiden zwaar, getroosten we ons die pijn,
Opdat, bij 't weerzien ginds, we elkander waardig zijn.
jean-marie, haar oprichtend.
Vaarwel!
thérèse.
Vergun mij nog een laatst verzoek, éen bede...
Men heeft u niet herkend bij de aankomst op de reede,
Ook heeft u niemand op uw weg hierheen ontmoet?
jean-marie.
Geen ziel.
thérèse.
En 't Hollandsch schip verlaat deez nacht voor goed
De kust!
Jean-Marie knikt toestemmend.
Welnu, ga scheep als de avond is gevallen,
'k Wil dat uw kort bezoek verborgen blijv' voor allen.
Een ieder wane u dood, ge zijt het wel voor mij.
jean-marie.
Ik ga van avond scheep.
thérèse.
De hemel sta u bij,
Bescherme u op uw tocht en volge u allerwegen...
Weet, dat ik aan u denk, u lief heb en u zegen.
Zij zoekt een steun tegen de tafel. - Pauze.
jean-marie, reeds bij de deur.
Thérèse!..
(Gebaar van Thérèse).
Geef me een kus, éen ènkele kus in 't uur
Van scheiden... 't Naamloos wee des ballings heeft haar duur
Gekocht... Ze zij mijn troost bij 't droef en eenzaam zwerven
En schenke mij den moed te leven en te sterven.
thérèse, eerst met zwakke, dan met vaster stem.
Neen... Neen!
jean-marie.
Welnu ... vaarwel voor eeuwig!
Hij verwijdert zich langzaam op den achtergrond en verdwijnt. Thérèse blijft onbeweeglijk tegen de tafel geleund.
| ||||
[pagina 369]
| ||||
Vijfde tooneel.
thérèse, later joël.
Na eenige oogenblikken pauze treedt Joël door de deur links op en geeft door een gebaar zijne verwondering te kennen.
joël.
Zoo alleen?
thérèse, sidderend.
Ja.
joël.
Maar ge hadt bezoek daareven, naar ik meen.
thérèse.
Het was een reiziger, die naar den weg kwam vragen...
Een zeeman... De arme ziel had, 'k weet niet hoeveel dagen,
Reeds rondgezworven...
joël.
Zoo! en rustte hij wat uit?
thérèse.
Ja.
joël.
Wat vertelde-i toch? Gij beiden spraakt zoo luid...
Ik zou haast zeggen, dat mijn vrouwtje er van ontdaan is.
thérèse, na een oogenblik zwijgen.
Hij was een passagier der Feniks, die vergaan is...
Ik vroeg naar 't volk aan boord en, voor den laatsten keer,
Naar Jean-Marie...
joël, nader tredend.
Welnu?
thérèse.
We zien hem nimmer weer.
Zij gaat zitten. Joël vat hare hand.
Het scherm valt.
December 1880. J.L. Wertheim. |
|