De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Onze Transvaalsche broeders.I.Bij de warme en zoo volkomen gerechtvaardigde belangstelling, die het drama dat thans in Zuid-Afrika wordt afgespeeld, bij het Nederlandsche volk verwekt, is het zeer te betreuren dat de Nederlandsche litteratuur niet voorziet in de behoefteaan eene algemeene geschiedenis der Europeesche volkplantingen in dat gewest, die een veilige leiddraad is door den ingewikkelden doolhof van strijdige inzichten, verkeerde handelingen en bloedige geschillen, die tot den rampzaligen toestand van het oogenblik hebben geleid. De oude geschiedenis van de Kaap, toen zij nog eene Nederlandsche kolonie was, is evenmin geschreven als die van eenig ander gewest onder het bestuur der voormalige Oost-Indische Compagnie, voordat de Jonge zijn voortreffelijken arbeid over de Opkomst van het Nederlandsch gezag in O.I. aanving. Aan bouwstoffen ontbreekt het niet, noch aan gedrukte, noch vooral aan geschrevene, in het Rijksarchief en elders te vinden, maar de hand die de rijke stof ordende, liet zich tot nu toe te vergeefs wachten. In de kolonie zelve zijn echter ijverige poingen aangewend om in dit gebrek te voorzien. Ik wijs slechts op de Lectures on the Government of the Dutch East India Company at the Cape, van Justice Watermeyer, op de acht eerste hoofdstukken der lijvige History of the Colony of the Cape of Good Hope from its discovery to the year 1868 van A. Wilmot en J. Centlivres Chase, en op onderscheidene opstellen van historischen inhoud in the Cape Monthly Magazine, onder andere de Chronicles of Cape Commanders in den thans loopenden jaargang. Maar aan hoe weinigen ten onzent zijn deze boeken bekend! John Noble's ‘South Africa, past and present’ is, zooveel ik weet, het eenige historische werk over de Kaap, dat de anders nog al licht toegekende eer eener Neder- | |
[pagina 337]
| |
landsche vertaling heeft genotenGa naar voetnoot1. Maar behalve dat ook dit werk weinig aandacht heeft getrokken, het behandelt de voor-Britsche geschiedenis slechts uiterst vluchtig, in een enkel inleidend hoofdstuk, en voldoet geenszins aan onze behoefte aan een werk, dat ons in de geschiedenis van het verledene de kiemen van het tegenwoordige doet erkennen. Het algemeen oordeel van Rechter Watermeyer over het bestuur der Compagnie aan de Kaap zal niet licht gewraakt worden door wie een dieperen blik in zijne annalen heeft geworpen. ‘In het begin van dat tijdvak verdient de geestkracht dier handelaars van een kleine republiek, die rijken grondden en mededongen naar de heerschappij der zee, voorzeker onze bewondering, Maar hunne beginselen waren valsch en de zaden van bederf werden reeds vroeg in hun koloniaal bestuur gezaaid. In de laatste 50 jaren hunner heerschappij althans is er weinig waarop de onderzoeker onzer archieven met voldoening kan wijzen. Het gevolg hunner pseudo-kolonisatie was, dat de Nederlanders, als een handelsvolk, den handel ten gronde richtten. Zelven het nijverste ras in Europa, onderdrukten zij de nijverheid. Een der vrijste Staten in de wereld vormend, bevorderden zij een despotiek wanbestuur, dat valsche!ijk zoo genoemde vrije burgers in werkelijkheid tot slaven maakte. En deze werden weder tirannen op hunne beurt. Schier volkomen regeeringloosheid was er het gevolg van. Eenig nationaal gevoel moge nog hier en daar zijn overgebleven, in het algemeen gesproken gevoelden allen, van wat kleur of natie ook, zich verlicht toen de nachtmerrie der Compagnie van hen was weggenomen.’ Ik behoef het wel niet te zeggen dat het monopolie der Compagnie, altijd en overal met onverbiddelijke gestrengheid gehandhaafd, de ware oorzaak was van den treurigen toestand waarin de kolonisten verkeerden. De kolonie werd eenvoudig beschouwd als een middel te meer om de op de bekrompenste wijze opgevatte handelsbelangen der Compagnie te steunen. Haar hoofddoel was de Compagnie's schepen goedkoop en rijkelijk van al het noodige te voorzien, maar men wilde bovendien van de burgers en inboorlingen zooveel mogelijk voordeel trekken, en verbood daarom aan allen op het nadrukkelijkst met iemand eenigen handel te drijven, dan met de dienaren der Compagnie en op de door haar gestelde voorwaarden. Dat monopolie was | |
[pagina 338]
| |
onverdragelijk èn voor de vrije Nederlanders, die onder van Riebeek de kolonie gesticht hadden, èn voor de Fransche refugiés. die in het laatst der zeventiende eeuw hunne gelederen hadden versterkt, maar het moeielijk konden verkroppen dat zij een onlidelijken geloofsdwang slechts met een onlijdelijken handelsdwang geruild hadden. En het kwaad door de beginselen der Compagnie gesticht, werd nog verergerd door de schandelijke handelingen harer dienaren. In 1706, onder het bestuur van Willem Adriaan van der Stell, werd door de vrije burgers van de Kaap een ‘klachtschrift’ bij de Compagnie ingediend, dat de handelingen van den Gouverneur met groote verbittering aan de kaak stelde. Van der Stell werd teruggeroepen, maar in de staatkunde der Compagnie kwam geen zweem van verandering. Van alle voortbrengselen van den grond moesten de kolonisten tienden aan de Regeering betalen; en al wat zij in den handel brachten, moesten zij verkoopen tegen de prijzen door de dienaren der Compagnie bepaald, die daarbij zorgden dat een goed deel der winst den weg nam naar hun eigen zakken. Van 40 rijksdaalders, waarmede de Compagnie een vat wijn betaalde, bleven 13 achter in handen der ambtenaren, door wier tusschenkomst de betaling geschiedde. Dergelijke regelen werden ook op alle andere artikelen toegepast, en het was zelfs een groote gunst, die door een geschenk aan den Fiskaal moest gekocht worden, wanneer men vrijheid kreeg om het overschot der producten, wat de Compagnie noch noodig had, noch verlangde, aan vreemde schepen te verkoopen. Een der volgende Gouverneurs, Piet Gijsbert van Noot, maakte zich zoo gehaat, dat bij zijn dood de vreugdekreet werd aangeheven: ‘Noot is dood, nu is er geen nood.’ Het was onder zulke omstandigheden, dat vele kolonisten reeds in de eerste helft der achttiende eeuw een aanvang maakten met het zoogenaamde ‘trekken’, dat, tot den huidigen dag voortgezet, het groote middel geworden is, waardoor zich een kleine Europeesche bevolking, en in haar gevolg eenige elementen, hoe gering ook, van Europeesche beschaving, over een onmetelijke uitgestrektheid in Zuid-Afrika verstrooid hebben. Buiten het bereik der Europeesche autoriteiten en in navolging van de levenswijze der inboorlingen, zochten honderden in de wildernissen van het binnenland hun levensonderhoud in de jacht en het weiden van ontelbare kudden. Het is zeer verkeerd zich het ‘trekken’ voor te stellen als een uitsluitend uitvloeisel van den | |
[pagina 339]
| |
afkeer der Kaapsche boeren van de Engelsche heerschappij. Het bestond reeds lang voordat de Kaap aan de Engelschen in handen viel, en het eigenaardig karakter waardoor zich de Boeren onderscheiden, had zich sinds lang onder den invloed hunner nomadische levenswijze en hunner van alle aanraking met moderne begrippen vrij gebleven godsdienstige overtuigingen gevormd, eer de Britsche vaan van de veste der Kaapstad woei. De Boeren waren op het einde der achttiende eeuw nagenoeg wat ze nu zijn; slechts is, daar zij bleven stilstaan, terwijl alles om hen heen in geometrische proportiën voorwaarts snelde, de afstand tusschen hen en de beschaafde wereld gedurig grooter geworden. Noble beschrijft de politiek die de Engelschen in de Kaap-Kolonie volgden, totdat in 1851 de instructiën van Graaf Grey, die het verdrag van de Zand-rivier ten gevolge hadden waarbij de onafhankelijkheid der Transvaalsche boeren erkend werd, als: ‘de oude en vurig beminde politiek van Engeland, gegrond op het grootsch en edel beginsel, dat het verantwoordelijk was voor het gedrag zijner onderdanen jegens de oorspronkelijke rassen. onder welke zij zich vestigden, - de beschermer van de zwakken, de beschaver van de barbaren en de prediker van gerechtigheid onder de heidenen.’ Het zijn inderdaad deze schoone leuzen, waaronder zich vaak zooveel hebzucht, zooveel sluwe berekening verbergt, die duizenden edeldenkende Engelschen misleiden, en hen blind maken ook voor zulke grove onrechtvaardigheden, als jegens de Kaapsche boeren zijn gepleegd. De Engelsche regeeringen, de Engelsche gezagvoerders, hebben er een verwonderlijken slag van, zich zelven een certificaat van edele bedoelingen te geven, waaraan maar al te veel vertrouwen wordt geschonken; weinige Engelschen zijn er die niet gelooven, dat ieder volk reden heeft om den hemel voor zijn lot te danken, indien het aan de wijze en humane wetten van Engeland onderworpen is, zich mag koesteren in de zon der Britsche gerechtigheid; weinige Engelschen zijn er die niet overtuigd zijn, dat die MiddenAziatische stammen, die allengs aan den ijzeren scepter van Rusland onderworpen worden, oneindig gelukkiger zouden zijn, indien zij gesteld waren onder het gezag dier natie, die bij uitnemendheid de zwakken beschermt, de barbaren beschaaft en aan de volken de gerechtigheid predikt; weinigen dan ook die zich niet voorstellen, dat Javanen en Maleiers hen niet met open armen ontvangen zouden, indien nogmaals de omstandigheden | |
[pagina 340]
| |
met zich brachten, dat Engeland eene poging kon wagen om de Indische eilandeuwereld onder zijn scepter terug te brengen en het werk te hervatten en te voltooien, dat, naar het oordeel van den echten Brit, Raffles te kwader ure heeft moeten staken, omdat een gril van het Engelsche kabinet de belangen der vermeende menschelijkheid een oogenblik achterstelde bij de eischen der rechtvaardigheid. Ik ben overtuigd, dat de groote massa der Engelsche bevolking daarin volkomen ter goeder trouw is; dat de meesten geheel blind zijn voor de schijnheiligheid en Pecksnifferij waarmede de schoone leuzen der Britsche staatskunst in het belang van politieke hartstochten en van toomelooze hebzucht worden geëxploiteerd. Maar ik geloof, dat aan het Engelsche volk, en daarmede aan de wereld, waarop het zulk een overwegenden invloed oefent, een groote weldaad zou bewezen worden, indien er een zedeleeraar opstond die het overtuigde van de juistheid van den stelregel: ‘qu'il faut être juste avant d'être généreux.’ Ik geloof niet dat iemand eenigen tijd in Engeland door kan brengen, zonder eene groote achting op te vatten voor het Engelsche volkskarakter; geen volk is rechtschapener, wanneer het slechts niet door vooroordeelen verblind is. Hoe komt het dan, dat op het gansche vasteland ‘la perfide Albion’ tot een spreekwoord is geworden. Het is omdat de Engelschman vergeet, dat alleen de alwetende Voorzienigheid het kwade mag beschikken, opdat er het goede uit zou voortkomen, maar dat er voor den kortzichtigen mensch geen ellendiger stelregel kan bedacht worden, dan dat ooit het doel de middelen zou heiligen. Indien in de Kaapkolonie onveranderlijk ware vastgehouden aan den regel ‘suum cuique tribuito’, hoeveel bloed en tranen zouden gespaard zijn! Doch wat zeg ik? die kolonie bevond zich dan nog in de handen van hare stichters. Hoe groot ook de verkeerdheden van het bestuur der Oost-indische Compagnie moge geweest zijn, het was niet Engelands roeping om daarop orde te stellen. Het was geen waardige daad, toen de Engelschen, van de partijschappen in Nederland en de zwakheid van den ongelukkigen Stadhouder, die een toevlucht in hun midden gezocht had, gebruik makende, de Nederlandsche koloniën in naam van den Prins kwamen opeischen, om zich onder hunne bescherming te stellen, en in vollen vrede de Kaap aan hunne oude bondgenooten ontweldigden. Het was geene waardige daad, toen de Engelschen, den vrede yan Amiens plotseling verbrekende, de zwaarte hunner hand het | |
[pagina 341]
| |
meest aan Frankrijks zwakken en onwilligen bondgenoot deden gevoelen, en de eerst sedert drie jaren teruggegeven Kaap op nieuw overweldigden, niettegenstaande toen zelfs het voorwendsel ontbrak, dat de Kaap door die daad van een slecht bestuur zou verlost worden. Ook Engelsche en Engelschgezinde schrijvers zijn gedwongen geweest te erkennen, dat het bestuur van 1803 tot 1806, namens de Bataafsche Republiek, door Generaal Janssens als Gouverneur en den heer de Mist als Commissaris-Generaal over het Kaapland gevoerd, hoogst weldadig voor de kolonie is geweest en met het vroeger wanbestuur een treffend contrast vormde. Het was eindelijk geen waardige daad van Engeland, dat het zich in 1814 de restitutie van wat het ons ontroofd had in het rampzalig tijdvak, toen wij ons volksbestaan hadden verloren, juist door de Kaap liet betalen, de eenige wezenlijke door Nederland gestichte volkplanting, die het had overgehouden, nadat dezelfde trouwe bondgenoot het door een voorbeeldeloozen rooftocht, te midden des vredes ondernomen, van die nog kostbaarder kolonie, Nieuw Nederland, had beroofd. De Kaapsche boeren begrepen niets van die politiek, die de inboorlingen te hunnen koste beschermde; die algemeene philanthropie, die de Engelschen in hunne banier voerden, was niet van den tijd waartoe zij behoorden, omdat zij in ‘la marche des idées’ niet gedeeld hadden, stemde niet met de begrippen en vooroordeelen die zij met de moedermelk hadden ingezogen, en waarvoor zij zelfs gronden ontleenden aan hun dierbaren Bijbel, meestal het eenige boek dat in hunne woningen gevonden werd. Met den echten geest der Geuzen bezield, voelden de Boeren niets voor de zoetsappige leer der Engelschen, waarvan zij slechts dit begrepen, dat de voorwaarden van hunne welvaart, ja van hun bestaan er aan werden opgeofferd. Van den aanvang van het Engelsche bestuur bestond er tusschen de vreemde indringers en de oude kolonisten eene diep gewortelde antipathie. In de meer beschaafde hoofdstad en hare omstreken was die antipathie vrij wat minder sterk en werd zij spoedig overwonnen door het besef, aan de ééne zijde, dat men al het mogelijke moest doen om de bevolking met haar lot te verzoenen, aan de andere door het besef van eene veiligheid, eene welvaart, eene vrijheid, zooals men nooit onder de Compagnie had genoten, en zooals zelfs het korte bestuur der Bataafsche republiek niet bij machte was geweest aan de kolonie te schenken. Maar de denk- en levenswijze der Boeren wekte | |
[pagina 342]
| |
bij de Engelschen slechts weerzin op, en die weerzin werd hun met interest teruggegeven. Voor de vele degelijke eigenschappen der Boeren, die de lange worsteling om hunne onafhankelijkheid allengs zou aan het licht brengen, en die zelfs nu en dan onwillige bewondering aan hunne vijanden zouden afpersen, waren de Engelschen meestal blind en doof. Barrow, die den eersten Engelschen Gouverneur, Generaal Craig, als secretaris ter zijde stond en door zijne geschriften veel heeft bijgedragen, om de Engelschen afkeerig te maken van het denkbeeld, om de voor het wereldverkeer zoo prachtig gelegen vestiging ooit aan hare rechtmatige eigenaars terug te geven, beschrijft zonder eenig voorbehoud de Boeren als erger dan wilden, en de expedities of zoogenaamde kommando's, die zij telkens tot tuchtiging der inboorlingen en weerwraak over hunne rooverijen uitrustten, als de verfoeilijkste strooptochten. Door billijker gevoel gedreven acht Wilmot zich verplicht daartegen op te merken, dat Barrows vooroordeelen hem verhinderden de ontzaglijke verliezen, die de Boeren door de roofzucht der inlanders leden, als verzachtende omstandigheid voor hunne onbarmhartigheid in rekening te brengen; maar Barrow sprak reeds in den geest waarin na hem, met zeldzame uitzonderingen, het gros der Britsche schrijvers, tot Trollope toe, over de Boeren gesproken hebben, en was de voorlooper dier velen, die tot heden niet hebben opgehouden de lange reeks van ongerechtigheden jegens hen bedreven, door de hardnekkige verkeerdheid van hunne inborst te verontschuldigen. In de eerste jaren van het Britsche bestuur genoot de Kolonie over het geheel rust en welvaart; slechts eenige oorlogen met de inboorlingen brachten nu en dan wat afwisseling in den eentonigen gang der zaken. Een zonderlinge inwijding van de om hare humaniteit zoo hooggeroemde inboorlingenpolitiek was de verdrijving der Kaffers tot achter de Visch-rivier en de daarop gevolgde occupatie van het Zuurveld, tusschen de Boschjesman- en de Visch-rivier, door Britsche kolonisten, en de invoering in 1817 van het ‘represaille-stelsel,’ dat welhaast met de handelingen, zoo smadelijk aan de Boeren verweten, eene treffende overeenkomst kreeg en dan ook uitliep op een nieuwen Kaffer-oorlog en de annexatie eener nieuwe provincie, het land tusschen de Visch- en Kei-rivier, dat den naam van Britsch Kafferland ontving. Niets is er meer geschikt om ons te doen inzien, hoe overdreven en onbillijk de | |
[pagina 343]
| |
heftige beschuldigingen tegen de wreede Boeren waren, dan dat de menschlievende Engelschen telkens genoodzaakt waren hunne politiek van weerwraak op de roovers en terugdrijving der Kafferstammen na te volgen. Terwijl de Britten geen bezwaar maakten provincie na provincie aan de inboorlingen te ontweldigen, werd het echter den Boeren zeer euvel geduid, dat zij, dikwijls gedrongen door de in het Noorden der kolonie heerschende droogten, hun vee over de Oranje-rivier dreven, om betere weiden te zoeken, en van het gemengde ras der Griqua's, die zich in den aanvang dezer eeuw in de streek tusschen Oranje- en Vaal-rivier hadden nedergezet, land kochten of huurden, of ook, als de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, hen tot den afstand daarvan dwongen. Die handelingen werden hoogelijk afgekeurd en de magistraten aan de grenzen ontvingen last ze zooveel mogelijk te voorkomen. Doch alle pogingen om den voortgang der kolonisatie te stuiten, bleven vruchteloos. De Boeren vroegen of er een wet bestond die hun verbood land aan de overzijde der Oranje-rivier te huren of hunne kudden onder de Griqua's te laten weiden, en toen men erkennen moest, dat zulke bepalingen nooit gemaakt waren, besloten zij zich niet om de ontvangen bevelen te bekommeren. Zoolang echter die verhuizing tot enkelen beperkt bleef, boezemde zij aan de Regeering weinig bezorgdheid in. Anders werd het toen zij in 1833-34, onder den invloed eener steeds toenemende ontevredenheid, groote proportiën en eene politieke kleur begon aan te nemen. De Britsche inboorlingen-politiek werd voor de Boeren steeds meer belemmerend; de plunderingen die zij te verduren hadden en niet als vroeger mochten bestraffen, verbitterden hun gemoed; het ergste was echter de emancipatie hnnner slaven, die zij zich moesten laten welgevallen tegen een betaling, die als volle schadeloosstelling moest gelden, maar waarvan hetgeen werkelijk in hunne handen kwam, nauw een derde der waarde bedroeg. Laat het zijn dat de onwetendheid der Boeren, die vaak geen middel wisten om de te Londen verkrijgbaar gestelde gelden te incasseeren, en hunne vorderingen voor een spotprijs verkochten of uit wantrouwen in het geheel niet indienden, voor een groot deel daarvan de schuld droeg, dan blijft echter de vraag of de Regeering geene meer gepaste maatregelen had kunnen en moeten nemen, om die eenvoudige lieden te gemoet te komen bij de verkrijging van hetgeen hun toekwam. | |
[pagina 344]
| |
De slavernij is eene instelling die op zich zelve zeker in het oog der Boeren niets afkeuringswaardigs bezit; bij hunne wijze van opvatting der H. Schrift konden zij de veroordeeling der slavernij daarin niet vinden, en de diepe verachting die zij voor de inboorlingen koesteren, moest hun wel de dienstbaarheid doen voorkomen als het lot waarvoor deze bestemd waren. Dat de door Engeland gedecreteerde emancipatie onder de uitgeweken boeren niet dadelijk aan de slavernij een eind maakte, is niet meer dan natuurlijk. In hun vrome verontwaardiging vergaten de Engelschen, zooals zij in zulke zaken steeds hun eigen antecedenten vergeten, hoeveel tijd en strijd het aan Wilberforce gekost had, hunne eigen vaderen van het ongeoorloofde der slavernij te overtuigen, en hoe verre van volstreden de worsteling daartegen in de Amerikaansche Unie was. Dat in de verdragen die in 1852 aan de Transvaal, in 1854 aan den Oranje Vrijstaat de onafhankelijkheid verzekerden, bepalingen werden opgenomen waarbij de Boeren zich verbonden geen slavenhandel of slavernij in hun gebied toe te laten, kan men echter den Engelschen niet ten kwade duiden; wel, zoo het schijnt, dat de beweerde niet-nakoming dezer bepalingen nog als een der gronden van de annexatie van 1877 heeft moeten dienst doen, en dat nog in de Parlementszitting van 21 Jan. j.l. dezelfde beschuldiging aan Sir John Lubbock tot voorwendsel verstrekte, om de annexatie, die hij gispte als onstaatkundig, toch te gelijker tijd uit het oogpunt van rechtvaardigheid te verdedigen. Indien art. 4 van het Zand-rivier tractaat, luidende: ‘Men is overeengekomen dat geen slavernij is of zal worden toegestaan of uitgeoefend door de uitgeweken pachters ten noorden van de Vaal-rivier,’ werkelijk op flagrante wijze door de Boeren geschonden is, dan blijft, bij al het verkeerde dat in den vorm en de praktijk der annexatie bestaat, de aanwezigheid van een grond voor die handeling onmiskenbaar. Dit schijnt de stelling dan ook te zijn van den Edelen Baronet; wat hij er bijvoegde over de gruwelen door de Boeren jegens de inboorlingen bedreven, kon slechts dienen om zijne hoorders tegen de Boeren in te nemen, maar kon nooit een grond tot rechtvaardiging der annexatie zijn. Bij art. 3 van het traktaat zeggen de Britsche commissarissen alle verbintenissen op met eenige der gekleurde natiën ten Noorden der Vaal-rivier aangegaan, en nergens wordt aan Engeland het recht toegekend om zich te bemoeien met de wijze waarop een als volkomen onafhankelijk erkende staat met | |
[pagina 345]
| |
zijne naburen oorlog voerde. Dat er zulke wreedheden wel eens gepleegd zijn, is waarschijnlijk evenmin te loochenen, als dat sterke provocatie daartoe van de zijde der inboorlingen niet heeft ontbroken. Maar toen ik las dat volgens den heer Lubbock niemand de Zuid-Afrikaansche dagbladen lezen kon, zonder overtuigd te worden, dat de Boeren zich zeer wreed jegens de inboorlingen gedroegen, kon ik niet nalaten mij te herinneren aan hetgeen de heer Th. Tromp, de gewezen Secretaris van President Burgers, in het algemeen lang geen bewonderaar der Boeren, van wier karakter hij al een bijzonder ongunstige schets ontwerpt, van de Afrikaansche Dagblad-pers getuigt: ‘De Afrikaansche pers is een gevaarlijk element. Gematigde bladen vindt men in Afrika bijna niet. Alle kiezen partij en verdedigen deze dan met al de wanhopige inspanning van een kamp op leven en dlood. Geruchten die hun passen, zijn welkom en worden opgenomen, doch zelden weder tegengesproken. Feiten die hun niet aanstaan, worden eenvoudig geloochend en daardoor zooveel mogelijk onschadelijk gemaakt. Volgens 't beginsel: ‘'t doel heiligt de middelen’ gebruiken zij de onzedelijkste wapenen. In één woord, de Afrikaansche pers, in plaats van zich de ontwikkeling en verlichting van het volk ten doel te stellen, en door eerlijken ridderlijken pennestrijd het goede en ware te bevorderen, is niets anders dan het grofgeslepen, tweesnijdend partijzwaard, en wordt, met verloochening van de heilige taak, waartoe zij geroepen is, gekenmerkt door beginselloosheid en bedrog. De eenige uitzonderingen hierop zijn, zoover ik weet, de ‘Volksstem’ te Pretoria, al zwicht ook deze nu en dan voor overmacht en strijd, en het Kaapsche ‘Volksblad.’ Doch, zooals ik zeide, de hoofdbeschuldiging is het stelsel van slavernij, dat volgens den heer Lubbock de Boeren georganiseerd hebben, in lijnrechten strijd met het traktaat van de Zand-rivier, waarbij het weren van slavernij tot voorwaarde van Engelands erkenning was gesteld. Ook hier weder beroept zich de spreker op diezelfde zoo weinig vertrouwbare dagbladen. De Cape Argus, zeide hij, en andere locale dagbladen spraken schande van die slavernij, en hunne klachten werden door de getuigenissen der zendelingen ruimschoots bevestigd. Daar dat vangen en houden van slaven, waarvan de Boeren beschuldigd worden, de eenige houdbare grond tot rechtvaardiging der annexatie zou opleveren, zonder echter nog iets bij te dragen tot verontschuldiging der handelingen van Sir Theophilus | |
[pagina 346]
| |
Shepstone, die om de inlijving tot stand te brengen aan zijne instructies geweld aandeed, zou het wel de moeite waardig zijn dit punt nader en opzettelijk te onderzoeken. Ik zal daarover in de eerste plaats eene getuigenis bijbrengen, aan Trollope's ‘South-Africa’ ontleend. ‘De geschillen der Transvaalsche boeren met de Inlanders,’ zegt die schrijver, ‘schenen altijd te eindigen met de onderwerping van een deel dezer laatsten aan de heerschappij der Hollandsche instellingen. De kinderen van degenen die in opstand kwamen en gevangen werden gemaakt, werden onder den naam van leerjongens’ in de familiën der Hollandsche pachters opgenomen, en in werkelijkheid daar tot slavendiensten gebezigd. Dat dit inderdaad het geval was, kan niet betwijfeld worden. Alles wat over de zaak aan het licht is gebracht levert er het bewijs voor op; het was geheel in overeenstemming met den geest en de zeden dezer Hollanders. Doet men naar de zaak onderzoek dan krijgt men veelal ten antwoord, dat de toestand der kleine bengels, die dus in aanraking werden gebracht met de beschaving, daardoor inderdaad een verbetering onderging. Zulk een argument kan niet beschouwd worden als van éenige waarde, zoalang niet hij die het gebruikt, erkent dat het in de leer gedane kind een slaaf en de meester een slavenhouder isGa naar voetnoot1. Is dat erkend, dan komt alles neder op de groote quaestie of slavernij als een instelling weldadig of verderfelijk werkt. Maar op dit standpunt willen zich zelfs de Hollanders liever niet plaatsen. Eenige bladzijden verder zegt dezelfde schrijver, dat de heer Burgers, gedurende de latere jaren van zijn bestuur, blootgesteld was aan een onophoudelijken storm van verwijten met betrekking tot de slavernij, zoowel van Britsche autoriteiten als van de dagbladen. ‘Doorgaans kwamen die tot hem van de Kaap, en daar hij zelf van de Kaap afkomstig was, moet hij de oude kolonie goed genoeg gekend hebben om niet te weten, dat die beschuldigingen, indien ze niet weerlegd werden, hem weldra moesten ten val brengen. Ik geloof niet dat de heer Burgers persoonlijk eenige neiging had om de slavernij voor te staan. Hij was geenszins een Boer onder de Boeren, maar behoorde tot eene jongere klasse van menschen en tot eene nieuwere school. | |
[pagina 347]
| |
Maar in de Transvaal kon hij niets zijn zonder de Boeren en in den toestand waarin hij verkeerde, was hij onvermogend te zorgen voor de handhaving der bepaling van het verdrag, die de slavernij verbood.’ Het kan niemand mijner lezers ontgaan, welk een wonderlijke argumentatie door den heer Trollope gebezigd wordt. Ik moet mij werkelijk buiten staat verklaren den logischen sprong te volgen, die in de woorden gelegen is, welke ik cursief heb laten afdrukken. Mij schijnt het volstrekt niet bewezen dat het gebruik waarop hier gedoeld wordt, werkelijk den naam van slavernij, anders dan bij wijze van rhetorische figuur, kan dragen. Werden die kinderen levenslang van hun vrijheid beroofd? Werden zij door den meester als hij het goed vond en aan wien hij het goedvond verkocht? Vele dergelijke vragen doen zich op, die bevestigend moeten kunnen beantwoord worden, alvorens men zeggen kan dat men hier met werkelijke slavernij te doen heeft, ondubbelzinnig vallende in de termen van het verdrag. Hoe het daarmede werkelijk gesteld was, leert ons het zeer lezenswaardige werk van Aylward ‘the Transvaal of To-Day.’ Die schrijver zegt dat de kinderen dikwijls door hunne ouders zelven als leerjongens aan de Boeren werden aangeboden; dat zij aan hunne meesters verbonden bleven tot den leeftijd van 22 à 25 jaren, en dat zij, als die tijd verstreken was, konden gaan waar zij wilden, maar meestal in dienst bleven bij den Boer die hen had opgevoed. Men ziet, dit is gedwongen arbeid, zoo men wil, maar in geen geval eigenlijke slavernij. Ik wil den gedwongen arbeid in geen enkelen vorm verdedigen: maar in welk opzicht is dit stelsel meer verwerpelijk dan het koelistelsel door de Engelschen in vele hunner eigen koloniën ingevoerd? Het is vreemd, dat over dit gewichtig punt zoo weinig voorkomt in de belangrijke verzameling van officiëele stukken, die in 1878 te Londen is uitgegeven onder dentitel: ‘Correspondence between Sir M. Hicks-Beach Bart., secretary of state for the colonies, and the Transvaal Delegates, to which is added. Further Documents and Correspondence relating to the same subject.’ In die uitgebreide verzameling van stukken vind ik geene andere toespeling op de slavenquaestie dan de volgende woorden in een brief van den heer Hicks-Beach aan de Transvaalsche afgevaardigden van 6 Aug. 1878: ‘Hoe geduldig en eerlijk het Britsche Gouvernement gepoogd heeft de conventie van 1852 | |
[pagina 348]
| |
te handhaven, kan de geschiedenis der laatste 20 jaren getuigen. Het hield er aan vast, niettegenstaande de kinderroof in de noordelijke gewesten, die als een schending der conventie moest beschouwd worden, en zoowel in Engeland als in Zuid-Afrika zulk een groote verontwaardiging te weeg bracht.’ De afgevaardigden antwoorden daarop in hun schrijven van 23 Augustus: ‘Wij moeten ons leedwezen uitdrukken, dat het u noodig is geschenen bij deze gelegenheid eene beschuldiging weder op te halen, die niet slechts betrekking heeft tot een lang verleden, maar die ook, wanneer zij strekt om eenige blaam te werpen op het Gouvernement of om het van medeplichtigheid te betichten, ten eenenmale van grond is ontbloot.’ Het wordt zoo allengs duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een feit, dat niet ten eenenmale verdicht is, met eene beschuldiging waarvoor werkelijk eenige grond was in de eerste jaren van het bestaan der Republiek; maar dat het was een misdrijf van partikulieren, een misdrijf dat, hoe weinig ook te verontschuldigen, toch lang niet onbetwistbaar valt in de termen van wat het verdrag verbiedt, een misdrijf waaraan de wetten en het bestuur des lands geen deel hadden, dat de Regeering had tegengegaan en dat in de laatste jaren niet meer was voorgekomen; maar een misdrijf dat de vijandige Engelsche pers was voortgegaan tegen de Transvalers te exploiteeren, even als het ook nog weder tijdens de annexatie tegen hen geëxploiteerd werd door Sir Theophilus Shepstone. Ik herinner hierbij nogmaals aan hetgeen ik boven heb aangehaald uit het werk van den Heer Tromp omtrent den geest waarin de Afrikaansche dagbladpers werkzaam is, en geloof nu de behandeling van het eenige punt, dat, zoo het geconstateerd kon worden, werkelijk een soort van grond voor de annexatie zou opleveren, met de volgende woorden van genoemden schrijver te kunnen besluiten. ‘Onder de klachten die Shepstone aan de Regeering voorlegde, waren de voornaamste: a. dat er slavenhandel in de Republiek werd gedreven; b. enz. .... De aanleiding tot eerstgenoemde klaeht was gelegen in de berichten, die daaromtrent door Engelsche ingezetenen der Transvaal op gezag van Natalsche couranten waren ingezonden. De Regeering gelastte nu dat men een onderzoek naar de gegrondheid dezer klachten zou instellen en de daders van dergelijke wetsovertredingen streng zou straffen. Na afloop van dit onderzoek bleek, dat, hoewel vóór vele jaren meermalen gebeurtenissen waren voorgevallen, | |
[pagina 349]
| |
die naar een overblijfsel van slavernij zweemden en niet altijd den stempel der menschelijkheid droegen, de evengenoemde Natalsche berichten volkomen onjuist en ongegrond waren. Deze klacht verviel dus geheel en al.’ Maar ik moet van deze uitweiding terugkeeren tot de groote emigratie, die tot de stichting der beide Afrikaansche republieken aanleiding gaf. Het ligt echter volstrekt niet in mijn plan de geschiedenis te schrijven van die merkwaardige reeks van gebeurtenissen, die ons den Uittocht der kinderen Israëls in het geheugen terugroepen, en zoo vervuld zijn met voorbeelden van treffende lotwissclingen, vreeselijk lijden, wonderbare uitreddingen, ontembaren heldenmoed en grootsche uitkomstem, dat men te vergeefs in de moderne geschiedenis een schoonere stof voor een epos zou zoeken. Hier wil ik alleen nog eenige opmerkingen maken over de wijze waarop die uittocht van Britsche zijde beschouwd werd. Toen het bleek dat de beweging groote proportiën zou aannemen, begon zij aan de Britsche autoriteiten veel onrust in te boezemen, en alle middelen werden beproefd om de Boeren van hun voornemen terug te brengen. Doch de bestaande wetgeving liet de Regenten machteloos. Toen men den procureurgeneraal Oliphant vroeg, of er in het arsenaal der koloniale wetten en verordeningen niet eenig wapen school waarmede men dien uittocht beletten kon, wist deze niets aan te wijzen, dan eenige oude proclamatiën der Hollandsche Regeering tegen de kolonisten, die over de grenzen trokken of zich te ver met de inboorlingen inlieten. De heer Oliphant ontwikkelde echter tevens eenige denkbeelden, die, zoo ze als blijvend richtsnoer der Britsche Regeering waren aangenomen, aan Zuid-Afrika oneindig veel bloed en tranen bespaard zouden hebben, maar waarbij de Britsche Staatkunde hare rekening niet zou hebben gevonden. ‘De klasse van personen,’ zoo sprak hij, ‘wie het hier geldt, zijn blijkbaar voornemens hun fortuin in een ander land te beproeven en zich, althans voor zooveel deze kolonie betreft, niet langer als Britsche onderdanen te beschouwen. Zou het nu voorzichtig of billijk zijn, menschen die met hun toestand niet tevreden zijn, te beletten, indien dit al mogelijk ware, dat zij naar verbetering trachten, welk deel der wereld ook zij daarvoor mochten kiezen? Dergelijke verhuizing heeft dagelijks plaats uit Groot-Brittanje naar de Vereenigde Staten. Bestaat er eenig afdoend middel om personen tegen te houden, die | |
[pagina 350]
| |
besloten zijn heen te gaan, behalve dit ééne, dat men ze neêrschiet, als ze de grenzen overtrekken? Ik vrees van neen! maar dat eenige middel zou erger zijn dan de kwaal. Zijn mijne redeneeringen juist, dan is het Gouvernement niet bij machte en zal het wel nimmer worden, om het kwaad - zoo het een kwaad is - op afdoende wijze te voorkomen.’ Niemand kan zeggen wat er zou gevolgd zijn, indien iets gebeurd was dat niet gebeurd is, of iets ongedaan was gebleven, dat werkelijk is geschied. Maar zeker is het dat moeielijk iets meer verderfelijks voor de emigranten had kunnen bedacht worden, dan de weg door de Britsche autoriteiten ingeslagen. Eerst scheen men den raad van Oliphant te willen opvolgen. Men liet de Boeren vrij trekken; men liet ze decimeeren door de wanhopige worsteling met de Matabelen en het gruwelijk verraad van Dingaan. Maar toen zij door voorbeeldeloozen heldenmoed en in de kracht van hun Godsvertrouwen over alle moeilijkheden gezegepraald, Dingaan getuchtigd, het ‘beloofde land’ veroverd, Pietermaritzburg gegrondvest, en, onder 21 saluutschoten, de banier der Zuid-Afrikaansche Maatschappij van Port Natal geheschen en met den uitroep: ‘Gedankt zij de groote God, die ons door Zijne genade de overwinning heeft gegeven,’ begroet hadden, toen werd eensklaps de Britsche leeuw, evenals in 1877, indachtig aan zijn ‘high responsibilities,’ aan zijn duren plicht om de oorspronkelijke rassen tegen den overmoed der blanken te beschermen, en legde hij den zwaren klauw op het met zoo zware offers verworven land, waarin de Boeren zich op het punt waanden rust na het zwerven, veiligheid na duizend gevaren, overvloed na lange ontbering te zullen genieten. De Gouverneur Sir George Napier achtte het nu gebiedend noodig Natal te bezetten, ten einde zich, zooals zijne proclamatie luidde, ‘de macht te verzekeren om tot handhaving van den vrede van Zuid-Afrika krachtdadig te kunnen tusschenbeide treden.’ En alsof dit nog niet genoeg ware, verklaarde Zijne Exellentie, dat hij de bezetting van Natal door de emigranten ‘als niet te rechtvaardigen’ beschouwde, en dat zij, naar zijn gevoelen, aan de gepleegde grulen deel genomen of ze door hunne handelingen uitgelokt hadden, en gelastte hij dat alle wapenen en krijgsvoorraad in beslag genomen en de haven voor allen handel zou gesloten worden, behalve voor hen die een patent van het Gouvernement der Kolonie hadden verkregen. De wrevel dien deze maatregelen onder de Hollandsche familiën in de Kaapstad wekten, had ech- | |
[pagina 351]
| |
ter ten gevolge dat de Gouverneur een tijd lang het grootsch en edel beginsel der Britsche politiek met buitengewone gematigdheid in werking bracht, toeliet dat de Republiek Natalia werd uitgeroepen, en geduldig wachtte totdat in Mei 1843 het gunstig oogenblik scheen aangebroken om Natal bij proclamatie te verklaren tot eene Britsche Kolonie ‘in het belang van den vrede, van de bescherming van alle klassen van menschen, van een heilzaam toezicht op de handelingen van allen, die in dit gewichtig deel van Zuid-Afrika gevestigd waren.’
P.J. Veth. |