De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Giacomo Leopardi.(Vervolg van blz. 57.)‘Het pessimisme’ - zoo schrijft Robert Hamerling in de voorrede zijner vertaling van Leopardi's Canti - ‘is ouder dan de Schopenhauersche philosophie. Schopenhauer heeft in dit opzicht slechts bijna woordelijk herhaald, wat Leopardi in al zijne gezangen uitsprak en hijzelf merkt in zijn opstel Over de nietigheid des levens omtrent den dichter het volgende op: “Niemand heeft dit onderwerp zoo grondig en volledig behandeld als Leopardi. Hij is er geheel door vervuld, geheel van doordrongen; overal kiest hij het belachelijke en het jammerlijke van het menschelijk bestaan tot zijn thema; op iedere bladzijde zijner werken stelt hij dit in 't licht, doch met zulk eene menigvuldigheid van vormen en wendingen, dat hij nooit verveelt, maar integendeel voortdurend een onderhoudenden en opwekkenden invloed uitoefent.”’ Kon Hamerling in 1864 Schopenhauer den man van de mode noemen, nog veel meer is dit het geval met Von Hartmann na de uitgave zijner Philosophie des Unbewussten. Des te meer is het der moeite waard te onderzoeken, welke de beteekenis is van Leopardi's pessimisme, dat zich niet voordoet als de ethische consequentie eener min of meer betwistbare metaphysische praemisse, maar door hem wordt gepredikt als eene ervaringswetenschap, welker feiten slechts door opzettelijke verblindheid of verregaande bekrompenheid kunnen worden geloochend. Von Hartmann heeft in zijne bekende hoofdstukken over die Unvernunft des Wollens und der Elend des DaseinsGa naar voetnoot1 zijn uitgebreid onderwerp op zoo praktische wijze ingedeeld, dat | |
[pagina 270]
| |
het voor de hand ligt, bij onze schets van Leopardi's pessimisme dezelfde indeeling te volgen. Het ‘eerste stadium der illusie’ kenschetst de Duitsche wijsgeer aldus: Men stelt zich het geluk voor als op den tegenwoordigen ontwikkelingstrap der wereld reeds bereikt en dus ook voor het individu bereikbaar. Schopenhauer trachtte te bewijzen, dat van alle mogelijke werelden de bestaande de slechtste is: van daar de naam pessimisme. Over de vraag of deze wereld inderdaad zoo slecht mogelijk is, laat Leopardi zich niet uit. Slechts eene enkele maal roert hij de quaestie van ter zijde aan. ‘Ik zal u gaarne toegeven’ - zoo spreekt bij hem Momus tot Prometheus, die maar niet begrijpen kon, dat men op zijn meesterstuk, den mensch, zooveel aan te merken had; - ‘dat de mensch zoo volmaakt mogelijk is, als gij van uwen kant wilt toestaan, dat zijn volmaaktheid van den zelfden aard is, als die, welke Plotinus toeschreef aan de wereld. Volgens dezen toch was die wereld zoo goed en volmaakt mogelijk; maar juist omdat zij volmaakt was, moest zij onder anderen ook alle mogelijke kwaad bevatten, en daarom vond men dan ook werkelijk in haar zooveel jammer, als men zich maar kan voorstellen. Op dezelfde wijze zou ik wellicht aan Leibniz toegeven, dat deze wereld de best mogelijke is’Ga naar voetnoot1. Doch al laat Leopardi de vraag onbeantwoord, of er nog een slechter wereld denkbaar is, slecht, ja hartgrondig slecht vindt hij haar zeker. ‘Ieder onzer, die ter wereld komt, is als iemand, die zich in een hard en ongemakkelijk bed neerlegt; nauwelijks heeft hij zich uitgestrekt of hij begint zich nu op de eene, dan op de andere zijde te keeren en onophoudelijk van plaats en houding te veranderen. Zoo gaat het den ganschen nacht, terwijl hij steeds hoopt, eindelijk den slaap te kunnen vatten; totdat hij, als de morgen gekomen is, opstaat zonder een oogenblik rust te hebben gehad’Ga naar voetnoot2. Vóór wij echter verder gaan, is het noodig vast te stellen, welke bepaling Leopardi van geluk en ongeluk, van vreugde en smart geeft. Wie meent, dat hij hier de gelegenheid zal openlaten voor subjectieve waardeering, vergist zich zeer. Reeds vooraf sluit hij de mogelijkheid van verschillende opvatting | |
[pagina 271]
| |
buiten. Want volgens hem bestaat er genot noch geluk: beide hebben een volkomen negatief karakter: genot is ophouden of verminderen van smart: ..... Uscir di pena
E diletto fra noi.
zooals het in het boven aangehaalde gedicht: ‘De kalmte na het onweder’ werd uitgedrukt. Geheel het zelfde beweerde later Schopenhauer in zijne theorie over de ‘Negativität der Lust.’ In de dagen zijner gevangenschap en zijner geesteskrankheid verbeeldde Torquato Tasso zich, van tijd tot tijd lange gesprekken te houden met zijn goeden genius. Leopardi voert den dichter en zijn genio familiare sprekend in, en legt den laatsten deze vraag op de lippen: - ‘Wat is genot?’ - ‘Ik heb er niet zooveel ondervinding van,’ - antwoordt Tasso - ‘dat ik zou kunnen weten wat dit is.’ - ‘Niemand’ - zegt de genius - ‘kent het bij ervaring, maar slechts door bespiegeling: want het genot is eene begeerte, geen feit; eene voorstelling, die de mensch zich in den geest maakt, doch wier werkelijkheid hij niet ondervindt; of, beter uitgedrukt, eene conceptie, geen gewaarwording. Hebt ge nooit bemerkt, dat gij, op het oogenblik zelf van een genot, dat door u met onuitsprekelijke moeite en inspanning was nagejaagd, u niet kondt tevreden stellen met de door u in die oogenblikken gesmaakte genietingen; dat ge steeds een beter en volkomener genot bleeft verwachten?’ - ‘Maar kunnen de menschen dan nooit meenen, werkelijk te genieten?’ - vraagt Tasso. - ‘Zoo dikwijls ze dit meenden, zouden ze inderdaad genieten,’ - antwoordt de Genius. ‘Doch zegmij, herinnert ge u een enkel oogenblik van uw leven, waarin ge met volkomen oprechtheid en overtuiging kondt zeggen: ik geniet? Zonder twijfel, dagelijks hebt ge gezegd en zegt ge nog: ik zal genieten; en een enkele maal, maar dan minder oprecht: ik heb genoten. Dus is het genot altijd verleden of toekomstig, nooit tegenwoordig’Ga naar voetnoot1. In eene andere samenspraakGa naar voetnoot2 roept Malambruno, een ervaren toovenaar, die de maan uit haar loopbaan kan doen afwijken | |
[pagina 272]
| |
en de zon aan den hemel kan vastnagelen, een helschen geest op, bekleed met al de macht van Satan in persoon. Een aardgeest (farfarello) verschijnt, en vertoont zijne volmacht, die behoorlijk in orde is. ‘Wat begeert ge van mij?’ - vraagt hij Malambruno. - ‘Wilt ge adel, rijkdom, macht, aanzien, zinnelijk genot?’ - ‘Niets van dat alles,’ antwoordt de toovenaar. ‘Maak mij één enkel oogenblik gelukkig!’ - ‘Dat kan ik niet!’ zegt de geest. En hij toont Malambruno aan, dat eigenliefde en zelfzucht ieder doen haken naar eene grootere mate van geluk en genot, dan hij ooit kan verkrijgen; dat geen enkele genieting al onze wenschen vervullen, al onze behoeften bevredigen kan, zoodat niet slechts het leven geen enkel oogenblik van geluk kan schenken, maar het ongeluk slechts kan ophouden tegelijk met het vermogen om te gevoelen en waar te nemen: in een droomloozen slaap, in bewusteloosheid of in den dood. Nieuw zijn deze beschouwingen niet; La Bruyère, die door Leopardi meer dan eens met ingenomenheid wordt vermeld, schreef reeds honderd jaren vroeger: ‘La vie est courte et ennuyeuse; elle se passe toute à désirer; l'on remet à l'avenir son repos et ses joies, à cet âge souvent où les meilleurs biens ont déjà disparu, la santé et la jeunesse. Ce temps arrive, qui nous surprend encore dans les désirs: on en est là, quand la fièvre nous saisit et nous éteint; si l'on eût guéri, ce n'était que pour désirer plus longtemps’Ga naar voetnoot1. Eigenaardig is echter bij Leopardi de opvatting van dien hoofdfactor in het menschelijk leven, dien hij met den naam van la noia bestempelt. Het is niet gemakkelijk, dit woord te vertalen; verveling heeft bij ons eene te alledaagsche beteekenis. Het is dat gevoel van ledigheid, van onvoldaanheid, dat wij gevoelen als wij noch genieten noch smart lijden. Doch Leopardi zelf beschrijft het ons in den bovengenoemden dialoog van Tasso en diens genius. - ‘Wat is la noia?’ - vraagt deze laatste. - ‘Op dit punt heb ik ondervinding genoeg’ - antwoordt Tasso, - ‘om uwe vraag te beantwoorden. Het komt mij voor, dat de vervelingGa naar voetnoot2 in zeker opzicht overeenkomt met de lucht: deze toch vult alle ruimten aan, die tusschen andere | |
[pagina 273]
| |
stoffelijke voorwerpen overblijven en alle ledige plaatsen, die zij bevatten; waar een lichaam weggenomen wordt en een ander niet in zijne plaats treedt, neemt zij onmiddellijk de vrijgekomen ruimte in. Evenzoo worden ook alle tusschen-ruimten van het leven, die niet door genot of smart worden ingenomen, door de verveling bezet. En even als in de stoffelijke wereld, volgens de Peripatetici, geen ledige ruimte bestaat, zoo is er ook geen ledige ruimte in ons leven, tenzij dat de geest, om de eene of andere reden, van zijn denkvermogen afstand doet....’ En men meene niet, dat deze onvermijdelijke verveling minder drukkend is voor hen, wier geest door ontwikkeling en beschaving is veredeld. Het tegendeel is waar. ‘Zeer ten onrechte zegt men, dat de verveling een algemeene kwaal is, Algemeen is het, zonder bezigheid, werkeloos te zijn, maar niet, zich te vervelen. Van verveling kan slechts sprake zijn voor hen, bij wie de geest iets te beteekenen heeft. Hoe meer de geest zich doet gelden, des te meer, des te drukkender, des te verschrikkelijker doet de verveling zich gevoelen. De meerderheid der menschen vindt in het een of ander bezigheid genoeg, en genoeg welgevallen in eenig zouteloos bedrijf; en indien zij in het geheel niets te doen heeft, ondervindt zij daardoor geen bijzondere kwelling. De verveling is in zeker opzicht het verhevenste van alle menschelijke gevoelens.... Dat wij ons niet kunnen tevreden stellen met eenige zaak op aarde, zelfs niet, om zoo te zeggen, met de aarde in haar geheel; dat wij de onmetelijke uitgebreidheid der ruimte, het ontzettend aantal en de grootte der wereldbollen kunnen overdenken en daarbij tot het besluit komen dat dit alles gering en klein is in vergelijking van den omvang van onzen geest; dat wij ons het universum oneindig kunnen denken, en toch gevoelen dat onze geest en ons begeeren nog grooter is, da dit onbegrensd heelal; dat wij steeds het geschapene van ontoereikendheid en nietigheid beschuldigen; dat wij het gebrekkige en ledige smartelijk gevoelen, en ons derhalve vervelen; - dit alles schijnt mij het beste bewijs, dat men vinden kan, voor de grootheid en den adel der menschelijke natuur. Vandaar dat de verveling weinig bekend is aan onbeduidende menschen en aan alle andere schepselen zeer weinig of in 't geheel niet’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 274]
| |
Gezondheid en jeugd, volgens La Bruyère de beste der aardsche zegeningen, heeft Leopardi nooit gekend. Dat hij het gemis van beiden betreurde, dat hij zijne vreugdelooze jeugd, zelfs voor hem de tijd der illusie en der hoop, dikwijls terugwenschte, blijkt uit menige plaats in zijne brieven en zijne vroegere lyrische gedichten. Toen echter later de pessimistische gedachte hem meer en meer beheerschte en de smartelijke ervaringen van zijn eigen leven door hem werden beschouwd als rampen, die aan het menschelijk bestaan onvermijdelijk verbonden zijn, trachtte hij ook aan te toonen, dat gezondheid en jeugd voor den onbevooroordeelden slechts eene betrekkelijke waarde hebben. Hij wees er op, dat, terwijl gezondheid algemeen als het hoogste van alle goederen geprezen wordt, er slechts zeer weinig gebeurtenissen of verrichtingen in het menschelijk leven zijn, waarbij het belang dier gezondheid, indien er zelfs aan gedacht wordt, niet bij elke andere zorg moet achterstaan. Overal stroomt de bevolking van het land naar de groote steden en toont zoo, door het verruilen van eene gezonde met eene ongezonde woonplaats, dien ‘grootsten aller schatten’ zeer weinig op prijs te stellenGa naar voetnoot1. ‘De opvoeding, die wij in onze jonge jaren ontvangen, is een waar verraad, door de zwakheid aan de kracht, door den ouderdom aan de jeugd gepleegd. De ouden roepen de jongen toe: vlucht de vermaken van uwen leeftijd, omdat zij alle schadelijk zijn en strijdig met de goede zeden, en omdat wij, die er in onzen tijd zooveel mogelijk van genoten hebben en er, als wij konden, gaarne nog van zouden genieten, er door onze jaren niet meer in staat toe zijn. Geeft u geen moeite om thans te leven; maar weest gehoorzaam en lijdzaam en spant u zooveel mogelijk in; van het leven kunt ge later genieten, als de goede tijd voorbij is. Het is wijs en betamelijk, dat een jong mensch zorg draagt, geen ander gebruik van zijn jeugd te maken, dan anderen in inspanning te overtreffen. Laat de zorg voor uw lot en voor alle andere zaken van belang aan ons over; wij zullen alles voor u ten beste beschikken.... De gevolgen van zulk eene schadelijke opvoeding zijn, òf dat de kweekelingen, die in den bloei hunner jaren als oude mannen geleefd hebben, zich belachelijk en ongelukkig maken, door in hun ouderdom als jongelingen te willen leven, òf dat, zooals meestal het geval is, de natuur de | |
[pagina 275]
| |
overwinning behaalt en dat de jonge lieden, ten spijt hunner opvoeding als jonge lieden levend, in verzet komen tegen hunne opvoeders, welke, indien zij het gebruik en het genot van de gaven der jeugd hadden in de hand gewerkt, dit hadden kunnen regelen, steunende op het vertrouwen hunner kweekelingen, dat zij dan niet zouden hebben verloren’Ga naar voetnoot1. Het is duidelijk, dat Leopardi hier zijn eigen ervaring beschrijft, en de laatste twijfel die hier overblijft, wordt weggenomen door eene andere mededeelingGa naar voetnoot2, waarin hij betoogt, dat de man, die door den natuurlijken loop der dingen niet tijdig ontrokken wordt aan een vaderlijk gezag, dat hem alle zelfstandigheid ontzegt, noch tot groote daden, noch tot grootsche gedachten in staat is. Heeft de jeugd voor den denker hare bekoorlijkheid verloren dan kan men verwachten, dat een hooge ouderdom voor hem nog minder aantrekkelijkheid zal hebben. Inderdaad noemt Leopardi den ouderdom de grootste van alle rampen, omdat zij den mensch van alle genot berooft, terwijl zij hem alle behoeften laat en alle kwalen met zich voert. Geen wonder dus, dat in de Samenspraak tusschen een physicus en een metaphysicus de laatste den eersten, die het geheim om lang te leven heeft ontdekt, duchtig de les leest. ‘Heurèka! Gevonden!’ roept de opgetogen physicus. - ‘Wat is er aan de hand? wat hebt ge gevonden?’ vraagt de ander op zijne beurt. - ‘De kunst om lang te leven.’ - ‘En wat is dat voor een boek, dat ge daar bij u hebt?’ - ‘Daar heb ik deze kunst in beschreven: en wanneer dit middel aan anderen een lang leven zal bezorgen, mij zal het een eeuwig leven schenken, want ik zal er onsterfelijken roem door verwerven.’ - ‘Ge kunt mij een genoegen doen,’ zegt de philosooph, wien deze verrassende openbaring in het minst niet tot bewondering stemt. ‘Laat een looden kistje maken sluit er uw boek in en begraaf het; maar zorg vooral, dat ge, vóór uw dood, de plaats, waar ge het verborgen hebt, bekend maakt, opdat men daarheen kunne gaan en het boek kunne opgraven, zoodra de kunst zal gevonden zijn, om gelukkig te leven.’ - ‘En tot zóólang dan?’ - ‘Tot zóó lang deugt uw boek nergens voor. Ik zou het veel belangwekkender vinden, als het de kunst bevatte om kort te leven.’ ‘- Die kunst is lang gevonden, en die uitvinding was alles behalve moeielijk.’ - ‘Toch schat ik haar hooger dan de | |
[pagina 276]
| |
uwe.’ - ‘Waarom?’ - ‘Omdat het leven niet gelukkig is en omdat, zoolang dit niet het geval is, een kort leven wenschelijker is dan een lang.’ Toch kon er in dat leven nog veel overblijven, dat ook voor een man als Leopardi in hooge mate begeerlijk was. Roem, eer en aanzien zijn prikkels, die hun invloed ook op de besten doen gelden. In 1817 schreef de jonge dichter aan Giordani: ‘Mijn eerzucht is zeer groot, wellicht overmatig en onbehoorlijk groot.’ En nauwlijks acht jaren later gaf hij een uitvoerig betoogGa naar voetnoot2 van de stelling, dat alle glorie een hersenschim is en dat zij, die den roem najagen, zich een leven vol smartelijke teleurstellingen bereiden. De volgende losse trekken mogen een denkbeeld geven van dit geschrift, het omvangrijkste van al de Operette morali. Leopardi legt zijne gedachten en opmerkingen den dichter Parini in den mond. Deze had zich in het laatst der 18de eeuw grooten naam verworven door zijne geschriften, waaronder vooral het satyrische gedicht ‘Il Giorno’ uitmuntte. Parini stelt op den voorgrond, dat de roem, in het strijdperk der letteren en der wetenschap behaald, bij den roem van groote daden moet achterstaan. Want indien het menschelijk leven het hoofdonderwerp der letteren is en het besturen onzer daden het hoofddoel der wijsbegeerte, dan is zonder twijfelen het handelen in even groote mate waardiger en edeler dan het denken of schrijven, als het doel verhevener is dan het middel, de z ken boven de woorden en de redeneering den voorrang verdienen. Toen in Argos een standbeeld werd opgericht voor Telesilla, die als dichteres beroemd was, maar óók het vaderland in den strijd had gered, stelde men de heldin voor met den helm in de hand, dien ze aandachtig beschouwde. Hare geschriften echter, als het kleinste deel van hare glorie, had de kunstenaar aan hare voeten neergelegd. Doch onze eeuw is arm aan daden; ons blijft slechts over te streven naar roem op letterkundig gebied. Intusschen is ook hier de weg met moeielijkheden bezaaid, en van veel inspanning is dikwijls slechts teleurstelling de vrucht. Daarom wil Parini een zijner meest geliefde leerlingen waarschuwen, vóór hij het strijdperk binnentreedt; voor hem is het nog niet te laat, om terug te keeren. Op de hinderpalen, die hem de kwaadwilligheid der menschen | |
[pagina 277]
| |
in den weg zullen leggen, behoeft de meester zijn discipel niet te wijzen; het is bekend dat nijd en afgunst steeds trachten, ware verdiensten in de schaduw te stellen. Doch al is uw publiek welwillend en belangstellend, het is zelden of nooit bevoegd tot oordeelen; slechts wie zelf op meesterlijke wijze de pen voert, is in staat, de schoonheden van stijl en taal in de geschriften van anderen naar waarde te schatten. En zelfs als gij met een kenner te doen hebt, zijt gij nog niet zeker billijk beoordeeld te zullen worden. Indien uwe gedachten geen weerklank vinden en geen sympathie bij uwen lezer opwekken, zal het vergeefsche moeite geweest zijn, ze in een schoonen vorm te kleeden. Men kan Homerus, Cicero of Petrarca ter hand nemen, en ze weder neêr leggen, zonder dat zij eenigen indruk maken. Maar van hen weet men reeds vooraf, dat zij beroemd zijn, en men schrijft den onvolledigen indruk aan zijn eigene stemming toe; niet alzoo gaat het, wanneer de schrijver dien roem nog moet verwerven. Verder verliest men met de jaren de vatbaarheid voor dichterlijke indrukken, en de jeugd, die dit vermogen nog bezit, is daarentegen te onervaren om met juistheid te kunnen oordeelen. Wat gij in stille eenzaamheid met zorg en inspanning hebt voortgebracht, wordt gelezen in het gewoel der wereld, waar honderd stemmen de aandacht van uw werk afleiden. Is uw boek inderdaad voortreffelijk, dan vereischt het nadenken bij den lezer; dan wil het niet slechts gelezen, maar ook herlezen worden. En onze tijd brengt zoo onnoemelijk veel geschriften voort, dat niemand er aan denkt een boek voor de tweede maal ter hand te nemen. Derhalve hebben oppervlakkige en middelmatige producten, die geenerlei inspanning van den lezer vereischen, meer kans om goed beoordeeld te worden, dan wèldoordachte en doorwrochte werken. Het hier gezegde geldt niet slechts voor de zoogenoemde fraaie letteren, maar in nog veel hoogere mate voor werken van wijsgeerigen aard. En hebt ge het zóó ver gebracht, dat het u gegeven wordt, eene nieuwe, belangrijke waarheid aan het licht te brengen, dan kunt gij zeker zijn, in uw leven lof noch roem in te oogsten. Waarheden worden eerst door ouderdom eerbiedwaardig, eerst dan aannemelijk, als ieder ze in den mond voert. Descartes en Newton werden door hun tijdgenooten niet begrepen. Van groote geesten zegt men, dat zij de menschheid eene reuzenschrede hebben vooruitgebracht. Juister ware het te zeggen, dat zij der menschheid verre vooruit zijn, en dit | |
[pagina 278]
| |
deze op grooten afstand blijft en eerst later langzaam volgt. Doch in dien tusschentijd staat de denker alleen en is in de oogen van de meesten onbegrijpelijk, van niet weinigen belachelijk. Méér voldoening wacht hen, die, hun gang naar dien van de menschheid regelend, met kleine schreden vooruit trachten te komen. Zij, de veel minder begaafden, worden veel luider toegejuicht. Kunt gij in den omgang met de menschen roem noch eer inoogsten, wellicht troost ge u met de gedachte aan het billijker oordeel van een meer verlicht nageslacht. Wellicht zegt ge met Cato den oudere: ‘Denkt gij dat ik mij, bij dag en nacht, tehuis en in het legerkamp, zóóveel inspanning zou hebben getroost, indien ik meende dat mijn roem niet langer zou duren dan mijn leven?’Ga naar voetnoot1 Bestaat er eenige grond voor die hoop? Mogen wij verwachten, dat de groote meerderheid der nakomelingen het tegenwoordig geslacht in gaven van geest en gemoed zal overtreffen? Is het waarschijnlijk, dat het nageslacht het schoone zal beoordeelen, volgens den maatstaf dien wij, zelfs de besten onder ons, thans gebruiken? Worden niet dagelijks nieuwe ontdekkingen gedaan, die de wetenschap van vroeger tijden tot schande maken? Weet de middelmatigste physicus of mathematicus van onze dagen niet meer dan Galilei? Geen troostrijk vooruitzicht voorwaar, dat Parini zijn leerling voorspiegelt! Aan het slot van zijn betoog geeft hij zelf de gevolgtrekking van al het gesprokene. De gaven van geest en hart, die zijn leerling onderscheiden, zijn scherpzinnigheid, zijn levendige verbeeldingskracht, zijn zin voor het schoone en verhevene, zijn van alle geschenken, die het noodlot aan de menschen uitdeelt, het gevaarlijkste en het beklagenwaardigste. Het beste, wat men doen kan, is te handelen als de arme lieden, die van een lichaamsgebrek partij trachten te trekken, om het medelijden der voorbijgangers op te wekken. Zóó moet ook de discipel trachten uit dit noodlottige geschenk het eenige goede te verkrijgen, dat het kan opleveren. Indien wij uitmunten in geestesgaven, zullen wij ons leven eenzaam en verlaten moeten doorbrengen. Maar het past ons, den weg, dien het noodlot ons dwingt in te slaan, met een groote en krachtige ziel te volgen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 279]
| |
Eer en aanzien, aan het bezit van geld en goed verbonden, hadden voor Leopardi weinig waarde. Zijn behoeften waren uiterst bescheiden; jaren lang leefde hij van een inkomen, dat weinig meer dan zes honderd gulden bedroeg. Den hoogmoed, die hem zelf geheel vreemd was, teekent hij in zijne Pensieri op de volgende wijze: ‘In Florence zag ik iemand, die, zoo als men daar dikwijls ziet, als een paard een kar vol koopwaren moest voorttrekken. De man liep met de meest mogelijke aanmatiging te schreeuwen en ieder te commandeeren, voor hem uit den weg te gaan. Hij herinnerde mij velen, die vol hoogmoed rondwandelen, anderen beleedigend, om redenen zeer weinig verschillend van die, welke den man in Florence zoo aanmatigend maakten -, omdat ze een volle kar meêtrokken.’
Schoon Leopardi op deze wijze met de koelbloedigheid van een anatoom het ontleedmes zette in veel, dat den menschen boven alles dierbaar is, vriendschap en liefde hadden hem toch kunnen troosten en bemoedigen. En inderdaad, Leopardi heeft aan zijne vrienden veel te danken gehad en erkent dit gaarne. Want al herhaalt hij telkens, dat echte vriendschap zeldzaam is. zijne briefwisseling bewijst ons, dat er niet weinigen waren, die hem jaren lang met beproefde trouw terzijde stonden en meer dan eens verklaart hij, dat hij den last des levens slechts om hunnentwil bleef dragen. Doch, gelijk wij reeds vroeger in de van hem gegeven levensschets zagen, de troost der liefde bleef hem ontzegd. In zijne eerste periode bejammerde hij zijn ongeluk en klaagde het noodlot aan, dat hem die hoogste aller zegeningen weigerde. Ook later nog spreekt hij van de liefde als van iets heiligs en hoogverhevens. ‘Wanneer zij op aarde nederdaalt, kiest zij de teederste en beminnelijkste onder de harten van edele en grootmoedige menschen; daar neemt zij voor korten tijd haren intrek en verspreidt er eene zoo ongekende en verwonderlijke liefelijkheid, en bezielt hen met zoo edele hartstochten, met zooveel deugd en moed, dat die harten. in volkomen tegenstelling met de dagelijksche ervaring der menschen, veeleer de werkelijkheid, dan den schijn van geluk genieten. Het is hoogst zeldzaam, dat de liefde twee zielen samen verbindt, zich van beiden te gelijk bemachtigend en hun beiden gelijken gloed en gelijk verlangen mededeelend, al | |
[pagina 280]
| |
smeeken allen, die door haar beheerscht worden, voortdurend om dit voorrecht. Want Jupiter vergunt haar slechts de beden van een klein aantal menschen te verhooren, omdat het geluk, uit zulk eene weldaad voortspruitend, te weinig van de zaligheid der onsterfelijken verschilt’Ga naar voetnoot1. Weldra echter hooren wij Leopardi geheel anders spreken. De koele spot, waarmede de aangebeden vrouw den man afwees, wiens geest en hart zij noch begrijpen, noch waardeeren kon, is voor hem niet langer een op zich zelf staand feit, maar wordt verheven tot type van vrouwelijk gebrek aan verstand en gevoel. In zijn Aspasia spreekt de dichter de schoonheid, die zijn hulde versmaadde, op de volgende wijze toe: Raggio divino al mio pensiero apparve
Donna, la tua beltà. Simile effetto
Fan la bellezza e i musicali accordi,
Ch'alto mistero d' ignorati Elisi
Paion sovente rivelar. Vaghieggia
Il piagato mortal quindi la figlia
Della sua mente, l'amorosa idea,
Che gran parte d' Olimpo in se racchiude,
Tutto al volto, ai costumi, alla favella
Pari alla donna che il rapito amante
Vagheggiare ed amar confuso estima.
Or questa egli non già, ma quella, ancora
Nei corporali amplessi, inchina ed ama.
Alfin l'errore e gli scambiati oggetti
Conoscendo, s'adira: e spesso incolpa
La donna a torto. A quella eccelsa imago
Sorge di rado il femminile ingegno;
E ciò che inspira ai generosi amanti
La sua stessa beltà, donna non pensa,
Nè comprender potria. Non cape in quelle
Anguste fronti ugual concetto. E male
Al vivo sfolgorar di quegli sguardi
Spera l'uomo ingannato, e mal richiede
Sensi profondi, sconosciuti, e molto
Più che virili, in chi dell' uomo al tutto
Da natura è minor. Che se più molli
E più tenui le membra, essa la mente
Men capace e men forte anco riceve.
| |
[pagina 281]
| |
Als straal der godheid toonde zich uw schoonheid,
O vrouw! voor mijnen geest. Eén zelfde werking
Heeft schoonheid als de tonen der muziek, die
Ons vaak 't geheim van 't paradijs der droomen
Te onthullen schijnen. De getroffen stervling
Verbergt, zorgvuldig koest'rend, in zijn hart de dochter
Van zijn verbeelding, de idee der liefde,
Die al 't genot des hemels kan omvatten,
Die in haar houding, haar gelaat, haar spreken,
Geheel aan haar gelijk is, dien de minnaar
In zijne zinsverbijstring zoekt en liefheeft.
't Is die idee, maar niet de vrouw, waartoe hij
Zelfs in de omhelzing 't harte voelt getrokken.
Bemerkt hij eind'lijk zijne dwaling, de verwis'ling
Van 't voorwerp zijner min, dan geeft hij dikwijls,
Vertoornd, der vrouw de schuld. Doch deze kan zich
Slechts zelden tot 't verheven beeld verheffen,
Dat zich van haar de eed'le minnaar maakte;
Aan 'tgeen haar schoonheid opwekt, denkt zij nimmer,
Dat kan zij niet beseffen. 't Enge voorhoofd
Der vrouw kan die gedachte niet bevatten.
Dwaas is hij, die aan 't bliksemen dier oogen
Zijn hoop ontleent, en dwaaslijk vraagt hij 't wezen
Dat, van natuur, zijn mind're is in alles,
't Verborgen, diep gevoelen, dat nog méér zelfs
Dan manlijk is. Want zijn der vrouwen leden
Veel tengerder en weeker, - óók den geest gaf
Natuur haar zwakker, minder veelomvattend.
Zoo de dichter nog lief kan hebben, dan is niet meer de vrouw, maar het schoonheidsideaal, de angelica beltade, het voorwerp zijner vereering; dan wacht hij zich zorgvuldig, met de draagster van zijn ideaal in aanraking te komen, uit vrees van het beeld zijner fantasie voor de alledaagsche waarheid te zien plaats maken en de gloeiende kleuren zijner verbeelding te zien verbleeken tot den grauwen tint der werkelijkheid. Dien cultus voor een ideaal product der fantasie vinden wij niet slechts in zijne Canti weer (Alla sua donna), maar ook in enkele zijner, overigens vrij kalm gestemde brieven. Als voorbeeld laat ik hier een gedeelte volgen van een brief, door Leopardi (in de Fransche taal) aan den Heer Jakopsen te Brugge geschreven. | |
[pagina 282]
| |
‘Dans l'amour, toutes les jouissances qu'éprouvent les âmes vulgaires, ne valent pas le plaisir que donne un seul instant de ravissement et d'émotion profonde. Mais comment faire que ce sentiment soit durable, ou qu'il se renouvelle souvent dans la vie? Où trouver un coeur qui lui réponde? Plusieurs fois j'ai évité pendant quelques jours de rencontrer l'objet qui m'avait charmé dans un songe délicieux. Je savais que ce charme aurait été détruit en s'approchant de la réalité. Cependant je pensais toujours à cet objet, mais je ne le considérais pas, d'après ce qu'il était: je le contemplais dans mon imagination, tel qu'il avait paru dans mon songe....’ Nog duidelijker spreekt Leopardi dit denkbeeld uit in de samenspraak tusschen Tasso en zijn genio familiare, waarvan hier nog een deel zijne plaats moge vinden. De Genius. Wat houdt ge voor het aangenaamste: de door u beminde vrouw te zien, of aan haar te denken? Tasso. Ik weet het niet. Dit is zeker: is zij bij mij, dan schijnt zij mij eene vrouw toe; is zij verre, dan scheen zij mij vroeger en schijnt mij ook thans nog eene godin te zijn. G. Die godinnen zijn zóó goedaardig, dat zij, zoodra iemand haar aanspreekt, hare goddelijkheid inpakken, haar stralenkrans afnemen en dien in haar zak steken, om den sterveling, die haar te gemoet komt, niet te verblinden. T. Ge hebt maar al te zeer gelijk. Maar vindt ge het in de vrouwen niet zeer af te keuren, dat zij bij nadere kennismaking iets geheel anders blijken te zijn, dan wij ons hadden voorgesteld? G. Ik kan niet inzien, dat zij in dit opzicht schuldig zijn, daar zij van vleesch en bloed, en niet van nektar en ambrosia gemaakt zijn. Welke zaak ter wereld heeft ook maar een schaduw of een duizendste part van de volmaaktheid, die volgens u in de vrouw behoort te zijn? Ook komt het mij vreemd voor, dat gij, die u niet verwondert, dat de menschen menschen zijn, dat wil zeggen weinig loffelijke en minder aangename schepselen, niet kunt begrijpen, hoe het mogelijk kan zijn, dat de vrouwen geen feitelijke engelen zijn. T. Met dat al sterf ik van verlangen om haar (Leonora) weer te zien en met haar te spreken. G. Welnu, dezen nacht zal ik haar in den droom bij u brengen, schoon als de jeugd, en zóó vriendelijk, dat gij moed zult hebben om met haar veel vrijer en duidelijker te | |
[pagina 283]
| |
spreken, dan gij tot nog toe hebt durven doen; zelf zult ge haar ten slotte de handen drukken en zij zal u met een onafgewenden blik aanzien, en uw hart met zulk eene zoete aandoening vervullen, dat ge er geheel door overmeesterd zult zijn, en daardoor nog morgen, zoo dikwijls ge u dien droom herinnert, uw hart van liefde zult voelen opspringen. T. Een schoone troost: een droom in plaats van de waarheid! G. Wat is waarheid? T. Pilatus wist er niet minder van dan ik. G, Nu, dan zal ik voor u antwoorden. Ge moet weten, dat tusschen de waarheid en het gedroomde slechts dit verschil bestaat, dat het laatste dikwijls bij uitstek schoon en aangenaam kan wezen, hetgeen de eerste nooit kan zijn. T. Dus is een gedroomd genot evenveel waard als een werkelijk bestaand? G. Ik meen van ja. Ik ken zelfs iemand, die wanneer de vrouw, die hij liefheeft, hem in een aangenamen droom verschijnt, den ganschen volgenden dag zorgvuldig vermijdt haar weêr te zien of te ontmoeten, wetende, dat zij niet kan wedijveren met het beeld, waarvan de droom hem een indruk heeft achtergelaten, en dat de werkelijkheid, de begoocheling uit zijn geest verdrijvende, hem zou berooven van het door hem zorgvuldig bewaarde buitengewone genot. Later nog, vooral in de Pensieri, spreekt Leopardi van de vrouw op een zeer minachtenden toon, en slechts de gedachte, dat deze uitspraken afkomstig zijn van een eenzamen lijder, kan ons de sterke mate van vooroordeel, die er uit blijkt, eenigermate verklaren. Toch is het niet mogelijk een gevoel van verwondering te onderdrukken, wanneer men zulke misogynische uitlatingen verneemt van een man, die in Paolina Leopardi eene liefdevolle zuster, in Antonietta Tommasini en Adelaide Maestri trouwe en hartelijke vriendinnen had en die nog aan den avond van zijn leven in Paolina Ranieri, de zuster van zijn onafscheidelijken Antonio, eene onvermoeide, zelfopofferende verpleegster vond.
Het leven heeft voor Leopardi zijne bekoorlijkheid verloren: achtereenvolgens heeft hij het ontdaan van al wat het schoons en edels, liefelijks en aantrekkelijks bezat. Het eerste stadium der illusie lag als een afgesloten tijdperk achter hem. Doch | |
[pagina 284]
| |
het tweede? Bleef hem het benijdenswaardig voorrecht, zich het geluk in een transcendent leven na den dood te kunnen voorstellen? Kon hij met den christen-apostelGa naar voetnoot1 zeggen: ‘Wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, doch wij zijn in hope zalig geworden?’ Zonder eenige aarzeling kan die vraag ontkennend beantwoord worden, al heeft men ook eene enkele maal het tegendeel beweerd. In een brief, den 22sten December 1836 uit Napels aan Von Sinner geschreven, zegt Leopardi: ‘Ik verlang, meer dan ik u zeggen kan, u nog eens te omhelzen; maar wanneer en waar zal die wensch vervuld worden? Ik vrees, dat het eerst zal wezen ϰατ᾽ ἀσφοδ∊λὸν λειμῶνα’Ga naar voetnoot2. Die woorden kunnen in den mond van den schrijver moeielijk iets anders beteekenen, dan een uitstel der begeerde ontmoeting voor altijd; alle andere redenen nog daargelaten, zou het hem zeker minder aangenaam zijn geweest, op die affodillenweide Achilles te hooren verklaren: ‘Liever zou ik als daglooner, voor een arm man, tegen karig loon, het land bebouwen, dan hier als koning heerschen over alle schimmen der onderwereld’Ga naar voetnoot3. Sainte-Beuve hecht, naar het mij voorkomt, te veel gewicht aan deze woorden, als hij schrijft; ‘Ainsi, cette fois, à l'ami qu'il aurait voulu revoir et qu'il désespérait d'embrasser encore, Leopardi ne dit pas tout-à-fait non, et il lui donnait rendezvous avec un sourire attendri et presque avec un peut-être d'espérance, parmi ces antiques ombres homériques de la prairie d'asphodèle’Ga naar voetnoot4. Er is een tijd geweest, waarin Leopardi niet slechts godsdienstig was, maar zelfs, als ijverig katholiek, volhield, dat buiten de kerk noch waarheid, noch geluk kon worden gevonden. Doch deze meening heeft hij slechts in zijne vroegste jeugd uitgesproken en wel in zijne Verhandeling over de volksdwalingen bij de ouden. Dit stuk, door hem op zeventienjarigen leeftijd geschreven en aan den uitgever Stella gezonden, geraakte in het ongereede en werd door hem nooit weer gezien. Eerst na zijn dood werd het teruggevonden en in | |
[pagina 285]
| |
1845 door Prospero Viani uitgegeven; het handschrift berust met enkele werken van Leopardi in de nationale bibliotheek te Florence. Het werk zelf is mij onbekend; wat ik er hier uit mededeel is ontleend aan Bouché-LeclercqGa naar voetnoot1 en AulardGa naar voetnoot2. De dwalingen der ouden beschouwt de jeugdige schijver niet slechts van een godsdienstig, maar veeleer van een theologisch standpunt; zij hebben voor hem zonder uitzondering het karakter van het bijgeloof. Nu en dan beproeft hij haar te bestrijden met argumenten aan de rede ontleend, doch hij zorgt dan tevens ons te waarschuwen dat het de godsdienst is, die haar heeft voorgelicht. De godsdienst alleen kan de afdwalingen der menschelijke rede herstellen, en, indien al enkele minder gewichtige dwalingen ook na de komst van Christus hebben stand gehouden, de schuld mag niet geweten worden aan de Kerk, die nooit eenig bijgeloof heeft goedgekeurd; maar die dwalingen waren zóó oud en zóó ingeworteld, dat eenige weinige eeuwen niet voldoende zijn om den triomf der kerk op alle ondergeschikte punten volledig te maken. Doch in ieder geval: het eenige middel tegen het bijgeloof is, in de ware kerk te leven. In haar boezem kan geene dwaling van eenig belang ontstaan en verbreid worden, zonder weldra te worden onderzocht en uitgeroeid of althans voor het aangezicht van het heelal aangewezen en gebrandmerkt te worden. In eene kerk, die de zetel is van orde en eenheid, de aartsvijandin van dwaling, kunnen slechts onbeteekenende vooroordeelen en weinig gevaarlijke bijgeloovigheden binnensluipen. Die kerk, die in het bezit der waarheid is, wordt door Leopardi met den godsdienst vereenzelvigd; tot haar zijn de woorden gericht waarmede hij zijn boek besluit: ‘Beminnelijke godsdienst! het is zoet, hetgeen men begonnen heeft ten bate van hen, die dagelijks uwe weldaden genieten, te kunnen eindigen met een woord over u. Het is zoet, met eene vastverzekerde overtuiging te kunnen besluiten, dat hij geen wijsgeer is, die u niet volgt en eerbiedigt, doch dat ieder, die u volgt en eerbiedigt, een wijsgeer is. Ik durf beweren, dat hij, die u niet hartstochtelijk liefheeft, die zich niet onwederstaanbaar voelt aangetrokken tot het voorwerp | |
[pagina 286]
| |
uwer vereering, noch de zoete huivering kent eener teedere liefde, die voldoet en verrukt, noch de vervoering waarin eene liefelijke en treffende meditatie ons brengt. Toen gij in den nacht der onwetendheid verscheent, hebt gij met uwen bliksem de dwaling vernietigd, en aan de rede en de waarheid een troon verzekerd, dien zij nooit meer zullen verliezen,’ enz. Wat wij hier lezen is eene declamatie - en onze taal is bij lange na niet in staat de grandiloquentie der rollende Italiaansche volzinnen terug te geven -; maar de schrijver dezer minder smaakvolle perioden is ontegenzeggelijk oprecht. In denzelfden tijd ontstonden nog de plannen voor eenige godsdienstige hymnen. Deze zijn echter nooit afgewerkt; weinige maanden later zou dit den dichter dan ook onmogelijk zijn geweest. Want de korte periode van godsdienstijver en geestdrift werd door een tijd van twijfel gevolgd en ook deze maakte langzamerhand plaats voor volslagen ongeloof. Niet dat Leopardi ooit openlijk met de kerk brak, integendeel; jaren later overreedde men hem bijna om eene kanunniksplaats aan te nemen. Men houde hierbij in het oog, dat ieder die destijds in den Kerkelijken Staat eene gouvernementsbetrekking vervulde, minstens een abate of een canonico moest zijn. Uit het dragen van zulk een ambtsgewaad tot eene bepaalde vocatie voor den geestelijken stand te willen besluiten, zou even dwaas zijn, als te onderstellen dat de vele honderden studenten in de rechten aan onze hoogescholen zich, in de keuze van hun vak, door gloeienden ijver voor de rechtswetenschap hebben laten besturen. Evenmin kan men er eenige beteekenis aan hechten, als Leopardi in 1828, kort na den dood van zijn broeder, aan zijn vader schrijft: ‘Ook ik heb dezer dagen, met de u bekende bedoeling, de H. Sacramenten gebruikt.’ In een land, waar de godsdienst der meesten zich tot het inachtnemen van enkele gebruiken en het bijwonen van sommige plechtigheden bepaalt, zijn zelfs monniken-vrijdenkers mogelijk; en in de dagen van Leopardi kon men zich geen in het oog loopende verwaarloozing van alle uiterlijke vormen van eeredienst veroorloven, zonder tot de gevaarlijkste carbonari gerekend te worden of, voor het minst genomen, als verdacht persoon onder voortdurend politietoezicht te geraken. In vertrouwelijke brieven laat Leopardi zich over de geestelijke heeren alles behalve gunstig uit. ‘Ge zegt terecht’, zoo schreef hij in 1824 aan Pietro Brighenti, ‘dat de theologen een slag van lieden zijn, bijna even koppig als | |
[pagina 287]
| |
de vrouwen. Men zou hun eer alle tanden uit den mond, dan eene enkele opinie uit het hoofd halen. Ja waarlijk, ik zou nog liever met vrouwen, ja zelfs met den duivel, dan met hen te doen hebben.’ Zijn theologische ijver is merkelijk bekoeld: ‘A l'égard des théologiens’ - zoo lezen wij in den brief aan Jakopsen - ‘je ne sais presque si nous en avons, heaucoup moins si nous en avons qui soient excellens. J'ignore même s'il peut y avoir de l'excellence dans ce genre.’ Intusschen, al wachtte hij zich zorgvuldig voor alles, wat hem met de censuur in aanraking kon brengen, zijne geschriften laten omtrent zijne denkwijze op godsdienstig gebied geen twijfel over. ‘Menschen, die tegenwoordig in het Latijn schrijven, worden door alle verstandige lieden uitgelachen; want niemand spreekt die taal en bijna niemand verstaat haar. Ik zie niet in, waarom het niet even belachelijk zou zijn, steeds in ons schrijven en spreken menschelijke eigenschappen te onderstellen, die, zoo als ieder zeer goed weet, nooit in eenig werkelijk bestaand mensch aangetroffen worden, of zekere rationeele of fantastische wezens, in vroegere jaren gedurende langen tijd aangebeden, maar tegenwoordig volkomen zonder beteekenis geworden, zoowel voor hem, die hen steeds in den mond heeft, als voor hem, die hen zeer ongaarne hoort noemen. Dat men zich maskert en vermomt om anderen te bedriegen of om niet herkend te worden, vind ik volstrekt niet vreemd; maar dat allen zich achter hetzelfde masker verschuilen en zich op dezelfde wijze vermommen, anderen niet misleidende en elkaar volkomen goed herkennende, dat schijnt mij een kinderspel toe’Ga naar voetnoot1. Duidelijker kan men in een land, waar de censuur in handen der priesters is, niet zeggen, dat men met alle supranaturalisme gebroken heeft. De hoop op een gelukkiger bestaan na den dood noemt Leopardi in een zijner gedichten (Amore e morte) eene dwaze hoop, waarmede de wereld, den kleinen kinderen gelijk, zich tracht te troosten. Nog duidelijker wordt dit uitgesproken in de samenspraak van Porphyrius en Plotinus. ‘Ik weet’ - zegt Porphyrius - ‘dat volgens enkelen Plato in zijne schriften hier en daar de leer van het toekomende leven verkondigt, opdat de menschen, in twijfel en onzekerheid geraakt omtrent hun toestand na den dood, juist door dien twijfel | |
[pagina 288]
| |
en uit vrees voor toekomstige straffen en rampen, zich gedurende hun leven van onrechtvaardigheid en andere boosheden zouden onthouden. Indien ik geloofde, dat Plato dien twijfel en dat geloof in de wereld had gebracht en dat zij uitvindingen van hem waren, dan zou ik hem zeggen: Gij ziet, Plato, hoe de natuur, het noodlot, de noodzakelijkheid, of eenige andere kracht, die het heelal heeft voorgebracht en nog beheerscht, voortdurend ons menschen vijandig gezind was en wezen zal. Er zijn vele, ontelbare redenen om ons geslacht den voorrang te betwisten, dien wij ons boven de andere dieren aanmatigen, maar niets zal ons die eereplaats kunnen ontnemen, die ons de oude Homerus reeds toekende: de eereplaats onder de lijdenden. Intusschen heeft de natuur den dood aangewezen als geneesmiddel van alle kwalen; daarom zullen zij, die weinig met hun verstand te rade gaan, den dood niet vreezen, en de anderen zullen hem begeeren. En het zou een heerlijke troost zijn gedurende ons in smart zoo overrijk leven, ons uiteinde te verwachten en te overdenken. Gij hebt, door dien vreeselijken twijfel, dien gij in den geest der menschen hebt opgewekt, aan die gedachte alle liefelijkheid ontnomen, en haar bitterder gemaakt dan eenige andere. Gij zijt de oorzaak dat de rampzalige stervelingen de haven meer vreezen, dan den storm en in den geest van hun eenigen troost, hun eenige rust, weder de vlucht nemen naar de angsten en kwellingen van dit leven. Gij zijt voor de menschen wreeder geweest dan de natuur of het noodlot.’ Plato, Homerus, en weinige regelen verder Minos, Aeacus en Rhadamanthus zijn hier ten tooneele gevoerd om moeielijkheden met de censuur te ontduiken. Er is echter weinig scherpzinnigheid noodig om in te zien, dat hier Leopardi, onder het master van Porphyrius, te velde trekt tegen het Christelijk geloof aan een leven na den dood. Slechts op ééne plaats van Leopardi's werkenGa naar voetnoot1 vindt men den naam van Christus vermeld. Deze wordt daar de eerste genoemd, die schijnheiligen, lasteraars, kruipende slaven en laaghartige tirannen met den algemeenen, in alle talen overgenomen naam van ‘de wereld’ bestempelde. Wat Jezus de wereld noemde, is volgens Leopardi niets anders dan het | |
[pagina 289]
| |
gros van de tegenwoordige, zoogenoemde beschaafde lieden. Dit pessimistisch denkbeeld: ‘de wereld, vijandig tegenover het goede’ trekt hem aan. Doch waarom vinden wij het nergens bij de ouden? Het is, antwoordt hij, omdat, terwijl de moderne opvoeders het publiek vreezen, de ouden het zochten; omdat de nieuweren de jeugd door eenzaamheid en afzondering tegen het verderf der wereldsche zeden trachten te bewaren, terwijl de ouden de jeugd, desnoods met geweld, aan de eenzaamheid onttrokken en haar onder de oogen der wereld en in het vrije verkeer met de wereld opvoedden, in de overtuiging, dat het voorbeeld veeleer leerzaam dan verderfelijk zou zijn. De dood, dien Leopardi vreeselijk zou vinden, indien hij ons den toegang tot een nieuw leven moest ontsluiten, neemt voor hem de liefelijkste gedaanten aan, wanneer hij hem voorstelt als den verlosser der menschheid, in wiens schoot de moede gestreden lijder eindelijk het hoofd mag neerleggen. Wel mocht de Musset Leopardi een amant de la mort noemen; nooit was een minnaar zoo onuitputtelijk in het bezingen der bekoorlijkheden zijner uitverkorene, als Leopardi, waar het geldt den dood het schrikwekkende te ontnemen, dat hij voor de meeste stervelingen heeft. Ik laat hier als proeve volgen de Samenspraak tusschen Ruysch en zijne mummienGa naar voetnoot1. Zij kan tevens, beter dan de tot nu toe medegedeelde fragmenten, een denkbeeld geven van den redeneertrant in Leopardi's prozawerken. Koor der dooden in het studeervertrek van Frederik Ruysch.
Gij, die alleen op aarde onsterflijk voortleeft,
Einddoel van al 't geschaap'ne,
In U alleen vindt ruste,
O Dood! ons naakte aanzijn;
Niet blijde - maar gevrijwaard
Voor de oude smart. In diepen nacht omhult gij
Voor de verwarde zinnen
De sombere gedachten;
| |
[pagina 290]
| |
Tot hopen, tot verlangen voelt de kracht zich
De moede geest ontbreken;
Zóó wordt hem de onrust en de vrees ontnomen,
En slijt hij zonder klagen
De dorre en trage jaren.
Wij leefden óók, en even als de zuig'ling
Zich nog de schrikgestalten
Verward herinnert, die hem in zijn droomen
Het angstzweet eens afpersten,
Zoo blijft ook ons de heugnis
Van 't vroeger lot: doch vrij is die herinring
Van vrees. Wat waren wij?
Wat was die spanne tijds,
Die wij het leven noemden?
Geheimnisvol, schrikwekkend
Is thans voor ons het leven, zoo als eertijds
De levenden zich dachten
Den onbekenden dood. Gelijk we in 't leven
Den duistren dood ontvloden, zoo ontvliedt thans
Angstig ons naakte aanzijn
De heldre vlam des levens,
Niet blijde - maar gevrijwaard;
Immers, geluk te smaken
Ontzegt het lot aan sterflijken en dooden.
Ruysch (buiten zijn studeervertrek, door het sleutelgat van de deur kijkend). Verduiveld! Wie heeft die dooden muziek leeren maken, zoodat ze als hanen midden in den nacht kraaien? Waarachtig, ik zweet van angst, en ben bijna nog meer dood dan zij. Al heb ik hen voor bederf bewaard, toch verbeeldde ik mij niet, dat zij weer levend zouden worden. Eerlijk gezegd: met al mijn wijsbegeerte beef ik van het hoofd tot de voeten. Verwenscht zij de booze geest, die mij verleidde om deze lieden in mijn huis te nemen! Wat zal ik beginnen? Laat ik hen hier opgesloten, wie weet, of ze dan de deur niet stukslaan, of door het sleutelgat kruipen, en mij in mijn bed komen opzoeken? Om hulp roepen uit vrees voor dooden zou mij zeker zeer kwalijk staan. Komaan, moed gevat; ik wil beproeven of ik hun geen schrik kan aanjagen. (Hij treedt binnen.) Kinderen, wat is dat voor een spel- | |
[pagina 291]
| |
letje? hebt ge vergeten, dat ge dood zijt? wat beteekent dat spektakel? heeft het bezoek van den Czar u misschien al te trotsch gemaakt, en meent ge nu niet meer aan de oude natuurwet onderworpen te zijn? Ik verbeeld mij, dat ge maar een grap hebt willen hebben, en het niet ernstig meent. Zijt ge weer levend geworden - nu, dan wensch ik u geluk; maar ik ben zoo rijk niet dat ik u bij uw leven kan onderhouden, zoo als ik het u na uw dood deed; maakt dan, dat ge mijn huis uitkomt. Als het waar is, wat men van vampiers vertelt, en gij daartoe behoort, zoekt u dan eens andermans bloed om te drinken; ik heb volstrekt geen plan het mijne te laten uitzuigen, nadat ik uw aderen zoo ruimschoots met kunstmatig bloed heb gevuld. Kortom, wilt ge u hier, zooals tot nu toe, rustig en bedaard houden, dan zullen wij goede vrienden blijven, en het zal u in mijn huis aan niets ontbreken; zoo niet, dan waarschuw ik u, dat ik den grendel van de deur zal nemen en u allen zal dood slaan. Een doode. Maak u maar niet boos; ik beloof u, dat we allen zoo dood zullen blijven als we zijn, zonder dat ge ons behoeft dood te slaan. Ruysch. Hoe zijt ge dan op den inval gekomen om te zingen? De doode. Eenige oogenblikken geleden, met klokslag twaalf, is voor de eerste maal het groote mathematische jaar geëindigd, waarover de ouden zooveel geschreven hebben; dat is dan ook de eerste maal, dat de dooden spreken. En niet slechts wij: op elk kerkhof, in elk graf, op den bodem der zee, onder sneeuw en zand, onder den blooten hemel, overal waar zij zich bevinden hebben de dooden met klokslag twaalf het lied gezongen, dat gij van ons gehoord hebt. Ruysch. En hoelang zal dat zingen en dat spreken duren? De doode. Het zingen is al gedaan. Spreken mogen we gedurende een kwartier. Dan keeren wij weder tot ons stilzwijgen terug, totdat het zelfde jaar op nieuw zal zijn verloopen. Ruysch. Als dat waar is, behoef ik niet te vreezen, dat gij mij voor de tweede maal in mijn slaap zult storen. Praat gerust vrijuit met elkander; ik zal een weinig ter zijde blijven staan en naar u luisteren, uit nieuwsgierigheid, zonder u te storen. De doode. Wij kunnen slechts dan spreken, als wij een | |
[pagina 292]
| |
levenden antwoorden moeten. Wie den levenden geen antwoord te geven heeft, zwijgt, zoodra het lied geëindigd is. Ruysch. Dat spijt mij waarlijk; want ik verbeeld mij, dat het alleraardigst zou zijn te hooren wat ge elkaar verteldet, als ge met elkander kondt praten. De doode. Ook al konden we dat, ge zoudt niets hooren, want wij hebben elkander niets te zeggen. Ruysch. Duizend vragen komen mij voor den geest, die ik u zou willen doen. Maar de tijd is kort en de gelegenheid tot eene keus ontbreekt. Zeg mij dus met korte woorden, wat uw geest en uw lichaam gevoelden op het oogenblik van het sterven. De doode. Het oogenblik van het sterven heb ik niet kunnen waarnemen. De andere dooden. Wij ook niet. Ruysch. Hoe bedoelt ge dat? De doode. Evenmin als gij het oogenblik kunt waarnemen, waarop gij begint te slapen, al let gij er nog zoo nauwkeurig op. Ruysch. Maar inslapen is iets natuurlijks! De doode. Is sterven dan iets onnatuurlijks? Toon mij een mensch, eene plant, een dier, die niet sterven. Ruysch. Het verwondert mij niet, dat ge zingt en spreekt, als ge van uw sterven niets gemerkt hebt: Zoo streed de held, den doodsteek niet bespeurend,
Nog voort, ofschoon hij reeds gestorven was,
gelijk een Italiaansch dichter zegt. Ik had mij voorgesteld, dat gij en uw gelijken van zaken, den dood betreffende, beter op de hoogte zoudt zijn, dan wij levenden. Maar, om tot de hoofdzaak terug te keeren - hebt gij op het oogenblik van sterven geenerlei smart gevoeld? De doode. Wat zou dit voor een smart zijn, die door hem, die haar ondergaat, niet bemerkt wordt? Ruysch. Toch is iedereen er van overtuigd, dat de gewaarwording van het sterven eene zeer smartelijke moet zijn. De doode. Als of de dood eene gewaarwording, en niet juist het tegengestelde ware! Ruysch. En zoowel zij, die, wat de natuur der ziel betreft, het gevoelen van de Epicuristen zijn toegedaan, als zij, die het algemeen aangenomen gevoelen huldigen, stemmen allen, of althans meerendeels, met mijn gevoelen in, en meenen, even als ik, | |
[pagina 293]
| |
dat het sterven uit den aard der zaak en zonder eenige vergelijking iets uiterst pijnlijks is. De doode. Welnu, aan beide partijen kunt gij uit onzen naam vragen: indien de mensch het vermogen niet bezit, om het oogenblik waar te nemen, waarop de levensverrichtingen in meerdere of mindere mate, doch slechts gedeeltelijk worden afgebroken, door slaap, verdooving, bewusteloosheid of eenige andere oorzaak, hoe zal hij dan het oogenblik gewaarworden, waarop die zelfde verrichtingen niet gedeeltelijk en tijdelijk, maar geheel en voor altijd ophouden? Daarenboven, hoe zou in den dood een levendig gevoel plaats kunnen hebben? meer nog: hoe zou het sterven zelf een levendig gevoel kunnen zijn? Wanneer het vermogen om te gevoelen niet slechts verzwakt of verminderd is, maar tot zulk een minimum gebracht is, dat het onmerkbaar wordt of verdwijnt, meent gij dan dat de mensch nog voor eene sterke gewaarwording vatbaar is? zou juist dat gevoel van ontzinken van het waarnemingsvermogen een sterke gewaarwording kunnen zijn? Zie slechts hoe zelfs zij, die tengevolge van hevige en pijnlijke ziekten sterven, bij het naderen van den dood, korten tijd vóór zij den laatsten adem uitblazen, tot kalmte komen en zóó rustig worden, dat men bemerken kan hoe hun levenskracht, die zoo zeer afgenomen is, tot het voelen van smart niet meer in staat is, hoe integendeel de smart eerder ophoudt, dan het leven. Zeg dat uit onzen naam aan ieder, die meent dat hij, op het oogenblik van sterven, van pijn zal sterven. Ruysch. Mogelijk zouden de Epicuristen met die redeneeringen genoegen nemen; doch niet zij, die eene andere meening hebben omtrent het wezen der ziel, zoo als ik tot nog toe had, en des te eerder zal blijven hebben, nu ik de dooden heb hooren spreken en zingen. Want allen die meenen, dat het sterven bestaat in eene scheiding van lichaam en ziel, zullen niet begrijpen, hoe deze twee, die met elkander zoodanig verbonden en versmolten zijn, dat zij slechts één enkel wezen uitmaken, zonder zeer groot geweld en onuitsprekelijk smartgevoel gescheiden kunnen worden. De doode. Zeg mij, is de geest wellicht aan het lichaam vastgehecht met de eene of andere zenuw, met eene spier of met een vlies, dat noodzakelijk breken moet wanneer de geest zich verwijdert? Of is hij misschien een deel van het lichaam, dat met geweld afgerukt of afgesneden moet worden? Ziet ge | |
[pagina 294]
| |
niet, dat de ziel slechts dan het lichaam verlaat, wanneer zij belet wordt er langer te blijven, en er geen plaats meer vindt, niet omdat de eene of andere kracht haar uitrukt en ontwortelt? En zeg mij: voelt de ziel wellicht, wanneer zij in het lichaam komt, dat zij daar stevig vastgehecht of gebonden, of zoo als gij het noemt, versmolten wordt? Waarom zou zij dan voelen, dat zij bij het uittreden wordt losgemaakt, of, om het zoo uit te drukken, eene zeer hevige gewaarwording ondervinden? Wees verzekerd, dat zoowel het komen als het gaan van de ziel even rustig, gemakkelijk en ongemerkt geschiedt. Ruysch. Maar wat is dan het sterven, indien het geen smart is? De doode. Eerder een aangename gewaarwording, dan iets anders. Weet, dat het sterven, even als het inslapen, niet plotseling, maar trapsgewijs geschiedt. Het is waar, dat deze trappen meer of minder talrijk, grooter of kleiner zijn, in overeenstemming met de menigvuldige oorzaken en wijzen van sterven. In het laatste van die oogenblikken wekt de dood noch smartelijke, noch aangename gewaarwordingen op, evenmin als de slaap. In de voorafgaande oogenblikken kan hij geen smart veroorzaken, omdat de smart iets levendigs is, terwijl de zinnen van den mensch in den tijd, waarin de dood zijn invloed reeds doet gelden, stervend, en derhalve uitermate verzwakt zijn. Wel kan het sterven eene oorzaak van welbehagen zijn: want het welbehagen is niet altijd iets levendigs, integendeel, de meeste menschelijke genietingen bestaan in eene zekere soort van matheid. Derhalve zijn de zinnen van den mensch, ook als zij op het punt zijn geheel werkeloos te worden, nog vatbaar voor een gevoel van welbehagen, omdat juist die matheid zeer dikwijls een welbehagen is, vooral wanneer zij van smart bevrijdt; iedereen weet immers, dat het ophouden van eenig smartelijk of onaangenaam gevoel op zich zelf reeds genot is. Derhalve moet de matheid des doods des te aangenamer wezen, naarmate zij den mensch van grooter smart ontheft. Wat mij aangaat, ofschoon ik op het oogenblik van sterven geen bijzondere aandacht heb gewijd aan hetgeen ik gevoelde, omdat de doctoren mij verboden hadden mijne hersenen in te spannen, - toch herinner ik mij, dat ik eene dergelijke aangename gewaarwording had, als lieden die door den slaap bevangen zijn, op het oogenblik waarop zij aan dien drang kunnen toegeven. | |
[pagina 295]
| |
De andere dooden. Ook wij meenen ons hetzelfde gevoel te kunnen herinneren. Ruysch. Het kan zijn, dat gij gelijk hebt, ofschoon allen, met wie ik gelegenheid had over dit onderwerp te redeneeren, van geheel andere meening waren; intusschen konden zij, voor zoo ver ik mij herinner, zich niet op hun eigen ondervinding beroepen. Maar zeg mij nu nog dit: toen gij stierft, en die aangename gewaarwording hadt, wist gij toen dat dit sterven was, en hieldt gij dat aangename voor eene hoffelijkheid van den dood? of steldet ge u iets anders voor? De doode. Zoolang ik niet dood was, stelde ik mij voor, dat ik dit gevaar zou kunnen ontkomen, en tot op het laatste oogenblik, dat mij het vermogen om te denken was overgebleven, hoopte ik, dat ik nog één of twee uur zou kunnen leven. Zoo gaat het, meen ik, velen, wanneer zij sterven. De andere dooden. Ons is hetzelfde overkomen. Ruysch. Zoo zegt ook Cicero, dat niemand zulk een bouwval is geworden, of hij hoopt ten minste nog een jaar te leven. Maar hoe hebt ge ten slotte bemerkt, dat de ziel het lichaam verlaten had? Zeg mij, hoe zijt ge het te weten gekomen, dat ge dood waart? Ze antwoorden niet meer. - Kinderen, verstaat ge mij niet? Het kwartier zal voorbij zijn. Laat ons eens voelen, of zij zich nog bewegen. - Neen, ze zijn volmaakt dood; ik behoef niet ongerust te zijn, dat zij mij nog eens bang maken. Dus, nu naar bed!
Wij hebben gezien, hoe Leopardi zich achtereenvolgens ontworstelde aan de illusiën van het eerste en het tweede stadium en hoe zijne troostelooze philosophie den mensch het geluk ontzegde, zoowel voor als na de ure des stervens. Er is echter nog een derde vorm van menschelijke illusie denkbaar, die ons de toekomst in een helder licht voorspiegelt, al is het duister om ons heen. Doch wie zich op dit standpunt plaatst, verwacht in die toekomst geen geluk voor zich zelf; hij beschouwt zich als eene enkele schakel van de groote keten; als lid der maatschappij, die met het individu staat noch valt; hij gelooft aan ontwikkeling en veredeling van de menschheid en acht het eene schoone taak, ook zijn steentje bij te dragen tot het groote gebouw, dat beschaving en vooruitgang sedert | |
[pagina 296]
| |
eeuwen optrekken. Kan hij zijn hoofd neerleggen met het bewustzijn, die taak naar de mate zijner krachten te hebben vervuld, dan is reeds die gedachte voor hem geluk. Verspreiding van kennis, bevordering van welvaart, zietdaar volgens hem het onfeilbare middel om smart en ellende te bestrijden. Vooruitgang en ontwikkeling der menschheid! Om die woorden door Leopardi zonder bittere ironie te hooren uitspreken, moeten wij teruggaan tot zijn eerste geschrift ‘over de volksdwalingen bij de ouden.’ Doch reeds hier doet zich de twijfel vernemen. De jeugdige schrijver herinnert ons, dat niet zelden verouderde dwalingen, na lange tijdruimte, plotseling boven komen en haren ouden invloed herwinnen en hij voegt er bij: ‘Deze opmerking zou ons het denkbeeld doen opvatten, dat de menschelijke geest, op het stuk van kennis, geen oneindig voortloopende rechte lijn, maar een cirkel van beperkten omvang doorloopt en dat hij, van tijd tot tijd, onvermijdelijk weer op het zelfde punt terugkomt.’ Men ziet, dat Leopardi niet slechts vóór Schopenhauer pessimist was, maar ook op zijn zeventiende jaar den, in onze dagen op nieuw besproken, cirkelgang der menschheid uitvond. Onder de vrienden van Leopardi te Florence bekleedde de markies Gino Capponi eene eereplaats, welke zijne talenten en zijne vaderlandsliefde hem ten volle waardig maakten. Wel verre van te deelen in de sombere beschouwingen van den dichter, was Capponi een man, die een onwrikbaar vertrouwen had in de toekomst, een man voor wien vooruitgang en ontwikkeling geen holle klanken waren. Tot hem richtte Leopardi zijne Palinodia, eene satire, waarin hij zijn onverholen minachting uitspreekt voor hetgeen de negentiende eeuw gebracht had en beloofde te zullen brengen. ‘Ik dwaalde, beste Gino,’ - zoo begint hij - ‘langen tijd en geweldig heb ik mij vergist.’ De wereld is niet ongelukkig. In het koffiehuis, tusschen wolken van cigarenrook, bij het knappen van versche pasteitjes en onder het rinkelen van lepels en kopjes, bij de dorstige uitroepen van krijgshaftige bezoekers, ging hem het langgezochte licht uit de dagbladen op. Nu is hij bekeerd: Aureo secolo omai volgono, o Gino,
I fusi delle Parche. Ogni giornale
Gener vario di lingue e di colonne,
Da tutte i lidi lo promette al mondo
| |
[pagina 297]
| |
Concordemente. Universale amore,
Ferrate vie, moltiplici commerci,
Vapor, tipi e cholèra i più divisi
Popoli e climi stringeranno insieme.
Nè meraviglia fia se pino o quercia
Suderà latte e mele, o s'anco al suono
D'un walser danzerà. Tanto la possa
Infin qui de' lambicchi e delle storte,
E le macchine al cielo emulatrici
Crebbero, e tanto cresceranno al tempo
Che seguirà; poichè di meglio in meglio
Senza fin vola e volerà mai sempre
Di Sem, di Cam e di Giapeto il seme.
Een gouden eeuw bereiden thans, o Gino!
De schikgodinnen ons. Alle couranten
(Hoe ze ook in taal en in formaat verschillen),
Uit ieder land des aardbols, zij beloven 't
Eenstemmig ons. Universeele liefde,
Spoorbanen, nieuwe wegen voor den handel,
Stoom, drukpers, cholera, die allen zullen
De verste volk'ren hecht te zaam verbinden.
Geen sterv'ling zal 't verbazen, als de pijnboom
En de eik van melk en honig voortaan druipen,
Of op den maat der tonen dansen. Zóó is
De tooverkracht van kolven en retorten
En van machines, met den hemel strijdend
Om voorrang, aangegroeid; zóó blijft zij groeien
In later tijden, wanneer altijd hooger
En eindloos hooger zijne vlucht blijft nemen
Het nageslacht van Sem en Cham en Japhet.
't Is waar, zoo gaat hij verder, moord en doodslag zullen niet verdwijnen; de gouddorst zal niet ophouden de drijfveer van de meeste daden te zijn. Deugd en ware verdienste, bescheidenheid en waarheidsliefde zullen in elken staat vreemd blijven aan het openbare leven en steeds vervolgd, onderdrukt en naar den achtergrond gedrongen worden. Bedrog en stoutmoedigheid, met middelmatigheid samenspannende, zullen steeds de bovendrijvende partij vormen. Wie macht en kracht bezit, zal er misbruik van maken..... .... Ma nelle cose
Più gravi, intera, e non veduta innanzi,
| |
[pagina 298]
| |
Fia la mortal felicità. Più molli
Di giorno in giorno diverran le vesti
O di lana o di seta. I rozzi panni
Lasciando a prova agricoltori e fabbri,
Chiuderanno in coton la scabra pelle,
E di castoro copriran le schiene.
Meglio fatti al bisogno, o più leggiadri
Certamente a veder, tappeti e coltri,
Seggiole, canapè, sgabelli e mense,
Letti, ed ogni altro arnese, adorneranno
Di lor menstrua beltà gli appartimenti;
E nove forme di paiuoli, e nove
Pentole ammirerà l'arsa cucina.
Da Parigi a Calais, di quivi a Londra,
Da Londra a Liverpool, rapido tanto
Sarà, quant' altri immaginar non osa,
Il cammino, anzi il volo....
........... Illuminate
Meglio ch'or son, benchè sicure al pari,
Nottetempo saran le vie men trite
Delle città sovrane, e talor forse
Di suddita città le vie maggiori.
Tali dolcezze e sì beata sorte
Alla prole vegnente il ciel destina.
Fortunati color che mentre io scrivo
Mïagolanti in su le braccia accoglie
La levatrice! a cui veder s'aspetta
Quci sospirati dì, quando per lunghi
Studi fia noto, e imprenderà col latte
Dalla cara nutrice ogni fanciullo,
Quanto peso di sal, quanto di carni,
E quante moggia di farina inghiotta
I1 patrio borgo in ciascun mese; e quanti
In ciascun anno partoriti e morti
Scriva il vecchio prior: quando, per opra
Di possente vapore, a milïoni
Impresse in un secondo, il piano e il poggio,
E credo anco del mar gl'immensi tratti,
Come d'aeree gru stuol che repente
Alle late campagne il giorno involi,
Copriran le gazzette, animo e vita
Dell' universo, e di savere a questa
Ed alle età venture unica fonte!
| |
[pagina 299]
| |
... Maar in zaken
Van méér belang zal een nog nooit aanschouwde,
Volkomen zaligheid der menschen deel zijn.
Van dag tot dag wordt onze kleeding (moog' zij
Van zijde of wol zijn) zachter. Boer en werkman
Ontdoen zich van hun grof gewaad en zullen
Hun ruwe huid met fijn katoen bekleeden
En zich den rug met bevervel bedekken.
Meer voor 't gebruik geschikt, ten minste fraaier
Voor 't oog, zal zeker voortaan 't huisraad wezen;
Tapijten, kleeden, kanapés en stoelen,
Voetbankjes, bedden, tafels zullen met steeds
Vernieuwde schoonheid ons vertrek versieren;
In nieuwe vormen blinken pan en ketel
Bij 't keukenvuur, bewondering uitlokkend;
Zoo snel als men zich nauwlijks durft verbeelden
Zal van Parijs de weg (veeleer de vlucht) zijn
Tot aan Calais, van daar naar Londen, verder
Weer tot aan Liverpool.........
........... Voorzeker beter
Verlicht dan thans, maar toch niet veil'ger, zullen
Des nachts de afgelegen straten wezen
Der groote wereldsteden, en misschien ook
De grootste straten van de kleine stadjes.
Zulk eene heerlijkheid en zóóveel zegen
Bewaart de hemel voor het kroost der toekomst.
Gelukkig zij, die in den arm der baker
Als pasgeboren kleine schreeuwers liggen,
Terwijl ik schrijf! zij, wien het is beschoren
Den lang begeerden dag te zien, waarop het
Volhardend onderzoek ontdekt (en iedre kleine
Die kennis met de moedermelk reeds opneemt),
Hoevele ponden zout en hoeveel vleeschspijs,
En hoeveel schepels meel per maand gebruikt wordt
In ieders vaderstad; en hoeveel sterfgevallen,
Hoeveel geboorten jaarlijks de oude prior
In zijn register schrijft; - den dag te zien, als
Door stoom geholpen, bij millioenen per seconde
Gedrukt, gelijk een vlucht kraanvogels, plotseling
Voor wijde streken 't zonlicht onderscheppend, -
Als de couranten, die de ziel en 't leven
Van het heelal zijn en voor deze tijden
En alle volgende de een'ge bron van kennis,
| |
[pagina 300]
| |
De dalen en de heuvelen bedekken
En zelfs des oceaans onmeetb're vlakte.
Leopardi schrijft boven zijne Palinodia de woorden van Petrarca: Il sempre sospirar nulla rileva, (voortdurend zuchten baat niets) en schijnt daarmede te kennen te willen geven, dat hij zich in dit gedicht ten koste der vooruitgangs-idealisten vroolijk maakt. Doch zijne vroolijkheid is van verdacht gehalte; de mond schertst, maar het hart weent. Tot een gullen lach is de arme dichter nooit in staat geweest; lachen is volgens hem een treurig voorrecht van den mensch en eerst in de wereld gekomen na een ander verschijnsel, dat zich mede slechts bij hem openbaart, de dronkenschap, waardoor dit meest geplaagde van alle schepselen zijn leed poogt te verzettenGa naar voetnoot1. Nog een ander werk van Leopardi heeft een satirisch karakter. In zijne jeugd had hij zich met voorliefde bezig gehouden met Homerus' Muizen-en-kikvorschen-strijd, en van dit gedicht in 1815 een eerste en in 1826 eene tweede vertaling in sestinen gegeven. Gedurende zijne laatste levensjaren schreef hij zijne Paralipomeni della Batracomiomachia (vervolgop den Muizenen-kikvorschen-strijd). Dit werk, geheel in ottave rime geschreven, dat in acht zangen meer dan drieduizend versregels telt, is meer dan eens gehouden voor eene parodie op de staatkundige gebeurtenissen in Italië gedurende de jaren 1820-30. Bij nauwkeurige lezing blijkt het echter, dat de muze der historie aan dezen arbeid zeer weinig deel heeft. Het is duidelijk dat de ratten (die de plaats der Homerische muizen innemen) de Italianen voorstellen, terwijl met de kikvorschen de priesters en met de krabben de Oostenrijkers bedoeld worden, maar rechtstreeksche toespelingen op historische feiten en welgelijkende portretten van tijdgenooten zoekt men te vergeefs. Leopardi bedient zich ook hier weer van de aan de oudheid ontleende inkleeding om zijne wijsgeerige inzichten te verkondigen. Doch hoe hemelsbreed verschilt hetgeen wij hier lezen van hetgeen de vurige zanger der Ode aan Italie verkondigde! Vaderlandsliefde spreekt nog steeds uit menige bladzijde, maar het is eene liefde die aan 't verleden, niet aan de toekomst denkt, eene liefde, die treurt als degenen, die geen hope meer hebben. | |
[pagina 301]
| |
De ratten zijn verslagen en onderworpen en zuchten onder den ijzeren scepter van den krabbenvorst. Hun koning Rodipane (korstknabbelaar) wordt onder scherp toezicht gesteld van den gezant der krabben, den baron Camminatorto (schuinlooper); de zwaargebaarde jeugdGa naar voetnoot1 van het rattenland houdt zich onledig met onbeteekenende samenzweringen en heeft den naam van het vaderland steeds in den mond, zonder de daad bij het woord te voegen. Intusschen dwaalt de verbannen rattenminister Leccafondi (bodemlikker) rond, in de hoop een middel tot redding van zijn vaderland te zullen vinden. Daedalus raadt hem aan de dooden te raadplegen, en dit geschiedt. Leccafondi vindt hen, zonder onderscheid van rang of stand, naar volgorde van aankomst, in lange rijen, zwijgend op stoelen gezeten en vraagt hen, of door eenig middel de schande en rouw, die over het volk der ratten is gekomen, kan worden weggenomen. De dooden antwoorden niet dadelijk, en wel om eene zeer geldige reden. De vraag komt hun zoo onmetelijk zot voor (una schiocchezza insolita), dat ze niets liever zouden doen, dan het uitschateren van lachen; - doch de dooden bezitten dat talent niet (non è l'estinto un animal risivo). Zij lachen dus niet, maar door den eeuwigen nacht verspreidt zich een liefelijk geluid, dat tot in de verste schuilhoeken der onmetelijke doodengrot een weerklank vindt. Toch hebben enkelen medelijden met den bedrukten afgezant en verwijzen hem naar zekeren ouden generaal Assegiatore (belegeraars); deze, in een verborgen hoekje der rattenstad levende en zich ver van alle politiek houdende, zou hem het geheim openbaren. Leccafondi spoedt zich naar dit nieuwe orakel; maar het manuscript, | |
[pagina 302]
| |
waaraan Leopardi deze bijzonderheden beweert ontleend te hebben, eindigt juist daar, waar de gedenkwaardige woorden van den generaal moesten staan. Ook uit Leopardi's andere werken spreekt die zelfde hopelooze twijfel aan eene betere toekomst. Onze hooggeroemde beschaving vindt in hem geen bewonderaar. Geleerdheid wordt met den dag zeldzamer; de wetenschap verliest in diepte, wat zij in omvang wint; van de duizende boeken, die jaarlijks verschijnen, zal over eenige eeuwen nauwelijks één gelezen worden; want de meesten vorderen meer tijd voor het lezen, dan de schrijver aan de samenstelling besteedde. Met voorliefde worden de krachtvolle figuren der oudheid met ons zwak en verbasterd ras vergeleken, en die vergelijking valt niet in ons voordeel uit. De wereld is niet beter dan vroeger en zal niet beter worden dan nu. Moord en doodslag mogen verminderen, bedrog en zelfzucht nemen toe. Van ganscher harte zou Leopardi instemmen met de woorden van Von Hartmann: ‘Ich wollte mich doch wahrlich lieber unter den alten Germanen der Gefahr aussetzen, gelegentlich todtgeschlagen zu werden, als unter den modernen Germanen jeden für einen Schuft und Schurken halten zu müssen, bis ich ganz überzeugende Beweise seiner Ehrlichkeit habe’Ga naar voetnoot1.
Hetgeen wij tot nog toe omtrent Leopardi's wijsgeerige beschouwingen mededeelden kwam in hoofdzaak neder op eene niets ontziende, voor geen enkele bedenking terugdeinzende, afbrekende kritiek; het was het oordeel van den man, die alle illusiën meent verloren te hebben. Die kritiek oefende Leopardi uit onder den invloed der hem beheerschende pessimistische gedachte; aan die opvatting toetste hij de meeningen van tijdgenooten en voorgangers. Hij zelf erkent, schoon aarzelend, dat zijne beginselen een negatief karakter hebben: ‘Dat mijne beginselen alle negatief zijn heb ik niet bemerkt; maar het zou mij niet zeer verwonderen, daar ik mij de woorden van Bayle herinner, dat in metaphysica en moraal de rede niet kan opbouwen, maar slechts afbreken’Ga naar voetnoot2. Afbreken zonder opbouwen heeft nog nooit een stelsel tot stand gebracht | |
[pagina 303]
| |
en wij zoeken dit dan ook bij Leopardi te vergeefs. Er zijn echter schrijvers, die deze meening niet deelen. Zoo schrijft E. Caro in zijn opstel La Maladie du Pessimisme: ‘Qu'importe que Leopardi soit moins dogmatique que les philosophes allemands, qu'il n'ait pas de système, et que son pessimisme dérive d'une négation universelle au lieu d'être la déduction d'une théorie métaphysique? Est-ce que l'absence d'un système n'est pas elle même un système, et qui a fait quelque bruit dans le monde, puisqu'il est celui des sceptiques?’Ga naar voetnoot1 Caro neemt hier met de eene hand terug, wat hij met de andere gaf. Geen enkel scepticus, van Pyrrho af tot Bayle toe, heeft een systeem gehad, tenzij de lange reeks zijner ontkenningen door enkele bevestigingen werd besloten. Stelselmatige, d.i. consequent volgehouden negatie is evenmin een wijsgeerig stelsel als de hongerkuur van Dr. Tanner een stelsel van voeding is. Constateeren van feiten, of van hetgeen men voor feiten houdt, is zeker een uitnemende grondslag voor elke theorie; maar het blijft een grondslag, waarop slechts dan een gebouw kan worden opgetrokken, wanneer men zich zelf de vragen: vanwaar? waarom? waartoe? ter beantwoording stelt. Wie op deze vragen een antwoord kan geven, dat hem zelf bevredigt - al vindt ieder ander het belachelijk - heeft een stelsel; wie dat antwoord schuldig blijft, heeft het niet. Een rechtstreeksch antwoord vinden wij bij Leopardi nergens. Waarom zou hij het beproeven? Vano è saper quel che natura asconde
Agl' inesperti della vita, e molto
All' immatura sapïenza il cieco
Dolor prevaleGa naar voetnoot2.
Het baat niet, of ge al weet, wat de natuur steeds
Verbergt voor de onervarenen in 't leven;
Veel beter dan te vroeg gerijpte wijsheid
Is blinde smart.
Doch niet altijd spreekt de dichter zoo. In de reeds vroeger medegedeelde Ode aan Graaf Carlo Pepoli verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij zich juist het zoeken van een antwoord | |
[pagina 304]
| |
op de bovengenoemde vragen ten doel stelt. Hooren wij hem nog eens in het begin der Samenspraak tusschen de Natuur en eene Ziel: De Natuur. Ga, meest geliefde mijner dochteren, die dien eerenaam nog gedurende eene reeks van jaren zult dragen. Leef, en wees groot en ongelukkig. De Ziel. Welk kwaad heb ik bedreven vóór ik nog leefde, dat gij mij zulk een straf oplegt? De Natuur. Welke straf bedoelt ge, mijn kind? De Ziel. Schrijft ge mij niet voor, ongelukkig te zijn? De Natuur. Maar slechts omdat ik wil, dat ge groot zult zijn, en het eene is, zonder het andere, niet mogelijk. Daarenboven zijt ge bestemd, om een menschelijk lichaam te bezielen, en alle menschen zijn onvermijdelijk, van hunne geboorte af, ongelukkig. De Ziel. Maar het zou integendeel verstandig zijn, indien ge zulke maatregelen hadt genomen, dat de menschen noodzakelijk gelukkig moesten zijn; en zoo u dit niet mogelijk was, behoordet ge u te onthouden van hen in de wereld te brengen. De Natuur. Noch het een, noch het ander staat in mijne macht, want ik ben ondergeschikt aan het noodlot, en dit heeft het anders verordend, - welke er ook de reden van zijn moge, die gij noch ik kunnen begrijpen. Thans, nu ge eenmaal geschapen zijt en gereed om uw intrek in een mensch te nemen, kan geen enkele kracht, noch de mijne, noch die van anderen, u bevrijden van het ongeluk, dat allen menschen gemeen is..... Hier treedt dus de natuur als scheppende kracht op, doch ondergeschikt aan het noodlot. Duidelijk is de voorstelling niet, maar wellicht zal menigeen aan dit dichterlijk halfduister de voorkeur geven boven de glasheldere klaarheid van Von Hartmann's ‘unbewusste - überbewusste - intuitiv - reflexionslose Inteligenz.’ Hoe welwillend de toon ook zij, waarop de Natuur in dezen dialoog spreekt, toch schijnt zij voor deernis niet vatbaar te wezen: So che natura è sorda
Che miserar non sa;
Che non del ben sollecita
Fu, ma dell' esser solo...Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 305]
| |
'k Weet, dat Natuur het oor sluit,
Geen medelijden kent;
Dat zij niet ons geluk bedoeld
Heeft, maar alleen ons aanzijn.
Zietdaar tevens het doel aangegeven: onophoudelijk voortbrengen. In de samenspraak tusschen de Natuur en een IJslander beklaagt deze laatste zich over de tallooze gevaren, waaraan de zwakke mensch van alle zijden blootstaat en waartegen hij zich niet, of slechts met de uiterste moeite, verdedigen kan. ‘Verbeeldt ge u wellicht,’ - zoo vraagt hem de Natuur - ‘dat de wereld om uwentwil geschapen is? Zoo ja, weet dan, dat ik mij bij al mijne handelingen, beschikkingen en verrichtingen - zeer enkele uitgezonderd - iets geheel anders ten doel stel, dan het geluk of het ongeluk der menschen. Indien ik u op de eene of andere wijze leed doe, bemerk ik het slechts uiterst zelden, even als ik het, in den regel, niet weet als ik u eene weldaad bewijs....’ Hier begint de Natuur een sterken familietrek te krijgen met het onbewuste van Von Hartmann. ‘Ten slotte,’ - zoo gaat zij voort - ‘indien het mij zelfs overkwam, dat ik uw geheele geslacht uitroeide, zou ik er niets van bemerken.’ Uit deze laatste woorden blijkt, dat het denkbeeld van eene wereld, die slechts als voorstelling bestaat, bij Leopardi niet opkomt. Integendeel laat hij eldersGa naar voetnoot1 een aardmannetje en een dwaallichtje redeneeren over de totale verdwijning van het menschdom van den aardbol. Beiden merken met verbazing op, dat de gewone loop der dingen door het uitsterven van het menscheljk geslacht in geen enkel opzicht is veranderd. Onze IJslander is intusschen met het antwoord der Natuur niet tevreden. Hij meent, dat indien deze hem in de wereld heeft gebracht, zonder hem te raadplegen of hij dit al of niet begeerde, zij voor het minst verplicht is hem daar tegen kwalen en ongemakken te beschermen. ‘Gij toont duidelijk’ - antwoordt de Natuur ‘niet bedacht te hebben, dat het leven van dit heelal een voortdurende kringloop is van voortbrenging en vernietiging, zoodanig met elkander verbonden, dat de eene steeds de andere, en daardoor tevens het blijvend bestaan van de wereld, in de hand werkt. Want zoodra òf de voortbrenging òf de vernietiging ophield, zou ook de wereld te | |
[pagina 306]
| |
niet gaan. En derhalve zou het der wereld slechts tot schade kunnen strekken, indien zij iets bevatte, dat niet aan lijden onderhevig was.’ Wij zijn hiermede tot de kern van Leopardi's theorie doorgedrongen. De natuur heeft slechts één doel: voortbrengen. Doch voortdurende productie is niet denkbaar zonder gelijktijdige destructie van het eenmaal voortgebrachte. Dit sloopen nu, waarvoor de natuur zich van duizende middelen bedient, is smartelijk voor de levende wezens op wie het wordt toegepast. Zoo is dus het raadsel der smart verklaard. Er blijft echter nog eene andere vraag over, die de IJslander uitspreekt: ‘Maar als nu hetgeen vernietigd wordt, lijdt en hetgeen vernietigt, niet geniet en weldra zelf vernietigd zal worden; zeg mij dan, wat nog geen enkel wijsgeer in staat was mij te zeggen: wie is het, die in dit allerongelukkigste leven van al het geschapene, dat slechts door leed en dood van alle schepselen kan blijven bestaan, behagen schept of genot vindt?’ Eene lastige vraag voorwaar! Maar Leopardi zal der Natuur te hulp komen. Even als de dooden in het kabinet van Ruysch juist tot nieuw stilzwijgen waren veroordeeld, toen hun de belangrijkste vraag ter beantwoording werd gesteld; even als het manuscript van de Batracomiomachia juist daar eindigt, waar het gedenkwaardig antwoord van Assegiatore had moeten staan, zoo wordt ook hier de ontknooping overhaast: twee uitgehongerde leeuwen bevrijden de natuur van den lastigen vrager. Dat Leopardi niet aan den vooruitgang gelooft, hebben wij reeds gezien. Hij verwacht dan ook niet, dat het ongeluk ooit zal ophouden het onvermijdelijk erfdeel te zijn van de menschheid, al eindigt het voor ieder individu met den dood. Slechts éénmaalGa naar voetnoot1 spreekt hij het denkbeeld uit, dat ook het heelal, de natuur zelf, eindelijk afgeleefd zal zijn; dat het verdwijnen zal, zonder een spoor na te laten van de rampen en kwellingen, die al het geschapene vervolgden. ‘Doch’ - zoo waarschuwt hij ons in eene noot - ‘deze conclusie is eene poëtische, geen philosophische. Van dit laatste standpunt gezien, heeft het bestaan nooit een begin gehad en zal het nooit een eind hebben.’ | |
[pagina 307]
| |
Keeren wij thans van de theoretische tot de praktische philosophie terug, en zien wij welke de gedragslijn is, die volgens Leopardi door ieder, die zijne inzichten deelt, gevolgd moet worden. In zijne eerste periode stemt het bewustzijn der algemeene en onvermijdelijke ellende hem alleen tot neerslachtige somberheid en benijdt hij niet slechts het lot van de minder ontwikkelden, die daardoor tevens minder fijngevoelig zijn, maar laat zich zelfs verleiden tot den uitroep: ‘Indien ik toch bestaan moet, betreur ik het, dat ik geen plant of geen steen ben geworden!’Ga naar voetnoot1 Strijd brengt het leven, niet tegen de natuur of het fatum, maar tusschen de menschen onderling: ‘Wij allen bestrijden elkander, zonder ophouden, zonder kwartier te geven. Ieder staat vijandig tegenover alle anderen en heeft slechts zichzelf tot bondgenoot’Ga naar voetnoot2. In een zijner CantiGa naar voetnoot3 hooren wij een herder zichzelf beklagen en zijne kudde benijden, omdat hij zijne ellende kent, terwijl zij er geen besef van heeft - eene tegenstelling die wij bij den ouden Camphuysen terug vinden: 't Vee wordt ontzielt, syn eyndt is snel,
En syn doods pyn niet groot,
De mensch, door menig ziel-gequel,
Sterft meer dan eenen dood.
Later echter verkrijgt zijne levensopvatting een edeler karakter en blijft er plaats over voor de menschenliefde, die allen vereenigen moet in den strijd tegen den overmachtigen vijand. Die gedachte spreekt hij in een zijner laatste Canti uitGa naar voetnoot4: Nobil natura è quella
Ch'a sollevar s'ardisce
Gli occhi mortali incontra
Al comun fato, e che con frauca lingua,
Nulla al ver detraendo,
Confessa il mal che ci fu dato in sorte,
E il basso stato e frale;
Quella che grande e forte
Mostra sè nel soffrir, nè gli odii e l'ire
Fraterne, ancor più gravi
D'ogni altro danno, accresce
| |
[pagina 308]
| |
Alle miserie sue, l'uomo incolpando
Del suo dolor, ma dà la colpa a quella
Che veramente è rea, che de' mortali
è madre in parto ed in voler matrigna.
Costei chiama inimica; e incontro a questa
Congiunta esser pensando,
Siccom'è il vero, ed ordinata in pria
L'umana compagnia,
Tutti fra se confederati estima
Gli uomini, e tutti abbraccia
Con vero amor, porgendo
Valida e pronta ed aspettando aita
Negli alterni perigli e nelle angosce
Della guerra comune. Ed alle offese
Dell' uomo armar la destra, e laccio porre
Al vicino ed inciampo,
Stolto crede così, qual fôra in campo
Cinto d'oste contraria, in sul più vivo
Incalzar degli assalti,
Gl'inimici obbliando, acerbe gare
Imprender con gli amici,
E sparger fuga e fulminar col brando
Infra i propri guerrieri.
Dien inborst noem ik edel,
Die 't algemeene noodlot
Met sterfelijke oogen
Durft aan te zien, en die met ronde woorden,
Der waarheid niets te kort doend,
De ellende erkent, die hier ons 't lot bereidde,
Ons zwak en nietig leven.
Die groot en sterk in 't lijden
Zich toont, en die noch broederhaat, noch tweedracht
(De ergste aller rampen!),
Bij eigen jammer voegt; die niet zijn' naaste
De schuld geeft van zijn leed, doch enkel háár, die
De ware schuldige is, die onze moeder
Wel is, doch als stiefmoeder ons behandelt.
Háár noemt hij vijandin, en tegen háár denkt
Hij zich (en is 't geen waarheid?)
Der stervelingen scharen vast verbonden
En van oudsher vereenigd.
De menschen denkt hij zich getrouw te zamen
| |
[pagina 309]
| |
Verbroederd, en hij drukt hen
Met ware liefde aan 't harte;
Hij schenkt en vraagt hun trouwen, snellen bijstand
In 't saamgedeeld gevaar en in de nooden
Des algemeenen krijgs. Doch tegen krenking
Van menschen zich te waap'nen; hinderpalen
En strikken andren in den weg te leggen,
Dát acht hij even dwaas, als op het slagveld,
Omringd door tegenstanders, bij den felsten
En meest verwoeden aanval,
De vijanden vergetend, bittre twisten
Met vrienden te beginnen
En onder de eigen scharen, schrikverwekkend,
De gloênde toorts te sling'ren.
Is het noodig, na al het hierboven gezegde, eene kritiek te geven van Leopardi's theorieën? Ik betwijfel het: niet alleen omdat nog slechts weinige weken geleden eene bevoegde hand in dit tijdschrift een belangrijk artikel over pessimisme en optimisme schreef, maar óók omdat deze sombere levensbeschouwing, naar het mij voorkomt, bij de meeste lezers zóó weinig weêrklank zal vinden, dat zij zelven, bij het lezen der voorgaande bladzijden, reeds in ruime mate kritiek zullen hebben uitgeoefend. Ik wil echter beproeven, voor Leopardi's stemming eene natuurlijke verklaring te geven en aan te toonen, dat ook zijn pessimisme een ziekteverschijnsel is. De eerste, dien ik hierbij te bestrijden heb, is Leopardi zelf. In een aan von Sinner geschreven briefGa naar voetnoot1, waarvan ik hier het merkwaardigste gedeelte onvertaald laat volgen, lezen wij: ‘Quels que soient mes malheurs, qu'on a jugé à propos d'étaler et que peut-être on a un peu exagérés dans ce journal, j'ai eu assez de courage pour ne pas chercher à en diminuer le poids ni par de frivoles espérances d'une prétendue félicité future et inconnue, ni par une lâche résignation. Mes sentiments envers la destinée ont été et sont toujours ceux que j'ai exprimés dans Bruto MinoreGa naar voetnoot2. Ç'a été par suite de ce même courage, qu'étant amené par mes recherches à une phi- | |
[pagina 310]
| |
losophie désespèrante, je n'ai pas hésité à l'embrasser toute entière; tandis que, de l'autre côté, ce n'a été que par effet de la lâcheté des hommes, qui ont besoin d'être persuadés du mérite de l'existence, que l'on a voulu considérer mesopinions philosophiques comme le résultat de mes souffrancesparticulières, et que l'on s'obstine d'attribuer à mes circonstances matérielles ce qu'on ne doit qu'à mon entendement. Avant de mourir, je vais protester contre cette invention de la faiblesse et de la vulgarité, et prier mes lecteurs de s'attacher à détruire mes observations et mes raisonnements plutôt que d'accuser mes maladies.’ Naar aanleiding van dezen brief schrijft Bouché-Leclerq in zijn boven aangehaald werk: ‘Toen Leopardi zóó schreef, was hij oprecht; maar dezelfde regel geldt voor de ziekten va n de ziel als voor die van het lichaam, vooral wanneer beide gelijktijdig aanwezig zijn en elkander verergeren: de lijder is minder dan anderen in staat, om zijn eigen toestand te beoordeelen.’ Dat Leopardi ongelukkig is geweest, niet slechts zóó als, volgens hem, alle menschen het zijn, maar in zeer bijzondere en zeer buitengewone mate, kan, dunkt mij, niet betwijfeld worden. Voorzoover mij bekend is, is Aulard de eenige, die beproeft te wederleggen hetgeen hij de ‘légende douloureuse formée par quelques-uns de ses biographes’ noemt. Ik zou in noodelooze herhalingen moeten vervallen, indien ik nogmaals wilde aantoonen, dat Leopardi gedurende zijn geheele leven gebukt ging onder de herinnering aan eene vreugdelooze jeugd, het volslagen gebrek aan waardeering bij zijne ouders, eene vroegtijdig verwoeste gezondheid, die hem tot onmachtige, gehate werkeloosheid dwong en een vruchteloos streven om zich te onttrekken aan omstandigheden, zóó bekrompen, dat zij aan armoede grensden. De boven medegedeelde bijzonderheden uit zijn leven, alle aan zijne eigene geschriften ontleend, bewijzen dit ten volle. Maar wat meer is, Leopardi legt zelf in menige plaats den vinger op de oorzaken zijner sombere stemming. Nu eens verklaart hij, dat zijne kwellingen meer ontstaan uit het bewustzijn van eigen ongeluk, dan uit het bewustzijn van een algemeen en onvermijdelijk ongelukGa naar voetnoot1. Dan weder schrijft hij: ‘Gaarne geef ik toe, dat mijne stemming voor een groot | |
[pagina 311]
| |
deel voortkomt uit lichamelijk onwel zijn’Ga naar voetnoot1. Bij herhaling blijkt het, dat het kleinste zonnestraaltje op zijn levenspad in staat is, den melancholicus alles plotseling in een rooskleurig licht te doen zien: men herinnere zich de brieven uit Bologna, na de hartelijke ontvangst, die hem daar te beurt viel, en den brief uit Florence, na de eerste kennismaking met la Malvezzi. Leopardi is in hooge mate vatbaar voor indrukken en geeft die in zijn brieven met getrouwheid terug. Maar juist daarom moet men deze in hun geheel beschouwen en zich wachten voor gevolgtrekkingen uit enkele losse fragmenten. Men oordeele zelf: den 5den October 1833 schrijft hij uit Napels: ‘Het zachte klimaat, de schoonheid der stad en de beminnelijke en welwillende aard der inwoners doen mij zeer weldadig aan.’ En den 3den Februari 1835 schrijft hij uit dezelfde plaats: ‘Ik gevoel groote behoefte om deze adellijke en burgerlijke lazzaroni en hansworsten te ontvluchten; het zijn allen boeven, die de Spanjaarden en de galg dubbel en dwars verdienen.’ Men kan moeielijk aannemen, dat de ‘welwillende en beminnelijke’ Napolitanen in den tijd van 16 maanden zóó sterk in hun nadeel veranderd zijn. Voor de beoordeeling van Leopardi's karakter heeft het Epistolario ontegenzeggelijk grooter waarde, dan de, zorgvuldig overwogen en voorbereide, openbaar gemaakte werken, Toch zou het onbillijk zijn, niet aan zijn zoo duidelijk uitgesproken verlangen te voldoen en acht te slaan op zijne ‘observations et raisonnements’. Ik meen in het voorgaande aan dien wensch voldaan te hebben, door Leopardi's theorie van de infelicità in zijne eigenlijke werken, en niet in zijne brieven te zoeken. In een zijner Pensieri verhaalt Leopardi ons van een kleinen jongen, die telkens als zijne moeder hem zijn zin niet wilde geven, uitriep: o! ik merk het wel, ik merk het wel; mama is stout! Brengen wij dit in verband met Leopardi's definitie van geluk, als een toestand, waarin geen enkele wensch meer onvervuld, geen enkele begeerte onvoldaan gebleven isGa naar voetnoot2, dan is het duidelijk, dat verreweg de meeste stervelingen, even als de jongen, zeer dikwijls hun zin niet zullen krijgen. Doch is dit reden genoeg om uit te roepen: la mamma è | |
[pagina 312]
| |
cattiva! - of, in de taal van Leopardi: wij worden vervolgd, gekweld, gemarteld door een meêdoogenloos en vijandig noodlot? Al de ‘observations et raisonnements’ moeten dienen, om ons te bewijzen, dat wij niet gelukkig zijn. En inderdaad, als men toegeeft, dat slechts hij gelukkig is, die niets meer te wenschen over heeft, dan zijn wij allen diep ongelukkig. Kiezen wij echter een bescheidener definitie van geluk, dan valt, met de valsche praemisse, de geheele redeneering van den doctrinairen pessimist. Denken wij ons een vat, dat met water gevuld is en dat men vervolgens half ledig laat loopen, om daarna de overgebleven ruimte met wijn aan te vullen. Met dit mengsel herhalen wij de bewerking, telkens weer onvermengden wijn bijvoegend. Gaan wij zoo voort, dan zal het vat bij iedere herhaling meer wijn en minder water bevatten, doch theoretisch zal de inhoud nooit zuivere wijn zijn, al bleven wij met het geduld der Danaiden vullen en aftappen. Licht zullen wij iemand vinden, die, reeds na een paar mengingen, den ‘wijn’ zeer naar zijn smaak vindt. Wij echter, die betere proevers zijn, vinden, dat hij nog te wenschen overlaat, en als wij tevreden zijn, zuilen de fijne kenners nog bespeuren, dat wij hun geen onversneden waar voorzetten. De toepassing ligt voor de hand: ieder beoordeelt het geluk naar de mate zijner ontwikkeling en zijner behoeften. Hetzelfde beeld kan ons nog meer leeren. Geven wij iemand, die nooit wijn gedronken heeft, van ons mengsel te proeven, dan zal hij het antwoord moeten schuldig blijven op de vraag, of er ook te veel water in is. Om geluk te kunnen waardeeren, moet men er ondervinding van hebben. En was deze Leopardi niet in menig opzicht ontzegd? Roepen wij ons nog eens het leven van den zieken, zwakken, eenzamen man voor den geest. Heeft hij ooit het genot gekend, dat eene frissche, mannelijke jengd, dat het bewustzijn van gezondheid en kracht ons schenkt? Heeft hij ondervonden, wat het zegt, als twee jonge harten elkander lief hebben? Kende hij de vreugde, die een eigen haard, een trouwe gade, een bloeiende kinderschaar den vader bereiden? de voldoening van door ingespannen arbeid voor zich en de zijnen een onbezorgd bestaan te verwerven? Leopardi reist - voor de eerste maal! - van Recanati | |
[pagina 313]
| |
naar Rome door een der heerlijkste streken van het Schiereiland. Geen woord in zijn brieven over het natuurschoon, - alleen de mededeeling, dat hij in Spoleto eene onaangename woordenwisseling met een lompen priester had gehad. In Rome, in Florence dwaalt hij rond te midden van de rijkste schatten der beeldende kunst, zonder een enkel woord van bewondering neer te schrijven. Bij den man, die zoo gaarne voor zijne vrienden zijn gansche hart openlegt, kan men het stilzwijgen op deze punten slechts verklaren, door te onderstellen, dat natuurschoon en kunstgenot hem koel lieten. Niet dat wij hem daarvan een verwijt zouden willen maken: non omnia possumus omnes. Maar wij ontzeggen den man, die op menig punt een onbevoegd beoordeelaar blijkt te zijn, het recht, om voor ons de balans van het geluk op te maken. Indien hij zegt: ‘ik ben ongelukkig,’ dan zullen wij, bij al onze bewondering, innig medelijden voor hem gevoelen. Doch indien hij voortgaat: ‘ik ben ongelukkig, niet bij uitzondering maar omdat het niet anders zijn kan - en u gaat het eveneens’Ga naar voetnoot1, dan roepen wij hem toe: ‘Wat weet gij er van? Oordeel voor u zelven; wij willen niet, als onmondigen, anderen voor ons laten beslissen.’ Leopardi zelf heeft dit ingezien en op het laatst van zijn leven de overtuiging uitgesproken, dat hij zijne subjectieve meening niet als objectieve waarheid mocht opdringen. Aan Bunsen schrijft hij (26 Sept. 1835): ‘Terecht zegt gij, dat in mijne prozawerken de melancholie wellicht al te groot is en somwijlen zelfs mijn oordeel verduistert.... Mijn eigen ondervinding leert mij, dat de vooruitgang der eeuw, die zoovele veranderingen in den mensch teweeg brengt, ook zijn philosophisch systeem belangrijk wijzigt.’ In de samenspraak tusschen Tristan en een vriend, in welke Tristan de rol van Leopardi vervult, komt eerst de hoog geroemde beschaving der 19de eeuw weder ter sprake. Tristan spreekt op zijne gewonen, spottenden toon; de wetenschap is oppervlakkig geworden, de middelmatigheid voert overal den boventoon - maar toch, hij is bekeerd. Daar alle menschen het leven zoo aangenaam en deze eeuw zoo voortreffelijk vinden, zal het ook wel zoo zijn. Hij gelooft voortaan alles, wat de couranten zeggen. | |
[pagina 314]
| |
Plotseling echter slaat hij een anderen toon aan; de sarkasmen maken plaats voor diep gevoelden ernst. Doch geven wij hem zelven nog eenmaal het woord: De vriend. Maar zeg mij nu eindelijk: zijt ge van meening veranderd, of niet? En wat moet er van uw boek worden? Tristan. 't Zou het beste zijn, het te verbranden. Of, wil men dit niet, dan kan men het bewaren als eene verzameling van dichterlijk droomen en melancholische invallen en grillen, of wel als de uitdrukking van het ongeluk van den schrijver; want, in vertrouwen gezegd, mijn vriend! ik houd u en alle anderen voor gelukkig; maar ik zelf - met uwe permissie en die van onze eeuw - ik zelf ben zeer ongelukkig; daarvan ben ik overtuigd en alle couranten van de beide werelden zullen mij niet van het tegendeel overtuigen. De vriend. De redenen van het ongeluk, waarover gij spreekt, zijn mij onbekend. Maar of iemand al dan niet gelukkig is, kan slechts hij zelf beoordeelen; daarin kan zijn oordeel hem niet bedriegen. Tristan. Gij hebt volkomen gelijk. En daarenboven zeg ik u ronduit, dat ik mij niet aan mijn ongeluk onderwerp en het hoofd niet buig voor het noodlot, of er een akkoord mede sluit, zoo als andere menschen doen; ik durf den dood begeeren en hem boven alles begeeren, zóó vurig en zóó oprecht als voorzeker slechts zeer weinigen op aarde dit doen.... Ik ben te rijp voor den dood, en het schijnt mij te ongerijmd en te onmogelijk, dat ik, die naar den geest reeds dood ben en voor wien de komedie des levens reeds geheel is uitgespeeld, nog de veertig of vijftig jaren, waarmede de natuur mij bedreigt, zou moeten blijven bestaan. Die gedachte alleen doet mij sidderen.... Spreekt iemand mij over een verre toekomst, als iets, dat voor mij is weggelegd, dan kan ik nauwelijks een glimlach weêrhouden; zóózeer ben ik overtuigd, dat de weg, dien ik heb af te leggen, niet lang meer zal zijn. En dit is, - ik kan het u verzekeren - de eenige gedachte, die mij nog staande houdt. De boeken en de studie, die ik - ik begrijp thans nauwelijks waarom - vroeger zoo liefhad, de grootsche plannen, de hoop op roem en onsterfelijkheid, dat alles zijn zaken, waarmede ik thans niet meer spotten kan. In vroeger tijden heb ik de dwazen en zotten benijd en hen, die eene groote meening van zich zelf hadden, en gaarne zou ik met hen geruild hebben. Thans benijd ik wijzen noch dwazen, grooten noch kleinen, machtigen noch zwakken. Ik | |
[pagina 315]
| |
benijd de dooden, en met hen slechts zou ik willen ruilen. Alle uitlokkende fantasieën, alle gedachten aan de toekomst, die ik in mijne eenzaamheid te voorschijn roep en waarmede ik den tijd doorbreng, komen op den dood neder en buiten dien kring van denkbeelden kan ik niet gaan. En in dit verlangen stoort mij niet meer, zoo als vroeger, de herinnering aan de droomen mijner jeugd of de gedachte, dat ik te vergeefs geleefd heb. Indien mij de dood bereikt, zal ik zoo rustig en zoo tevreden sterven, als of ik nooit iets anders ter wereld gehoopt en verwacht had. Dit is de eenige weldaad, die mij met het noodlot verzoenen kan. Indien men mij van de eene zijde aanbood, gelukkig en beroemd te zijn als Caesar of Alexander, en tevens zonder smet of vlek, en van den anderen kant, heden te sterven - ik zou zeggen: ‘heden sterven!’ en geen tijd vragen om mij te bedenken. Wederom heeft dus Leopardi eene illusie verloren, maar het is een verlies, dat hem rijker maakt. Hij heeft leeren inzien, dat zijne observaties en redeneeringen slechts op hem zelven van toepassing zijn; dat het aanmatigend is, anderen voor te schrijven, wat zij moeten denken en gevoelen; dat het laatdunkend is, de rampen, die ons eigen leven teisteren, tot natuurwet te willen verheffen. Hij erkent, dat het voortdurend omgaan met die ééne, hem beheerschende gedachte, aan de juistheid en helderheid van zijn oordeel afbreuk heeft gedaan. En wat hij ons zegt over zijn eigen smart en lijden, over zijne levensmoeheid, over zijn vurig verlangen naar de rust van het graf, dat kunnen wij begrijpen en eerbiedigen. Doch ook de periode, waarin hij zijn leed tot wereldsmart maakte, is voor ons niet onvruchtbaar geweest. Want Schmerzen begreifen, ehren, nachempfinden,
Und dann das Mitgefühl, das ihn bemeistert,
Wie die Bewunderung, die ihn begeistert,
In edle, kunstgerechte Formen binden,
Das ist der Auserkorenen Beruf,
Das seine Sendung - wie Posaunenstösze
Ertönt sein Klagelied, wenn ihn die Grösze
Des Menschenelends zum Poeten schufGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 316]
| |
In de inleiding van dit opstel heb ik gewezen op de groote klove tusschen het wijsgeerig en het dichterlijk pessimisme en op Leopardi's poging, om die klove aan te vullen. Schopenhauer's getuigenis kenschetst hem als den man, die voor die taak beter dan iemand berekend was. En toch heeft onze beschouwing ons geleid tot de conclusie, dat óók Leopardi's pessimisme een geheel subjectief, een dichterlijk pessimisme is. Er is veel bemoedigends in die opmerking. Want het is pijnlijk, een grooten geest, die niet in de netten eener betwistbare metaphysica verward is, die niet poogt de wereld naar zijn systeem te verwringen en te verminken, te zien twijfelen aan al wat goed en schoon en edel is, te zien wanhopen aan eene betere toekomst. Pijnlijk vooral, wanneer die stemming niet het gevolg is van een ‘zwarten tijd’, zoo als Beets het treffend uitdrukt, niet eene voorbijgaande krisis, maar wanneer zij loodzwaar drukt op een geheel leven. ‘Wezenlijke rampen en smarten heeft dit leven vele, en heb ik sedert ook gekend; maar zoo ik ze gedragen heb, is het niet geweest door mij met het schoone en poëtische der smart zelve te troosten en mij daarin te verdiepen. De weg is opwaarts, mijn vriend! opwaarts en niet nederwaarts; zoo zal dan ook de stemming opwaarts en niet nederwaarts moeten zijn! Zulk eene stemming geeft kalmte, tevredenheid en menschenliefde; zij is geen ziekelijke overspanning; zij is waarachtige kracht’Ga naar voetnoot1. Opwaarts - of voorwaarts? Dat beslisse ieder voor zich! Voor velen kan het samengaan. Doch indien de pessimist ons met een medelijdenden glimlach eene plaats aanwijst onder de verblinden, die in het tweede of derde stadium der illusie verkeeren, zullen wij dankbaar zijn, dat ons de volheid des lichts nog niet geopenbaard werd. Want zóó alleen blijft er een doel voor ons streven, blijft een ideaal voor ons over!
Deventer, 29 December 1880. Dr. E.D. Pijzel. |
|