| |
| |
| |
George Eliot.
De Redaktie van de Gids heeft den wensch te kennen gegeven, dat een kort opstel van mijne hand in het Februari-numme een blijk gaf van de liefde, die wij ook in Nederland haar hebben toegedragen en van ons beseffen van hare verdienste. Men geeft gehoor aan zulk een wensch, omdat men hoofd en hart vervuld weet van het beeld, dat men zou willen schetsen en op dien grond gelooft, dat de taak licht moet vallen. Men schrijft den geliefden naam aan het hoofd van een ongerepte bladzijde, en - beseft de zwaarte van de taak.
Indien George Eliot meer een vreemde voor ons ware; indien wij haar slechts bij zekere gelegenheden hadden ontmoet, misschien zou men enkele sprekende trekken beter hebben onthouden en met geringe moeite weergeven. Maar wij hebben sedert vijf en twintig jaren voortdurend met hare werken geleefd: de Scenes of Clerical Life, Adam Bede, de Mill on the Floss, Romola, Silas Marner, Middlemarch, Daniël Deronda, de Impressions of Mr. Theophrastus Such, al hare boeken hebben ons vergezeld ongeveer het vierde eener eeuw, en in die boeken was zij met, sprak zij tot ons; altijd dezelfde beminnelijke, verstandige, geestige, opgewekte vrouw, bijna altijd dezelfde oorspronkelijke, machtige kunstenares. In de tusschenruimte die na het uitgeven van een roman verliep eer de nieuwe kwam, week zij niet van ons; het oude verouderde niet, ging niet uit de gedachte. Men trok de lijnen door, die zij had aangegever Men trachtte de toppen te bestijgen, waarop men haar had waargenomen, of koos althans het pad, dat naar die toppen moest leiden. Men begeerde eigen zienswijs en eigen omgeving den weldadigen invoed te doen gevoelen, dien men zelf van haren glimlach, van haren weemoed, van haar rust en hartstocht ondervonden had, inmiddels verlangende naar het oogenblik, waarop hare hand een nieuwen greep zou doen in de snaren van ons gemoed, die nog trilden van hare aanraking.
| |
| |
Zoo heeft zij ons geen oogenblik verlaten, en daarom behoort zij ook thans nog voor ons tot dat levend heden, waarmede men zoo goed bekend is en dat men zich zoo slecht in staat gevoelt te beschrijven.
Het bestendige van het geestelijk verkeer met George Eliot werd niet weinig bevorderd door de omstandigheid, dat wij van den aanvang af haar gezien hebben in hare eigenlijke en in al hare kracht. Ware zij gestorven onmiddellijk na het uitkomen van Adam Bede, wij zouden veel missen, maar niet George Eliot. Hare plaats in de letterkunde van onzen tijd zou geen andere zijn, dan die haar thans blijft verzekerd. Er zijn geesten, wier belangrijkheid en aantrekkelijkheid is gelegen in hunne onophoudelijke ontwikkeling; hunne werken vertegenwoordigen de geschiedenis dier ontwikkeling; zij kunnen daarom nooit oude bekenden worden, want heden is hun gelaat niet als gisteren of eergisteren. Tot die geesten heeft George Eliot niet behoord. Vóor vijf en twintig jaren was zij wat zij blijven zou: het verhevene van haar gezichtspunt was toen reeds bereikt; toen reeds haar peillood afgedaald tot op den bodem van die geheimzinnige diepte, die het menschelijk hart heet; haar stijl was gevormd; het veld van hare zielkundige waarneming afgebakend. Bij haar geen tasten in het duister, geen schroom, aarzelen allerminst. Napoleon, die te Parijs de plaats aanwees op de kaart, waar hij in Italië Oostenrijk zou slaan, heeft niet meer zekerheid aan den dag gelegd, dan van den aanvang haar deel mocht zijn. Die zekerheid is òf het onbedriegelijk kenmerk van de middelmatigheid, òf de vlam op den kruin van het genie. In het laatste geval is zij, gelijk bij George Eliot, hoogst weldadig; voor anderen, in hunne schemering, een vast en altijd duidelijk doelwit; in hun deinen, bemoediging en steun. Zulke geesten zijn de geboren leeraren van ons geslacht. Want zijn sommigen profeten, gedreven door een wind, die blaast waarheen hij wil; anderen, tolken van de kritiek, die
nergens rust vindt; weder anderen zijn gesteld tot lichttorens: onverpoosd schijnt hun licht, van uit éen punt, in éene richting, met éene kracht.
De naam van leeraren is niet te zwaar voor auteurs, die, als George Eliot, hun volk een letterkunde helpen geven, wat lang niet alle auteurs van letterkundige voortbrengselen doen. Letterkunde, in den besten zin, is slechts een andere naam voor wijsbegeerte, in den ruimsten zin. Voor den denker is het éen,
| |
| |
wie hij leest: wijsgeeren of letterkundigen, Plato of Pindarus, Thomas Aquinas of Dante, Baco of Shakespeare, Spinoza of Goethe, Mill of George Eliot. Niet het voertuig van wijsgeerige denkbeelden; niet het middel om deze denkbeelden ter markt te brengen, - zoodat een wijsgeerig werk een letterkundig werk zou worden, door zich te laten gieten in den vorm eener samenspraak van personen, wier lotgevallen ons werden medegedeeld, - is de ware letterkunde veeleer zelve wijsbegeerte, maar wijsbegeerte konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden. De letterkunde is niet de allegorie of de symboliek der wijsbegeerte. Zij doet door de verbeelding de werkelijkheid herleven, juist zooals de denker haar heeft gezien, toen hij zijne wijsbegeerte er uit afleidde. De denker heeft zijne filosofie uit die werkelijkheid getrokken; de letterkundige schept een werkelijkheid, waarin die filosofie weder steekt.
De naam van leeraar is dus voor iemand als George Eliot. Onder de weinigen die geregeld denken, de eigenlijke denkers, heeft George Eliot hare plaats. Haar denken was dat van de beste denkers van haren tijd. Het intellektuëele leven van hare eeuw had zij in zich opgenomen, niet als een haar oorspronkelijk vreemde stof, maar als hetgeen, waarmede zij volkomene verwantschap had; waarop van het begin haar geest was aangelegd; dat zij nooit verloochende, omdat het deel uitmaakte van haar eigen inwendig leven. In hare geschriften zal men geene opmerking, geene waardeering vinden, die met hare algemeene beschouwing der dingen in tegenspraak is en daardoor verraadt, dat deze beschouwing niets anders is dan geleend goed. Zij ziet de menschen en de wereld, gelijk iemand, die in Engeland mede aan de spits der beschaving staat en daarbij kunstenaar is, ze moet zien. Wat zij ziet, geeft zij terug; niet, om daarmede iets te bewijzen of om de verspreiding van zekere denkbeelden te bevorderen; - hare romans gelijken in niets op zoogenaamde tendentie-romans, romans met een bedoelde strekking; hare personen zijn geene ledepoppen, door wier onbewegelijken mond de vertooner ons op zijn wijsheid onthaalt; het zijn levende wezens; - zij geeft terug wat zij ziet, omdat zij kunstenares is. Wanneer men van haar heeft geleerd, spreekt men haar niet na, - want zij heeft, als ik mij zoo uit mag drukken, niets gezegd, - maar ziet men aanvankelijk zoo als zij; hetgeen dan op den duur niet mogelijk is, zonder in hare denkwijze te worden ingewijd.
| |
| |
Hoe zag zij? En wat is het, te zien, gelijk iemand zien moet, die in Engeland mede aan de spits staat van de beschaving en kunstenaar is? De bestanddeelen der beschaving zijn niet in alle landen in dezelfde evenredigheid vereenigd. In Engeland heeft alles éen merkteeken; zelfs het meest uitéenloopende, als letterkunde, geschiedenis, staatkunde, handel. Dat merkteeken is te vinden, wanneer men in Shakespeare den sleutel heeft leeren zien tot de kennis van het engelsche volk. Shakespeare is de eenige, die het ingewikkeld spel en de kracht der menschelijke hartstochten heeft weergegeven; de eenige, die de menschelijke hartstochten in al hun verscheidenheid en in al de onwederstaanbaarheid van hun werking heeft aangedurfd. Zulk een uitzondering teekent het volk, dat haar heeft voortgebracht en doet vermoeden, dat de uitzondering in haar eigen vaderland sterke analogiën heeft en dus minder verbazing behoeft te wekken. Inderdaad; Skakespeare heeft kunnen doen, wat hij deed, omdat hij Shakespeare was en in Engeland arbeidde, dat is: te midden van een volk, welks heden en verleden aan zijn doordringend dichteroog te zien gaf, wat hij onnavolgbaar heeft geteekend: den diepsten hartstocht. Het engelsche volk is het hartstochtelijkste onder de europeesche volken, het volk der zinsbegoochelingen, der onverzettelijke denkbeelden, der hoogste geestdrift en geestkracht, het volk der goddelijke mania in den platonischen zin van het woord, het bij uitstek dichterlijke volk; dichterlijk met de minst mogelijke zelfbewustheid, met de hoogst mogelijke prikkelbaarheid, met nagenoeg geen berekening van de gevolgen, waartoe zijn aandoening en vervoering moeten leiden; beurtelings bezield en bezeten, verheven en dweepachtig, recht op het doel afgaande en
buitensporig, innig teeder en onmenschelijk wreed, alles in geheel ongewone mate, en altijd bij den toeschouwer, die niet tot dat volk behoort, een liefde opwekkende die licht vergoding, of een haat die licht onverzoenlijk wordt.
De uitnemendste geesten in Engeland verloochenen dezen diepsten trek van het volkskarakter niet; zij, minder dan iemand. Want de uitnemendheid van wat in Engeland uitnemend is, dient veelal slechts om die hartstochtelijkheid sterker te doen uitkomen. Zij, springveer van Engelands geschiedenis, bron van hare grootheid en van hare afzichtelijkheden, zij kleurt Byron's verzen, Swinburne's treurspelen, Macaulay's stijl en kritiek, Gladstone's welsprekendheid, Disraëli's staatkunde, dochter van die van
| |
| |
Palmerston, Froude's historiografie, Morley's biografiën, Miss Martineau's positivisme, Mill's denken, ja, naar men mij mededeelt, zelfs de geldmarkt van Londen.
Moge deze hartstochtelijkheid voor staatslieden, denkers of handelaren een goed zijn van twijfelachtige waarde, voor elken kunstenaar is het ongetwijfeld een voorrecht, tot een volk te behooren, dat in zijn wezen hartstochtelijk is. Dit is bij uitnemendheid een voorrecht voor den kunstenaar, die in bijzondere mate denker is en zich met wetenschap heeft gevoed. De voorwaarde van alle denken is afzondering, abstraktie. De volle, bonte werkelijkheid, het eigenlijke leven met zijn tegenstrijdigheden, tallooze schakeeringen, onnaspeurlijke luimen en soms schier goddelijken onzin, kan nooit voorwerp van wetenschap worden zoo als het is; het moet ontdaan worden van allerlei, dat uit het wetenschappelijk oogpunt geen beteekenis heeft, ja als leven moet het ondergaan, opdat men het in zijn bestanddeelen leere kennen. Geheel op zichzelf staande verschijnselen worden dan beschreven; weldra die verschijnselen zelve, in hunne oorspronkelijke waarde, verwaarloosd, terwijl nu voortaan uitsluitend het verband tusschen die verschijnselen de aandacht boeit. Het was dit in stukken deelen van het leven, wat den dichter in Goethe afkeerig maakte van Newton's leer van het licht, en zoo verdrietig, toen zijne metamorfose der planten door Schiller een idee en geene ervaring werd genoemd.
Worden menschen voorwerp van het wetenschappelijk onderzoek, zoo verandert dat onderzoek natuurlijk niet van karakter, het blijft onderworpen aan de voorwaarde van het leven tot een abstraktie te maken. Doet men dit, dan wordt men moralist, dan arbeidt men aan de taak, die, onder anderen, Spinoza zich in het derde Boek van zijn hoofdwerk heeft gesteld, en het verwondert mij dan ook in geenen deele, dat George Eliot, gegeven hare belangstelling in menschen, begonnen is met de Ethica te vertalen, met behoefte te gevoelen aan nauwkeurige bepalingen van de verschijnselen van 's menschen inwendig leven, aan het herleiden van dat leven tot een zuivere mechaniek. Geen zielkunde mag iets anders bedoelen, of zich met iets minder tevreden stellen.
Maar laat nu hij, bij wien deze wetenschappelijke behoefte is ontwaakt, laat de George Eliot die Spinoza vertaalt, romanschrijver worden, en een schrijver van romans, waarin karakterteekening hoofdzaak is, dan kan men verwachten, dat groote onpartijdig- | |
| |
heid en veelzijdigheid en nauwkeurigheid die romans zullen onderscheiden. Men zal telkens getroffen worden door de fijnheid en juistheid der teekening, door de scherpzinnigste opmerkingen, door den onberispelijken samenhang der gebeurtenissen, die de karakters in het licht stellen. Men zal èn telkens in den auteur den rustigen toeschouwer zien èn zichzelf gedurig bloot toeschouwer voelen worden, want het leven, dat ons geteekend wordt, is slechts een schouwspel, anders niet.
En is dat nu de indruk, dien de romans van George Eliot werkelijk op ons maken? Geeft zij ons het soort van genot, dat wij danken aan la Bruyère, aan Molière, aan Balzac, aan de latere romans van Goethe? Immers neen. Ons verstand zegt ons, dat George Eliot ver moet staan boven hetgeen zij beschrijft; dit zegt ons het verstand, wanneer wij het boek sluiten. Terwijl wij lezen, is het alsof zij er niet boven staat, maar er in leeft. Al de abstraktie, waarvan wij weten, dat zij noodig is geweest, om de roerselen van 's menschen inwendig leven op die wijze bloot te kunnen leggen, is even onzichtbaar geworden, als het geraamte in het mollige kind.
Vraagt men, hoe zij dit bereikt heeft; aan welke deugd hare werken dien gloed verschuldigd zijn, dan is misschien iemand geneigd te denken aan de deugd der verdraagzaamheid. Hij zou zich bedriegen, naar ik meen. Verdraagzaamheid is de deugd der zwakken, die haar behoeven, om zich niet te ergeren, om niet te toornen; om al datgene te dulden, waarvan zij hebben leeren inzien, dat het òf niet te veranderen is, òf dat men het recht mist het anders te wenschen. George Eliot, - en ik zoek er het geheim van in de aangeboren hartstochtelijkheid van het engelsche volk, - kent iets hoogers en uitnemenders dan alle verdraagzaamheid: sympathie. Zoover de vriendschap staat boven mededoogen en de handdruk boven de aalmoes; neen, zoover de vrouw, aan wie het hart hangt, staat boven de trouwste pleegzuster, zoover staat sympathie boven verdraagzaamheid. Het is deze vereeniging van intellektuëele kracht, dus van abstraktievermogen, onmisbaar voor de kennis van 's menschen inwendig leven, en van het vermogen der sympathie, onmisbaar voor wie dit leven werkelijk mede willen leven, - het is deze vereeniging, waarvan het bezit George Eliot onder de romanschrijvers van onzen tijd onderscheidt en die hare eigenlijke plaats in de letterkunde kenmerkt. Hier is een huwelijk, dat slechts zelden wordt gesloten. Het koelbloedig onderzoek, dat ook in
| |
| |
's menschen inwendig leven louter een reeks ziet van verschijnselen, elkander opvolgende naar een vaste wet, heeft zich gehuwd aan een kieschheid, die in het algemeene het individuëele weet te vinden en te eeren. De wetenschappelijke zin, enkel op samenvoeging van het gelijksoortige bedacht, heeft zich verbonden met de naïveteit van het kind, dat schreit en jubelt, alsof het leed te vermijden en de vreugd iets waarachtigs ware. Met de scherpzinnige diagnose van de menschelijke krankheden gaat gepaard teerhartig ontzien van den sluier, geweven door menschelijk schaamtegevoel en menschelijke illusie. Maar wat wil dit anders zeggen, dan dat de zelfbewustheid van den denker bij George Eliot dat onbewuste niet heeft buitengesloten, dat de levensvoorwaarde is van den hartstocht, dien toestand van het gemoed, hevig juist in de mate van het onwillekeurige van zijn wording, lijdelijkheid en kracht te gelijk!
Voor deze sympathie is geen redelijke grond te vinden, en de wetenschappelijke studie van de menschelijke verschijnselen maakt het zelfs redelijk, haar te onderdrukken, waar zij opkomt. Want men vergist zich door te meenen, dat het vermogen om een zielkundig verschijnsel, in den wetenschappelijken zin van het woord, te begrijpen, sympathie met dat verschijnsel onderstelt, ja eischt. Immers wat men begrijpt, en datgene waarvoor men sympathie koestert, is niet hetzelfde. Wat men begrijpt of verklaart, is nooit iets anders dan een verschijnsel; wat men gevoelt, is de geheimzinnige, voor de wetenschap niet alleen onbereikbare, maar zelfs louter verzonnen grond van het verschijnsel. Sympathie behoeft gelukkig naar geen redelijken grond te zoeken, en mag dit zelfs niet doen. Zij is, om zoo te spreken, een geestelijk zintuig: een vermogen, waarvan de allervroegste kiem zich vertoont bij het dier, dat huilt onder muziek, en waarvan de volle ontwikkeling den mensch de hoogste vatbaarheid van medetrillingverleent te midden van al hetgeen den geestelijken atmosfeer waarin hij zich beweegt, trillen doet. Het talent van George Eliot openbaart zich in het overstorten van haar sympathisch gevoelen in ons. Het landschap, het vertrek, al het voor anderen onbezielde raakt, even goed als het leed en de vreugd, de twijfel en de hoop, de vertwijfeling en het geloof van medemenschen, haar gemoed en, door hare voorstelling, het onze. Wat zij beschrijft, is zij tijdelijk, en doet zij ons tijdelijk zijn, in haar bemoedigend voorbeeld het niet overbodig bewijs leverende, dat zij dwalen, die in streng weten- | |
| |
schappelijke ontwikkeling altijd een bedreiging zien van het gevoel. De vijand van het gevoel is niet wetenschap, maar òf zelfzucht, òf beperktheid van blik.
Ik ben niet afkeerig van de meening, dat, waar George Eliot gefaald heeft, dit aan een verkeerde aanwending van hare groote deugd, van hare sympathie, moet geweten worden. Haar laatste roman, Daniël Deronda, was, na de vijftig eerste bladzijden, een groote teleurstelling. De schrijfster had de fout begaan van zich door haar medegevoel voor de verwachtingen van enkelen uit het volk der Joden te laten verleiden tot het schilderen van die verwachtingen in een persoon, die, naar hare bedoeling, ten deze als type van den Israëliet uit onzen tijd moest worden aangezien. Haar medetrillen was te sterk geweest en had haar de oorzaak van hare gewaarwording belangrijker doen achten dan zij was.
Omgekeerd is het zeker mede aan hare groote deugd te danken, dat zij in hare romans het inderdaad onreine als instinktmatig vermeden heeft. Zij kon niet beschrijven, wanneer zij niet kon medegevoelen, en zij kon niet medegevoelen, wanneer de dampkring onzuiver was. De gloeiende verwen zouden haar niet hebben ontbroken: men beseft voortdurend, dat het geene onnoozelheid is, die sommige zijden des levens aan haar oog onttrekt. Dat de mensch, en met het volste recht, ook een zinnelijk wezen is, wie wist en onthield het beter, dan de schrijfster van Janet's Repentance? Het is, behalve haar edel gemoed, tevens haar verlichte smaak, die de reinheid van hare romans heeft gewaarborgd. Ontuchtige romans kunnen zeer zelden buiten een metafysika der wulpschheid, van alle metafysika de slimste. Ik denk aan Schlegel's Lucinde, aan de vroegste werken van een andere George.
Men houdt van het lezen van George Eliot een gevoel van verzoening over, en soms meer dan dat: van verhoogden levenslust; in het minst gunstige geval, een neiging tot, en grootere vatbaarheid voor, de gelatenheid dier ironie, die een onmisbaar bestanddeel is van de levenswijsheid, omdat zij óok voorzit bij het ontstaan en den ondergang der dingen, en ons dus niet eigen kan zijn, zonder ons in overeenstemming te brengen met de minst betwistbare filosofie van al het bestaande.
Januari 1881.
A. Pierson. |
|