De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||||
Persoonlijke dienstplicht.Μὴ ϑαύμαζɛ ὅτι ἐγὼ ταῦτα λέγω, ἀλλὰ τὴν ϕιλοσοϕίαν, τὰ ἐμὰ παιδικά, παῦσον ταῦτα λέγουσαν. λέγɛι γάϱ, ὦ ϕίλɛ ἑταῖϱɛ, ἀɛὶ ἃ νῦν ὲμοῦ ἀκούɛις. ‘De Ouden geloofden’ - zegt Proudhon in zijne Philosophie de la Misère - ‘dat groote gebeurtenissen werden aangekondigd door schrikwekkende voorteekenen, onder anderen doordien de dieren begonnen te spreken. Dat was eene overdrachtelijke uitdrukking om de plotseling ontstaande denkbeelden en vreemde leuzen aan te duiden, die in beslissende oogenblikken eensklaps de ronde doen door het volk; woorden en denkbeelden, die niet van menschelijke afkomst schijnen te zijn, zoo zeer verwijderen zij zich van de alledaagsche opvatting.’ Zij zouden ons bijna doen gelooven, zoo betoogt hij verder, aan den invloed van eene meer dan menschelijke, eene onpersoonlijke rede, die, zonder zich duidelijk te openbaren, de maatschappij voortdrijft. Als een nachtmerrie zet zij zich nu eens op de borst van den een, dan weer op die van den ander, en ontwringt aan zijn beklemden boezem klanken, die zijne omgeving verbazen, en waarvan hij, tot bezinning gekomen, vraagt: Is het mogelijk, dat ik het ben, die aldus gesproken heb? Wanneer bijv. de Académie des sciences morales et politiques, wel verre van zich te houden binnen de perken der academische voorzichtigheid en van den gewonen sleur, omstreeks 1848 tal van vragen stelt, die het hart der maatschappij raken, dan moeten wij aannemen dat zij tijdelijk door den voorzeggenden geest werd aangeblazen, die in de oudheid de priesteressen der orakels, ja zelfs de dieren deed spreken. Het is toch minder verwonderlijk dat de dieren spreken, dan dat er van een geleerd genootschap iets uitgaat, waarin de menschheid belang kan stellen. | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Als het niet onbescheiden was, zou ik mijne vrees durven bekennen dat een artikel ter verdediging van den verplichten persoonlijken dienst, geschreven door een leek èn in de staatswetenschappen èn in den krijgsdienst, op velen een even zonderlingen indruk zal maken als de sprekende dieren op de oudheid, de in het volksheil belangstellende academie op Proudhon. Slechts hij toch, die goed te huis is in die twee onderwerpen, heeft de noodige gegevens om dit vraagstuk in bijzonderheden te behandelen. Intusschen zijn, voor zoo ver ik zien kan, èn de kennis van onze staatsinstellingen en van hunne geschiedenis, èn de kennis van den krijgsdienst, bepaaldelijk in Nederland, wel noodig om te beslissen op welke wijze de verplichte persoonlijke dienst hier te lande het best ingevoerd kan worden, maar niet noodig om in te zien, dat de invoering van dit beginsel hoogst wenschelijk is. Daarom zal ik, met het oog op de groote leemten van mijne kennis, mij bepalen tot de verdediging van het beginsel in 't algemeen, dat ik aldus wensch te formuleeren: Het is wenschelijk, dat ieder, die volgens de bepalingen der wet als dienstplichtig wordt aangewezen, ook werkelijk diene, en niet langer, zooals thans, de vrijheid hebbe zijne taak tegen geldelijke belooning door een ander te laten vervullen. Ik wensch daarbij zelfs in 't midden te laten, of het volstrekt noodig is, dat de dienstplichtige ingelijfd wordt bij de militie, dan wel of het toegestaan kan worden, dat sommigen ingedeeld worden bij eene schutterij, wier militaire oefeningen zooveel degelijker zouden zijn dan die der tegenwoordige, dat de oudere lichtingen onmiddellijk strijdvaardig zouden wezen. De hoofdzaak toch, waar het op aankomt, is dat elk gezond en krachtig jongeling, die een dienstplichtig nommer trekt, en geen bij de wet erkende redenen van vrijstelling kan laten gelden, tot een weerbaar man en een bruikbaar soldaat gemaakt wordt. Zooals men weet, heeft onze minister van Oorlog onlangs medegedeeldGa naar voetnoot1, dat zoowel de persoonlijke als de algemeene dienstplicht bij zulk eene hervormde en aanmerkelijk verbeterde schutterij een hoofdbeginsel zou wezen van zijne, weldra in te dienen, militaire wetten. Of die soort van persoonlijken dienstplicht voldoende moet heeten, is eene vraag, waarop alleen de militaire deskundigen zullen kunnen antwoorden, als de minister zijne | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
plannen volkomen zal hebben uitgewerkt en breedvoerig toegelicht. Voordat die plannen bekend zijn, zou het voorbarig wezen de bezwaren te formuleeren, die men daartegen kan maken, ook zonder veel kennis van militaire zaken te hebben. Onwillekeurig denkt men toch, bij het maken van die bezwaren, aan de schutterij, zooals zij thans is, terwijl men denken moet aan de schutterij, zooals de minister die maken wil. Ik moet erkennen dat die ideale schutterij - een schutterij, die schieten kan, die goed geoefend, die flink gedisciplineerd, die dadelijk voor den oorlog bruikbaar zou zijn - voor mij een uiterst nevelachtig wezen is, waarvan ik betwijfel of het in Nederland de noodige levensvoorwaarden vinden kan. Eerst wanneer dit ideaal in 's ministers wetsvoorstellen meer bepaalde, meer tastbare vormen heeft aangenomen, zal het voor de voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst geraden zijn zich de vraag te stellen: Zouden wij niet goed doen, ons voorloopig neder te leggen bij het betere, dat ons de heer Reuther biedt, dan dit betere te verwerpen, omdat wij het beste niet krijgen kunnen? Niets anders zal ik dus betoogen dan de wenschelijkheid van den verplichten persoonlijken dienst in 't algemeen. Een oud en afgezaagd onderwerp, zullen sommige lezers zeggen. Inderdaad, oud en afgezaagd, vooral omdat de degelijke critiek ontbroken heeft, die den voorstanders de gelegenheid zou hebben verschaft zich in al hunne kracht te toonen. Wat is de indruk, dien men krijgt, wanneer men nog eens de discussie naleest, in 1873 in de Kamer gehouden naar aanleiding van het voorstel van het ministerie-Geertsema tot afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling? De critiek der bestrijders richtte zich niet voornamelijk tegen het beginsel, maar tegen de wijze van zijne uitvoering. De heer de Roo, groot tegenstander van ons systeem van plaatsvervanging, komt bij die discussie te voorschijn met zijn jongste geesteskind, nummerverwisseling tusschen militie en schutterij, en meent dat de minister daarin het ware geneesmiddel had moeten zoeken; de heer Jonckbloet betoont zich hoogst verbolgen op een gouvernement, dat slechts een algemeen beginsel wil laten uitmaken, maar de regeling der bijzonderheden tot later uitstelt; de heer Storm van 's Gravesande wil verbetering der kazernes laten voorafgaan. Slechts enkele sprekers verklaarden zich in beginsel tegen het voorstel. Twee Limburgsche leden, de heeren de Bieberstein en Arnoldts, maakten met broederlijke overeenstemming de opmer- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
king dat de militaire dienst niet populair is in Nederland, en dat ‘een jongeling van beschaving het soldatenpak niet met liefde (zal) dragen,’ zooals de heer Arnoldts het uitdrukte. De heer Saaymans Vader voegt er bij dat ‘de oorlogstoestand gelukkig geen normale toestand in Nederland (is);’ eene Christennatie - zegt hij ‘bemint den vrede, en trekt alleen het zwaard tegen den aanvaller; die krijgslustige geest, welke andere volken bezielt, is niet eigen aan Nederland.’ De heer J. Heemskerk Az. meent de groote voortreffelijkheid van militie-legers te moeten betwijfelen, en wijst op de goede houding van het Engelsch en van ons Indisch leger, die uit vrijwilligers bestaan. Hij redeneert dns - ik behoef het niet te zeggen - volkomen buiten het vraagstuk. Want de vraag is niet: welk leger zal in 't algemeen beter geschikt zijn voor militaire doeleinden, een leger van oude gedienden, die vrijwillig het oorlogsbedrijf boven elk ander gekozen hebben, of een leger van jongelieden, die veel liever achter de toonbank zouden staan of op het land werken? Zeker zal over 't algemeen het eerste leger veel bruikbaarder zijn; maar wij kunnen het om vele redenen niet krijgen. De vraag was wel: Hoe wordt de weerbaarheid des lands bevorderd; als men de zonen der invloedrijke familiën zonder eenige militaire vorming laat, zoodat hunne vrijwillige dienstneming in tijd van oorlog eene heldhaftige dwaasheid zou zijn; - of als men zorgt dat ook die jongelieden, en wel zij in de eerste plaats, zij vóór alle anderen, gevormd worden tot goede militairen, die in tijd van nood niet alleen in staat zijn zich heldhaftig te laten doodschieten, maar ook de kunst verstaan om voorzichtig en beleidvol in gedekte stelling vele vijanden te doen sneuvelen. Andere leden wederom beroepen zich op de geestdrift en den heldenmoed, die de Nederlandsche natie, zoo de nood aan den man komt, pleegt aan den dag te leggen. ‘Houdt ons niet voor zoo lummelachtig als wij er uitzien’ - zoo spreekt wel niet een kamerlid, maar een journalist in woorden, die het allerbeste staaltje van deze soort van beschouwingen zijn, tot den vreemdeling - ‘houdt ons niet voor zoo lummelachtig als wij er uitzien; die rijke Hollanders zijn niet zoo gemakkelijk; al hebben wij geen voortreffelijke legerorganisatie en weinig soldaten, onder dat schijnbaar levenlooze gelaat, die soms tergende kalmte en langzaamheid verbergen, wij eene onverzettelijke geestkracht. Wij hebben de zee overwonnen, die elken dag onze stranden | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
beukte, en wij zullen elk volk overwinnen, dat ons overheeren wil, door ons geduld, door onze nooit geëvenaarde koppigheid. Als gij weer eens over ons schrijft of spreekt, dan raden wij u eerst inlichtingen te gaan nemen; wij weten een goed adres; vraagt aan Napoleon I, het heugt hem nog, wat een last die Hollanders hem veroorzaakt hebben’Ga naar voetnoot1. Is het geen verdrietige taak, die aan de verdedigers van den verplichten persoonlijken dienst is opgedragen? Kunnen zij op eenige belangstelling hopen, als de tegenpartij hen dwingt niets anders te zeggen dan dingen, die van zelf spreken en dus de moeite van het aanhooren niet waard zijn? Maar wat kunnen wij anders antwoorden aan de heeren de Bieberstein, Arnoldts, Saaymans Vader dan: De vraag, mijne waarde Heeren, is niet of de verplichte dienst populair en nationaal, maar alleen of hij wenschelijk en heilzaam is; zoo ja, dan moet hij, hoe eer hoe beter, populair en nationaal worden. Wat kunnen wij anders zeggen tot den heer Heemskerk dan: De voortreffelijkheid van sommige legers, die uit vrijwilligers bestaan, wordt algemeen erkend; maar wat baat dit aan Nederland? Wat eindelijk de lieden betreft, die zoo hoog opgeven van den heldenmoed en de geestdrift van het Nederlandsche volk, wat kunnen wij anders doen dan hen vragen: ‘Hoe weet gij zoo zeker, dat het Nederlandsche volk die eigenschappen zijner voorouders nog steeds bezit? Op welke geschiedkundige feiten steunt uwe meening dat de Hollanders één enkelen slapeloozen nacht zouden bezorgd hebben aan Napoleon I? Ons zijn die feiten niet bekend. Aangenomen zelfs, dat de natie nog steeds hare “nooit geëvenaarde koppigheid” bezit, zooals gij beweert, wat nut kan die koppigheid hebben, als er geen militaire oefening bij komt? Aangenomen, dat die koppigheid zoo groot is dat bij een vijandelijken aanval de burgers als één man ten strijde trekken, dat zelfs de vrouwen, als moedige afstammelingen van Kenau Hasselaar, het geweer op den schouder nemen, wat baat dat alles ons, in 's Hemels naam, als zij dat geweer niet kunnen afschieten, ja niet eens hanteeren? Te sterven voor het vaderland kan onder sommige omstandigheden wenschelijk zijn, te leven voor het vaderland is èn in oorlogs- èn in vredestijd zeker beter.’ De lezer vergeve mij, dat ik hem lastig val met zulke banaliteiten; de argumenten der tegenpartij maken het onvermijde- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
lijk. Maar is er dan, zoo vraagt hij wellicht, in het arsenaal der tegenstanders geen beter wapen dan die drie groote trommen, welke wij zooeven hoorden roffelen? - de Nederlandsche natie is geen militaire natie; een leger van geroutineerde soldaten is beter dan een militie-leger; de Nederlandsche natie is wel niet militair, maar zoo heldhaftig, zoo vaderlandslievend, zoo ongeëvenaard koppig, dat zij ook zonder voorafgaande militaire oefening den vijand zal doen afdeinzen? Wel zeker, waarde lezer, er bevindt zich in de wapenzaal van den vijand nog een ander oorlogstuig, dat niet de minste overeenkomst heeft met een trom. Vergun mij, dat ik u in de gelegenheid stelle dat wapen van alle kanten te bezien. Gij weet, vooreerst, dat wij ons verheugen in het bezit eener grondwet; ten tweede, dat onze kiezers het verstandig achten voornamelijk juristen af te vaardigen naar de Tweede Kamer. Welnu wat ontstaat er, als de drie volgende ingrediënten te zamen komen: een juridisch hoofd, de Nederlandsche grondwet, eene voorgestelde heilzame hervorming? Gij weet het allen; onder die omstandigheden ontstaat volgens eene vaste natuurwet een ‘grondwettig bezwaar’, even als volgens een niet minder vaste natuurwet een vonk, in buskruit vallende, eene ontploffing te weeg brengt. De scherpzinnige afgevaardigde van Amsterdam, de heer Godefroi, heeft, voor zoover mij bekend is, het eerst het grondwettig bezwaar geformuleerd, waarop de verplichte persoonlijke dienst in een juridisch hoofd kan afstuiten; een niet minder schrander jurist, de heer Heemskerk Az., heeft het in zijne beschouwingen over ‘de practijk onzer grondwet’ met ingenomenheid herhaald; en alweder een uitstekend jurist - zoo ik mij ten minste niet in den schrijver bedrieg - heeft het in eenige hoofdartikelen in de Arnhemsche Courant van Januari 1880 nogmaals ter overweging aanbevolen. Wat is nu dit argument, waarvoor desnoods het heil van Staat, volk en leger zou moeten wijken? De heer Heemskerk formuleert het op de volgende wijze. ‘Het voorschrift, dat de militie jaarlijks door loting voltallig wordt gemaakt, strekt als waarborg tegen willekeurige aanwijzing en bevoorrechting, en is uit dat oogpunt onberispelijk. Maar van den anderen kant mag men betwijfelen, of het rechtvaardig en of het in 's lands belang is, dat jaarlijks een groot aantal jongelingen, volkomen voor den gewapenden dienst geschikt, voor goed vrijloten, zoodat noch in vredes- noch in | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
oorlogstijd dienst van hen kan worden gevergd, behalve wanneer zij vijf jaren later (na eene nieuwe loting) dienstdoende schutters mochten worden? Het éénige correctief tegen de aanwijzing der miliciens door het blinde lot is het toelaten van plaatsvervanging en nummerverwisseling, waardoor althans een deel der jongelingen, die wel tot den krijgsdienst geschikt en genegen zijn, in de plaats treedt van anderen, wier tijd kostbaarder is wegens hunne geschiktheid voor andere werkzaamheden, of wier vermogen hun gelegenheid geeft om die vervanging te vergelden. Zoowel de algemeene als de volstrekt persoonlijke militieplicht zijn niet in overeenstemming met het voorschrift, dat de militie alleen door loting voltallig wordt gemaaktGa naar voetnoot1. Uitvoeriger werd het bezwaar geschetst door den heer Godefroi in de zitting der Tweede Kamer van 27 Juni 1873. Men kan het in weinige woorden samenvatten. Het is volgens den heer G. eene groote onbillijkheid dat het lot beslist wie dienstplichtig zijn. Het kan toch voorkomen dat het blinde lot juist de jongelieden vrijstelt, die weinig bezwaar tegen den dienst zouden hebben, en juist hen voor den dienst aanwijst, die er het allermeest op tegen hebben. Stilzwijgend aannemende dat de grondwet zulk eene onbillijkheid niet kan willen, zegt de heer Godefroi: ‘Tegen die onbillijkheid is plaatsvervanging een correctief; zij is met het oog daarop het corollarium van een stelsel van loting.’ Natuurlijk bewijst dit geheele betoog niets zonder de stilzwijgend aangenomen praemisse: Een systeem, dat tot onbillijkheid zou leiden, kan niet in de bedoeling der grondwet liggen. Welnu, hoe kunnen dan de verdedigers van dit ‘grondwettig bezwaar’ over het hoofd zien, dat de onbillijkheid, waarover zij zich beklagen, door het thans vigeerend stelsel slechts in enkele gevallen wordt weggenomen, in verreweg de meeste blijft bestaan, terwijl die onbillijkheid natuurlijk nog veel pijnlijker gevoeld wordt, nu sommige bevoorrechten zich aan haar kunnen onttrekken? Is het noodig een voorbeeld te geven? Tweelotelingen, beide doodelijk bevreesd voor den dienst, trekken ieder een laag nommer. De eerste is een zoon van rijke ouders, die nooit heeft leeren werken en die het, vóór zijn twintigste jaar, zoover gebracht heeft, dat zijn vader, ten einde raad, hem ten platten lande voor eene administratieve betrekking laat opleiden, ‘voor burgemeester laat studeeren’, zooals de oneerbiedige volks- | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
taal zegt. De ander is de oudste zoon eener rijk met kinderen gezegende weduwe, die na jaren van armoede eindelijk tot een betrekkelijken welstand gekomen is door de wekelijksche verdiensten van dien zoon. Wat is dan het gevolg van het fraaie correctief, dat onze kostelijke militiewet tegen de onbillijkheden der loting aanbiedt? De toekomstige burgervader, voor wien het buitengemeen heilzaam zou wezen, als hij eenige maanden lang tucht en gehoorzaamheid leerde, stelt een plaatsvervanger, en blijft zich met denzelfden ijver wijden aan zijne studiën over honden, sigaren en bier; de arme werkman moet zelf opkomen en laat het gezin, waarvoor hij placht te zorgen, in bitteren nood achter. Want onze militiewet drijft de billijkheid zoo ver, dat zij wel den eenigen zoon, ook van zeer vermogende ouders, maar niet den kostwinner vrijstelt. Wat moet men denken van zulk een streven naar billijkheid, dat alleen ten bate komt van de meervermogenden? Er is nog iets anders, wat aan onze scherpzinnige tegenpartij geheel ontgaan is. Er bestaat een hoogst eenvoudig middel om de onbillijkheid, die er in de loting ligt, tot een minimum te herleiden; een middel, dat zeker voor het leger vrij wat heilzamer zou werken dan de plaatsvervanging. Men behoeft onze manschappen maar te vergelijken met de Pruisische om te zien, dat men bij ons veel te licht heenloopt over de keuring, dat men tal van manschappen toelaat, die reeds in vredestijd een slecht figuur maken, en die in oorlogstijd veel beter te huis zouden zijn in het hospitaal dan op een geforceerden marsch. Ik herinner mij voor eenige jaren in een fransch blad eene vergelijkende statistiek gezien te hebben, waarin het aantal der afgekeurde rekruten bij de verschillende volken vergeleken werd. Het allerhoogst was dat cijfer in Pruisen, bijna 73 pCt.; bij de andere staten, voor zoo ver ik mij herinner, slechts ongeveer 50 pCt. De fransche schrijver was onnoozel genoeg zijne landgenooten daarmee te feliciteeren, want hij meende er uit te mogen afleiden, dat de ‘barbaren’, die zijn land veroverd hebben, voor bijna drie vierden uit lammen, blinden, kreupelen enz. bestaan, ofschoon die statistiek natuurlijk alleen bewijst, dat de Pruisen zoo verstandig zijn alle lichamelijk minder geschikten ten strengste uit het leger te weren. Welnu, laat men hier ook zoo verstandig worden, en er zullen al zeer weinig lotelingen vrjloten. Ja zelfs zal men genoodzaakt zijn het onbillijke privilege voor de eenige zoons af te schaffen, en alleen de kostwinners vrij te | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
stellen, om te zorgen dat het aantal bruikbare lotelingen het voorgeschreven contingent overtreft. Indien men nu vraagt: Hoe is het mogelijk dat schrandere mannen dood blijven op zulk een spitsvondigheid, die zij met veel vrijmoedigheid een grondwettig bezwaar gelieven te noemen? dan opent men voor den psycholoog een onafzienbaar veld van belangwekkende overwegingen. Hij zou kunnen wijzen op de eigenaardige plooi, die de rechtsstudie aan den menschelijken geest geeft, en die hierbij zonder twijfel haren invloed doet gelden. Doch de hoofdzaak is wellicht nog minder die juridische dan wel eene politieke ongesteldheid, sedert vele jaren reeds door de geneesheeren van den geest waargenomen, en beschreven als strabismus mentalis, geestelijk scheelzien. Even als de ongelukkige, die aan lichamelijk scheelzien lijdt, zijn rechteroog niet op een voorwerp kan vestigen, zonder dat zijn linker, zeer tegen zijn wil, op een ander voorwerp staart; evenzoo kunnen sommige staatslieden hun geestesoog niet op een vraagstuk laten vallen, zonder dat onwillekeurig, en terwijl zij zelf er niets van bemerken, de helft van hunne aandacht afdwaalt naar hun belang als politiek persoon en het belang hunner partij. Nu laat het zich niet ontkennen, dat de persoonlijke dienstplicht bij de meeste kiezers niet gewild is: de conservatieve partij, waartoe eigenlijk de meeste personen, die zich liberalen noemen, behooren, wenscht natuurlijk met andere oude gebruiken ook de remplaceering te behouden, eene eerbiedwaardige instelling, die reeds meer dan 60 jaar oud is, zooals de heer de Bieberstein eens ter harer eere opmerkte. Al neem ik nu gaarne aan, dat de vader van dit grondwettig bezwaar volkomen vrij was van de genoemde politieke hersen-aandoening, en in zijn streven uitsluitend beheerscht werd door die ongelukkige natuurwet, volgens welke iedere hervorming bij een fijn jurist grondwettige bezwaren moet wekken: zoo laat het zich toch, dunkt mij, niet wel betwijfelen dat slechts politieke overwegingen aan zijn argument zooveel meer levenskracht konden schenken dan het verdient.
Ik ben reeds aan het einde van mijne wederlegging der bezwaren, die tegen den verplichten persoonlijken dienst worden aangevoerd; wat er nog meer door de tegenpartij gezegd wordt betreft de détails der uitvoering, niet het beginsel. Ik wenschte dat er meer bezwaren bestonden; ik wenschte dat ik langer | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
kon stilstaan bij hunne ontzenuwing. Want moest ik reeds in het voorgaande mij verontschuldigen over de banaliteiten, die ik ter sprake moest brengen; hoe zal het dan zijn, nu ik er toe overga te betoogen dat de persoonlijke dienstplicht wenschelijk, heilzaam, ik zou haast zeggen, het eene noodige is voor Nederland? Leeraren in de wiskunde plegen veel last te hebben van al te scherpzinnige leerlingen. Zulke leerlingen laten niets passeeren; zij zijn in staat, te vragen naar het bewijs van de zoogenaamde axioma's. Men denke zich nu een leeraar in de wiskunde, die in zijne betoogende vaart gestuit wordt door de nuchtere vraag: Hoe weet gij toch dat gelijke hoeveelheden, bij gelijke gevoegd, steeds gelijke hoeveelheden geven? - en men heeft ongeveer een denkbeeld van den toestand, waarin ik mij bevind, nu ik de verdiensten van den persoonlijken dienstplicht zal uiteenzetten. Zal ik beproeven een fraai ineengezet betoog te leveren, waarin ik aantoon, dat de verplichte persoonlijke dienst is
Dat gaat niet. Want zoo doende zou ik op mij zelven den indruk maken, alsof ik uitvoerig ging bewijzen, dat de bijziende een bril op moet zetten als hij in de verte wil zien. Laat ik, liever dan op schoolsche wijze te betoogen, eenvoudigverhalen, hoe ik voor mij reeds sedert jaren er toe gekomen ben juist aan dit beginsel zulk een hooge waarde toe te kennen; welke ervaringen en overwegingen mij geleid hebben tot de onwrikbare overtgiging, dat hier - bij de hervorming onzer militaire instellingen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst - de hefboom moet aangezet worden, waarmede men hopen kan die massa van jammer en ellende te doen kantelen, waardoor het Nederlandsche volk als door een looden last gedrukt wordt. | |||||||
II.Men herinnert zich de ontsteltenis, omstreeks half Juli 1870 door de oorlogsverklaring van Frankrijk ook in Nederland veroorzaakt. Dringende zaken dwongen mij op dien minder geschikten tijd het vaderland voor eenige dagen te verlaten om Londen te bezoeken. Tijdens mijn verblijf aldaar gebruikte ik | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
eens het middagmaal aan de open tafel van een logement, waar de grootste helft der aanzittenden uit Hollanders bestond. Reizigers, naar ik meende, zooals ik, die waarlijk niet voor hun genoegen, maar door eene droevige noodzakelijkheid gedwongen, op zulk een tijd hun vaderland, hunne haardstede, hunne familie hadden moeten verlaten. Dat scheen dan ook inderdaad met de meesten het geval te zijn. Niet met allen echter. Het bleek mij weldra dat de habitué's zich vroolijk maakten over eenige heeren uit het Noorden onzes rijks, die dezen allerzonderlingsten tijd, einde Juli 1870, hadden uitgezocht om Londen te bezoeken in de allerzonderlingste qualiteit van.. rustende Nederlandsche schutters. Mijn tafelbuurman, een vroolijke zeekapitein, herinnerde mij al lachende, dat op 16 Juli het Nederlandsche leger gemobiliseerd was, en dat men een oogenblik gevreesd had voor de mobilisatie der dienstdoende schutterij. Welnu, de bedoelde vaderlanders, effectieve leden van de rustende schutterij, waren zoo verschrikt over die oorlogstoebereidselen, hadden de vrouwelijke leden hunner familie zoo veel moeite gegeven met hunne flauwten en benauwdheden, dat zij op raad van de dames de wijk genomen hadden naar Londen, vast besloten daar te wachten tot het oorlogsgevaar geheel geweken zou zijn. Is het reeds minder aangenaam in den vreemde landgenooten met zulk een hazenhart te zien uitlachen, nog veel meer trof mij de zeer verschillende houding, waarmede de Hollanders en de Engelschen dit verschijnsel uit de buurt der bekende ‘fiere en stoere’ mannen beschouwden. De Engelschen toonden, als zij er mee bekend werden, verbazing, stomme verbazing en verontwaardiging, heftige verontwaardiging; de Hollanders daarentegen schenen het alleen min of meer belachlijk te vinden, en een uitstekend onderwerp voor scherts en plagerij. Zeer natuurlijk - zal men zeggen - als men maar in aanmerking neemt dat de opvoeding van den jongen Engelschen gentleman er geheel op berekend is hem tot een man te maken, die zijn vijand staat; de opvoeding van den Hollandschen jongen uit gegoede familiën daarentegen dikwijls alles behalve geschikt is hem die lichaamskracht te geven, dien persoonlijken moed, die tegenwoordigheid van geest, welke noodig zijn, zoo men zich in oogenblikken van gevaar als een leeuw en niet als een haas zal gedragen. Doch ik had destijds dit alles nog niet zoo opzettelijk overdacht, en moet bekennen dat mijne paedagogische inzichten van | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
den jare 1870 mij thans zcer groen en onrijp voorkomen. Ik was naïef genoeg om te meenen dat de levenswijsheid der rustende schutters wel hier en daar een enkelen beschaamden geloovige kon hebben, die de vrucht van zijn geloof in zijne werken toonde; maar dat hunne theorie nooit in het openbaar zou kunnen verdedigd worden. Hoe zeer had ik mij bedrogen! Reeds bij de discussie's over de oorlogsbegrooting van 1871 werd de leer, dat Nederland niet te verdedigen is, in de Tweede Kamer verkondigd. Een der afgevaardigden sprak op 26 April 1871 de volgende merkwaardige woorden: ‘Men heeft er de Regeering eene grief van gemaakt dat zij thans reeds niet met bepaalde plannen omtrent de militaire zaken is voor den dag gekomen; daarin vind ik integendeel een lichtpunt.... Zij wil aan de vertegenwoordiging voorstellen afdoende ontwerpen van militaire organisatie en defensie, ontwerpen, waardoor de quaestie in eens, voor goed zal zijn uitgemaakt. Dat is een grootsch voornemen. Want daarbij zal dan ook afdoende moeten aangetoond worden, met het oog op de ondervinding in den vreemde in het afgeloopen jaar, met het oog op de krachtsontwikkeling, waarvan de heer Thorbecke zoo even, bij herhaling, het ongeloofelijke aanwees, waarvan de Minister van Oorlog getuigt, dat ze “tot dusver niet mogelijk geacht werd”, dat het nu nog mogelijk zal zijn de landsverdediging zoo in te richten, dat zij kan beantwoorden aan het doel. Afdoende zal moeten worden aangetoond, dat men de vaste punten zal kunnen verdedigen, en dat men altijd op het oogenblik, als 't noodig is, het inundatiewater gereed zal hebben om den vijand het voortdringen te beletten; afdoende aangetoond, dat wij, na een tijd lang ons verdedigd te hebben, bondgenooten zullen krijgen - want zonder die hulp stemmen allen toe, dat verdediging onmogelijk zou zijn - bondgenooten in een tijd als dezen, waarin de entente cordiale van Europa zich bijna uitsluitend openbaart op congressen, waar men, zooals in den laatsten tijd, bijeenkomt om de brutale verkrachting der besluiten van vroegere congressen te sanctioneeren en waar men, nieuwe tractaten makende, tegelijk schijnt te bedenken, op welke wijze kan worden ontdoken, wat daar wordt vastgesteld..... Ik voor mij geloof dat de Regeering, die zulke afdoende ontwerpen wil voorstellen, daartoe niet zal komen.’ De afgevaardigde vindt er dus een lichtpunt in dat de Regeering niet zal kunnen komen tot afdoende voorstellen tot ver- | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
betering van het leger, tot verhooging van onze weerbaarheid. Hij zegt niet met ronde woorden: ‘Nederland is niet te verdedigen; schaf dus het leger af’; maar hij moet het toch gedacht hebben, want anders heeft het geen zin een lichtpunt te zien in de onmogelijkheid van afdoende verbetering van onze weerbaarheid. Wat deze afgevaardigde nog altijd min of meer bedektelijk maar toch duidelijk liet doorschemeren, anderen hebben het uitgesproken en den volke vertoond in al zijne naaktheid. Ieder herinnert zich de ergerlijke geschiedenis van de candidatuur. Brocx te Winschoten in Februari 1878. Destijds schreef de heer Winkler Prins onder meer andere, even zonderlinge, beweringen het volgende: ‘Mijne vaderlandsliefde is liefde tot het volk. Zoudt gij waarlijk meenen dat wij in het belang van het Nederlandsche volk handelen, wanneer wij bij een aanval van Pruisen met geestdrift naar de wapenen grepen?.... Neen, wij zeggen; Schaft het leger af en beperkt zooveel mogelijk de marine. Ontheft de burgers van de zware lasten, waaronder zij ten gevolge van de begrootingen van oorlog en marine gebukt gaan.... Wil men het Nederlandsche volk groot, zelfstandig en roemrijk maken, dat men voor degelijk onderwijs zorge. Het leger en de vloot kunnen ons niet behoeden; zij zijn nutteloos.’ Wat is dit anders dan de theorie mijner rustende schutters, niet meer op den eigen persoon, maar op den Nederlandschen Staat toegepast, niet meer stilzwijgend en min of meer met schaamte gehuldigd, maar openlijk en met de grootste duidelijkheid verdedigd? Wekte zij algemeene verontwaardiging? Ja, de candidatuur van den heer Brocx, zeker tegen den zin van den candidaat op die wijze aanbevolen, slaagde niet. Doch een onzer groote liberale organen ontzag zich niet de uitingen van de verontwaardiging, door de leer van Winkler Prins gewekt, met den naam van ‘marktgeschreeuw’ te laten bestempelen. Toen een der leden van de Vereeniging ter beoefening der krijgswetenschap, een oud militair, in minder parlementairen vorm durfde vragen ‘hoe de kerel heette, die zulke taal uitsloeg’, werd hij week aan week bespot in het bekende satyrieke blad, dat zich voor een der organen van de liberale richting uitgeeft. Wat erger is, voor eenige weken stelden eenige kiezers te Sneek, die toch weten moeten, wat de heer Winkler Prins in 1878 durfde schrijven, dien heer tot candidaat voor de Tweede Kamer. Niet de wijsheid | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
der Sneeker kiezers, maar alleen de wijsheid van den heer Winkler Prins, die voor de candidatuur bedankte, heeft verhinderd, dat wij hem bij de begrootings-discussiën van de laatste weken het voorstel zagen doen om het leger ‘af te schaffen’. En zou hij in de Kamer geen geestverwanten vinden? Misschien niet in de openbare zittingen, zeker wel in de afdeelingenGa naar voetnoot1. Wij lezen toch in de Memorie van Beantwoording naar aanleiding van het voorloopig verslag over de begrooting van Oorlog van 1881 de volgende woorden van den Minister, uitgelokt door de opmerkingen van ‘enkele leden’: ‘Telken jare gaan er, zelfs uit den boezem der Kamer, stemmen op, die luide te kennen geven dat het onmogelijk is ons land te verdedigen, en verklaart alzoo een deel van Nederland's volk zich, bij monde van zijne vertegenwoordigers, machteloos en onbekwaam om - zoo 't noodig mocht blijken - zijne vrijheid en onafhankelijkheid te handhaven. Aan dezen toestand moet, naar de innige overtuiging van den ondergeteekende, zoodra mogelijk een einde komen. Eene langere bestendiging daarvan zou in strijd zijn met de eischen onzer nationale waardigheid, met onze belangen als zelfstandige mogendheid en met de verplichtingen, die wij ter handhaving onzer neutraliteit kunnen hebben te vervullen.’ | |||||||
III.Het is veel beter helder in te zien dat eene kwaal bestaat dan zich te paaien met een bedrieglijken schijn van gezondheid. Er volgt mijns inziens met zekerheid uit het voorgaande, dat bij een, wellicht niet groot, maar toch invloedrijk deel der natie de theorie mijner Londensche anti-militairisten stilzwijgend gehuldigd, ja openlijk verkondigd wordt. Met schaamte moeten wij dus belijden - met schaamte, want wij zijn alle min of meer aansprakelijk voor de uitingen van politieke wijsheid, die onze medeburgers laten drukken - dat een deel van het Nederlandsche volk zoo onverstandig is van te meenen dat een volk nog recht van bestaan zou hebben, indien het niet in staat is zich te verdedigen, of, wat erger is, openlijk verklaart dat het zich niet wil verdedigen, - met schaamte moeten wij belijden dat een deel van | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
ons volk liever de kans op vreemde overheersching loopt dan de offers te brengen, noodig ter verhooging van onze weerbaarheid, offers, die bij onderzoek zouden blijken zegeningen te wezen; met schaamte moeten wij belijden dat sommigen onzer spreken over onze onafhankelijkheid, als over eene zaak, die slechts ouderwetschen en onverstandigen lieden belang inboezemt. Hoe treurig moet het, ik zeg niet in de harten, maar in de hoofden dier lieden uitzien! Heeft de geschiedenis hun dan nog niet geleerd dat, indien men niet vraagt naar wat behoorde te wezen, maar naar wat werkelijk is, het recht in de betrekkingen onder de volken niets anders is dan een ijdele klank, en alleen de macht beslist? Evenals het dier onverbiddelijk ter dood gedoemd is, wanneer het te oud en te stram wordt om zijn bestaan te handhaven, zoo gaat ook de Staat, wiens macht zoo gedaald is, dat zij bij de naburen niet langer eerbied en vrees, maar lachlust en minachting opwekt, bij de eerste gelegenheid de beste te gronde. Beklaag u honderdmaal over die les der geschiedenis; zeg duizendmaal, als dat u goed doet, dat die waarheid niet pleit voor de voortreffelijkheid der ondermaansche toestanden; maar wees zoo verstandig niet langer te ontkennen dat twee maal twee gelijk vier is, en neem er uwe maatregelen naar. Staak dus, o volk van Nederland! uwe eindelooze discussie's over de betrekkelijke waarde der liberale, conservatieve of antirevolutionaire staatsleer, die inderdaad in de practijk zoo op elkaar gelijken dat men ze alleen door een Haagschen bril kan onderscheiden; spreek, als 't u mogelijk is, drie jaren lang geen woord over het onderwijs; laat de financieele wetten zonder eenige discussie passeeren. Is dit te veel geëischt, welnu herinner u dan den ouden Cato, en plaats achter elke uwer lange redevoeringen zijn Ceterum censeo Carthaginem esse delendam, d.i. toegepast op onze tijdsomstandigheden: ‘Het eerste vereischte is dat Nederland weerbaar zij, dat het niet slechts over doode, maar ook over levende strijdkrachten beschikke.’ Wat kunt gij toch voor goeds van een volk verwachten, welks onafhankelijkheid volstrekt niet gewaarborgd is tegen de wisselvallige kansen van het diplomatieke schaakspel? Men klaagt over den onbevredigenden toestand van onze politiek en van onze letteren. Maar weet men dan niet dat men in de Europeesche maatschappij naar alles met belangstelling luistert behalve naar stemmen uit Nederland? Heeft men nog niet bemerkt dat, wanneer de een of andere vreemdeling de beleefd- | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
heid heeft op te merken dat bij ons te lande ook nog wel iets goeds is, het Nederlandsch publiek letterlijk aast op die min of meer vleiende getuigenissen? Grooter testimonium paupertatis kon het zichzelf niet geven. Welke grootsche gedachte kan onze politieke mannen bezielen, als niemand er voor durft instaan dat over tien jaren Holland nog Holland zijn zal? Wie kan er aan denken den zwaren verstandelijken arbeid, dien het invoeren van maatschappelijke en staatkundige hervormingen vereischt, moedig op zich te nemen, zijn leven daaraan te wijden, wanneer hij volstrekt niet durft hopen, dat geen storende invloeden van buiten hem op zijn weg zullen stuiten? Onder die omstandigheden kan de binnenlandsche politiek slechts partijgehaspel zijn, terwijl de buitenlandsche zich herleidt tot het ‘met den hoed in de hand staan te Parijs en te Berlijn’. Hoe zal de dichter zijne stof kunnen putten uit de vaderlandsche historie, als de aanblik van het treurige heden zijne inspiratie moet verlammen? Zeker kunnen èn de dichter èn de kunstenaar èn de geleerde èn vele anderen hunne gedachten ten eenenmale aftrekken van de omstandigheid, dat zij Nederlandsche staatsburgers zijn, en, nadat zij dit vergeten hebben, met ijver en liefde bezig zijn, ieder op zijn gebied. De moderne mensch is niet langer, zooals de antieke was, uitsluitend burger van den Staat. Wie zich dus met onwil en minachting afwendt van ons staatkundig leven, behoeft daarom nog niet het voorbeeld van den jongeren Cato te volgen. Doch kan hij zich daarvan afwenden zonder schade te lijden aan zijne ziel? De mensch is maar een onvolledig, ja een verminkt wezen, als hij zich met het oog op zijne geestelijke gezondheid gedwongen ziet zoo weinig mogelijk te denken aan zijne hoedanigheid van staatsburger, omdat wrevel en verontwaardiging, die twee gifplanten in het menschelijk gemoed, welig in zijne ziel moeten opschieten, wanneer hij zich zelven in die hoedanigheid beschouwt. Ligt de diepere grond der kwalen, waaraan Nederland lijdt, in het gebrek aan zelfvertrouwen, in wanhoop aan de toekomst van het vaderland, dan is het geneesmiddel tevens aangewezen, al is het niet gemakkelijk bereikbaar. Wij moeten zorgen dat de invloedrijke personen van een volgend geslacht mannelijker denken, meer vertrouwen durven hebben op zich zelf, roem durven dragen op den ouden Hollandschen naam. Er is geen middel te bedenken dat beter dan de verplichte persoonlijke | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
dienst kan medewerken tot het verwezenlijken van die zoo gewenschte toekomst. | |||||||
IV.De verplichte persoonlijke dienst is het ware opvoedingsmiddel voor een volk, dat zijn idealen verloren heeft, en dreigt te vergeten dat de mensch niet alleen van brood en vermaken leeft. Dit is het ware oogpunt om de waarde van dat groote beginsel te beoordeelen. Voordat ik er toe overga die opvoedende kracht in 't algemeen te bespreken, zal ik echter aantoonen, hoe de invoering van den persoonlijken dienstplicht moet leiden, vooreerst tot een veel juister waardeering van de beteekenis van het leger, ten tweede tot een veel beter begrip van de plichten der burgers tegenover den Staat. Wordt de persoonlijke dienstplicht ingevoerd, dan zal, vooreerst, binnen weinige jaren het oordeel van ons publiek over de beteekenis van het leger geheel gewijzigd worden. Wanneer de jeugdige leden, ook der meer gegoede huisgezinnen, van hunne prille jeugd af vertrouwd worden met het denkbeeld, dat zij en huns gelijken de wapens zullen dragen, dan is er geen kans meer dat zij opgroeien zullen in die ongerijmde denkbeelden over het leger, welke velen onzer in hunne jeugd als groote waarheden hebben leeren kennen en vereeren. Ieder herinnert zich dien droom van een eeuwigen vrede - dien schoonen droom, zegt men dikwijls, dien ijdelen droom, zou ik liever zeggen - waarmede onze grootvaders begonnen zijn zich in slaap te wiegen na den val van Napoleon I. Ja, ‘hinten weit in der Türkei’, zoo zeide men in onze jongensjaren, was zulk een barbaarsch ding als de oorlog nog mogelijk, maar niet in het beschaafd Europa. De oorlogsuitgaven heetten ‘improductief’, het leger een lastpost, eene antiquiteit, iets dergelijks als de beul en het schavot, bestemd om eerstdaags te bezwijken voor den wassenden stroom der beschaving. Wanneer de jeugdige landman in de twintigste eeuw - zoo zongen nu en dan de dichters - bij het omploegen van de oude slagvelden een zwaard zou vinden, dan zou hij niet eens weten, welk werktuig hij in handen had. Met stomme verbazing zou hij luisteren naar de uitlegging van den rimpeligen grijsaard, die hem zou mededeelen dat zijne dwaze voorouders met zulke stukken ijzer inhakten niet op boomen, niet op rotsen, maar op hunne medemenschen, | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Niemand ergerde zich dan ook, een twintig jaren geleden. over den toestand der kazernen, reeds toen dikwijls niet beter dan de gevangenissen. Luchtig liep men heen over de dronkenschap en de ontucht in het leger; want wat kon men beter dan vuilheid, dronkenschap, ontucht verwachten bij zulke levende protesten tegen onze negentiende-eeuwsche beschaving, als soldaten zijn? Hoe slechter het leger, des te beter voor de maatschappij; want des te eer zou men dat anachronisme afschaffen. Zoo was de bespiegeling over deze materie, die in vele kringen als hooge wijsheid vereerd werd. Het begrip vaderlandsliefde was maar matig in eere: zin niet alle menschen broeders? De gebeurtenissen van 1864, 1866 en 1870 hebben in haast alle landen den droom verstoord der oppervlakkige lieden, die durfden hopen op een hemel op aarde. Zijn de slapers ook in Nederland wakker geworden? Men moet het wel betwijfelen, als men bemerkt dat de vertegenwoordiging nog in 1880 de gelden voor de zoo noodige verbetering der kazernen durft weigeren. Doch één ding is zeker, men zou voor goed wakker worden, ook bij ons, zoodra de persoonlijke dienstplicht werd ingevoerd. Dan moet men inzien dat het eene ziekelijke utopie is te droomen van eene verbroedering der volken, die eerstdaags bereikt zou worden: dan erkent men, juist door den maatregel, diegenomen wordt, dat het leger geen lastpost, maar een onmisbaar en gewichtig orgaan is in het staatsgeheel; een orgaan, dat gevoed wordt met de edelste krachten der natie, en dat niet lijden kan aan grove gebreken, zonder dat alle andere organen de terugwerking daarvan ondervinden. Een ijverige zorg voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van den soldaat zou de tegenwoordige verwaarloozing vervangen. Geen jaar lang zou men meer genoegen nemen met eene huisvesting, die de soldaten naar de kroeg drijft. De militaire rechtspleging, volgens de deskundigen eene monsterachtige antiquiteit, zou dadelijk gewijzigd worden. Het ergerlijk feit zou zich niet meer voordoen dat, wanneer welmeenende lieden den Minister opmerkzaam maken op de omstandigheid, dat een kazerne te 's Hertogenbosch slechts langs één straat toegankelijk is, en dat zich in die straat tal van publieke huizen bevinden, zulk een toestand bestendigd wordt, op grond van geringe financiëele en andere bezwaren ‘van overwegenden aard’, maar die niet nader worden medegedeeldGa naar voetnoot1. Thans bestaan al | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
die bronnen van bederf, oogluikend toegelaten dronkenschap, getolereerde ontucht, gereglementeerd onrecht, en zij verpesten het leger en door het leger de maatschappij. Want men kan natuurlijk het leger niet laten bederven, zonder dat de ruim 10,000 miliciens, die jaarlijks daaruit in de maatschappij terugkeeren, de besmetting overbrengen op hunne nieuwe burgerlijke omgeving. Waarlijk, ook afgezien van de demoraliseerende werking, die het verblijf in 't leger thans hebben kan, lijdt onze maatschappij aan zoo ernstige gebreken, dat men niet straffeloos den invloed van het leger, die zoo uiterst heilzaam kon zijn, tot een nieuwe bron van bederf kan maken. Toch zal men dat blijven doen, totdat de invoering van den persoonlijken dienstplicht eene veel hooger en juister waardeering van het leger door de burgerij heeft te weeg gebracht. Wordt de persoonlijke dienstplicht ingevoerd, dan zal, ten tweede, onder ons een vrij wat juister beschouwing over de plichten van den staatsburger moeten ontstaan. ‘Ieder van ons’ - hebben wij in onze jeugd Plato leeren nazeggen - ‘is niet voor zich zelf alleen geboren; het vaderland, onze ouders, onze vrienden, zij allen komen op, ieder voor hun aandeel in onze vorming.’ Dat of iets dergelijks leerden wij zeggen met den mond, reeds op de lagere school, bij onze opleiding tot ‘maatschappelijke en christelijke deugden’; maar wanneer kwam het vaderland om vergoeding voor zijn aandeel in onze vorming? Zoo wij niet vrijlootten, betaalden wij eenige honderden gulden aan een plaatsvervanger en daarmede kon het vaderland naar huis gaan. Zou het niet veel beter zijn voor de jeugd van onze gegoede standen, wanneer de plichten jegens het vaderland reeds in vredestijd voor hen iets anders werden dan schoone phrases, uitnemende bestanddeelen van een toast aan een opgewonden diner? Mij komt het hoogst wenschelijk voor dat reeds de kinderen door het vooruitzicht op de vervulling van die plichten gewezen worden op den diepen ernst des levens, op de noodzakelijkheid voor ieder om zware offers van persoonlijk geluk te brengen aan iets anders dan zijne individueele welvaart. De platste van alle levensbeschouwingen is wel die, welke tot zinspreuk heeft: Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij. Durft iemand, met de hand op het hart, beweren dat die levensbeschouwing in ons vaderland niet vele aanhangers heeft? - vurige en geestdriftvolle aanhangers, had ik haast ge- | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
zegd, zoo ik niet bedacht had dat vuur en geestdrift vereenigbaar zijn met elke levensbeschouwing, alleen niet met deze. Welnu, laat de jonge Nederlandsche mensch, van het oogenblik af dat hij tot zijn bewustzijn komt en iets begint te begrijpen van deze vreemde wereld, zich geplaatst vinden voor eene zoo ernstige verplichting als de verdediging des vaderlands zijn kan; - en ook zijne ouders zullen zich moeten schamen, als zij in zijne tegenwoordigheid den ernst des levens wegschertsen. Daarom is de invoering van den verplichten persoonlijken dienst een middel ter verhooging van ons zedelijk standpunt, een middel van veel hooger waarde dan de schoonste moralisaties, dag aan dag in de meest gekuischte taal voorgedragen. De toon van ons publiek en privaat leven - erbarmelijk laag, als men hem meet aan een idealen maatstaf - zal veel hooger worden, wanneer reeds de staatsinrichting, onder wier hoede hij opgroeit, den jongen Nederlander zoo door en door ernstig in de oogen ziet en, het woord nemende, tot hem zegt: ‘Gij, mijn jonge vriend, zijt niet in de wereld voor uw genoegen; er is zwaar werk, er is pijnlijke ontbering, er is wellicht gruwelijk lijden, dat u wacht.’ Als de Staat zoo voorgaat, kan het den ouders niet zoo moeielijk vallen als thans, hunne kinderen geschikt te maken tot het vatten van de diepere levensbeschouwing, die eenstemmig gepredikt wordt door ‘alle die Weisesten aller der Zeiten’. Zal ik u zeggen wat de hoofdzaak dier leer is? - De vrome Israëliet gebruikt niet ijdellijk den naam des Heeren; de jongeling, die ware liefde gevoelt, raakt niet dan met heiligen schroom den zoom van het kleed der aangebeden vrouw. Ik voor mij ben gewoon niet minder eerbiedig te zijn tegenover die hoogste wijsheid, waarin mij de echte wijsbegeerte en de ware godsdienst volmaakt schijnen overeen te stemmen. Niet ‘ijdellijk’ dus, maar met gepasten eerbied, en omdat de nood mij opgelegd is, herinner ik u dat de mensch daalt, lichamelijk en geestelijk daalt, wanneer hij er naar streeft te genieten; ja, hij bereikt niet eens zijn doel, want op den bodem van den met genot gevulden beker vindt hij onvermijdelijk walging en verveling. De mensch, die naar genot streeft, is als de visch op het droge. Slechts dan voelt hij zich in zijn waar element, wanneer hij zich gedraagt als een redelijk en liefdevol wezen, dat uit al zijne macht streeft naar doeleinden, die hoegenaamd niets hebben uit te staan met zijn persoonlijk belang. En - wonderlijke inrichting der natuur - zoekt hij volstrekt niet naar | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
genot, het wordt hem in den schoot geworpen en het verkwikt zijn leven als de geur van de bloemen des velds den reiziger, die toch waarlijk niet uitging om dien geur te genieten. Maar maakt hij genot, rijkdom, eer tot het doel van zijn leven, dan mist hij het hoogste goed en ziet zich ook bedrogen in zijn streven naar het lagere. Eene oude wijsheid, die, zooals men zich herinnert, niet vreemd was aan de scholen van Plato en Chrysippus; een hoofdbestanddeel van de Christelijke leer; eene oude wijsheid, die Kant op het laatst der vorige eeuw nog eens weder verkondigde aan een ontzenuwd geslacht; de oude wijsheid, die Fichte bezielde, toen hij zijne van geestdrift tintelende Reden an die Deutsche Nation schreef, die als geeselslagen neervielen op den rug van het vernederde Duitsche volk. Inderdaad een oude leer; maar zou het niet al te ongerijmd zijn te meenen dat de menschheid reeds zooveel duizenden jaren had nagedacht, zonder het hoogste goed te vinden? Honderden malen is zij verkondigd, die hoogste wijsheid, en wel nergens beter dan in sommige deelen van het voortreffelijk boek, dat onze rechtzinnige landgenooten in hunne eigenaardige beeldspraak Gods Woord plegen te noemen. Houderden malen is zij verkondigd, maar wat baat het u en mij, waarde lezer, zoolang wij moeten zeggen:
Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube,
zoolang wij die leer niet zelf hebben gevonden door ernstig nadenken, steeds weder opgevat onder gelukkige en droevige levenservaring?
Was dn ererbt von deinen Vätern hast
Erwirb es um es zu besitzen,
zegt de diepzinnige Goethe. Welnu, hoe zullen wij bewerken dat de ware levenswijsheid, die ons geslacht van zijne vaderen ‘geërfd’ heeft, maar die wij toch niet bezitten, omdat wij haar niet ‘verworven’ hebben, weder gaat leven in het vleesch en bloed van ons volk en het prikkelt tot groote, schoone, heerlijke daden? Zeker zullen wij niets uitrichten als wij de heiligschennis begaan die diepzinnige leer dag aan dag van de daken te verkondigen. Zoo wekt men eenvoudig eene ongepaste familiariteit met het verhevene, waardoor het veel kans loopt allen invloed te verliezen. Daarenboven, men bekeert de menschen niet door voordrachten, door toespraken; men verandert hen door hen op te | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
voeden, te dwingen tot bepaalde handelingen, te gewennen aan goede gewoonten. Wanneer de Nederlandsche jongelingschap van een aantal achtereenvolgende lichtingen de eer gehad heeft als soldaat den Koning te dienen, en wanneer haar het geluk te beurt mocht vallen van in een heeten en bangen strijd getuigenis af te leggen van hare liefde voor het vaderland; dan, maar niet eer, is er kans dat de geest der zestiende en zeventiende eeuw weder over ons vaardig wordt. Wellicht dat deze of gene lezer, belangstellend lid van den Vredebond, geneigd is te vragen: ‘Hoe, gij verstokte militairist, gij bidt derhalve dag aan dag niet om ons dagelijksch brood, maar om een bloedigen oorlog ter genezing van Nederlands kwalen! Maar weet gij dan niet dat de oorlog een groot ongeluk is?’ - Inderdaad is de oorlog een groot ongeluk, een der treurigste opeenhoopingen van ellende, die deze aarde tot een tranendal kunnen maken; maar er bestaat een nog veel grooter ongeluk, en dat is het door niets gestoorde ijverig streven naar stoffelijke welvaart, met liet jagen naar genot, rijkdom en ijdeltuitige eer, dat daar noodzakelijk uit voortvloeit. ‘Niemand komt mij ongelukkiger voor - zegt Seneca - dan de man, wien nooit een ongeluk overkomen is. Hij is niet in de gelegenheid geweest zijne krachten te beproeven; de goden hebben een veroordeelend vonnis over hem uitgesproken. Hij is hun onwaardig voorgekomen om de fortuin te overwinnen.’ - Wat nu van den individuëelen mensch reeds tot op zekere hoogte waar is, geldt in veel hooger mate van de volken. Oorlogen zijn maar een betrekkelijk kwaad; een vredestoestand, zonder eenige kans op vijandelijke aanvallen van buiten, zou veel schromelijker gevolgen hebben dan een bloedige maar voorbijgaande oorlog. Onwillekeurig ben ik reeds overgegaan tot de hoofdzaak, die ik in 't licht wilde stellen: de verplichte persoonlijke dienst is het beste opvoedingsmiddel, bepaaldelijk voor de Nederlandsche jeugd. Hoe dikwijls het ook in de toepassing vergeten wordt, in het afgetrokkene stemt ieder toe dat opvoeden, menschen vormen, iets geheel anders is dan onderwijzen. Het onderwijs deelt de kundigheden mede, die de mensch zoo hoog noodig heeft om zijne levensbehoeften te ontwringen aan eene weerbarstige natuur; het vormt daarenboven den smaak en oefent de verstandelijke vermogens. Goed onderwijs is dus een uitnemende zaak, maar natuurlijk alleen als middel, want een voortreffelijk verstand en uitgebreide kennis kunnen gebruikt | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
worden ten vloek of ten zegen van hunnen bezitter en van den kring, waarop hij invloed heeft. De opvoeding, voor welke het onderwijs slechts één middel onder vele is, streeft naar iets geheel anders. Zij zoekt den wil te richten op schoone, goede, waardige doeleinden, en zij tracht zooveel wilskracht, zooveel zelfbeheersching te doen geboren worden, dat de mensch zich ook bij de heftigste aandoeningen in staat voelt naar die doeleinden te streven. Weinig dingen zijn dus meer verschillend dan opvoeding en onderwijs; wat natuurlijk niet verhindert dat de onderwijzer tevens als opvoeder, de opvoeder als onderwijzer werkzaam kan zijn. Hadden nu onze volksvrienden wat beter onderscheiden en behoorlijk uit elkander gehouden, wat de opvoeding en wat het onderwijs doen kan, zij zouden nooit de dwaasheid begaan hebben van te spreken over verbeterd onderwijs als een middel tot handhaving van ons zelfstandig volksbestaan; zij zouden bemerkt hebben dat alleen eene betere opvoeding daartoe op den duur moet leiden. En in plaats van het land in rep en roer te brengen ter eere van verbeterd onderwijs - eene zaak van uiterst twijfelachtige waarde, zoo te gelijker tijd de opvoeding tot een lager peil mocht dalen - zouden zij rustig en bedaard den persoonlijken dienstplicht hebben ingevoerd als het beste opvoedingsmiddel, dat te vinden is. Die stelling klinkt paradox, zoolang men denkt aan het leger, zooals het thans is, een schrikbeeld voor vele brave ouders, die niet ten onrechte beangst zijn dat hunne onbedorven zonen er veel kwaads zullen leeren. Doch ik heb reeds herinnerd dat de verwaarloozing van het leger dadelijk plaats moet maken voor de meest nauwlettende zorg, als de persoonlijke dienstplicht wordt ingevoerd. Dat het voor ieder jeugdig Nederlander wenschelijk zou zijn een jaar door te brengen in de kazerne, zooals die thans is, en om te gaan met een zeker deel van hare bewoners, kan ik niet aannemen. Het weinige wat ik van het kazerneleven zag, doet mij er toe overhellen in te stemmen met de woorden van Stieltjes: ‘De kazerne is in mijn oog de meest anti-militaire inrichting, die men zich denken kan, en niets anders dan, in enkele gevallen, een noodzakelijk kwaad. Men moet daar eten koken, achter een mand ingekocht vleesch loopen, en het huis schoon helpen maken; dat zijn geen militaire, maar keukenmeidendiensten. - Ik heb nooit gezien dat iemand in de kazerne iets goeds leerde. Het tegendeel wel.’ | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
De militaire dienst, zooals hij thans is, voldoet zeker niet aan de vereischten van een goed opvoedingsmiddel voor de miliciens. De heilzame werking van den dienst kan zich onder het tegenwoordig systeem niet dan in zeer beperkte mate openbaren. Al komen, wat ik zeker geloof, vele recruten beter uit den dienst terug dan zij er in gingen, met vele anderen, wellicht met de meerderheid, kan dit niet het geval zijn. Doch ik roem niet als opvoedingsmiddel het tegenwoordig systeem, tot in hart en nieren bedorven door zijn onbillijken grondslag; ik sprak van het systeem van de toekomst, wanneer jongelieden van alle standen plaats zullen nemen in de rijen der soldaten. Van dat systeem kan men beweren, dat het een uitnemend opvoedingsmiddel is. Het eerste doel der opvoeding is het richten van den wil op waardige doeleinden. Het is ons reeds gebleken, hoe zeer het vooruitzicht op den dienstplicht het ware middel is om èn ouders èn kinderen te onttrekken aan dat onzinnig jagen naar zoutelooze vermaken, dat de bron is van haast alle kwaad; hoe datzelfde vooruitzicht hen, ook als zij volstrekt niet willen, bij de ooren neemt en dwingt hunne aandacht te vestigen op den ernst des levens, dien zoovelen trachten te ontgaan door zich over te geven aan armzalige soorten van tijdverdrijf. De eerste voorwaarde nu voor hetstreven naar waardige doeleinden is zonder twijfel het bezit van de vaste overtuiging, dat het leven geen kinderspel of vastenavondpret, maar eene door en door ernstige zaak is. Het tweede doel der opvoeding ligt in het stalen van den wil, waardoor de mensch in staat gesteld wordt zijne aandoeningen en hartstochten te beheerschen, geen ‘lijder’ maar een ‘doender’ te zijn, zooals Spinoza het kort maar krachtig noemt. Ieder weet dat het pasgeboren kind nog niet in staat is willekeurige bewegingen te maken. De zuigeling, op wiens neus een lastige mug plaats neemt, kan nog niet de beweging met de hand maken, die noodig is om dat dier te verjagen. De eenige bewegingen, waardoor hij reageert op prikkels, die van buiten komen, zijn aanvankelijk de volmaakt onwillekeurige reflexbewegingen. Brengt men zijne lippen aan de tepel der moeder, hij zuigt; kittelt men zijne voetzolen, hij trekt het been op. Om van zuigeling een man te worden, moet hij leeren zijne verschillende spiergroepen behoorlijk te gebruiken, zoodat, wanneer hij zich eene bepaalde beweging voorgesteld heeft, zijn lichaam desgevorderd die beweging kan maken. Hij moet verder leeren | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
die onwillekeurige reflexbewegingen te beheerschen, opdat hij niet als volwassen man beginne te zuigen als hij den vinger in zijn mond steekt, of het been heftig optrekke als zijne kous hem de voetzool kittelt. Naarmate hij het beter geleerd heeft, is hij een man geworden van taaier wilskracht, van grooter zelfbeheersching, van hartverheffender koppigheid. Sommigen zullen, als het noodig is, moedig het been uitsteken om eene pijnlijke operatie te ondergaan, en tot den heelmeester zeggen: Ga gerust uw gang, ik zal mijn been wel stilhouden. Anderen zullen het onder dezelfde omstandigheden geraden achten het been stevig te laten vasthouden, omdat zij de reflexbewing niet zouden kunnen nalaten, als een zoo krachtige prikkel als des heelmeesters mes op de zenuwen van hunnen voet werkt. De onbuigzame, de taaie, de koppige naturen zijn het verst van den zuigelingstoestand verwijderd; de weeke, de gevoelige, de impressionabele karakters, de menschen, die last hebben van ‘indrukken’, die zich bij hen opdringen en den baas spelen - zij hebben de kinderschoenen maar ten halve uitgetrokken. Hoe leidt men nu een menschelijk wezen het kortst en het veiligst langs dien weg, waardoor hij zich van een zuigeling verheft tot de hoogte van een Socrates of een Cato? Zeker niet door hem te onthalen op gemoedelijke ontboezemingen of door forsche toespraken tot hem te houden; het kind leert zelfbeheersching en wilskracht, zooals het alles leert, al doende. Het kind begint met als zuigeling te gehoorzamen aan twee blinde aandriften, de zucht tot nabootsing van wat het voor ziet doen, en het streven naar genot met zijne onafscheidelijke keerzijde, het vlieden van smart De eerste aandrift veroorzaakt onder anderen, dat reeds de zuigeling met een bedroefd gezicht antwoordt op het treurig, met een lachend gelaat op het vroolijk gelaat der moeder. De opvoeding vindt haar beste hulpmiddel aanvankelijk in dien onverklaarbaren nabootseerlust, op wiens gewicht in het menschelijk leven, voor zoover ik weet, Spinoza het eerst de aandacht heeft gevestigdGa naar voetnoot1. Niet alleen dat het opgroeiende kind leert zijn gelaat in zulke plooien te zetten, zijn lichaam zulke houdingen te geven, als hij bij zijne trouwe verzorgster waarneemt, en dus - afgezien van andere invloeden - opgroeit | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
tot een waar evenbeeld der moeder; zachtmoedig, vriendelijk en hulpvaardig, als de moeder dat was; stuursch, norsch en ergdenkend, indien zulk eene moeder bestaan mocht. Maar de zucht tot nabootsing, die den kleinen mensch bezielt, geeft tevens de gelegenheid om hem door een enkelen blik vreugde of smart te doen gevoelen over zijne daden, juist naar dat het den opvoeder wenschelijk voorkomt. Een nog zeer jeugdig kind vindt zich bij een hoogst ongepaste gelegenheid sterk geprikkeld tot lachen; het bezwijkt voor de verleiding; maar de bestraffende blik der moeder wekt bij hem door sympathie dezelfde ontevredenheid, die zij gevoelde. Bij eene tweede dergelijke gelegenheid is de prikkel wat minder sterk; hij weet zich nog te bedwingen; een vriendelijke glimlach der moeder doet hem door sympathie volmaakten vrede hebben met zich zelf. - Is er consequentie in de gedragslijn der ouders, dan kan het kind weldra niet denken aan lachen bij de bedoelde gelegenheid, zonder bij voorbaat dat daarop volgend zelfverwijt te gevoelen; de gedachte aan zelfbedwang op dit punt wordt daarentegen vergezeld door de verwachting van een der grootste genoegens, tevredenheid met zich zelf. Zoo brengt men het kind er toe, door straf en belooning, meer en meer meester te worden over zijne verschillende spiergroepen; straf en belooning, die in 't beste geval in niets anders bestaan dan in de ontevredenheid en de goedkeuring der opvoeders. Vindt de opgroeiende knaap diezelfde consequentie bij zijne opvoeders, en daarbij strenge orde in het huisgezin, waarvan hij een deel uitmaakt, dan leert hij meer en meer zich wachten voor het volgen van den eersten indruk, wel te verzinnen eer hij begint, niet te doen, wat hem lust, maar wat zijn plicht gebiedt. Zoo gaarne zou hij bijv. op een schoonen dag onmiddellijk gaan spelen in de open lucht, maar zijn werk is niet af, en hij is al te zeer bekend met de orde en tucht in het huisgezin om te durven hopen dat een ongevraagd verlof onopgemerkt zou blijven. Hij bedwingt zich dus, neemt zijne boeken op en maakt eerst zijn werk af. Zoo brengt men de kinderen er toe zelf krachtig mede te werken tot het tweede doel, dat de opvoeding tracht te bereiken, den redelijken wil tot monarch te maken in het geestelijk leven, waarvan evenals op elk ander gebied gezegd mag worden: οὐϰ ἀγαϑὸν πολυϰοιϱανίη εἷς κοίϱανος ἔστω. Het spreekt wel van zelf dat die tweede taak der opvoeding | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
alleen dan heilzame vruchten kan dragen als de eerste niet verzuimd wordt, het richten van den wil op het goede. Zij is dus niet het ééne noodige, die oefening in zelfbeheersching, zij is zelfs niet het voornaamste wat de opvoeding geven moet. Maar toch van hoe groot gewicht is zij, van hoeveel hooger waarde dan het beste onderwijs! Elk opvoeder werkt nu, bewust of onbewust, minder of meer consequent aan de verhooging van de wilskracht zijner kweekelingen. Maar doen wij, negentiende-eeuwsche Nederlanders het genoeg? Leeren wij onze kinderen pijn lijden zonder morren, honger, dorst en verveling verdragen zonder teekenen van ongeduld? Ik vrees dat wij het bij lange na niet genoeg doen. Hoe zou men kunnen klagen over gemis aan energie bij onze jongelingschap, wanneer wij niet tot dusverre een te weekelijk geslacht kweekten, een geslacht, dat moeielijk bestand is tegen kleine afwijkingen van zijne oude gewoonten, - een geslacht, dat tengevolge daarvan eene uiterst bedenkelijke liefde heeft voor moeders pappot, en het aan de zonen van krachtiger en mannelijker volken overlaat zich in minder bekende streken te vestigen en nieuwe banen te openen voor handel en nijverheid. Het ware geneesmiddel tegen deze bekende, en zoo dikwijls beschreven, ziekte ligt in den verplichten persoonlijken dienst. Laat de knapen en jongelingen geoefend worden in het volbrengen op commando van moeielijke lichaamsoefeningen onder strenge tucht - veel strenger tucht dan in den regel door onze gymnastiek-meesters wordt gehouden - en zij zullen een lichaam krijgen, dat onderworpen is aan den wil, een gewillig werktuig van den redelijken mensch. Laat de ouders weten dat hunne knapen zeker de ontberingen van militaire kampementen, wellicht die van veldtochten, te gemoet gaan, en zij zullen, uit zuiver eigenbelang, wel nalaten ze op te brengen als Sybarieten, steeds ontevreden, als zij niet liggen uitgestrekt op een bed van rozen. Om zich zelf te leeren beheerschen, moet men beginnen met stipte gehoorzaamheid aan anderen - voor zoo ver men althans niet, gelijk de zonderlinge lieden uit Plato's Politicus, als eerbiedwaardige grjsaard geboren mocht zijn, om al jonger en jonger wordende het leven te eindigen met als zuigeling in den schoot der moeder te sluipen. De militaire discipline kan zeker al te streng gemaakt worden, of liever uitgeoefend worden onder omstandigheden, waar zij niet noodig | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
is. Maar veel verderfelijker dan dit euvel is het tegengestelde, het ontbreken van autoriteit bij de leiding der jeugd. Vooral in Nederland met zijn hooggeroemden ‘vrijheidszin’, die bij vele ingezetenen in volslagen tuchteloosheid, in weerstand tegen elk gezag bestaat, is een strenge militaire discipline voor de jeugd allerheilzaamst. | |||||||
V.Wat ik in 't voorgaande gaf, was, gelijk ik in den aanvang beloofde, eenvoudig een verhaal van de levenservaringen en overwegingen, die mij sedert jaren geleid hebben tot de overtuiging dat het beste geneesmiddel voor de kwalen van Nederland ligt in de hervorming van onze militaire instellingen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst. Mijn opstel maakt er dus geen aanspraak op een wetenschappelijk onderzoek over het vraagstuk te zijn, en mocht daarom zwijgen over tal van belangrijke zaken, die daarmede in verband staan. Zoo verwachten velen van de invoering van ons beginsel een veel beter verstandhouding tusschen de verschillende standen, en achten het juist met het oog daarop zoo aanbevelenswaardig. Ik geloof inderdaad met hen dat de verhouding tusschen de verschillende standen in Nederland nog niet is, zooals zij behoort te wezen; ik vind bij den ‘minderen’ man - reeds die gangbare uitdrukking is een uiterst bedenkelijk verschijnsel - te weinig besef van zijne rechten als mensch; bij den meervermogende te weinig eerbied voor de rechten van hunne minder gegoede medeburgers. Van de vele zaken, die mij tot dit gevoelen leiden, wijs ik thans alleen op de cynische wijze, waarop men de plaatsvervanging ziet verdedigen met de opmerking, dat de ‘mindere man’ er ook mede gediend is, daar het beroep van plaatsvervanger voor hem eene ware geldwinning levert. Doch ik zie niet in, hoe het te zamen dienen van rijken en armen, op zichzelf beschouwd, tot verbroedering zal leiden, en ik vrees dat het vooropstellen van dit zwakkere argument voor de invoering van den verplichten persoonlijken dienst meer kwaad dan goed gedaan heeft. Daarentegen neem ik gaarne op gezag van de militaire schrijvers aan, dat de persoonlijke dienstplicht uiterst heilzaam zal werken op het leger. Maar een leek in krijgskundige | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
zaken is niet de rechte persoon om dit in bijzonderheden aan te wijzen. Slechts ééne opmerking hierover kan ook de leek beoordeelen. Veel hooger en juister moet het leger door de burgers gewaardeerd worden, als de persoonlijke dienstplicht ook de zonen der invloedrijke familiën in de lagere rangen doet plaats nemen. Dit is ons reeds gebleken. Welnu, die hooge waardeering zal natuurlijk ook uiterst gunstig werken op de snelheid, waarmede Regeering en Vertegenwoordiging de noodige verbeteringen in het leger aanbrengen. Die zaak kwam in 't algemeen reeds vroeger ter sprake; een voorbeeld moge nog aantonnen, hoe noodig grooter zorg en vooral grooter vlugheid van de zijde van regeering en vertegenwoordiging is. Bijna tien jaren is het thans geleden dat het beruchte rapport over de mobilisatie in Juli 1870 verscheen. Uit dat rapport bleek o.a. met zekerheid dat Nederland op dat tijdstip verloren zou geweest zijn, verloren zonder slag of stoot, verloren, zonder dat zelfs de zoogenaamde ‘militaire eer’ gered werd, indien Pruisen het om strategische redenen noodig gevonden had ons land te bezetten. Want zes lange dagen waren er noodig geweest, voordat het gemobiliseerde leger in zijne stellingen was aangekomen. Hoeveel maal zes uren zou een Pruisisch legercorps behoeven om van de grenzen te marcheeren naar den Dam, midden in den zomer, als de rivieren laag zijn, zoodat de overgang van den IJsel niet de minste moeite kan aanbieden? En hoe licht hadden die strategische gronden zich niet aan Pruisen kunnen voordoen, als de Franschen wat doortastender geweest waren? Vergeleken met dit eerste kolossale gebrek, dat het vaderland verloren zou geweest zijn, voordat het leger opgesteld was, verdwijnen natuurlijk de andere in het niet. Op zichzelf beschouwd is het echter zeker ook al erg genoeg dat de voorraad patronen te klein was om schietoefeningen te houden, zoodat men de miliciens na drie maanden ongeoefend naar huis zond, ofschoon de twee oudste lichtingen het Beaumont-geweer in 't geheel nog niet kenden. Wanneer men een oogenblik vergeet dat het leger in 1870 bij een plotselingen aanval in 't geheel niet zou hebben gebruikt kunnen worden, en zich voorstelt dat het tegen den vijand was opgetrokken, dan is het zeker nog al bedenkelijk dat de officieren van gezondheid, zelfs in vredestijd, zonder epidemische ziekten, zonder gekwetsten, den dienst haast niet afkonden. Hoe zou het gegaan | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
zijn met onze arme miliciens en onze arme schutters, als wij onze neutraliteit hadden moeten verdedigen? Niet in staat om zich te verweren, zouden zij als lammeren naar de slachtbank gevoerd zijn, en weinig beteekenende kwetsuren zouden doodelijk geweest zijn wegens gebrek aan geneeskundige hulp. Zoo was liet vóór tien jaren; hoe is het thans? Onze doode strijdkrachten zijn er zeker op vooruitgegaan; de voorraad patronen is waarschijnlijk vrij wat grooter; maar de levende strijdkrachten, waarop het toch ten slotte aankomt - de ‘mennekens’, zooals Daendels zeide - zij zijn waarschijnlijk eer van minder dan van beter gehalte. Het waren natuurlijk niet de slechtste elementen van het leger, die in 1873 en volgende jaren de expedities in Indië verkozen hebben boven het garnizoensleven in Nederland. Tien jaren dus van aarzelen en delibereeren, zonder afdoende verbetering van het leger, terwijl de vijand ieder oogenblik aan de grenzen kan verschijnen. Zoo iets zou niet meer kunnen plaats vinden, als de persoonlijke dienstplicht was ingevoerd. Het kan alleen verklaard worden als een nawerking van de oude en dwaze opvatting, waarbij de uitgaven voor de verdediging als ‘improductief’, het leger als een noodzakelijk kwaad beschouwd wordt. De grenzen, waarbinnen ik mijn opstel heb moeten beperken, laten mij natuurlijk niet toe te spreken over de maatregelen, waardoor men den dienst minder bezwaarlijk zou kunnen maken voor sommige miliciens. Er kunnen maatregelen van die soort genomen worden, zonder dat er tegen het beginsel van den verplichten persoonlijken dienst gezondigd wordt, en de wetgever zal alleen maar moeten zorgen dat hij met die onschadelijke maatregelen niet ook andere neemt, waardoor de heilzame werking van het beginsel zou opgeofferd worden. Slechts bij wijze van voorbeeld vermeld ik dat men de studenten in de medicijnen, die bij hunne opkomst het bewijs leveren dat zij kunnen exerceeren, zonder eenig bezwaar na eene oefening van weinige weken naar huis zou kunnen zenden. In tijd van oorlog zal men ze toch veel beter als assistent-artsen dan als soldaten kunnen gebruiken, en, zoo iemand, dan heeft de student in de medicijnen, die gewoonlijk zeven of acht jaar studeert, en dan nog eenige jaren dokter moet heeten, voordat het publiek hem begint te vertrouwen, er aanspraak op niet meer dan noodig is opgehouden te worden | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
in zijne studie. In Pruisen zendt men, of zond men althans voor eenige jaren, ook de hulponderwijzers na eene oefening van zes weken met onbepaald verlof - niet omdat men overtuigd was dat hunne wetenschappelijke studiën hen reeds meer dan halverwege tot soldaten gemaakt hebben, maar eenvoudig om zoo weinig stoornis in den gang van het onderwijs te brengen, als mogelijk is. Moet zulk een slecht gedrilde recruut bij eene mobilisatie opkomen - welnu hij behoeft niet onmiddellijk onder de strijders te worden ingedeeld; men heeft in het leger vrij wat hulp noodig bij de administratie, en men gebruikt zulk een man eerst, als hij wat beter geoefend is, ter vervanging van uitgevallen zieken of gewonden. Zoo laat het beginsel van den persoonlijken dienstplicht tal van consideraties toe; men behoeft daarbij niet ‘de maatschappij te desorganiseeren om het leger te organiseeren’; persoonlijke dienstplicht is geheel iets anders dan algemeene dienstplicht. Alleen moet ten strengste gezorgd worden, dat niemand zich voor geld kan onttrekken aan den dienst van het vaderland; dat ieder, die gedeeltelijk vrijgesteld wordt, dat voorrecht geniet, alleen omdat hij kan bewijzen nuttig werkzaam te zijn in de eene of andere betrekking, waaruit hij zich moeielijk maanden lang kan verwijderen; dat hij verder gedurende zijn ganschen diensttijd beschikbaar blijft om in tijd van nood de diensten te bewijzen, waarvoor hij door zijne vorming het meest geschikt is. | |||||||
VI.Wanneer wij, ten slotte, nog een blik slaan op onzen tegenwoordigen politieken toestand om te overwegen of er veel kans is op de invoering van het groote beginsel, aan welks verdedidiging dit artikel gewijd is, dan kan zeker ons antwoord op die vraag niet onbepaald gunstig zijn. Het vorig ministerie scheen geneigd te zijn een wetsvoorstel in den geest der voorstanders van persoonlijken dienstplicht te ontwerpen; ik zeg scheen, want wie zou durven zeggen, welke verrassingen de minister-president nog aan de natie zou bereid hebben, als zijn aftreden het niet verhinderd had? Dat ministerie is gevallen - door wiens schuld zullen wij daarlaten - en vele voorstanders van den persoonlijken dienst kunnen niet eens wenschen, dat de kleine fractie, | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
die in den heer Kappeyne gelooft, weder aan 't bewind komt, al schijnt zij op militair gebied nog 't meest tot doortastende hervormingen geneigd te zijn. Want, hoe hoog wij ook het beginsel van den verplichten persoonlijken dienst stellen, nog hooger stellen wij een ander beginsel, dat namelijk 's Lands zaken met ernst behandeld worden. Lieten nu Kappeyne's uitingen reeds vroeger voor den fijneren opmerker geen twijfel over aan de treurige waarheid, dat eene ernstige behandeling der zaken hem hoogst moeilijk viel, zijn plotseling aandringen op grondwetsherziening heeft den laatsten stoot gegeven aan zijne beteekenis als staatsman. Hoewel geen liberaal ontkennen kan, dat mettertijd grondwetsherziening noodig zal worden, weet toch ieder dat er over dit onderwerp geen gevestigde overtuiging bestaat, dat de een dit deel der grondwet wil wijzigen, de ander juist datzelfde behouden. Ook bij deze vraag openbaart zich op treurige wijze de afkeer, dien onze zoogenaamde liberalen tegen principiëele vragen hebben. Hoe kan men eene overtuiging bezitten over de groote staatkundige vraagstukken, als men geen overtuiging heeft over 's menschen bestemming? Wie meent, dat de mensch niets anders is dan een ontwikkeld dier, dat zijne rede gebruikt als de vossen hun verstand, om te weten, waar de ganzen zijn, moet alle politieke vraagstukken met geheel andere oogen bezien dan de man, die in den mensch een redelijk wezen ziet, dat geënt is op den stam der dierlijkheid, maar verplicht en bestemd om er zich boven te verheffen. Hoe denken onze ‘liberalen’ over die oude vraag: Wat dunkt u van den mensch? De meesten hebben er zeker nooit over gedacht. Maar hoe durft men dan spreken van een maatregel als grondwetsherziening, indien de partij, die zulk een arbeid zou moeten leveren, tot nog toe geen leider kon aanwijzen, die het onmisbare uitgangspunt bezit, eene wel doordachte wereldbeschouwing, die hem verhindert te slingeren als een riet, dat door den wind heen en weer bewogen wordt, zoodra de hoogste belangen der menschheid ter sprake komen. Hoe zal men bijv. beslissen over de wenschelijkheid van persoonlijken dienstplicht, als men niet gekozen heeft tusschen de twee levensbeschouwingen, die ik in mijn opstel tegenover elkander stelde? Is de mantel van Thorbecke reeds op de schouders van een onzer staatslieden gevallen? - Zoo ja, dan draagt hij dien nog maar alleen in 't verborgen. Eerst als de liberale partij niet den nagemaakten, maar den echten Meester kan aanwijzen, die | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
in krachtige daden en bezielde woorden een tastbaren vorm weet te geven aan de aspiraties, die de leerlingen wel voelen, maar niet kannen uiten; eerst dan is er kans dat zij waarlijk regeeren zal. Thans wordt zij vooral te zamen gehouden door gemeenschappelijke antipathie tegen katholieken, antirevolutionairen en conservatieven, maar mist een eigen politiek beginsel, dat door al hare invloedrijke leden erkend wordt. Vandaar het groote verschil van gevoelen, dat zich bij de bespreking van elke belangrijke vraag openbaart, en de partij, hoe machtig ook in getalsterkte, tot onvruchtbaarheid doemt. Kan een verstandig man onder zulke omstandigheden in een voorsteltotgrondwetsherziening iets anders zien dan den stevigsten slagboom tegen alle hervormingen? De zoogenaamde staatsman, die er de natie mee kwam verrassen als een dief in den nacht, heeft zich daarmede het sprekendst brevet van onbevoegdheid gegeven. Wat nu het leger aangaat, dat kan zonder twijfel aanmerkelijk verbeterd worden zonder grondwetsherziening. ‘Mijnheer de Voorzitter’ - zeide de heer Stieltjes voor jarenGa naar voetnoot1, en zijne woorden mogen ook thans nog wel eens gehoord worden - ‘geen letter van de Grondwet verhindert ons een goed leger te hebben. Noch de getalsterkte van de militie, noch die van de schutterij is er in bepaald. Er is nergens verboden dat officieren, onderofficieren en korporaals bij de militie kunnen aangesteld worden. Zelfs de klacht dat de diensttijd te kort is, gaat niet op; men kan de miliciens tcch het geheele eerste jaar houden, en elk volgend jaar nog zes weken laten opkomen, hetgeen voldoende is, terwijl men, als men een zeker aantal méér oefenen wil, dit ook nog doen kan. Dit is eene quaestie, die de militie-wet regelen moet. Men heeft b.v. nu 1/7 die langer kunnen dienen; de Grondwet belet niet daar ⅓ van te maken. Maar het is de vraag, of het het volk er op gesteld is. Daar, maar niet in de Grondwet, ligt het beletsel. Daarom vooral bestrijd ik dit beweren, omdat, wanneer eenmaal het denkbeeld wortel gevat heeft, dat het beletsel in de Grondwet ligt, de onverschilligen er toe gebracht zullen worden, om maar niets te doen, en eene Grondwetsherziening af te wachten.’ De tegenwoordige minister van oorlog is begonnen met zich | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
in vrij sterke bewoordingen tegen den verplichten persoonlijken dienst uit te laten; maar hij is dit jaar door zijne denkbeelden over persoonlijken, ja zelfs algemeenen dienstplicht bij eene flink te organiseeren schutterij, halverwege tot onze opvatting genaderd. Misschien heeft hij zelf ingezien, hoe zwak de argumenten waren, waarmede hij in 1879 den persoonlijken dienstplicht bestreed. De toekomst zal trouwens moeten leeren of hij bruikbare wetten zal weten te leveren, waardoor het leger wordt, wat het zijn moet, de oefenschool voor het gezondste en krachtigste deel der mannelijke bevolking. Wie kan daarenboven vooruit zeggen, hoe de Tweede Kamer over zulke wetten zou denken? Doch, hoe de onberekenbare loop van Nederland's treurige politieke geschiedenis in de naaste toekomst ook zijn moge, de voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst kunnen niet wanhopen aan de zegepraal van hun rechtvaardig en goed beginsel. Zeker zal de persoonlijke dienstplicht in Nederland worden ingevoerd. De vraag is alleen maar of wij zelven ons dien in tijds zullen opleggen en zoo de laatste kans gebruiken om staande te blijven in den heftigen orkaan, dien de boven Europa dreigende wolken voorspellen; dan wel of de vreemde overheerscher ons zal moeten leeren wat den vrijen man betaamt, als Holland gevallen is in dien orkaan, zooals een boom nedervalt, die reeds lang tot op het merg bedorven was. De vriend des vaderlands, hoe ernstig hij ook den ziekte-toestand van ons land moge inzien, kan niets anders wenschen, dan dat Holland zich zelf nog het geneesmiddel zal kunnen toedienen. Maar moge het spoedig geschieden; en elk jaar kan het laatste uitstel zijn, dat ons geschonken wordt.
Amsterdam, December 1880. C.B. Spruijt. | |||||||
Aanteekening bij blz. 238.Zoo schreef ik in December, toen ik nog niet in de gelegenheid was geweest de discussie over de begrooting van Oorlog voor 1881 in het Bijblad te lezen. Thans kan ik er bijvoegen dat de heer Wybenga in de zitting van 20 December eene meening over 's Lands verdedigbaarheid heeft ten beste gegeven, die al zeer weinig afwijkt van de leer van Winkler Prins. Hij zeide o.a. het volgende: | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
‘Als voorloopige opmerking wil ik al dadelijk te kennen geven dat ik niet vrees, met het oog op onze positie in het Statenstelsel van Europa, dat we zóó spoedig in een oorlog zullen worden gewikkeld; maar mocht dit onverhoopt tegenvallen, dan zouden wij zeker te doen kunnen krijgen met ééne der groote mogendheden ten Oosten of ten Zuiden van ons land en dus met eenen overmachtigen vijand, tegen welken we ons toch niet zouden kunnen verdedigen, of. laat ik liever zeggen, niet zouden kunnen staande houden. Men versta mij wel; wanneer ik zeg, dat onze verdediging in bovenbedoeld geval niet mogelijk is, dan bedoel ik eene verdediging, waarvan men eenig succes mag verwachten. Ziedaar dan ook, Mijnheer de Voorzitter waarom ik sedert tal van jaren mij tegen de enorme verhooging van uitgaven van dit hoofdstuk heb verzet. Ik ben inderdaad van meening dat de gelden voor het oorlogsbedrijf, zooals ze in de laatste jaren en vooral ook weder bij deze begrooting zijn opgevoerd, ten slotte zullen moeten blijken tot niets te leiden dan tot groote teleurstellingen.’ De conclusie van dit manmoedig betoog zou natuurlijk moeten wezen: Richt het leger uitsluitend in tot handhaving van de binnenlandsche rust, en bespaar op die wijze ⅞ der millioenen, die het thans kost. Doch de voorzichtige heer Wybenga trekt die conclusie niet; hij wil een leger - zij het dan ook een zwak en goedkoop leger - om.... in geval van oorlog ‘onze eer’ te ‘handhaven en te behouden.’ Immers hij vervolgt: ‘Ik zeide zoo even, dat, wanneer wij aan eenen oorlog moeten denken tegen Nedcrland, deze ons alleen door eenen overmachtigen vijand zou worden aangedaan, en wanneer het dan, naar mijn bescheiden meening, spoedig zou blijken dat wij binnen zeer korten tijd voor de massa's zouden moeten terugdeinzen, wij zouden dan toch altijd onze eer hebben gehandhaafd en behouden, want in de verste verte twijfel ik er niet aan, en het is mijne diepe overtuiging, dat ook dan het Nederlandsche leger, zooals het altijd gedaan heeft, zijn plicht zou doen tot behoud van het Vaderland.’ Wat zou de heer W. toch wel onder ‘eer’ verstaan? Is dat uitsluitend de goede meening, die anderen van ons hebben, of ook de goede meening, die wij van ons zelven hebben? De eerste soort van eer zal geen verstandig man eene zaak van geringe waarde achten, doch alleen op voorwaarde, dat de tweede niet ontbreekt. Hoe kan nu de beer W. meenen dat het Nederlandsche volk over zich zelf tevreden zou kunnen zijn, als het zijn wakker leger, waarvoor hij nog wel zooveel sympathie meent te bezitten, naar de grenzen zendt met de vaste overtuiging dat het ‘binnen zeer korten tijd voor de massa's (zal) moeten terugdeinzen,’ en dat het zich toch niet ‘(zal) kunnen staande houden.’ Doelloozer verspilling van geld, tijd en menschenlevens is er wel niet denkbaar. En wat de eer betreft, die in de goede meening van anderen over ons bestaat; kan een weldenkend mensch die eer ‘het halve zand van éénen kerkhofschop’ waard achten, zoo zij vergezeld moet zijn van het bitterst zelfverwijt, omdat men gevoelt hoe weinig men die goede meening verdient? Daarenboven, hoe zou er nog sprake zijn van het handhaven en behouden van die nietswaardige eer, wanneer men vooraf tot het leger zegt: Maak den strijd toch niet te lang; want binnen zeer korten tijd moet gij toch terugdeinzen; wij verdedigen ons immers maar voor de leus, om de ‘militaire eer’ te redden. Waarlijk, allerzonderlingst zijn de denkbeelden van den heer Wybenga; de leer van den heer Winkler Prins heeft, met de zijne vergeleken, althans het groote voordeel consequent te zijn en geen offers te vergen voor eene zoo belachelijke zaak als de militaire eer is, die alleen voor den schijn gehandhaafd wordt. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
De heer W. echter verkeert in de vaste overtuiging dat hij op zijne wijze voor het welzijn en de veiligheid des lands zorgt, en meent zelfs dat hij ‘hoogen eerbied’ heeft voor het voorgeslacht. ‘Wanneer men’ - zegt hij - ‘zich in deze Kamer tegen de enorme uitgaven voor Oorlog verzet, dan wordt weleens beweerd dat men het welzijn en de veiligheid van zijn land niet zou willen beschermen, en dat men weinig eerbied heeft voor het roemrijk bestaan van een dapper voorgeslacht. Ik werp die aantijging verre van mij af. Ik heb hoogen eerbied voor de groote daden van onze voorvaderen, en voor de opofferingen, die zij hebben gebracht om zich te bevrijden van vreemde en ondragelijke heerschappij; maar ik zie daarbij geenszins voorbij en beweer dat, bij toen en nu vergeleken (sic), de omstandigheden en toestanden van Europa ten eenenmale veranderd zijn en dat de Rijken of Staten, waarmede wij in vroeger tijd ons konden meten, ons nu in materiëele ontwikkeling en macht boven het hoofd gegroeid zijn; zoodat, al mogen wij in andere opzichten niet achteruit zijn gegaan, wij thans niet in staat zijn met eenig succes eenen overmachtigen vijand te weerstaan. Men bedenke bovendien dat, welke groote daden de Republiek der Vereenigde Nederlanden moge hebben uitgevoerd, men niet te veel zegt door te beweren dat die daden voor het land te sterk waren, en dat die Republiek toch eindelijk ook mede door uitputting is bezweken.’ De voorvaderen, voor wie de heer W. zulk een ‘hoogen eerbied’ heeft, plachten in hun goeden tijd de troepen niet voor de leus naar de grenzen te zenden met de verwachting dat zij binnen weinige dagen zouden terugdeinzcn. Zelfs in hun slechtsten tijd waren zij zoo dwaas niet zoo iets te verzinnen, laat staan openlijk te verkondigen, dat het eene verstandige en eervolle handelwijze zou wezen. Te Haarlem, te Alkmaar, te Leiden, snelden zij zelf naar de bres en sneuvelden liever dan den vijand in de stad te laten. Hun benarde strijd had de heilzame gevolgen, die een benarde strijd steeds heeft, als hij met moed, beleid, geestkracht en volharding gestreden wordt. Onder zulke omstandigheden groeit er een ras van mannen op, die gemakzucht noch kleinmoedigheid kennen, gestaald tegen alle ontberingen en gevaren, een geslacht van mannen, dat zijn hoogsten lust vindt in koene ondernemingen en avontuurlijke tochten, en juist daardoor zoo groote daden verricht, dat de kleinmoedige naneef zegt ‘dat (zij) voor het land te sterk waren, en dat die Republiek toch eindelijk ook mede door uitputting is bezweken.’ Le style c'est l'homme. Slechts zulk een kleed past aan de gedachte, dat geestkracht en onverschrokkenheid tot ‘uitputting’ zouden kunnen leiden.
20 Januari 1881. C.B.S. |
|