De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den Raad van Commissarissen over het 52ste boekjaar 1879/80.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
penning geworden, zooals de Wet van 28 Maart 1877 (Stbl. no. 42) had bepaald, is daar nog bijna niet in omloop. De Directie der Javasche Bank behandelt het dan ook nog niet als circulatie-middel, maar blijft bij haar besluit van 18 Juni 1877 om het goudgeld, dat zij bezit, voorshands in de boeken te laten doorloopen onder het hoofd munten muntmateriaal, en het niet van de hand te zetten dan tegen bijpassing van een agio van 2½ pCt. Het wordt dus evenals de souvereigns en de ducaten geheel als koopwaar beschouwd; de Bank ontvangt het wel à pari bij hare kassen, doch gebruikt het niet evenals rijksdaalders en guldens als betaalmiddel. Haar debiet blijft echter zeer beperkt. In het laatste boekjaar werden 4511, in de 5 laatste boekjaren te zamen niet meer dan 18,582 stuks verkocht, en wel bijna uitsluitend aan mail-reizigers, die naar Europa vertrekken. De Inlanders prefereeren nog altijd ducaten, die zij voor sieraad gebruiken; de roode kleur van het nieuwe tienguldenstuk schijnt de reden te zijn dat het bij hen vooralsnog minder gewild is. De Directie hoopt eerlang door aanmunting op eenigszins ruime schaal goudgeld te verkrijgen, tot den aanvoer waarvan haar tot dusverre door verschillende omstandigheden de gelegenheid had ontbroken. ‘De doorloopend hooge stand van de wisselkoersen,’ - zegt de President - ‘zoo op Nederland als op Engeland maakte het gedurende het geheele jaar 1878 en de eerste helft van 1879 bijna onmogelijk om op dit gebied met eenige kans op voordeel te opereeren, maar in het tweede semester van laatstgenoemd jaar en de eerste maanden van 1880 kwam in dien stand van zaken eene voor ons zeer gewenschte verandering, waarvan wij dadelijk partij trokken door ons tot betrekkelijk althans vrij voordeelige koersen een niet onbelangrijk bedrag aan Hollandsch en Engelsch papier te verzekeren.’ Tegen dit papier wordt goud aangeschaft en de voordeelen, van deze operatie verwacht, zullen aan het volgend boekjaar ten goede komen. Dergelijke gelegenheden zullen zich wel van tijd tot tijd voordoen. Intusschen, gelijk in een vroeger verslag werd opgemerkt, zal Indië eerst dan op ruime schaal in het bezit van goud komen, wanneer de Regeering - zoolang deze zich met den aanvoer van specie blijft belasten, - dat wil. En nu is het niet waarschijnlijk, dat de Regeering het spoedig zal willen. Immers nog altijd blijkt Indië | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijn binnenlandsch verkeer aan goudgeld geene behoefte te hebben, zijn zilvergeld blijft ook in Nederland wettig betaalmiddel en de waarde daarvan regelt zich dus bij voortduring naar het goud, zoodat Neêrlandsch Indië is verschoond gebleven van de geweldige rijzingen der wisselkoersen, zooals andere Aziatische landen, waar zilver nog het eenige standaardmetaal is, hebben gevoeld. Maar wanneer de toestanden eens veranderden, en het Indisch zilver ophield verwisselbaar te zijn tegen Nederlandsch goud, gesteld b.v. dat Nederland door uitvoer zijnen voorraad had verloren, - dan zoude de waarde van het ruilmiddel zoowel hier als ginds zich naar het zilver richten. Betalingen aan het buitenland te doen zouden dan veel grootere geldsommen uitmaken, dan nu zij in goud kunnen vereffend worden. Bij eenen zilverprijs van d. 52 (en thans, December 1880, is de prijs nog iets lager) zouden wij voor ieder sterling tot ƒ 13.90 moeten betalen, terwijl het in onze gouden munt nu ƒ 12.11 waard is. De stoornis zon voor Nederland, maar ook voor Indië zeer ernstig zijn. En wil men haar voorkomen, dan moet er eensdeels gezorgd worden, dat er in Nederland eene reserve beschikbaar blijve om te kunnen worden geëxporteerd wanneer de betrekkelijke waarde van het ruilmiddel daartoe aanleiding geeft, anderdeels dat de waarde van het in Indië circuleerend zilveren ruilmiddel niet worde gedrukt door te grooten toevoer, 't zij van goud, - 't zij van zilvergeld. De Regeering zal van een en ander thans wel meer doordrongen zijn, dan zij in 1877 scheen. Uit het koloniaal verslag van dat jaar (p. 160, noot 5) blijkt, dat zij, na het tot stand komen der wet van 28 Maart 1877, Stbl.
no. 42, waarbij de Nederlandsche gouden standpenning tot wettig betaalmiddel ook in Neêrlandsch Indië is verklaard, in overweging had genomen om ƒ 4,000.000 aan tienguldenstukken te bestemmen tot aanvulling der Indische kassen, maar dat het voornemen was blijven rusten toen ongeveer gelijktijdig uit Indië ('t welk in December 1876 niet minder dan ƒ 15,000,000 goud had aangevraagd) het uitzicht op ruimere wisseltrekking geopend werd. En sedert dien tijd is er door de Regeering geen goud naar Indië gezonden. Wel zilver, misschien iets meer dan noodig is, daar toch door particulieren herhaaldelijk belangrijke sommen uit Indië in zilver naar Nederland zijn teruggezonden. In 1879/80 is voor Gouvernementsrekening in Indië aangebracht ƒ 6,000,000 en voor particuliere
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekening van daar uitgevoerd ƒ 2,750,000Ga naar voetnoot1. Nu zal het ook met de bekwaamste leiding en de beste zorg altijd mogelijk blijven, dat dergelijke, schijnbaar overbodige, heen- en weèrzendingen plaats hebben, maar zeker ligt in de terugzending door particulieren, die - zal zij rekening geven, - alleen mogelijk is, wanneer het ruilmiddel in Indië betrekkelijk minder waard is dan in Nederland - voor het Gouvernement eene aanwijzing, dat het in zijne specie-uitzendingen spaarzaam kan zijn en door in Indië wissels op het Departement van Koloniën aan te bieden, kan trachten daar zich van de noodige betaalmiddelen te voorzien. In het laatste jaar heeft het dan ook niet minder dan ƒ 25,689,636, - in de drie daaraan voorafgegane jaren nog meer - op die wijze door tusschenkomst van de Javasche Bank verkregen, en wel tegen eenen gemiddelden koers van 100 834/000 pCt. (zie Bijlage B van het Verslag) voor zes maands papier, een' koers die bovendien vrij wat voordeeliger was, dan uitzending van specie zoude zijn geweest. De specie-voorraad van de Bank was, evenals de laatste jaren, zeer ruim: gemiddeld ƒ 33,284,294 tegen een totaal bedrag aan dadelijk opeischbare schulden (bankbiljetten, bank-assignatiën en rekening-courant-saldo's) van gemiddeld ƒ 44,257,938, zoodat gemiddeld een beschikbaar metaal-saldo van ƒ 15,581,000 overbleef. De afwisselingen waren niet groot; toen de metaaldekking het zwakst was (19 November) bedroeg het saldo nog ƒ 11,867,751. Zoolang de stand van zaken blijft wat hij is, zoolang Indië aan goudgeld geene behoefte toont te hebben, zal de Regeering geene reden zien tot het uitzenden daarvan, terwijl aanvoer op zeer groote schaal voor rekening van particulieren, ook van de Javasche Bank, niet tot de waarschijnlijkheden behoort. Vrees, dat Indië goud uit Nederland trekke en zilver daartegen terugzende, behoeft dus vooralsnog niet gekoesterd te worden. Maar doen er zich misschien andere redenen van ongerustheid op? Zou het niet mogelijk zijn, dat Indië, zonder goud uit Nederland te trekken, toch groote hoeveelheden zilver hierheen zond, en daardoor het verdwijnen van den hier aanwezigen goudvoorraad in de hand werkte? Zeker zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat mogelijk zijn, hetzij door het indringen van vreemde zilvermunt, hetzij door het binnenkomen van nagemaakte Nederlandsche speciën. Aanvoer van vreemde zilvermunt, bepaaldelijk den in naburige landen circuleerenden mexicaanschen dollar, zou een aardig voordeel opleveren, wanneer de inlanders bereid werden bevonden hem in plaats van den rijksdaalder te nemen en de invoer dus op ruime schaal kon plaats hebben. De inlander zou misschien er toe gebracht kunnen worden omdat de dollar een weinig meer zilver inhoudt dan onze rijksdaalder, en voor den importeur zou de zaak zeer voordeelig zijn, omdat hij voor de gedepreciëerde zilveren dollars rijksdaalders zou ontvangen, die, tegen goud inwisselbaar zijnde, op hunne oude waarde zijn gebleven ook na de daling van het zilver. Die rijksdaalders zouden natuurlijk naar Nederland gaan, hier het ruilmiddel overvloedig maken en goud verdringen, en de dollar zou in Indië het muntwezen in de war brengen, daar hij niet dan met groot verlies tegen goud zou kunnen verwisseld worden. Gelukkig wordt er nog niets van bespeurd. Het stilzwijgen van de beide laatste jaarverslagen der Javasche Bank geeft recht dit te gelooven. Want dat hare Directie er wel degelijk op indachtig is, blijkt uit het verslag over 1877/78, p. 32. ‘Van het indringen van vreemde munten, en meer bepaald van de dollars, werd bij geen onzer kantoren eenig spoor waargenomen, en het laat zich aanzien dat hiervoor in den vervolge nog minder vrees zal behoeven te bestaan dan vroeger, nu de Regeering bij ordonnantie van 39 Juni 1877 (Stbl. no. 150) bepaald heeft, dat voortaan alle landskassen in Nederlandsch-Indië voor de aanneming van dollars zullen gesloten blijven, met uitzondering alleen van de kassen in de residentiën Banka, Riouw en Oostkust van Sumatra. Krachtens de aangehaalde ordonnantie zullen dollars, mits gaaf en ongeschonden, aldaar tegen den koers van ƒ 2.33 (welke koers naar de tegenwoordige waarde van het zilver nog ongeveer tien cent te hoog is) in betaling kunnen worden gegeven.’ In verband met de mogelijkheid dat nagemaakte, hoezeer volwichtige, Nederlandsche speciën in circulatie worden gebracht, verdient een ongewoon verschijnsel de aandacht, 't welk in het laatste jaar de geldsomloop opleverde. Het is dit: de specievoorraad nam bij eenige agentschappen der Javasche Bank, in afwijking, ja in tegenstelling met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen tot nog toe placht te gebeuren, zeer sterk toe. Zoo was b.v. aan wettige betaalmiddelen in kas (zie de tabel op p. 30 van het verslag):
‘Er doen zich, zoo gaat de verslaggever voort, op dit gebied soms verschijnselen voor, die niet altijd even gemakkelijk zijn te verklaren. De vermindering van den zilvervoorraad bij het hoofdbureau houdt natuurlijk nauw verband met de specie-uitvoereu naar Nederland, die uitsluitend van Batavia uit geschieden. Maar hoe komt b.v. Cheribon in het bezit van een zilverkas van circa ƒ 2½ millioen? Jaren achtereen, gelijk uit vroegere verslagen blijken kan, stonden wij voor het feit, dat de kas daar ter plaatse in de maanden Augustus, September of October geheel leeg liep, zoodat wij somwijlen genoodzaakt waren om ter voorziening in dringende behoefte eenig zilver van hier derwaarts te zenden..... Maar ditmaal had juist het tegenovergestelde plaats. Van niet meer dan ƒ 44,162, die bij den aanvang van October 1878 te Cheribon in kas waren, was de zilvervoorraad bij den aanvang van het verstreken boekjaar gestegen tot ƒ 1,301,237 en wel verre nu van na dit tijdstip geleidelijk af te nemen, bleef de voorraad zonder eenige tusschenpoozing gestadig aangroeien, totdat hij op 31 Maart 1880Ga naar voetnoot1 het cijfer van ƒ 2,447,999 bereikt had, met welk zilverquantum de daar ter plaatse beschikbare bergruimte eigenlijk overvuld was. In gelijkervoege schier had zich bij ons Agentschap te Padang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den loop van Juli 1879 een zilvervoorraad van ruim 3 millioen opgehoopt, zijnde meer dan het dubbele van hetgeen voor de behoefte van het verkeer op Sumatra's westkust in den regel noodig wezen kan. Maar door de welwillende en zeer gewaardeerde medewerking van den Directeur van Financiën kwam hierin eerlang eene gewenschte verandering.’ Nu de President der Javasche Bank voor dit vreemde verschijnsel geene verklaring durft geven, zal ik het niet wagen die te zoeken. Maar sedert er op het aanmunten van zilver tengevolge van de zoo belangrijke waardedaling van dit metaal eene winst van wellicht 15 percent is te maken, moet men rekening houden met de mogelijkheid dat de een of andere op voordeel beluste industriëel, 't zij Europeaan of Chinees of Amerikaan, volwichtige Nederlandsche zilveren munt van het vereischte gehalte in groote hoeveelheid gaat slaan en, aangezien de invoer daarvan in Nederland al te spoedig zou bemerkt worden, Indië tot zijn débouché uitkiest, omdat daar gemakkelijker aanzienlijke bedragen kunnen binnengebracht worden zonder de aandacht te trekken. Men herinnert zich, dat vóór 1854, in den tijd dat het koper de eenige circuleerende specie in Indië was, daar op groote schaal, ondanks streng verbod van invoer, kopergeld in omloop is gebracht, door Birminghamsche fabrikanten gemunt. En wat toen met koper is geschied, kan thans met zilver gebeuren. Gebeurde het zonder spoedig te worden ontdekt, dan zou het in onze wet geschreven verbod van zilveraanmunting machteloos worden, en de voorraad rijksdaalders in Indië zoo toenemen, dat terugstrooming naar Nederland zich niet liet wachten. Aan dit gevaar blijven wij blootgesteld. Iets anders is het echter, of er reeds voldoende reden bestaat om er ernstig ongerust over te zijn. Laat ons hopen, dat zelfs in Indië buitengewone toevoeren van zilvermunt niet lang kunnen verborgen blijven, nu de Javasche Bank niet minder dan 9 kantoren in verschillende deelen van den Archipel bezit. Dat hare Directie waakzaam zal toezien, en dat haar President zich nog geenszins ongerust maakt, mag ons aanleiding geven om, al erkennen wij het bestaan van het gevaar, het nog niet voor zeer dreigend te houden. Voor zoover kan worden nagegaan, bestaat er in Indië noggeene dringende behoefte aan goudgeld, en er is geen dadelijke reden om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vreezen dat het ons spoedig zal overstroomen met groote massa's zilvergeld, daar verdrongen door vreemde speciën, of vrij gekomen door invoer van volwichtige doch nagemaakte Nederlandsche munt. Zelfs is het niet onmogelijk dat het allengs nog meer zilvergeld uit Nederland zal opnemen. De Regeering zal dat zeker niet tegenwerken, maar dwingen kan zij het ook niet. Voert zij te groote hoeveelheden zilver aan, dan komt het overbodig surplus onvermijdelijk terug.
tot welk cijfer het nieuw geopende agentschap Djokdjokarta, na afschrijving van alle oprichtingskosten, het voor een begin niet onverwerpelijk bedrag van ƒ 10,092.97 heeft bijgedragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het geheel konden de aandeelhouders ontvangen ƒ 47.50 per aandeel van ƒ 500.-, of 9 pCt. De rentestand was iets hooger dan het vorig jaar, en wel sedert 23 Mei 1879 voor promessen 6, voor Gouvernementwissels 5, voor buitenlands betaalbare particuliere of bankwissels 5½, voor acceptatiën van vendukantoren 2½, voor beleeningen 5 à 6 pCt. Het gemiddeld opereerend kapitaal bedroeg wel bijna drie millioen meer dan in het vorig jaar, maar bleef toch in verhouding tot het kapitaal der Bank betrekkelijk klein n.l. ƒ 16,600,000. Dit cijfer laat zich volgenderwijs splitsen.
In het geheel werd ruim vijf en zestig en een half millioen in disconto genomen. Het getal der gedisconteerde stukken wordt niet opgegeven, zoodat men niet kan nagaan hoe hoog hun gemiddeld bedrag was. Ook de gemiddelde looptijd van ieder stuk wordt niet vermeld. Ofschoon van alle kantoren Batavia verreweg het grootst bedrag aan disconteeringen heeft gesloten, verdiende Samarang verreweg de meeste rente, waaruit moet besloten worden, dat de bij het hoofdkantoor genomen stukken meerendeels slechts gedurende zeer korten tijd in de portefeuille van de Bank zijn verbleven. Uit het verslag, hoewel dit niet opgeeft hoe hetgemiddeld in disconteering uitgezette kapitaal over de verschillende kantoren verdeeld was, blijkt dat zóó inderdaad het geval was. Te Batavia is nl. voor meer dan achttien en een half millioen in disconto genomen aan buitenlands betaalbare wissels, voor een deel door het Indische gouvernement afgegeven op het Departement van Koloniën, voor een veel grooter deel getrokken op Engeland tegen credieten van bankiershuizen aldaar. Dit papier moet telkens door den discontant hinnen eenen door de Bankdirectie te bepalen termijn worden ingetrokken, en kan, daar het in Europa betaalbaar is, niet lang bij de Bank blijven. Dat deze het kan nemen strekt zeker ten gerieve van den handel, vooral van den exporteur, omdat hij er door in de gelegenheid wordt gesteld met het verkoopen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne wissels te wachten en dus op gelijkmatiger, standvastiger wisselkoers kan rekenen. Ook voor de Bank kan deze operatieeene goede bijdrage tot de winstrekening opleveren. De President twijfelt echter of deze bron van voordeel wel duurzaam zal vloeien. ‘Zoodra het gouvernement zijne wissel-afgiften op Nederland op kort zicht hervatGa naar voetnoot1, zal voor koopers van zelf de aanleiding vervallen om de hun toegewezen wissels voor korteren of langeren tijd hier aan te houden, en wat particuliere buitenlandsche wissels betreft, hangt de vraag, of zij ons ter disconteering znllen worden aangeboden, ten nauwste samen met den stand van ons rentetarief. Bij een hooger rentestand zal het voor de particuliere wisselbanken, die met Londen in rechtstreeksche betrekking staan en daar haar hoofdkantoor hebben, voordeeliger uitkomen om zich langs anderen weg, dan door onze tusschenkomst, de voor haar bedrijf benoodigde fondsen te verschaffen, en hierin ligt dan ook een van de redenen waarom wij ons rentetarief het geheele jaar door zooveel mogelijk onveranderd hebben gelaten, niettegenstaande het betrekkelijk althans vrij hooge cijfer van onze uitzettingen onder andere omstandigheden eene verhooging van den rentestand misschien wenschelijk zou hebben kunnen maken.’ En hierin vinden wij tevens de verklaring van iets, 't welk, oppervlakkig beschouwd, vreemd zou kunnen schijnen, nl. dat de disconto-rente van buitenlands betaalbaar papier lager was dan van het binnenlands betaalbare. Het disconteeren van handelspapier, afgegeven door koopers van invoer-artikelen aan den importeur, heeft dit jaar zeer weinig te beteekenen gehad, te Batavia minder dan in lange jaren. De vermindering te Samarang was het natuurlijk gevolg van de crisis onder de tweedehands-handelaren, welke in den loop van 1879 over die plaats losbrak. Uit Soerabaja, uit Makassar hooren wij gelijke klachten: slechte jaren voor den inlander en dientengevolge gebrek aan vertrouwen bij importeurs, inkrimping van het door hen verleend crediet. Of de vooruitzichten thans gunstiger zijn? De President betwijfelt dit ten sterkste, en ofschoon hij zegt de beantwoording der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag liever aan het eigen oordeel zijner toehoorders te willen overlaten, eindigt hij zijn verslag met de volgende woorden: ‘Wat onze hoofdoperatie betreft, het disconteeren van papier, door koopers van importartikelen afgegeven van den importeur, zijn de vooruitzichten voor het oogenblik weinig bevredigend, want allerwege in den Archipel neemt men het streven waar om dien handel zooveel mogelijk in een contanthandel of althans een handel op korten termijn te hervormen, en het kan niet anders of het aanbod van discomptabel papier zal uit dien hoofde gaandeweg eene nog meerdere inkrimping ondergaan dan waarop in den loop van dit verslag reeds moest worden gewezen. Wij mogen ook niet vergeten, dat Java, althans Westelijk Java, op het oogenblik bezocht wordt door eene ramp, waarvan de gevolgen met betrekking tot de volkswelvaart in het algemeen even weinig te berekenen zijn, als met betrekking tot de geldelijke offers, die zij nog van den Staat eischen kan. Bovendien laat de oogst van de hoofdproducten van uitvoer, en met name van de koffie, zich dit jaar niet gunstig aanzien, en al deze omstandigheden te zamen mogen ons voorshands van de geldelijke resultaten van het ingetreden boekjaar althans geene te groote verwachtingen doen koesteren.’ Geen wonder dat de Directie gaarne de disconteering van venduacceptatiën uitbreidt en door eene lage rente (een' tijdlang van 1½ pCt. op de hoofdkantoren, later overal 2½ pCt.) dit papier tot zich trekt, dat ook bij andere maatschappijen en inrichtingen voor tijdelijke geldbelegging zeer gewild is. Daar het gouvernement aansprakelijk is voor de uitkeering der opbrengst van door de vendukantoren verkochte goederen, en - volgens de Indische jurisprudentie, die steun vindt in het bankoctrooi - dus ook voor de deswegens afgegeven acceptatiën, laat de soliditeit niets te wenschen over. In dit jaar heeft de Bank een bedrag van ƒ 6,457,241.- gedisconteerd. Dat de daarvan verdiende rente - die niet wordt opgegeven in het verslag - niet gering zal zijn geweest, mag worden aangenomen: in vroegere jaren bedroeg zij meer dan eens anderhalve ton gouds. Ongelukkig werken de gevolgen nog na van een in 1872 tusschen het Gouvernement en de Bank gerezen verschil naar aanleiding van eenige acceptatiën afgegeven door eenen vendumeester van een der zoogenoemde particuliere vendukantoren tot bedragen veel grooter dan de rendementen der verkoopingen, reden waarom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Gouvernement weigerde die acceptatiën, schoon volgens de bestaande voorschriften door den resident als superintendent geviseerd, te betalen. Eene reeks van processen is gevolgd, die ten laatste zijn beslist in het voordeel van de Bank, zoodat de Regeering ten slotte bijna alles heeft betaald met renten en kosten bovendien. Over hare houding in deze zaken is menig hard woord gevallen. De Bankdirectie heeft zich - en niet zonder goede gronden - herhaaldelijk er over beklaagd. Maar, ofschoon aanvankelijk, ook omdat zij meende daartoe krachtens haar octrooi verplicht te wezen, voortgegaan zijnde met het disconteeren van alle vendupapier, heeft zij den 17den Juli 1875Ga naar voetnoot1 besloten het disconteeren van venduacceptatiën, afkomstig van plaatsen, waar de Bank geen eigen kantoor heeft, voor den vervolge te staken, totdat van regeeringswege zoodanige verordeningen in het leven zullen geroepen zijn, die de bona fide houders van dergelijk papier zullen vrijwaren. Of er - nu alle processen ten voordeele van de Bank zijn beslist, en het Gouvernement heeft betaald - nog voldoende reden voor haar bestaat om bij dit besluit te volharden, durf ik niet beoordeelen. Intusschen mist zij ieder jaar de op gemakkelijke en veilige wijze te verdienen rente over een bedrag door haren President vroeger (verslag 1876/77 p. 17) in doorslag op één millioen geraamd, en moeten particulieren, die in de noodzakelijkheid komen op plaatsen, waar geen bankkantoor is gevestigd, goederen te verkoopen, òf op hun geld wachten, òf hooge rente (soms 7 à 9 pCt. ja nog meer!) betalen, zoodat voor alle partijen eene verandering wenschelijk is. De Minister van Koloniën zou dan ook gaarne spoedig eene regeling zien tot stand komenGa naar voetnoot2. In het nieuwe octrooi is de redactie van het artikel, 't welk deze operatiën noemt, gewijzigdGa naar voetnoot3, maar of die wijziging het uitzicht opent op spoedige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intrekking van het bankbesluit van 17 Juli 1875 zal nog moeten blijken.
In beleeningen is dit jaar veel omgegaan: gesloten werd voor ƒ 12,841,809.- meer dan het dubbel van het vorige boekjaar. Het onderpand bestond voor verreweg het grootste deel uit exportgoederen. De meeste beleeningen schijnen niet lang te hebben geloopen, het bedrag der geprolongeerde posten wordt niet afzonderlijk opgegeven, waarschijnlijk is het begrepen onder het totaal der nieuw geslotene. De wekelijks gepubliceerde verkorte balansen toonen betrekkelijk snel opklimmende en neerdalende cijfers onder het hoofd ‘beleeningen’, 't welk vroeger niet afzonderlijk voorkwam, maar in één totaal met de ‘hypotheken, staatsschuld en belegd reservefonds’ werd opgenomen. Het meerendeel der producten-beleeningen werd gesloten: ‘niet rechtstreeks met exporthuizen, maar bij wijze van onderbeleening met andere crediet-instellingen, die de producten als oorspronkelijke geldschietsters in haar macht hadden, en als zeker kan worden aangenomen, dat harerzijds ook tot het aangaan van zoodanige transactiën alleen aanleiding bestaan kan, zoolang onze rentestand betrekkelijk laag blijft.’ Meer dan twee derden van de waarde der goederen mag tot dusverre niet worden voorgeschoten; voor het vervolg is door het nieuwe octrooi de grens op drie vierden gesteld. Ten einde door het verschaffen van meer faciliteiten aan de geldopnemers de operatiën in de hand te werken, heeft de Bankdirectie bij den aanvang van het afscheeps-seizoen besloten de aflossing van beleeningen naar hunne keuze bij alle kantoren der Bank facultatief te maken zonder in dergelijke gevallen het vroeger gebruikelijk plaatsverlies aan hen in rekening te brengen. Tevens werd de minimum-termijn, waarvoor in elk geval rente zou verschuldigd zijn, van 30 op 15 dagen teruggebracht. Het hoofdkantoor leverde ditmaal de belangrijkste bijdrage tot de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beleening-rekening, dan volgen Soerabaja, Padang en Makassar, op welke laatste plaats de afscheep der beleende partijen ten gevolge van gebrek aan scheepsruimte aanmerkelijk werd vertraagd, eene omstandigheid, die in niet geringe mate heeft bijgedragen tot stijving der renterekening van dat Agentschap. Te Padang werd eene grootere hoeveelheid Gouvernements-koffie geveild tegen hoogere prijzen dan het vorig jaar, vandaar grootere beleenings-operatiën.
In hypotheken en staatsschuld was gemiddeld belegd ƒ 2,358,000, waarvan ƒ 534,600 nominaal 2½ pCt. Nederl. Werk. Schuld, die voor de ten vorigen jare aangenomen waarde van 60 pCt. op de balans staan. Het op 1 April 1870 in werking getreden octrooi liet deze beleggingen, schoon vroeger geoorloofd, niet toe dan alleen voor het reservefonds, maar na herhaalden aandrang van de zijde der Bank, die gaarne een deel van haar betrekkelijk zeer groot kapitaal rentegevend wilde uitzetten, gaf de Regeering in 1871 vrijheid om voor hoogstens twee millioen staatsschuld en hypotheken te nemen: evenwel onder zekere restrictiën, o.a., dat op geen perceel meer dan de helft der getaxeerde waarde mag worden geschoten. Ondanks deze zeer belemmerende bepaling heeft de Directie voortdurend een gelukkig gebruik welen te maken van de haar verleende bevoegdheid, en, schoon altijd de vrij hooge rente van 6 pCt. bedingende, slechts éénmaal een geringe schade geledenGa naar voetnoot1. Het nieuwe octrooi stelt ruimere grenzen, het staat aan de Bank toe twee millioen uit te leenen onder eerste hypotheek op perceelen waarvan de waarde het opgeschoten kapitaal met minstens één derde moet te boven gaan, en één millloen te beleggen in Nederl. Staatsschuld, in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch Indië, en in pandbrieven van door den Koning of door den Gouverneur-Generaal goedgekeurde hypotheek-maatschappijen, zoodat voor de Bank de gelegenheid om van haar kapitaal rente te maken belangrijk is verruimd. Zij had nog iets meer gewenscht: nl. onder hare operatiën te mogen opnemen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verleenen van credieten of voorschotten in rekening-courant tegen zakelijke zekerheid, bepaaldelijk hypotheek op vast goed. Ofschoon deze wensch, tegen de inwilliging waarvan de Regeering aanvankelijk bezwaar maakte, nog eens nader is toegelicht in het verslag, is hij niet, althans op verre na niet geheel vervuld. Art. 8, sub III van het nieuw octrooi noemt onder de operatiën der Bank, het verleenen van credieten of voorschotten in rekening-courant tegen zakelijke zekerheid in roerende goederen (n. 1. effecten en koopwaren), welke credieten wat de termijnen betreft, waarvoor zij kunnen worden gegeven, met beleeningen worden gelijk gesteld (art. 10). Deze operatiën kunnen niet geacht worden een nieuw veld te openen, en zullen naast de beleeningen niet van veel beteekenis zijn. Is de Regeering terecht bij haar bezwaar blijven volharden? De Heer B. Heldring, die in zijne aankondiging van het voorlaatste verslag der Javasche BankGa naar voetnoot1 te kennen gaf, dat het verleenen van credieten tegen hypotheek niet geschikt, ja bedenkelijk zou zijn voor eene circulatiebank en eigenlijk alleen werd gewenscht om de daarvan te wachten winsten, zal op deze vraag zeker bevestigend antwoorden. Naar het mij voorkomt niet zonder goede reden, en ofschoon de Directie, naar ik vertrouw, van de gewenschte bevoegdheid zeker een zeer voorzichtig gebruik zou weten te maken, zoodat er voor de Bank weinig gevaar voor verlies zou zijn te vreezen, wil ik toch met een enkel woord terugkomen op de beschouwingen door den President in dit verslag geleverd, omdat daarbij een beroep op het algemeen belang op den voorgrond wordt gesteld, waarmede ik niet kan instemmen. Zijne redeneering komt in hoofdzaak hierop neêr. Indië bezit geene eigenlijke effectenbeurs. Een gevolg van dit gemis is al dadelijk, dat reservekapitalen en waarborgfondsen, met name de gefourneerde kapitalen van assurantie-maatschappijen, de in spaarbanken ingebrachte gelden enz. enz. niet in dadelijk verkoopbare of beleenbare effecten kunnen belegd worden, maar dat men om rente te kweeken van al die fondsen, die bij elkaâr genomen millioenen beloopen, schier uitsluitend beperkt is tot hypothecaire uitzettingen. Bij een normalen gang van zaken ligt hierin zeker weinig of geen gevaar; maar hoe, wanneer onder den druk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de eene of andere paniek een algemeene aandrang tot opvordering van gedeponeerde fondsen ontstaan kan? En hoe zouden in geval van een zeer uitgebreid brandsinister, - dat toch altijd tot de mogelijkheden behoort, de plaatselijke assurantie-maatschappijen hare in hypotheken belegde fondsen, noodig om de door haar beloopen schade te vergoeden, spoedig genoeg kunnen losmaken om hare verplichtingen tegenover de verzekerden na te komen? ‘Wie over dergelijke vragen nadenkt moet inzien, dat de eigenaardige verhoudingen, die deze geldmarkt kenmerken, op een gegeven oogenblik tot misschien onoplosbare moeilijkheden leiden kunnen, wanneer de gelegenheid niet bestaat om, zelfs voor korten tijd, gelden te kunnen opnemen onder verband van niet dadelijk opeischbare waarden. Die gelegenheid ontbreekt thans geheel en al, en “werkelijke behoefte en billijke eisch” brengen in het belang van het algemeen dan ook onzes erachtens mede om haar bij de Javasche Bank open te stellen, voorzooverre dit althans zal kunnen geschieden zonder gevaar te loopen, dat zij in andere opzichten niet aan het doel harer instelling zou kunnen beantwoorden. Alleen reeds de zekerheid, dat zij in gevallen als de bovenbedoelde bevoegd zal zijn om hulp te verleenen, kan voldoende wezen om aan een opkomenden storm met goed gevolg het hoofd te bieden, ook al wordt van die hulp daadwerkelijk geen gebruik gemaakt, en het is mitsdien, voornamelijk in het belang van het algemeen, en ook in dat van den Staat zelf, die als koopman en bankier hier misschien nog meer dan elders behoort te waken tegen onnoodige beroeringen op de geldmarkt, te hopen, dat de Regeering ook ten deze, bij nader inzien, aan ons verlangen zal willen te gemoet komen.’Ga naar voetnoot1 Het spreekt van zelf, dat daar waar geene effecten zijn, ook geen effectenhandel, ook geen effectenbeurs kan bestaan. Worden er in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indië geene effecten gehouden, dan is dit een bewijs, dat daar de kapitalisten de voorkeur geven aan andere, meer voordeel afwerpende beleggingen; b.v. in vaste goederen en in hypotheken. Daarop is niets aan te merken. Alleen zij, die blootgesteld zijn aan plotselinge opvraag van hun toevertrouwde kapitalen, dienen zich te hoeden tegen het al te zeer vastleggen hunner middelen en moeten er op bedacht zijn altijd een ruim deel daarvan, al is het met opoffering van eenige rente, beschikbaar te houden, willen zij met gerustheid den, dikwijls onverwacht opkomenden, kwaden dag kunnen afwachten: vooral wanneer en zoolang de gelegenheid ontbreekt om, al is het voor korten tijd, gelden op te nemen onder verband van niet dadelijk opvorderbare waarden. Opent men het vooruitzicht, dat deze gelegenheid in ruime mate zal gegeven worden, dan neemt men het krachtigste motief weg voor die behoedzaamheid, welke een tegenwicht moet zijn tegen de neiging om oogenblikkelijk voordeel te verkiezen boven duurzame veiligheid. Nu is eene inrichting als de Javasche Bank, niet omdat zij eene circulatiebank is, maar omdat zij eene centrale, door bijzondere Regeerings-maatregelen gesterkte credietinstelling is, zeker geroepen om in tijden van crisis op onbekrompen voet hen te steunen, die tijdelijk behoefte aan, dan zoo schaarsche, betaalmiddelen hebben, en wanneer zij aan deze roeping voldoet, kan zij onwaardeerbare diensten bewijzen aan de Maatschappij. Maar opende zij aan particulieren, aan banken, aan andere credietinstellingen het vooruitzicht op steun, ook al hebben deze verzuimd zich door voldoende voorraden van spoedig realiseerbare waarden tegen den kwaden dag te wapenen, dan zou ik vreezen, dat zij hare middelen, die toch niet onbeperkt zijn, juist in tijden van crisis spoedig zou zien uitgeput, en dat zij dus niet zou in staat blijven daar te helpen, waar op haren bijstand mocht gerekend worden. Er komt nog iets bij. Bestaat er tegenwoordig weinig gevaar voor wegvloeiing van het metalen ruilmiddel uit Indië, dat kan veranderen. Al blijft zilver er feitelijk het circulatiemiddel, de tijd kan komen, dat dit metaal tegenover het goud weêr in waarde rijst, dat uitvoer voordeelig wordt. Indien goud het voorname circulatiemiddel wordt, - eene onderstelling, wier spoedige verwezenlijking ik wel niet verwacht, maar die toch in de bestaande wetgeving zeker het beste past, - dan is het gevaar voor uitvoer op ruime schaal veel grooter. De positie der Javasche Bank zou daardoor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel minder krachtig worden dan zij nu met haar zeer ruimen specievoorraad pleegt te zijn. Reden te meer om voorzichtig te wezen. Mocht nu de weigering der Regeering het gevolg hebben, dat particulieren, banken en andere crediet-instellingen wat grooter deel van hunne middelen moeten beleggen in effecten en wissels, wat minder in hypotheken, dan indien de gevraagde vergunning was verleend, veranderden dus in dit opzicht de eigenaardige verhoudingen, die de geldmarkt van Neerlands-Indië kenmerken, dan geloof ik dat zij geene reden zou hebben om zich te beklagen over haar besluit.
Er blijven nog eenige posten van de winstrekening over. Wegens provisie voor afgegeven bankassignatiën van het eene kantoor op het andere het niet onbelangrijk bedrag van ƒ 50,764.52. Meer dan drie-en-dertig millioen werd door tusschenkomst van de Bank overgemaakt. Het aantal assignatiën is weêr toegenomen, doch het geldelijk bedrag, en daarmeê ook de provisie, sedert 1876/77 vrij wat verminderd. Zeer terecht heeft de Regeering afgezien van haar aanvankelijk geopperd verlangen, dat bij de octrooi-vernieuwing de vrijdom van het zegelrecht voor assignatiën moest vervallen. De belasting zou er niets meer om opbrengen, want van assignatiën zou niet langer gebruik worden gemaakt, en dus alleen het publiek worden verstoken van eene zeer veilige gelegenheid om gelden over te maken. Nog verdient de aandacht een postje van ƒ 8,137.12 wegens in dit jaar betaald bedrag op pretensiën die vroeger reeds als dubieus waren afgeschreven, wel een bewijs dat vroeger voor voldoende afschrijving ruim was gezorgd. Ditmaal is op beleeningen geen enkel verlies geleden en op disconteeringen slechts ƒ 1,559.04 wegens ééne onbetaald gebleven promesse. In dit opzicht mag de Bankdirectie met zelfvoldoening op het afgeloopen jaar terugzien. Over de verdiende winsten, die haar in staat stelden 9½ pCt. dividend uit te keeren, is zij niet volkomen tevreden, en de President vindt dan ook aanleiding om er op te wijzen, dat het resultaat in de laatste tien jaren verkregen ‘de zeer betrekkelijke waarde van het zoogenoemde privilegie der Bank duidelijk in het licht stelt, althans voor hare deelhebbers, want de vrachten, die het algemeen, en ook in het bijzonder de Staat van dat privilegie trekt, kunnen moeilijk te hoog worden aangeslagen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zullen de volgende tien jaren èn voor het algemeen èn voor de deelhebbers de gewenschte vruchten afwerpen, zoodat ieder zal tevreden zijn? Dat de wakkere en waakzame Directie daartoe het hare zal bijdragen, daarop kan men gerust zijn; voorzoover het afhangt van het octrooi zijn de vooruitzichten, hoewel niet in die mate als door de Bank was gehoopt, zeker verbeterd. Laat ons wenschen, dat de menigte andere omstandigheden, die er op van invloed kunnen zijn, bovenal de bloei en ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid in Insulinde, er in ruime mate toe mogen medewerken.
Groningen, December 1880. Mr. W.A. Reiger. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer van den Sparrendaal. Een verhaal, door H.T. Chappuis. Sneek, J.F. van Druten, 1880.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van mooi, zwaar papier, eindelijk Piet Vluchtig's anecdote in zakformaat. Duidt men door V het volume, door G het litterarisch gehalte dezer verhalen aan en nummert men de evengenoemde schrijvers met 1, 2 en 3, dan zou men de verhouding tusschen die volumina en die gehalten - ik wees er reeds op - tamelijk juist kunnen aangeven in deze vergelijking: V1:V2:V3 = G3:G2:G1. Het gebruiken van algebraïsche formules bij letterkundige beoordeelingen zou voor het vaag gezwets, waarin wij thans te dikwijls vervallen, stipte en duidelijke waardeeringen in de plaats doen komen; schrijvers en publiek zouden meer aan onze voorlichting hebben. Het denkbeeld zij ter overweging aanbevolen aan onze critische grootheden, of groote critici, wat moet men zeggen? De ondergeteekende blijft in elk geval zijn uitvindersrecht handhaven. In afwachting, dat Busken Huët, Olim of prof. Pierson omtrent dit punt uitspraak doen, zal ik nog maar eens, op de tot dusver gevolgde wijze, mijn schatting der drie verhalen onwiskunstig uitdrukken. De Heer van den Sparrendaal. Van buiten ziet het boek er fraai uit; het maakt een goede vertooning achter de spiegelglazen der boekwinkels. Ook van binnen doen het glad, hagelwit papier en de duidelijke druk het oog aangenaam aan. Genoegen geeft ook de ontdekking, dat de opzet der geschiedenis een krachtige reminiscentie van mevrouw Bosboom's Majoor Frans is, zóó krachtig, dat terwijl de oogen doorlezen, de gedachten welbehagelijk achterblijven in het gezelschap van Fancis Mordaunt en Leopold van Zonshoven. De heer Adolf van Reyn erft ook van een oude freule een fortuin en een buiten, onder de mits van zeker, binnen een jaar tijds te sluiten huwelijk. Verder dan het gebruiken van dit zelfde gegeven, gaat de overeenstemming tusschen den roman van den heer Chappuis en dien van mevrouw Bosboom echter niet. In geen enkel opzicht. Want... ach neen, waartoe de Sparrendaalsche geschiedenis nog verder besproken? Ce n'est pas sérieux, ça! Er steekt niets in. Het boek is blijkbaar met een zevenmijlsvaart geschreven, zóóveel woorden in de minuut, zóóveel bladzijden daags, zóóveol vel in de week. De auteur scheen in zijn Op de Beukenhorst en Renée iets te beloven, doch hij vervult zijn beloften niet. Een polygraaf, zonder ophouden oorspronkelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken en vertalingen in vervaarlijke hoeveelheden, als bij het pond, afleverend, - dat is er uit den heer Chappuis geworden. Daar zijn er, die elk sprankje talent, dat verloren gaat, bejammeren; de zoodanigen zullen het dezen schrijver kwalijk nemen, dat hij geen eerbied voor zijn gaven gehad heeft. Mij is wel eens gezegd, dat de heer Chappuis weinig ofgeen pretentiën maakt nopens de waarde van zijn letterkundigen arbeid; ik heb het voorrecht niet hem persoonlijk te kennen en weet dus niet of deze mededeellng waarheid bevat. Mocht dit wel het geval wezen, dan zou ik den schrijver van Renée ten deze wat meer pretentiën toewenschen; met den aanleg, dien hij getoond heeft te bezitten, zou hij dan vermoedelijk door het gevoel van eigenwaarde tot beter doen aangezet worden. Emma werd, volgens een verklaring, die de heer Tromp zelf in zijn voorrede aflegt, ‘in enkele dagen’ geschreven. De auteur meent op die omstandigheid een beroep op toegevendheid te mogen gronden. Het komt mij echter voor, dat hij juist daardoor alle aanspraak op toegevendheid verbeurd heeft. Het is immers, op het zachtst genomen, niet zeer beleefd om een werk, waarvoor men zich zoo weinig moeite gegeven heeft, goed genoeg voor den lezer te achten. Wat meer hoffelijkheid, bidden wij u, indien ge 't al voor u zelven zoo nauw niet neemt. Maar de heer Tromp is beter dan hij zich, misschien niet zonder eenige blague, voordoet. Zijn novelle draagt wel sporen van niet genoeg overdacht en wat haastig bewerkt te zijn, maar er zit iets in. Een losse, natuurlijke verhaaltrant, ongedwongen, op sans gêne af, jeugdig en jolig, - de schrijver heeft een aanstekelijke goede luim. Hij graaft hier niet diep, hij wandelt langs den buitenkant van menschen en dingen, maar hij vertelt hetgeen hij ziet op een vermakelijke wijze. Hij doet zijn leeftijd eer aan, hij is werkelijk jong, ook wel eens in een litterarisch minder gunstigen zin, maar toch meer in de gunstige beteekenis der uitdrukking; saaiheid, stijfheid, holheid vermommende deftigheid zijn hem vreemd; hij geeft zich, zoo als hij is. Men ziet 't hem aan, dat hij schik in het leven en lust in het schrijven heeft. Voeg daarbij, dat hij werkkapitaal bezit, o.a. een adertje van humor, dat wij tot een vollen ader hopen te zien aanzwellen, dan kunnen wij wel zeggen, dat er van hem steeds beter te wachten valt. Te meer, omdat hij zelf, beter dan wie ook, over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigd is van hetgeen hem nog ontbreekt en dat met prijzenswaardigen ernst en ijver bijwerkt, zooals allen weten, die hem persoonlijk kennen. Van de Haagsche Hopjes behoef ik hier niet veel meer te zeggen. De aardige kabinetstukjes van Piet Vluchtig zijn bij hun verschijning aanstonds algemeen gewaardeerd geworden. De tweede druk, thans van een ‘Spoedstuk’ noodig geworden, bewijst ten overvloede hoe zeer zij in den smaak gevallen zijn. En geen wonder, deze kleine schetsen, behoorende tot het genre, dat men in het Fransch nouvelles à la main noemt, zijn keurig geschreven. Anecdoten als die van het spoedstuk en de herkiezing eener Indische specialiteit kunnen niet beter verteld worden, dan door Piet Vluchtig gedaan is. Hoe geestig is, in liet voor ons liggende boekje, de silhouette van den minister Van der Hummes, ‘dien men niet helpt, maar dient.’ Hoe vermakelijk de voorstelling dier ambtenaren, door den rusteloos arbeidzamen staatsman, te avond onverwachts opgeroepen om hem binnen het uur een belangrijk stuk in te dienen. Het zijn eenige losse, vlugge omtrekken, hier en daar wat aangeschaduwd, maar ge ziet het gansche tooneeltje tintelend van leven voor u. Piet Vluchtig's penteekeningen doen mij denken aan Alexander Verhuell's Zoo zijn er en Zijn er zoo? Beiden hebben een zelfde soort van geest. Maar de teekenaar met de pen heeft een juister oog en een vaardiger hand dan de teekenaar met het potlood.
G. Valette. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. L. Wagenaar, Het Réveil en de Afscheiding. Heerenveen, J. Hepkema, 1880. 288 biz.Gretig heb ik dit geschrift ter hand genomen. Welk een uitstekend denkbeeld, niet langer te toeven, maar het Réveil en de Afscheiding voor de vergetelheid te bewaren; vooral het Réveil, een der belangrijkste verschijnselen in ons dierbaar vaderland, waarin op den duur zoo weinig belangrijks voorvalt. Dit werk is eigenlijk een dissertatie, geschreven onder Prof. Beets als promotor: gelukkig voorteeken, want Prof. Beets was zelf weleer een der woordvoerders van het Réveil en kon zijn doctorandus derhalve uitnemend den weg wijzen. Mijne belangstelling werd slecht beloond. Dit is een dier boeken, waar een mensch weinig aan heeft. Het blijft ver beneden zijn onderwerp. Het had een bladzijde van de nederlandsche kerkgeschiedenis behooren te zijn, maar geschiedenis heb ik er niet in gevonden; hoogstens hier en daar eenige biografische en bibliografische gegevens, en die niet eens altijd juist, allerminst volledig mogen heeten. Niemand kan uit dit geschrift het Réveil, - want tot het gedeelte, dat daarover handelt, beperkt zich mijne beoordeeling, - zelfs bij benadering leeren kennen. De promotor heeft zijn doctorandus wel een weinig in den steek gelaten. Allereerst wat de bronnen betreft. Dr. Wagenaar onderneemt het, de mannen van het Réveil te kenschetsen. Deze mannen boezemden hem dns belangstelling in. Maar hoe is het dan mogelijk, dat hij zich niet de noodige moeite heeft gegeven om de personen, die deze mannen gekend hebben, uit te hooren of de ongedrukte brieven dezer mannen te lezen. Er liggen stapels brieven, die aan Dr. Wagenaar de beste diensten hadden kunnen bewijzen, en waarvan een groot deel in de nagelaten verzameling van Mr. Groen van Prinsterer op de Bibliotheek te 's Gravenhage algemeen toegankelijk is. Dr. Wagenaar heeft het ‘Dagboek van W. de Clercq’ gelezen. Daaruit heeft hij het bestaan van talrijke brieven van de Clercq kunnen opmaken. Wekten die brieven bij hem geenerlei nieuwsgierigheid op? Hij kon toch wel vermoeden, dat in het ‘Dagboek’, allereerst voor de weduwe van de Clercq door mij bewerkt, in de verte niet alles opgenomen was, wat de Clercq en zijn tijd kenmerkte. Waarom heeft hij zich | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet tot mij of tot de zonen van den improvisator gewend; met het verzoek om te mogen lezen, wat ik moest overslaan? Waarom, in het gemeen, niet stad en land afgereisd, om te zien, waar hem licht kon opgaan? Dan had hij rijke bouwstof kunnen opdoen, en een geschrift kunnen samenstellen, even belangrijk alsthans het zijne onbeteekenend is. Een historisch geschrift pleegt in voorrede of inleiding de bronnen op te geven, waaruit het put. Dr. Wagenaar zegt, dat de HH. ‘Hofstede de Groot, Beets, Brummelkamp, Gobius du Sart hem hunne bibliotheken openden;’ dat de heer ‘Elout van Soeterwoude hem vele hoogst belangrijke mededeelingen deed;’ dat de heer ‘M.J. Chevallier hem deed inleven in de dagen des Réveils’; dat hij ‘grooten dank verschuldigd is aan zijnen hoogleeraar Dr. N. Beets.’ Moet dit nu een opgaaf van bronnen verbeelden? Meent Dr. Wagenaar inderdaad, dat hij met die ‘geopende bibliotheken,’ die persoonlijke mededeelingen van de Heeren Elout en Chevalier kon volstaan, en heeft hij zich in het geheel niet verplicht geacht, ons eenigszins op de hoogte te brengen van de soort van ‘inlichtingen en wenken,’ waarvoor hij zijnen hoogleeraar Dr. N. Beets zoo ‘grooten dank verschuldigd is’? Naar Dr. Wagenaars boek te oordeelen, kunnen die wenken en inlichtingen niet veel om het lijf hebben gehad, tenzij hij ze in den wind heeft geslagen, wat vrij ondankbaar van hem zou zijn. Dit zoogenaamd historisch geschrift rechtvaardigt al te zeer den naam, dien men aan de Geschiedenis heeft gegeven, van ‘fable convenue.’ Men vindt hier al de pompeuse en konventioneele frasen bijéen, die sedert een twintig jaren over da Costa, de Clercq en hunne vrienden zijn geschreven; geen konkreet beeld. Da Costa, bijvoorbeeld, is ‘le Héros du Réveil;’ een ‘kosmos van krachten;’ een ‘lyrische verlenging van Bilderdijk;’ een ‘geboren dichter vol oosterschen gloed.’ Hij werd een ‘oorspronkelijk godgeleerde’; was ‘een schriftonderzoeker’ van ‘met nimmer verflauwenden ijver doorgezette grondige studien;’ een ‘dichter-wijsgeer’; zoowel een ‘zwaarmoedige Thomas’ als een ‘vurige Petrus.’ Ik wil het eens gelooven. Maar maakt het ons veel wijzer, dit alles te vernemen? Op het stuk van feiten vernemen wij, dat de ‘dichter da Costa evangelist werd;’ dat hij ‘den weinigen meer ontwikkelden vrienden bijbellezingen hield te zijnen huize, waarbij hij somtijds uitweidde ook over den toestand van Kerk en Staat.’ Dit ‘somtijds’ is ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rukkelijk. Uitweiden: het is waar, somtijds deed da Costa dat wel. Ik meen mij dat wel te herinneren. Waarom geeft Dr. Wagenaar ons niet liever een Zondagavond van da Costa terug? Hij had met hulp van de nog levenden licht zulk een avond kunnen rekonstrueeren, vooral met behulp van Schimsheimers arbeid, die, evenmin als mijne ‘Gedenkrede’ of mijn Opstel over de Brieven van da Costa een plaats heeft mogen vinden onder de ‘Litteratuur en Bronnen’, die omtrent da Costa moeten geraadpleegd worden (blz. 70). Toch zijn Schimsheimers aanteekeningen van groot belang, juist omdat zij eenig zijn in hare soort. Jaren lang, zondagavond na zondagavond, heeft deze goede, trouwe Schimsheimer opgeschreven wat hij van da Costa's stichtelijke, soms ook niet stichtelijke, improvisatiën had kunnen onthouden. Geef u sleehts moeite voor een dankbaar nageslacht! Een doctorandus schrijft over den dichter, wiens Eckermann gij waart, en weet misschien niet eens, dat gij hebt bestaan! Ik weet zeer wel, dat men de aanteekeningen van Schimsheimer niet zoo als zij daar liggen kan overnemen, maar iets anders is het, ze geene fotografie te noemen, iets anders ze te ignoreeren. Behoefte aan nauwkeurigheid schijnt Dr. Wagenaar in het minst niet te kwellen. - Da Costa is, volgens hem (blz. 70), in 1791 geboren! Blz. 95 schijnt hij niet te bespeuren, dat hij da Costa tweemaal laat trouwen en in 1837 naar den Haag laat verhuizen. Gaarne geloof ik aan een drukfout, maar de drukfout zelve verraadt weinig zorg. Zij is niet de eenige. Blz. 72 heet Prof. van Lennep I.D.J. van Lennep, alsof van Alphen, bijvoorbeeld, Pieter kon heeten! Blz. 85 wordt een heer Westerdorp genoemd en natuurlijk Westendorp bedoeld. Wie mag Prof. Jonkbloed zijn? Deze onnauwkeurigheden zouden geen melding verdienen, waren zij niet kenteekenen van de overhaasting, waarmede alles bewerkt is, wat op het Réveil betrekking heeft. Niets en niemand wordt in het ware, of in het voldoende licht gesteld. Onmogelijk is het, met blz. 75 voór zich een denkbeeld zich te vormen van da Costa's Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, en de inhoudsopgaaf van dit geschrift op blz. 109 vlgg. laat ons even onbevredigd. Wat was da Costa toen hij dit protest te boek stelde? En is hij aan hetgeen hij toen was, getrouw gebleven? Op de beantwoording van deze vragen komt het bij de kenschetsing van da Costa aan. - Wie kan Groen herkennen in dat ‘berekenend brein’... ‘majestueus van kalmte’... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘type van de oud-Nederlandsche aristokratie’. Groen, kalm? Groen, een aristokraat? Wien denkt Dr. Wagenaar dit wijs te maken? Met de epitheta: hartstochtelijk en demagogisch, zouden wij dichter bij de waarheid komen. Hoe kan Dr. Wagenaar - waarom moet zijn naam juist aan een nauwgezet historicus herinneren? - de Clercq's dagboek gelezen hebben, en zich met de algemeenheden vergenoegen, die blz. 95 over de Clercq, dat fijn besnaarde werktuig van het Réveil, te lezen staan? - Ik zou niet gaarne iets ongunstigs zeggen van H.J. Koenen, maar hem ‘bovenal Christendichter’ te hooren noemen, ‘die als in het heilige der heiligen der unio mystica nedergeknield, den adem des Heeren hoorde ruischen door de harpe zijns harten’ (en dat schier permanent, - had er bij moeten staan, - op de wijze van Gezang VII), brengt inderdaad een glimlach om de lippen. De schrijver heeft waarschijnlijk geen kennis genomen van die kristenharpe, door Hasebroek zoo fijn gekenschetst. Maar neen! dat heeft de schrijver wel gedaan, zie blz. 99. Er zijn toch onverbeterlijke idealisten in de wereld. Dr. Wagenaar zegt ergens: ‘na de dichters van het Réveil, na Bilderdijk, da Costa, de Clercq en Koenen te hebben genoemd’. Bilderdijk en - Koenen! Affaire de goût! Wormser is blz. 101 ‘de vader onzer Christelijke school met Groen’. Had dan deze vader niet een iets uitvoeriger bericht verdiend, dan gegeven kon worden in zestien regels? Waarom zijn hier de brieven, die Groen heeft uitgegeven, niet gebruikt? Wat beteekent toch de eerbied voor deze mannen, als men zoo summierlijk met hen omgaat? - Uitvoeriger is de schrijver over Dr. Beets, maar om ten slotte alles samen te vatten in een onjuistheid: ‘Beets heeft het Réveil gepopulariseerd’. Wie heeft er ooit iets van bespeurd? Het ‘Réveil’ is nooit populair geworden, en dat Réveil, dat in da Costa en in Groen zijne woordvoerders heeft gevonden, Dr. Beets heeft het ten slotte metterdaad verloochend. Van de Stichtelijke uren wordt gezegd: ‘zij vonden “un recueil immense.” Ziedaar fransch, dat ik niet versta. Wat is eene onmetelijke verzameling, gevonden door de Stichtelijke uren? Van T.M. Looman, Hasebroek, Heldring, de Liefde, Secrétan en zoovele anderen wordt, kortheidshalve, kenschetsing zelfs niet beproefd. - Over de Liefde dit slechts (blz. 126): ‘Ongeveer terzelfder tijd publiceerde de ijverige Wesleyaansch-gezinde Evangelie-prediker Ds. J. de Liefde zijn welgeschreven, zeer populair ‘Magazijn voor burger en boer!’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen, dit boek is niet zoo als het behoort. Het getuigt van weinig hart voor de zaak, die het heet te behandelen. Zoo mag in onzen tijd geen kerkgeschiedenis meer worden geschreven. Zoo luchtig mag men zijn taak niet opnemen. Ik zou meenen, dat deze taak de kracht van ieder jong schrijver te boven moet gaan, en wil de heer Wagenaar een raad van mij aannemen, dan noodig ik hem uit éen klein onderdeel uit zijn boek te kiezen, bijvoorbeeld: Wormser en zijn kring, de Liefde en zijn kring, of ook de ‘Soirées religieuses’ van Malan en van anderen, en dat niet zorg te bewerken. Ik twijfel niet, of hij zal dan een arbeid kunnen leveren, waaraan hij meer genoegen beleeft, dan aan zijn akademisch proefschrift. Ook zal hij een nuttig werk doen. De geestelijke fysionomie van ons volk van 1830 tot 1855 is aan ons volk zelf onbekend. Maar hij zoeke het détail. Het is onmisbaar; en juist zijn promotor kan hem daaraan helpen. Dr. Beets weet er alles van, en zal, naar ik gis, den regel niet wraken, dat wie het weet, het zeggen moet.
November 1880. A. Pierson. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Valkenburgen, door P.F. Brunings, 2 deelen Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1879.Aan ‘Wildrick’, een anderen roman van den auteur, wiens arbeid ik thans wensch te bespreken, is ettelijke jarengeleden van bevoegde zijde een gunstig onthaal ten deel gevallen. De Hr. Busken Huet kende aan dat boek, behoudens eenige aanmerkingen, eene eervolle plaats toe; naar zijn oordeel was het een schoone jongensdroom, die op het papier tot werkelijkheid werd. Zij, die zich dien indruk herinneren, zullen bij de kennismaking met ‘de Valkenburgen’ bedrogen uitkomen, indien zij thans iets soortgelijks verwacht hebben. Wel is de Heer Brunings sinds de verschijning van ‘Wildrick’ eenige jaren ouder geworden, en is het koortsig leven van onzen tijd, dat ons allen ook ondanks onszelven wel ietwat medesleept, er niet op aangelegd, onze jeugd lang in stand te houden; maar dit tijdsverloop alleen geeft geen voldoende verklaring van het verschijnsel, dat in ‘de Valkenburgen’ zoo weinig sporen voorkomen dier benijdbare jonkheid en dier gelukkige gemoedsstemming, die den schrijver van ‘Wildrick’ kenmerkten. Misschien zal deze of gene mij toevoegen, dat ik het recht niet heb zoodanige vergelijking te maken, nu deze schrijver blijkbaar een ander genre ter behandeling koos, dat moeilijk denzelfden geest kan ademen. Die tegenwerping heeft m.i. alleen schijnbaar bestaansrecht. Ik voor mij meen, dat het eigenaardig kenmerkende van ‘Wildrick’, datgene wat naar het oordeel van onzen meester in de kritiek een hoofdvereischte in elken populairen roman is, in meerdere of mindere mate bij elken arbeid van dezen schrijver zal moeten uitkomen, zoolang hij zelf in wezen en denken geen verandering heeft ondergaan. Immers welk genre hij ter behandeling kiest, zijn eigen ik zal hij moeilijk geheel kunnen verloochenen. Heeft nu zoodanige ommekeer bij dezen schrijver plaats gehad? De lezers van ‘de Valkenburgen’ mogen het eindoordeel vellen. De geest, die uit dezen roman spreekt, is m.i. niet vereenigbaar met de benijdingswaardige eigenschap van altoos jong van harte te zijn en levenslang een kinderlijke gemoedsstemming te bewaren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier getuigt niet de knaap, maar een man van rijpe, lang niet altoos gelukkige ervaring. Hier is geen jongensdroom in beeld gebracht, maar een schets ontleend aan de veelszins harde werkelijkheid. Niet het optimisme is hier aan het woord, maar een zij het ook zeer getemperd pessimisme. Wel wordt ook hier de traditioneele moraal gehuldigd, dat de ondeugd om haar loon komt; maar de zegepraal der wederpartij van het kwade doet zich lang wachten, en de ondeugd vindt haar straf niet dan na tal van slachtoffers te hebben gemaakt. Doch waartoe aldus voortgegaan! Ik kan alleen vergelijkenderwijze zoo spreken. Meermalen werd opgemerkt, dat de kritiek niet in dien zin aan de schrijvers de wet mag stellen, alsof men het recht zou hebben den geleverden arbeid aan eigen gekozen maatstaf te toetsen. Deze tegenwerping is juist, d.w.z. men moet een schrijver beoordeelen naar hetgeen hij gaf, niet naar datgene wat hij naar de zienswijze van dezen of genen had moeten geven. Dat de Heer Brunings, na eenmaal een bijzonder gelukkigen greep te hebben gedaan, zich thans in een ander karakter vertoont, is geen reden tot verwijt. Niet de auteur van ‘Wildrick’ vraagt thans gehoor, maar de schrijver van ‘de Valkenburgen’. Wat nu te zeggen van den laatste, als men hem heeft losgemaakt van den eerste? Voornamelijk wel dit, dat de schrijver van dezen roman al te veel werkt met melodramatisch effekt en daardoor misschien het sensatielievend publiek, maar geenszins de kunst dient. Wanneer ik heb medegedeeld, dat in dezen roman met burgerlijke helden en heldinnen niet minder dan éen zelfmoord, éen moordaanslag, twee slachtoffers der verleiding, éen plotselinge dood door schrik en ten overvloede éen doodslag in den dienst van den heiligen Hermandad voorkomen; dan zal ieder mij grif toegeven, dat zulk een samenstel niet vrij is van effektbejag, wel allerminst verschoonbaar in een schrijver, die inderdaad zulke kunstgrepen niet noodig heeft om lezers te vinden en onder die lezers een bevoegd en tevens dankbaar publiek. Een tweede fout van dezen roman, die min of meer samenhangt met de eerste, is deze, dat ons een goed aantal onwaarschijnlijkheden worden opgedischt, die moeilijk te rijmen zijn met natuur en eenvoud en alleen dienen om ingewikkelde toestanden òf te scheppen òf te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwarren. Zoo is het onwaarschijnlijk zonder eenig verklarend zielsproces, dat Maria Valkenburg eerstens zoo blindelings vertrouwt op Herman Essenberg en later, als haar vertrouwen geschokt is, haren verleider volgt naar Parijs. Zoo is het haast ondenkbaar, dat de oude Essenberg trots zijne karakterloosheid met geen enkel woord eenige opheldering van zijnen zoon vraagt aangaande de ontknooping van diens liefdesgeschiedenis met Maria. Wel blijkt het later, dat de vader alles weet, maar uit den roman is het ons niet duidelijk hoe die wetenschap tot den vader kwam en wat dientengevolge is voorgevallen. In hooge mate onnatuurlijk is het, dat de fiere Anna van Brakel, die somwijlen wel iets onvrouwelijks heeft en hare omgeving als het ware beheerscht, korten tijd na de beleediging, die zij van Herman van Essenberg ondervindt, op zoo goeden voet met hem staat, daargelaten de onwaarschijnlijkheid, dat een man van beschaving zich zulke vrijheden tegenover eene jonge dame op een publieke plaats zou veroorloven. Eindelijk, om niet meer te noemen, is het moeilijk geloofbaar, dat zulk eene strenge vervolging tegen Herman wordt ingesteld op eene aantijging van zoo verdachte zijde als hier het geval was. Men ziet, mijne grieven zijn niet groot in getal, maar toch alles behalve zonder beteekenis, als zij gegrond zijn; want zij raken den geheelen opzet van den roman, en hangen ten nauwste samen met de intrige. Wel moet men, zooals laatst werd opgemerkt, aan den titel van een roman of eene novelle niet dezelfde eischen stellen als aan dien van een wetenschappelijk werk, maar toch meen ik mij niet te vergissen, wanneer de leden der familie Valkenburg door mij beschouwd worden als voorname figuren in dezen roman, ook naar de bedoeling des auteurs. Indien ik nu mijne opmerkingen in verband met de lotgevallen dier familie beschouw, dan moet ik toegeven, dat het boek, om aan mijne bedenkingen te gemoet te komen, een geheel ander aanzien zou moeten krijgen. Liever dan mij te veel daarin te verdiepen, ga ik thans over tot de meer dankbare taak, om te wijzen op het goede en schoone dat mij hier getroffen heeft. Sommige der hier geteekende beelden verdienen inderdaad loffelijke en afzonderlijke vermelding. Zoo b.v. de stuursche, door het lot verbitterde kolonel Valkenburg en diens zoon de majoor, beiden in hun soort merkwaardige typen. Zoo o.a. Anna van Brakel, een karakteristieke figuur, die bijna zonder uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondering goed is volgehouden. Zoo eindelijk de ietwat lachverwekkende, maar in den grond der zaak goedhartige persoonlijkheid van tante Letje. Wilde ik eene aanmerking maken, die opallepersonen toepasselijk is, zij zou deze wezen, dat de Hr. Brunings in zijne karakterteekening te schetsmatig te werk gaat, en zich eigenlijk nooit ophoudt met karakterontleding. Hadde hij het laatste gedaan, misschien zou aan een goed deel mijner klachten over onwaarschijnlijkheid bestaansrecht ontnomen zijn. Naast de goed geteekende figuren dient ook melding te worden gemaakt van de doorgaane verdienstelijke schildering van tafereelen en toestanden. Zij zijn met levendigheid en frischheid geschetst, er is gang in het verhaal, en de gesprekken zijn vloeiend. Ook heeft het boek een eigenaardig hollandsch cachet, hetwelk nog in iets anders ligt dan in de lokale kleur. Men ziet, dat de verdiensten niet gering zijn, en begrijpt, dat ik trots mijne bedenkingen het boek ter kennismaking aanbeveel. Het zal wel overvloedig zijn bij een boek van den Hr. Brunings aan te teekenen, dat het vrij is van dat realisme, hetwelk den kring van lezers en lezeressen noodwendig beperkt. Toch betreur ik het - en de schrijver moge mij die aanmerking ten goede houden, wijl zij voortspruit uit een aangenaam aandenken aan andere werken van zijne hand - dat de Hr. Brunings in dezen roman niet getrouw is gebleven aan zijn verleden, toen zijn jeugdig hart en zijne blijmoedige levensbeschouwing ons zoo hoogelijk voor hem innamen. Onze tijd maakt velen eilaas zoo vroeg oud, dat het een weldaad is voor ons geslacht, wanneer zij, die hunne jeugd bewaard hebben, daarvan ten allen tijde getuigen. Gaarne zullen ik en zeker velen met mij dezen schrijver nog eens ontmoeten, maar dan liefst als hij weêr eens een schoonen jongensdroom op het papier tot werkelijkheid weet te brengen, als hij de realiteit tint door de poëzie zijner reine idealen.
Zierikzee, 15 Juni 1880. J.H.C. Heijse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek der Kara-zee in verband met den Nederlandschen IJszeetocht, door prof. C.M. Kan. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1879.In de vergadering van het Aardrijkskundig genootschap 14 Juni 1879 gehouden trad de ijverige secretaris van deze vereeniging, de welbekende hoogleeraar in de Aardrijkskunde aan de Amsterdamsche Universiteit, op met eene voordracht over het onderzoek der Karazee en het practisch nut daarvan voor scheepvaart en handel. Met de hem eigene duidelijkheid gaf hij een overzicht van alles wat sinds de 16de eeuw gedaan is tot het bevorderen van kennis dier zee, ten einde daaraan beschouwingen vast te knoopen over het groote belang, hetwelk het meer en meer bekend worden van dat vaarwater voor den handel hebben kan. Menigeen (en 't zijn natuurlijke der zake onkundigen) vraagt dikwijls naar belang en nut van die tallooze tochten naar het Noorden, in de laatste jaren door de meeste volken van Europa's noordelijke helft ondernomen; velen zijn er zelfs nog, die dit aan wetenschappelijke nieuwsgierigheid, of hoe zij 't ook noemen mogen, toeschrijven: denzulken kan men den gemakkelijken raad geven om de als afzonderlijke brochure gedrukte redevoering van Dr. Kan te lezen, en zij zullen daarin het antwoord ontvangen op hun uit onkunde voortspruitende vragen. De spreker gaf eene korte en bevattelijke beschrijving van de onderscheiden tochten naar en in de Kara-zee ondernomen van 1555 tot op den huidigen dag en trekt daaruit het besluit dat, wat men ook van de onbevaarbaarheid der Kara-zee gezegd moge hebben, en hoe men haar met een ijskelder vergeleek, de onhoudbaarheid dier beweringen genoegzaam bewezen is, omdat op sommige tijden de Kara-zee bijna geheel vrij van ijs gevonden werd en dus de vaart er zelfs gemakkelijk was. Na 't bespreken der reizen treedt de schrijver op 't gebied van de praktijk, en beantwoordt de vraag, waartoe de vaart op de genoemde zee voor den handel haar nut kan hebben; dat gedeelte zijner brochure is voor 't algemeen zeker wel het belangrijkste, vooral als hij een aantal gelukkig en voordeelig volbrachte tochten opnoemt door handelschepen in de laatste drie jaren ondernomen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om door de Kara-zee de monden van Ob en Jenissei, en de aan die rivieren gelegen steden te bereiken, terwijl hij er eindelijk op wijst hoe men aan genoemde rivieren ook reeds bezig is om er schepen te bouwen, welke de Siberische waren naar de Europeesche markten zullen brengen. 't Is slechts om een enkel woord van aanbeveling voor genoemde brochure neder te schrijven dat het bovenstaande werd gereleveerd; zij verdient in handen te komen van ieder, die belang stelt in Nederlandschen handel en het zich tot eer rekent tot een volk te behooren, dat op zee zooveel lauweren behaald heeft. Ik veroorloof mij na deze aanprijzing ééne enkele aanmerking; op blz. 29 leest men: ‘Wanneer daarentegen 1879 geenongunstig ijsjaar is, dan zal men niet veel noordelijker dan de Matosjkin Sjar kunnen komen, en zou het kunnen gebeuren dat men slechts langs het land water die straat kan bereiken.’ Vermoedelijk zal het cursief gedrukte moeten vervallen, want de zin wordt er door gestoord, en zeker niet begrepen. Druk en papier zijn goed; ook het kaartje is hier voldoende, hoewel de teekenaar het wel met mij eens zal zijn dat eene aanwijzing der onderscheiden tochten met kleuren veel duidelijker zou zijn geweest dan met al die zwart gestippelde en verschillend gevormde lijntjes. Ik ontveins mij evenwel niet dat dit drukken met onderscheiden kleuren van niet minder dan 20 verschillende tochten eigenaardige moeilijkheden zou hebben opgeleverd.
H-s. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Keller. Twee novellen. (Guldenseditie). 's Gravenhage, Henri Stemnberg.De Guldens-editie blijft, ondanks haar basterd-naam, eene in-hollandsche onderneming, die door de nieuwe firma ijverig wordt voortgezet. Na den welkomen herdruk van Jan Holland's Keesje Putbus kwamen de reisherinneringen aan de beurt. Huf van Buren geleidt ons ‘Langs Lahn en Dill,’ Annie Foore biedt ons de gelegenheid met haar ‘Koloniaal en zijn Overste’ eene mailreis te ondernemen, dr. Jan ten Brink maakt een uitstapje ‘Van den Haag naar Parijs’ dienstbaar tot verrijking van ons hoofd en hart. Vervolgens kwamen Flanor's Vlugmaren herroepen wat voor twintig jaren den geest vervulde en het hart warm maakte. Moge Flanor er toe kunnen besluiten in een volgenden bundel het tijdvak van 1870-1880 ons in herinnering te brengen. Gerard Keller, wiens Zomer in het Noorden een der schoonste nummers der geheele reeks is, blijft deze onderneming trouw. Zijne ‘Twee Novellen’ maken reeds het achtste deeltje uit, dater van zijne hand in verschijnt. Hij handhaaft er zijn roem door als uitstekend verteller. Schrijvers en vooral schrijfsters van romans en novellen zijn tegenwoordig niet schaarsch; maar verstaan ze allen de kunst eenvoudig, onderhoudend te vertellen? Keller kan het, en weet daardoor ons te boeien, ook wanneer het verhaalde niet geheel nieuw van vinding is. In deze twee novellen spelen, evenals in de werkelijkheid, erfenissen eene groote rol. De intrigue der eerste novelle: ‘De Heeren Stalem,’ is evenmin nieuw als het middel, waardoor het gepleegde onrecht vergoed wordt. De heer Gerlof van Stalem, die zich kandidaat laat stellen voor de Tweede Kamer, eerst uit verveling, daarna om gevoegelijk eene reis naar Rome te kunnen uitstellen waar hij eene ontmoeting van zijne dochter met een onbemiddelden jongen kunstenaar vreesde, en welken heer van Stalem de schrijver toch voor een zeer edel man wil doen doorgaan, wekt geene sympathie bij den lezer. Wel doet dit zijn broeder Nero en diens nichtje Flora. Het reeds in 't begin vermelde familiegeheim houdt den lezer in spanning tot aan het einde. De vorm is, zooals we reeds opmerkten, uitstekend; het is de juiste verhaaltrant; fijne, geestige opmerkingen maakt oom Nero gedurig, de gesprekken tusschen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende personen, vooral die tusschen Flora en haar oom, zijn los en natuurlijk, en steken sterk af bij het stijve vraag- en antwoordenspel, dat in andere boeken maar al te vaak herinnert aan de waarheid, ‘dat Jan Helmers' groote natie
Niet machtig groot is in de kleine conversatie.’
De tweede novelle ‘Ochave’, is even goed van vorm, maar de inhoud heeft veel minder te beteekenen. Ook hier is eene geheimzinnige misdaad de intrigue, nu geene erfenis, maar wel een juweelenroof. De bestolene is eene regeerende vorstin, en de lezer vermoedt reeds dadelijk, dat de misdadiger in de hoogste kringen moet gezocht worden. We zullen hier dit geheim niet openbaren, ofschoon de schrijver zelf dit, onzes inziens, te vroeg mededeelt. De lezer heeft de novelle nog niet halverwege uit, of hij weet de geheele toedracht der zaak reeds, en ‘de aardigheid is er af’, want de persoon van Ochave boezemt overigens weinig belangstelling in. Om den schrijver te toonen, dat ik oplettend heb gelezen, wijs ik hem op fouten als: om voor oom (blz. 16), beschaafde voor beschaafde (blz. 17), Dnitschland blz. 30, aandacht voor aandachtig (blz. 81), achte (blz. 103), misschen voor misschien (blz. 104), hy voor bij (blz 127) en andere meer. Den uitgever zou ik wel wenschen te vragen, of 't niet mogelijk is te voorkomen, dat de ingenaaide exemplaren bij 't opensnijden uit hun verband raken; eenmaal gelezen exemplaren zijn niet meer te gebruiken, tenzij men ze laat inbinden. H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fantasieën. II. Henriëtte's Herinneringen, door Melati van Java. Zaltbommel, Joh. Noman & Zoon.Om te beginnen met het begin: den tit el. Ik weet niet, in hoeverre die past voor den inhoud van het eerste deel, maar hij is in zeer weinig overeenstemming met dien van het tweede, dat de indrukken beschrijft, die een bezoek van Parijs op Henriëtte maakte. Misschien slaat de titel alleen op de inkleeding, de lijst, waarin de reisschetsen zijn gevat. Henriëtte leidt sedert zes lange, lange jaren in 't kleine stadje Moordonk met hare zuster een vrij eentonig leven ten huize eener oude grootmoeder. Daar verschijnt een oom van haar, die haar uitnoodigt hem en zijne vrouw te vergezellen op een uitstapje naar de wereldtentoonstelling in Parijs. Tante hoopt daar hare eenige dochter weer te vinden, die met man en kinderen, na een leven boven hun stand op kosten van de ouders, waarschijnlijk naar Parijs is vertrokken, nadat er tusschen het jonge paar en de ouders groote onaangenaamheden hebben plaats gehad. De schrijfster heeft zeker ter wille van sommige lezers, die eene romantische verwikkeling ook in reisschetsen als deze, niet kunnen missen, deze intrigue aangebracht. Ze is daarin niet gelukkig geslaagd. De schrijfster noemt eerst het verdwenen nichtje eene ‘edele vrouw,’ doch haar oom oordeelt anders. Hij noemt zijne dochter ‘een nare, vervelende nuf.’ Later wordt zij arm en door haar man verlaten teruggevonden en door hare ouders in genade aangenomen, terwijl zij haar man - die overigens een even onbeduidend persoon is als zij - valsch beschuldigt haar mishandeld te hebben. Haar vader zegt dan ook van haar: ‘Zij is niets veranderd, zij is even egoïstisch, even verwend als vroeger en gelooft, dat ze nu het recht heeft al haar geleden verdriet goed te maken door zich heel veel plezier en gemak te gunnen.’ Eene even weinig aantrekkelijke persoonlijkheid is de tante, eene grommige, vervelende vrouw, op wie met recht het oud-hollandsche spreekwoord: ‘mal moêrtje, mal kindje’ toepasselijk is. De oom is een goeie sul, maar die zich niet schaamt aan nichtje te bekennen, dat hij geheel onder de pantoffel van moeder en dochter zit. Hij doet dan ook geene moeite zijne dochter op te sporen, ofschoon hij nichtje wil overhalen tante wijs te maken, dat zij zulks wel doen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij voor zich is niet gesteld op de terugkomst van zijne dochter: ‘het leventje, dat we zoo samen leiden’ - dus komt hij er rond voor uit - ‘bevalt mij fameus goed.’ Hoe steekt bij deze rijke, maar vervelende Hollandsche familie, het Parijsche echtpaar Dauriat en hunne kinderen af. Het hoofdstuk, waarin wij kennis maken met dit gezin, is een der fraaiste van het boek. De hoofdinhoud - ‘wat Parijs (Henriëtte) te zien en te denken gaf’ - laat zich overigens wel lezen. Al is de stijl der schrijfster niet overal zuiver Hollandsch, er is levendigheid en gloed in. De vorm - Henriëtte deelt in brieven aan hare thuisgebleven zuster hare indrukken mede - leent zich uitstekend voor deze reisschetsen. Daarbij heeft Henriëtte eene naïve opvatting van verschillende zaken, eene besliste overtuiging omtrent historische feiten en personen, die zij niet onder stoelen en banken steekt, maar openhartig mededeelt. Dit maakt, dat wij haar gaarne volgen, ook waar zij bekende zaken beschrijft, vaak verhaalde historische bijzonderheden mededeelt. De correctie laat veel te wenschen over. Vermakelijk is o.a. de drukfout, waardoor Corneille aan Camille den wensch in den mond legt: (de) voir le dernier Romain à son dernier souper,
Moi seule en être cause et mourir de plaisir.
H. |
|