| |
| |
| |
De geest der moeder.
(Naar H.W. Longfellow).
De pachter reed vroolijk in 't zondagspak uit:
Hem wachtte in het dal een beminlijke bruid.
En zeven jaar mochten ze elkander behooren,
En zesmaal werd hun reeds een kindje geboren,
Toen kwam er een doodlijke ziekte in het land
En roofde den pachter zijn kostbaarste pand.
Toen zag men weer dikwijls in 't dal hem verschijnen,
Hij keek naar een moeder daar rond voor de zijnen.
Naar weduwnaarswijs ging het vrijen nu vlug,
Maar die hij zich koos, was hoogmoedig en stug.
En toen ze als getrouwde op de hoeve verschenen,
Daar stonden aan 't hek de zes kind'ren te weenen.
Zij zag wel die schreiende kleinen daar staan,
Maar ging hen voorbij en zij sprak ze niet aan.
Zij gaf hun geen drinken, zij gaf hun geen eten,
‘Ik wil van geen grienende kind'ren hier weten!’
Hun bedjes en dekens nam ze allen hun af;
‘Op stroo zul je slapen, dat is tot je straf!’
Geen licht wou zij hun op de slaapkamer laten,
En snauwde: ‘Pas op, hoor ik straks je nog praten!’
Wel hebben de kleinen hun snikken gesmoord,
Toch heeft het hun moeder op 't kerkhof gehoord.
| |
| |
En toen zij des avonds zoo luid hoorde weenen,
Riep ze uit: ‘'t Zijn mijn kindren! Ik moet naar hen henen!’
Zij boog voor den Hemelschen Vader de kniên:
‘o, Laat mij nog eens naar mijn lievlingen zien!’
Elke' avond klonk roerender, luider haar bede,
En eindlijk sprak God: ‘Nu, ga heen dan in vrede!’
‘Maar denk er aan, dat gij terugkeert terstond,
Als 't hanengekraai weer den morgen verkondt.’
En ijlings verliet zij de rustplaats der dooden,
En is naar heur levende lieven gevloden.
In 't dal, waar ze in 't donker doorheen is gegaan,
Sloeg wachthond bij wachthond om 't spookgezcht aan.
Zij kwam op de hoeve, zij sloop door de deuren,
Daarvoor zat het oudste der meisjes te treuren.
‘Mijn dochter! mijn lievling! Wat zit ge hier nog?
Hoe maken uw broêrtjes en zusjes het toch?’ -
Mijn moeder zoudt gij zijn? Dat kan zoo niet wezen,
Die zag er zoo lief uit en gij doet me vreezen.
‘Zoo mooi was mijn moeder, haar wangen zoo rood,
Maar wit zijn uw trekken en bleek als de dood.’ -
‘Mijn kind! ik ben immers den doodslaap ontrezen,
Hoe kon ik zoo schoon dan als vroeger nog wezen?’
‘Ik ben immers weken en maanden al dood,
Hoe konden mijn wangen dan frisch zijn en rood?’
Waar de andren nu sliepen, begaven zich beiden,
Zij hoorde, hoe bitter haar kleinen daar schreiden.
Zij dekte hen onder, zoo meisjen als knaap,
En zong met een bevende stem hen in slaap.
Maar 't jongste had zij uit zijn bedje geheven,
En nam 't op den schoot, of zij 't voedsel kon geven.
Aldus sprak zij 't oudste der meisjes nu toe:
‘Ga, zeg dat uw vader hierhenen zich spoê.’
| |
| |
En toen hij verschenen was, sprak zij dees woorden,
Die snijdend en scherp hem de ziele doorboorden:
‘'k Heb stervend mijn have en mijn goed u vertrouwd,
Nu vind ik mijn kind'ren hier hongrig en koud.’
‘'k Gaf bedjes en dekens, geen kou kon hen hind'ren,
Nu slapen ze op stroo hier als bedelaarskindren.’
‘'k Liet altijd het licht op hun slaapkamer staan,
Nu moeten ze in donker den zolder op gaan.’
‘Maar, weet, zoo hun klagen me op nieuw doet verschijnen,
Dat God u zal straffen met foltrende pijnen.’
‘Voor eeuwig zult gij dan - daar kraait reeds dehaan,
Nu moeten de dooden ten grave weer gaan.’
‘Ten tweeden maal meldt hij: de nacht is verloopen,
De poorten van 't geestenrijk gaan nu weer open.’
‘Ten derden maal brengt hij den morgen zijn groet,
Nu moet ik vertrekken en keeren met spoed.’
En snel was op d' adem der winden verdwenen,
Die vlug als een schaduw zoo straks was verschenen.
Maar huilde op de hoeve de wachthond voortaan,
Bevreesd zagen boer en boerin elkaâr aan.
En ijlings den blik op zijn kindren geslagen,
Vroeg hij hun bezorgd: ‘Hebt gij me iets soms te vragen?’
Zijn vrouw nam de kleinsten dan liefdrijk op d' arm:
‘Zeg, kindertjes! ligt ge in uw bedje wel warm?’
Eerst dan was de schrik uit hun harten verdwenen,
Als 't huilen verstomde en geen geest was verschenen.
Dus waakte, schoon vroeg zij op aard hen begaf,
Nog steeds voor haar kindren de moeder in 't graf.
Wageningen.
C. Honigh. |
|