De Gids. Jaargang 45(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] In volle zee. Gelicht was 't anker, los de touwen En zeewaarts stoof op nieuw de boot; Daar was geen enkle straal te aanschouwen, Toen 't licht der baak mijn oog ontschoot. 'k Stond zwijgend op het dek te staren, 't Was nacht omhoog, 't was nacht beneên. Alleen vloog op de zwarte baren Het schuim als lichte wolken heen. En 't was me, in sombre mijmeringen, Alsof de Veerman van den Dood, Welks schaduwen als om ons hingen, Mij met zich meevoerde in zijn boot. Een stem wekte eensklaps me uit mijn droomen, 't Geroep der wacht: ‘Een schip in lij!’ Ik zag een lichtstreep naderkomen, Een vlugge bark schoot ons op zij. Nu praaiden, daar de golven deinden, Het tweetal bodems ras elkaâr. De roeper klonk, de lichten seinden, 't Was vraag en antwoord: ‘Wie? Van waar?’ Voordat men meer nog kon berichten, Stak gierend weer een stormvlaag op. Verwaaid was 't woord, verdoofd de lichten, Elk vaartuig koos weer 't ruime sop. [pagina 162] [p. 162] 't Gaat dus ook ons met wie we ontmoeten, Ons, bouwers van de levenszee: Wij wiss'len vluchtig onze groeten, Een woord, een blik - 't gaat voort alreê. Een noodstorm gaat zich fluks verheffen, Elk denkt om eigen koers en vracht. Onwetend, of we elkaâr weer treffen, Reist ieder voort in donk'ren nacht. o, Heil, wanneer we eenmaal ervaren Bij de aankomst op het verre strand, Dat, wie ons zijn vooruitgevaren, Behouden reeds zijn aangeland. C. Honigh. Vorige Volgende