De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Bedenkelijke leuzen.Het voorbeeld van de Tweede Kamer, sedert weken in staatkundige bespiegelingen verdiept, lokt tot navolging. Nu misschien meer dan ooit, want de toestand is blijkbaar vrij ingewikkeld en aan eene nauwkeurige verkenning van het terrein waarop wij ons voortbewegen, blijft nog altijd veel ontbreken. Eene poging om bij de sluiting van het jaar ook de balans van onzen politieken toestand op te maken, is daarom verleidelijk genoeg; al kent men ook al de bezwaren aan zulk eene poging verbonden, vóór alles het gevaar van eigen subjectieve opvattingen voor de werkelijkheid in de plaats te stellen. Intusschen aan dergelijk gevaar ontsnapt op dit gebied niemand; 't is reeds veel van zich zelven te mogen bekennen, dat men er althans eerlijk naar heeft gestreefd. Bij een onderzoek als hier bedoeld wordt, is het altijd goed uit te gaan van een feit, weinig of in het geheel niet voor tegenspraak vatbaar; en als zoodanig zou ik dit willen stellen: dat de poging van het tegenwoordig kabinet om eene regeering te vormen, boven de partijen staande, volkomen is mislukt. Een staatswezen als het onze allengs werd, sluit zulk eene regeering altijd buiten, maar nooit zoo stellig als onder politieke omstandigheden gelijk aan die, welke het tegenwoordig Kabinet bij zijn optreden aantrof. Het had te kiezen tusschen aanvaarding of verwerping van de erfenis zijns voorgangers; een derde keus was niet gegeven en dus ook niet de mogelijkheid om anders te doen dan òf de beginselen van het ministerie-Kappeyne te bestrijden òf de verantwoordelijkheid daarvan te aanvaarden. Wijselijk besloot men tot het laatste, maar het onmiddellijk gevolg moest dan ook zijn, dat zij allen die de politiek van mr. Kappeyne bestreden, nu als één man tegen het nieuwe Kabinet partij kozen. Aanvankelijk bestond er eenige aarzeling - en men moet erkennen dat de namen, welke men vóór | |
[pagina 119]
| |
zich kreeg, wel geschikt waren om zelfs den beste op een dwaalspoor te brengen, - maar de onzekerheid duurde kort en zoodra deze ophield was ook aller houding bepaald. Trots zijne vredelievende leuze is het ministerie-van Lynden er niet in geslaagd ook maar één enkel lid van de vroegere oppositie aan zijne zijde te lokken, en wanneer de December-maand van 1881 het nog op zijne tegenwoordige zitplaatsen mocht aantreffen, dan zal het waarlijk niet de schuld van die oppositie zijn. Aan de Kamer de contrôle over de Regeering, maar aan ons kiezers het toezicht op de vertegenwoordiging. Wat mij op dit oogenblik dan ook het meest trekt is het physionomie van de Kamer zelve. Hoe staat het met de vrienden en vijanden van dit Bewind? Schijnbaar is er in den laatsten tijd weinig veranderd, en toch bij nader onderzoek moet dunkt mij overtuigend blijken, dat de voorgekomen veranderingen zeer wezenlijk en groot zijn.
Beginnen wij met de vijanden, en nemen wij - gedachtig aan de verplichting om kort te zijn - onder deze die groep, welke in de tegenwoordige oogenblikken stellig de meest belangwekkende is: ik bedoel de antirevolutionaire. Nog in hare wording begrepen, is zij nu ijverig bezig met de grenzen van haar territoir op te zoeken, en - praatziek van natuur, meer dan een andere politieke groep ooit geweest is - vindt zij te midden van haren arbeid immer tijd en gelegenheid om ook aan het publiek dat buiten staat, ik zeg niet de meest afdoende, maar althans de meest overvloedige inlichtingen te verstrekken omtrent haar eigenlijk doel en streven. Het zwaartepunt van deze groep ligt intusschen niet in maar buiten de Kamer, en daarom doet men wel met ook vóór alles daarbuiten hare wezenlijke beteekenis na te sporen. De Minister van Buitenlandsche Zaken meende onlangs, meer of minder bewimpeld, de opmerking te kunnen wagen, dat de antirevolutionairen in Nederland de kunst verstaan om tegen de verdrukking in te groeien en dan ook, trots hunne klachten, een volmaakt welvarend voorkomen hebben. In den mond van dien spreker was de opmerking grievend, maar met dat al volkomen juist. De mate van kracht, welke de antirevolutionairen in de laatste jaren ontwikkelden, is inderdaad verrassend groot geweest. Van waar die kracht? Vraag het niet aan de heeren zelven, want ik betwijfel of het antwoord, dat gij wachten kunt, u volkomen zou bevredigen. Zoek liever zelf rond en | |
[pagina 120]
| |
gij zult vinden, dat wanneer allerlei omstandigheden tot het merkwaardig feit hebben bijgedragen, aan één enkele, en wel een zuivere persoonlijke, de meeste invloed toekomt. De bloei van de antirevolutionaire partij valt zamen met het optreden van dr. Kuyper en is in hoofdzaak zijn werk. Hij zou trotsch mogen zijn op dat werk, ware het niet dat christelijke ootmoed hier zelfs de gedachte aan wereldsche trotschheid buitensloot, - want het is in elk geval een machtig resultaat dat hij heeft voortgebracht. Mr. Groen van Prinsterer heeft als wegbereider zeker een verbazenden invloed uitgeoefend, maar ik betwijfel toch, of hij immer zulk een resultaat zou hebben kunnen verwezenlijken, al ware het slechts omdat daartoe eene soort van arbeid noodig was, welke, naar het mij voorkomt, dien fijnen aristocratischen geest niet trekken kon. Zijne politieke standaardwerken hebben misschien bij andersdenkenden meer lezers gevonden dan ‘Ons Program’ van dr. Kuyper, maar in elk geval oneindig veel minder bij de eigen geloofsgenooten. Zeker, in de warme dagen van den schoolstrijd werd het anders; maar toch, hoe beperkt bleef niet het terrein waarop de volksblaadjes van den toenmaligen aanvoerder te huis waren, vergeleken bij den breeden kring van lezers waarover zijn opvolger nu beschikken kan. En geen wonder, want terwijl laatstgenoemde bijna uitsluitend voor het volk schrijft, sprak mr. Groen van Prinsterer in zijne polemiek over de hoofden van het volk heen; 't bleef altijd de oude volksvertegenwoordiger, die het debat met zijne tegenstanders aan de ministerieele tafel voortzette, en die juist daarom slechts volkomen te genieten was door de betrekkelijk weinigen, die het parlementaire steekspel van die dagen met eenige aandacht pleegden te volgen. Ditzelfde steekspel was voor Dr. Kuyper zeker aantrekkelijk genoeg; en mij dunkt, dat, had hij slechts geluisterd naar wat zijne heimelijke neiging hem toefluisterde, geen taak hem liever zou zijn geweest dan de taak om de voetstappen te drukken van zijn voorganger en duurzaam op te treden als de leider van zijne partij in het Parlement. Geen twijfel of hij zou ook als zoodanig in de toekomst een groote rol hebben gespeeld; want, als behendig redenaar, heeft hij onder de zijnen geen gelijke en onder de tegenstanders maar enkelen, die hij als evenknie zou moeten ontzien. En toch na eene korte proefneming zocht en vond hij reeds gelegenheid om zich uit het parlementaire leven terug te trekken. Met een takt en zelfkennis, welk | |
[pagina 121]
| |
men op de wereld zeldzaam genoeg aantreft, ook onder volksvertegenwoordigers, kwam hij tot het besef, dat het parlementair terrein hem niet paste; dat hij bezig was met daar zijne krachten te verzwakken en zijn invloed te verspelen, en dus - kwam hij niet op zijne schreden terug - allengs ontwassen zoude aan die taak van volksleider, voor welke de natuur hem blijkbaar bestemd heeft en waaraan hij zich dan ook sedert met bewonderenswaardig talent uitsluitend heeft toegewijd. Wie hem in andere opzichten ook moge ter zijde staan, op dit gebied heeft hij in Nederland vermoedelijk zijns gelijken niet. Het zou misschien de moeite loonen eene nauwkeurige studie te maken van de eigenschappen, welke dezen volksleider onderscheiden, en dus het geheim op te sporen van de kracht, die hij uitoefent. Wat bij dergelijk onderzoek zeker het eerst zou opvallen, is de zeer buitengewone werkkracht, die hier ontwikkeld wordt. Als journalist dagelijks op de bres, vindt hij gelegenheid tegelijk tal van geschriften op te stellen, 't zij tot opbouwing van de zijnen, 't zij tot bestrijding zijner tegenstanders, 't zij tot bestraffing zijner vrienden. Vele van deze werken - zijne polemische geschriften tegen Dr. Bronsveld bijv. - zijn modellen van stijl en vruchten van degelijk wetenschappelijk onderzoek. En toch kan men dunkt mij veilig aannemen, dat deze publicistische arbeid voor den onvermoeiden aanvoerder nog slechts bijzaak is, en dat de hoofdtaak van elken dag elders ligt, in de duizende bemoeiïngen, verbonden aan de leiding van een partij, welker belangen zich althans niet minder over de Kerk dan over den Staat uitstrekken. Slechts de ingewijden kunnen ten volle weten wat die taak beteekent; maar toch ook aan het publiek dat buiten staat wordt nu en dan vergund een kijkje te nemen in hetgeen er in dat rusteloos leven omgaat, en dat kijkje is wel geschikt om ook den ij verigste te verbazen. Maar nog meer dan aan zijn arbeidsvermogen en aan de intellectueele meerderheid waarmede dat wordt toegepast, is de antirevolutionaire partij verschuldigd aan de kracht en bezieling, welke van haren leider uitgaan en aan het onbepaald vertrouwen dat hij de zijnen wist in te boezemen. Het geloof aan eigen kracht is het geheim van hare sterkte, en wat dat geloof vermag daarvan getuigt de klimmende offervaardigheid waarmede aanzienlijken en geringen hunne schatten en penningen bijeenbrengen om bestaande scholen te onderhouden, | |
[pagina 122]
| |
nieuwe op te richten en nu ook op het gebied van het hooger onderwijs iets soortgelijks te ondernemen als men in lagere sferen reeds heeft tot stand gebracht. En wel verre van zich door zoo vele en zoo groote offers te laten bevredigen, komt de leider, op het eigen oogenblik dat hij een tonne gouds voor zijne nieuwste stichting in ontvangst neemt, het den zijnen aanzeggen: ‘Verdriedubbelen nog moet zich de spankracht van uw liefde en toewijding; - of... wat deze school naar haar bestek moet worden, wordt ze nooit. En toch dat ze volbouwd zal worden, ja dat durven wij hopen, hoe stout u ook die hope schijn.’ Inderdaad zulk een stoutmoedigheid perst bewondering af. Laat dan ook de vrije Universiteit wezen wat zij wil, en worden wat zij kan, het eere-saluut, dat bij hare geboorte van de drukpers gevraagd werd, had deze haar ook ongevraagd moeten brengen, zooals zij het schuldig is aan elk kloek bestaan, aan elke daad, die van mannelijke veerkracht getuigt. Geef ons liberalen zulk eene bezielende en leidende kracht, en onze politieke arbeid zal even vruchtbaar worden als ze in de laatste jaren onvruchtbaar is geweest. Natuurlijk dat de leiding van zulk een man hare schaduwzijden heeft, en ik twijfel dan ook niet of de partij zal van die waarheid veel beter op de hoogte zijn dan ik het ben. Dr. Kuyper gaat recht op het doel af, zonder ter rechter of ter linker zijde af te wijken, en misschien dat in die politieke deugd, in de onvoorwaardelijke toewijding aan het eens gekozen doel het eigenlijk geheim ligt van zijne kracht. De buitenwereld moge de gemaaktheid en onnatuurlijkheid van zijn in andere opzichten zoo voortreffelijken schrijftrant dag aan dag persifleeren; de wetenschappelijke wereld moge nu en dan vol verbazing de handen ineenslaan over deze en gene argumenten, welke zij in de pen van dezen klassiek gevormde aantreft, - als de schrijftrant voor de vrienden past en de argumenten dienst kunnen doen, dan gebruikt hij beiden, zonder zich te bekreunen om het overige. Maar geen wonder dan ook, dat hij, dus zich zelven onderwerpende aan het eens gekozen doel, van de zijnen dezelfde volkomen onderwerping vergen komt. Hartstochtelijk bestrijder van centralisatie in het staatsbestuur, schijnt hij in eigen kring toch het ideaal van zulk eene centralisatie te willen verwezenlijken. De antirevolutionaire partij staat op voet van oorlog, in Kerk en Staat beiden, en bij dien toestand past geen ander stelsel dan dat, 't welk alle gezag in handen | |
[pagina 123]
| |
van de militaire overheid samenvoegt. Of men onder normale omstandigheden zulk een gezag zoude dulden, blijft de vraag; maar men gevoelt dat het nu onmisbaar is, en onderwerpt zich. Hoeveel moeite het heeft gekost met name de leden van de partij, die in de Tweede Kamer zitting hebben, aan tucht te gewennen, weet Dr. Kuyper alleen; maar wat die moeite reeds heeft uitgewerkt, is bij de jongste beraadslagingen ook aan de buitenwereld duidelijk genoeg gebleken. Een vijand is den leider van de partij liever dan een halve vriend, en van daar ook dat hij dezen laatsten met zijn bittersten haat vervolgt. Wat het odium theologicum vermag, kan men hier leeren. Het jongste strijdschrift tegen Dr. Bronsveld; ‘Strikt genomen’ is, trots al zijne verdiensten, naar mijne bescheiden meening een stuitend boek bij uitnemendheid. Die openbare tentoonstelling van zoogenaamde zelfvernedering, dat schrille contrast tusschen het duizendwerf herhaalde ‘lieve Broeder’ en ‘Amice’ en de snerpende slagen, welke men dien goeden broeder toebrengt; dat smeekend vragen of men het hem vergeven wil wanneer hij, werktuig in hooger hand, den lieven vriend met duizend speldenprikken martelt; dat mengsel van azijn en honig, dat over elke toegebrachte wonde wordt uitgegoten, er ligt in dat alles iets dat het hollandsch hart in oproer brengt. Dat Dr. Kuyper voorstander is van de doodstraf, wist men; maar dat zijne voorliefde voor de oude strafrechtspleging zich ook tot de middeneeuwsche foltertuigen uitstrekte, is mij eerst uit zijn jongsten arbeid duidelijk gebleken.
Maar ik zou bijna vergeten, dat wij hier eene partij bespreken, welke zich de woorden ‘Souvereiniteit in eigen kring’ tot leus koos, en die dus met dat gluren door de vensters van haar huis minder dan eenige andere gediend kan zijn. Trouwens niet met haar inwendig leven hebben wij te doen, maar met de wijze waarop zij zich in de buitenwereld openbaart, en deze openbaring is neergelegd in ‘Ons program’, zoo als Dr. Kuyper dit toelichtte. Gij hebt de 1300 bladzijden groot octaaf, welke deze toelichting inneemt, slechts te doorlezen om volkomen op de hoogte te zijn. Inderdaad ‘Ons program’ is een monument van noeste vlijt, maar te gelijk een monument van de zeer eigenaardige tactiek, welke dr. Kuyper ter bereiking van zijn doel meent te moeten volgen. Jaren lang had men de antirevolutionairen verweten, dat zij op politiek ter- | |
[pagina 124]
| |
rein louter distructief te werk gingen en altijd verzuimden eens kort en goed te zeggen, wat zij als staatkundige partij eigenlijk in het schild voerden. De bede om meer licht kon in het eigenbelang van de partij niet langer onverhoord blijven en vandaar op 1 Januari 1878 het lang gewenschte program. Dit zeer beknopte stuk, uit 18 artikels samengesteld, behelst vooreerst eene korte geloofsbelijdenis, onder uitdrukkelijke opmerking, dat de leden deze belijdenis ook op staatkundig gebied handhaven, en daarna eene aanwijzing van de richting, welke men op politiek gebied zou willen volgen. Natuurlijk staat daarbij op den voorgrond het gebod aan den Staat om zich te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie; maar voor het overige verschilt het programma weinig met hetgeen ook van liberale zijde sinds tal van jaren onophoudelijk werd aanbevolen. Zooals de antirevolutionairen oordeelen over volksvertegenwoordiging, kiesrecht, binnenlandsch bestuur, centralisatie en autonomie, verhouding van Kerk en Staat, finantiën, defensie en koloniaal beleid, zoo oordeelen ook wij; al zouden wij dezelfde gedachte niet altijd op dezelfde wijze uitdrukken en ettelijke woorden mijden aan welke de antirevolutionairen met blijkbare voorliefde hechten. Maar wat hiervan ook zij, bij de lezing van het programma vraagt men zich natuurlijk af, waar toch eigenlijk het verband ligt tusschen de artikelen die voorgaan en die welke volgen? Hoe kan uit eene zoo exclusieve praemisse eene zoo breede en cosmopolitische conclusie worden opgemaakt, en op welke van beiden behoort de meeste nadruk te worden gelegd? Is de belijdenis hoofdzaak en het eigenlijk vereenigingspunt, dan loopt men gevaar in de politieke partij de meest heterogene bestanddeelen zamen te voegen; is het daarentegen om het programma van praktische staatkunde te doen, waarom dan niet allen, die met deze staatkunde instemmen, tot één partij samengevoegd, welke ook hunne geloofsbelijdenis zijn moge? Behoefte aan nadere toelichting was dus waarlijk groot genoeg. Heeft nu Dr. Kuyper in de 1300 bladzijden, welke hij aan het programma toevoegt, dat gewenschte licht ontstoken? Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat iemand, vriend of vijand, geneigd is op die vraag toestemmend te antwoorden. Misschien is de draad, dien gij zoekt, in dit boek voorhanden, maar zie maar of gij ze vinden kunt. 't Is alsof men er op | |
[pagina 125]
| |
uit was om u het zoeken moeielijk te maken. De eindelooze verscheidenheid van kleine flikkerende lichtjes, welke hem hier worden voorgehouden, maakt den lezer blind in plaats van ziende, en langs tallooze bijpaden rondgeleid, laat hij al spoedig de hoop varen van immer den grooten weg terug te vinden. En geen wonder, want van een logisch en aaneengeschakeld geheel is in dit boek geen sprake. ‘Ons program’ is niet met de pen geschreven maar met de schaar geknipt. Het is een aaneenvoegsel van een verbazende hoeveelheid grootere en kleinere artikelen, welke een aantal jaargangen van de Standaard vullen, en wel zoo geordend als het doel waarvoor zij nu moesten dienen, dit medebracht. Ik heb voor de vlijtige verzameling en rangschikking niets dan lof over; maar gaat het aan dus een boek in te richten? Immers het eerste gevolg van die wijze van samenstelling is al dadelijk, dat het als geheel volstrekt ongenietbaar is. Men kan lezen in ‘Ons program’, maar het regelmatig te doorlezen, daartoe houd ik ter nauwernood iemand in staat. En natuurlijk: couranten-lectuur kan op een gegeven oogenblik aantrekkelijk genoeg zijn, maar enkel op de stellige voorwaarde, dat ze ons bij kleine hoeveelheden worde voorgezet. Was er bij de keuze van de opstellen, ik zeg niet van strenge maar van eenige critiek sprake? Immers niet aan alle couranten-artikelen is de onsterfelijkheid toegezegd. Ieder die ‘Ons program’ heeft ingezien, moge het antwoord geven. Ik wil aan de waarde van sommige opstellen niet te kort doen; vooral die, welke den eigenlijken schoolstrijd raken, zijn met groot talent geschreven; maar wat te zeggen van zoovele andere, bestemd om een critiek te leveren van onze staatsinrichting: binnenlandsch bestuur, justitie, finantiën, koloniaal beleid, en wat niet al. Het is zeker zeer merkwaardig, dat iemand wiens studiën zich over een geheel ander terrein uitstrekken, van al deze zaken nog zooveel kennis heeft bijeengegaard; maar veel merkwaardiger blijft toch dit feit, dat hij, de klassiek gevormde, den moed had om dit weinige met zijn wetenschappelijk schild te dekken. Van al het hier bedoelde had niets herdrukt en het meeste nooit gedrukt moeten worden. Ik denk natuurlijk niet aan kwade trouw, maar enkel aan gebrekkige kennis; doch het resultaat is dan toch hetzelfde, namelijk dit, dat men den onkundigen lezer een valsch beeld van de werkelijkheid voorlegt. Wil men een voorbeeld uit honderden? Ik sla ‘Ons | |
[pagina 126]
| |
program’ open ter plaatse waar over de centralisatie gehandeld wordt. Men zal den goeden lezer de inrichting van ons provinciaal bestuur duidelijk maken, en ziehier wat men hem ten beste geeft: ‘Naar het thans staat is de burgemeester der gemeente en het hoofd van het gewest een koninklijk inspecteur; en dat Thorbecke dit gewild heeft, blijkt wel ten duidelijkste uit den onvaderlandschen titel, door hem voor de hoofden van het gewestelijk bestuur uitgedacht, t.w. dien van “Commissaris des Konings.” Een commissaris des konings toch is in leelijk hollandsch hetzelfde wat de prefect in Frankrijk is: een van buiten ingekomen, over de Provincie gesteld, uitvoerder van 's Konings wil en wet... Bedenkt men nu, hoe in het gewestelijk bestuur Gedeputeerde Staten alles, de Staten zelven schier niets hebben te zeggen; en hoe deze Gedeputeerde Staten op hun beurt weêr de frères-compagnons van den commissaris zijn; dan behoeft het wel geen breed betoog, om te doen inzien, hoe geheel dit vertoon van gewestelijk bestuur eigenlijk op niets anders uitloopt dan op een onder-bureau van het Departement van Binnenlandsche Zaken, dat met tien stevige koorden aan het centrale landsbestuur en met hoogstens één enkelen dunnen draad aan de bevolking der provincie is verbonden.’ Om nu in dit ongerief te voorzien komt de schrijver op het lumineus idée om den commissaris in het vervolg te doen kiezen uit een tweetal door provinciale staten opgemaakt. Als men boven dit en dergelijk geschrijf de woorden stelde: ‘Gekeuvel van een vernuftig theoloog, die wel eens een klok had hooren luiden,’ zou dan de titel zoo onbillijk wezen? Hoe kon een man van het wetenschappelijk gehalte van dr. Kuyper er toe besluiten om de verantwoordelijkheid te aanvaarden van zulk een boek? Het antwoord is niet moeilijk te vinden. Het boek, zooals het daar ligt, is uitnemend geschikt voor het doel dat men bereiken wilde, en aan dat doel behoort alles te worden opgeofferd, en boven alles natuurlijk elk amour propre d'auteur. Inderdaad het antirevolutionair programma ligt hier veilig, beschermd als het wordt door eer dijk van woorden, zoo dik, dat geen menschelijke arm er doorheen kan boren. Om zulk een werk te weerleggen zou men een ander kunnen schrijven van gelijken omvang en nog het doel niet bereiken, zoo ijl en onbestemd, zoo voor allerlei uitlegging vatbaar zijn juist de meest beslissende uitspraken. Gij meent dit | |
[pagina 127]
| |
of dat bijzonder opstel, dat in die rijke verzameling uwe aandacht trok, zegevierend te hebben wederlegd? Toch vergist gij u; gij hebt op allerlei gelet, behalve op het verband tusschen bedoeld opstel en hetgeen elders geschreven staat. De anticritiek zal u wijzen op die en die en die bladzijden, welke gij in het groote werk hadt behooren na te slaan, en daaruit daghelder bewijzen, dat uwe opvatting van een bepaald onderwerp de juiste niet zijn kan. 't Is waar, gij zoudt - wildet gij u de moeite van het zoeken getroosten - hetzelfde kunnen doen tegenover de anticritiek; maar liever dan u aan dien Sisyphus-arbeid te wagen, besluit gij het dikke boek dicht te slaan en het te laten voor wat het zijn mag. Men kent de liefhebberij van de oude theologen om elkaar met teksten dood te slaan; welnu de vrienden van die kunst vinden hier ter eigen oefening een arsenaal zoo rijk aan wapenen, als zij niet licht elders zullen aantreffen. De breede toelichting van het hier besproken programma heeft trouwens ook nog een geheel ander doel. De antirevolutie in Nederland is eenige jaren geleden eene geheel nieuwe richting ingeslagen, en nu moet het werk van Dr. Kuyper dienen om die nieuwe richting te verklaren, of beter gezegd misschien, om ze te bedekken door op kunstige wijze het oude en het nieuwe standpunt samen te binden. Sedert de dagen van Augustinus tot op die van Stahl droeg de theocratie altijd en overal het zelfde karakter; en natuurlijk, want waar men eene goddelijke openbaring tot grondslag van het staatsrecht aanneemt en het verschil tusschen geloovigen en ongeloovigen verbindend maakt in rechten, daar drijft de onverbiddelijke logica naar een stelsel heen, dat overheersching van de kerk tot leus kiest. Die overheersching mocht niet bij alle schrijvers even absoluut zijn; de een mocht aan monarchale, de ander aan republikeinsche staatsvormen de voorkeur geven, het beginsel was bij allen één, en dat beginsel ook voor een kind begrijpelijk. Welnu onze antirevolutionairen hebben dit beginsel onvoorwaardelijk prijs gegeven; Dr. Kuyper ontveinst niet, dat hij het onder andere omstandigheden boven elk ander zou verkiezen, maar eene staatkundige partij moet met de werkelijkheid te rade gaan, en eene maatschappij als de onze, waar Calvinisten, Roomsch Katholieken, Israëlieten, Modernen en atheïsten sinds tal van jaren met volkomen gelijke rechten naast elkander stonden, laat zich geen theocratie meer opleggen. En geloof niet dat men, brekende met het oude | |
[pagina 128]
| |
ideaal, halverwege staan blijft: de breuk is zoo volkomen mogelijk. In het beeld van den modernen staat, dat u hier wordt voorgeteekend, vindt gij het uwe in alle hoofdtrekken terugen eene scheiding van Kerk en Staat aangeprezen, zoo absoluut als de meest radicale voorstander van dat stelsel die immer zou kunnen wenschen. Dus herstel van het staatsrecht in zijne oude zelfstandigheid; opruiming van alle banden waarmede anderen het aan de Kerk hadden vastgebonden! Toch niet te haastig; immers op hetzelfde oogenblik waarop aan de theocratie eens en voor altijd de dienst werd opgezegd, vroeg en verkreeg men vergunning om de uniform van het regiment waartoe men vroeger behoord had, voortdurend te blijven dragen. En dat men van die vergunning het ruimst mogelijk gebruik verlangt te maken, bewijst het dikke boek dat voor mij ligt. Nooit kon men met zulk een gerust geweten de theologie op den voorgrond schuiven en alle staatkundige beschouwingen met kerkelijke kleuren tinten, als toen het eens kort en goed was aangezegd, dat het verbond tusschen Kerk en Staat onherroepelijk verbroken ligt. Waartoe dan al die uitweidingen op kerkelijk gebied? Ik weet niet anders te antwoorden dan dit: het programma van praktische staatkunde is voor ons, maar de theologie voor de vrienden; zij is de kleefstof, welke allen, die op kerkelijk gebied eene zekere richting volgen, moet vasthechten aan eene staatkundige partij; de brug bestemd om den overgang van het oude naar het nieuwe beginsel zoo gemakkelijk en eenvoudig mogelijk te maken. Er is schijnbaar niets veranderd omdat de terminologie geenerlei verandering onderging. Het huis heeft een nieuwen eigenaar gekregen, maar het oude ameublement bleef behouden en met de grootst mogelijke zorg tracht men aan elk meubel in het bijzonder juist die plaats te geven, welke het bij het leven van den vorigen bewoner placht in te nemen. Men komt bij het lezen van ‘Ons program’ eenigszins onder den indruk, welken de Parijzenaar moet ondervonden hebben in de eerste weken na de September-revolutie van 1870. Hij gevoelde dat hij in eene nieuwe wereld leefde, en toch naar welke zijden hij ook de oogen wendde, welke monumenten hij ook vóór zich kreeg, overal nog altijd de oude initialen, de namen en leuzen van het keizerrijk. Evenals vroeger wordt ook nu nog in het antirevolutionaire kamp recht gesproken in naam van Stahl en Groen van | |
[pagina 129]
| |
Prinsterer, maar op den inhoud van het recht dat men toepast, oefenen zij niet langer invloed uit. Het gezag dat hun overbleef, is le pouvoir modérateur; zij regeeren maar besturen niet. Zij zijn nu op hunne beurt als de haan op den toren: hooggeplaatst en verguld, maar volstrekt doelloos. Het bestuur is overgegaan in handen van dr. Kuyper, die, constitutioneel man bij uitnemendheid, zeer goed inziet, dat zulk bestuur slechts houdbaar is als men zich voegt naar de beginselen van de parlementaire meerderheid. Gij vindt in ‘Ons program’ den ouden Stahl schier op elke bladzijde terug, maar het is een Stahl zonder tanden. De onderscheidingen door den grooten duitschen denker gemaakt, bleven overal behouden, maar de kern, welke daarin lag opgesloten, zoekt gij vruchteloos. Ik doe niets te kort aan het talent waarmede ‘Ons program’ oud en nieuw dooreenmengt en uit dit deeg een nieuw antirevolutionair staatsrecht tracht samen te stellen, maar al dit talent kan niet verhoeden, dat de natuurlijke vruchten, in elke transactie opgesloten, ook hier te voorschijn komen. Dr. Kuyper moge een stijl schrijven zoo helder als glas, het juiste verband tusschen oud en nieuw, in zijn boek zoo uitvoerig beschreven, blijft niettemin een mysterie. De lezer, niet met dergelijke litteratuur vertrouwd, gevoelt zich vreemd te moede bij het doorbladeren van dit zonderlinge boek. Hij vindt de oude theocratie overal, en kan haar toch eigenlijk nergens vatten. Hij bewondert den ijver waarmede de schrijver, die groote voorstander van het absolute isolement, uit den bloemhof van vriend en vijand alles weet bijeen te garen wat hem op een gegeven oogenblik van dienst kan zijn; de naïveteit waarmede hij zich het gevondene toeëigent, het talent waarmede hij al die bloemen en struiken rangschikt en de handigheid waarmede hij aan dat alles iets, zij het ook een nauw merkbaar iets, weet toe te voegen, dat hem zelven toebehoort en dat meer dan voldoende is om aan den geheelen bloemenschat een eigenaardige geur te geven. De oude theocratische beginselen schijnen eigenlijk niet prijs gegeven, maar zij worden met zulke overvloedige massa's water aangelengd, dat zij overal het karakter van vaste stof verloren hebben. Geen twijfel echter of de vlijtige chemicus, die geduld en moed mocht hebben om deze geheele massa aan eene strenge scheikundige analyse te onderwerpen. zou de atomen van de oorspronkelijke stof overal | |
[pagina 130]
| |
terugvinden en vermoedelijk in genoegzame hoeveelheid om daaruit eene zuivere theocratie op te bouwen. Mocht het u bij het doorbladeren van ‘Ons program’ niet gelukken deze eigenaardigheid van de moderne, of - hindert u dat woord - van de nederlandsche antirevolutionaire leer dadelijk op te merken, wijt het aan de buitensporige dikte van het boek en aan de groote moeielijkheid om te midden van dien zondvloed van woorden, juist die in uwe arke op te vangen en droog te leggen, welke het wezen der zaak betreffen. Daarom - en is het u ernst met den wensch om de antirevolutionaire partij in haar nieuw nederlandsch gewaad te leeren kennen, schuif dan het program op zij en grijp naar het laatste officiëele woord in haren naam gesproken. Dr. Kuyper sprak dat woord bij het openen van de Vrije Universiteit, en de omstandigheid dat hij dit deed in eene redevoering, dwong tot eene soberheid van uitdrukking, welke aan de helderheid waarlijk geen afbreuk heeft gedaan. Misschien wordt u hier duidelijk wat ginds aan uwe aandacht ontsnapte. Het geheele streven van de antirevolutionaire partij ook op staatkundig gebied lost zich op in eene korte uitdrukking, welke tevens den titel van de verhandeling uitmaakt: ‘Souvereiniteit in eigen kring.’ Niet waar, uw oude liberale hart gaat open bij het lezen van die woorden: immers souvereiniteit in eigen kring wil zeggen vrijheid, en vrijheid was en blijft zij niet uwe heilige bij uitnemendheid, het voorwerp van uwen reinsten eeredienst? De partij die haar zoekt kan uw tegenstander niet wezen. Er is - dus hoort gij nu verkondigen - ‘een gebied des persoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelijken en des kerkelijken levens, die aan een eigen levenswet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens, waarop geen andere wet dan die der logica mag heerschen. Een gebied van de consciëntie, waarop niemand souverein te gebieden heeft dan de Heilige zelf. Een gebied eindelijk des geloofs, binnen welks omtrek alleen de persoon zelf souverein is, die in het diepst zijns wezens door dat geloof zich wijdt.’ Misschien is het woord ‘overhoogheid’ u vreemd, maar de zin schijnt volkomen duidelijk en aan dien zin zult gij vermoedelijk de betuiging van uwe volkomen instemming niet willen onthouden. Maar welke is nu de verhouding van den Staat tot al die kringen? Luister: ‘Al deze kringen nu grijpen met de tanden | |
[pagina 131]
| |
hunner raderen in elkaâr, en juist door dat “op elkaar werken” en “in elkaâr schuiven” van deze kringen ontstaat het rijke, veelzijdige, veelvormige menschenleven; maar ontstaat óók, in dat leven, het gevaar dat de ééne kring den naastliggende inbuige; aldus een rad horten doe; tand na tand stuk wringe; en dus doende den gang store van het geheel. En vandaar dus de bestaansreden voor het optreden in het staatsgezag van nog een afzonderlijken gezagskring, die voor het leven dezer velerlei kringen, in zoover ze uittreden naar het zichtbare, goede opelkâarwerking heeft mogelijk te maken en ze heeft te houden binnen de palen van het recht; en die evenzoo, overmits het persoonlijk leven door de groep waarin men leeft, gedrukt kan worden, den eenling heeft te beschutten tegen overheersching van zijn kring. Hoog steekt dus deze staats-souvereiniteit, als de macht die den enkele beschermt en de onderlinge rechtsverhouding der zichtbare levenskringen bepaalt, door recht tot bevelen en door recht tot dwangoefening, boven deze alle uit; maar binnen in elk dier kringen geldt ze niet; daar heerscht een ander gezag, dat, buiten haar om, uit God nederdaalt, en door haar niet verleend wordt, maar erkend.... Niet het leven te beklemmen noch de vrijheid te binden, maar vrije levensbeweging voor en in elk dier kringen mogelijk te maken, is het niet voor elk edeler staatssouverein het hem wenkend ideaal?’ Ongetwijfeld, wat er ook zij van uwe bewering, dat de souvereiniteit van elken bijzonderen maatschappelijken kring rechtstreeks van God afstamt, dit staat vast, dat uwe staatsopvatting de onze is, en plechtig verbinden wij ons dan ook nooit naar de lonken te zullen zoeken van eenig ander staatsideaal dan hier werd afgeteekend, De overeenstemming van denkbeelden is werkelijk volkomen. Maar bittere teleurstelling! De broederhand door u uitgestoken, wordt ruw afgewezen en u aangekondigd, dat waar gij eenheid meent te zien, inderdaad eene wereld u gescheiden houdt. Immers twee credo's staan scherp geteekend tegenover elkaar. ‘Wie leeft uit de openbaringssfeer (en in die sfeer consequent leeft) belijdt vanzelf, dat alle souvereiniteit in God rust en dus alleen uit Hem kan vloeien; dat die souvereiniteit Gods in volstrekten zin en ongedeeld op den mensch-Messias is gelegd; en dat, onder dezen tot Souverein gezalfden Menschenzoon, | |
[pagina 132]
| |
dáárom 's menschen vrijheid veilig is, omdat, met den Staat, óók elk ander levensgebied eene uit Hem afqeleide hoogheid kent, d.i. souvereiniteit bezit in eigen kring. Zij daarentegen, die het bestaan van zulk een bijzondere openbaringssfeer niet speuren, en dus loochenen, staan er op, dat men de souvereiniteitsquaestie absoluut van de geloofsquaestie scheide; beweren diensvolgens dat er geen andere souvereiniteit dan die van den Staat denkbaar is; ijveren er dies voor dat de hooge souvereiniteitsidée steeds zuiverder in den oppermachtigen Staat tot belichaming kome; en kunnen dienovereenkomstig aan de overige levenskringen geen mildere vrijheid geven dan zóóveel recht, als de Staat hun laat uit onmacht, of uit zijn volmacht verleent.’ Mij dunkt allerlei interruptiën zweven u op de lippen, en blijkbaar kost het u moeite den redenaar ongestoord aan het woord te laten. Maar luister naar de beslissende conclusie: ‘Credo's over de souvereiniteit noemde ik deze uitspraken; levensovertuigingen; geen stelsels.... Lijnrecht tegen elkaâr indruischende confessiën alzoo, die door onmanlijke halfheid wel keer op keer zijn weggeschoven achter een breede reeks hybridische stelsels; gemengd uit meer van het een en min van het ander, of ook uit evenveel van elk, maar die, als de principiëele credo's, waaraan toch ook deze vaalheden heur grondtint ontleenden, bij ernstiger tijdsgewricht, altijd weêr in toorne door het beginselloos spel heenbraken, om met open vizier nogmaals kamp te bieden en kamp te vragen, als de twee eenige reusachtige tegenstellingen, die het leven in den wortel doen splijten, en dies waard zijn dat men, er anderer leven om beroerend, er eigen leven voor waagt.’ Er behoort moed toe om onder het wicht van die verpletterende welsprekendheid het hoofd weer op te heffen. En toch een woord van protest mag niet uitblijven; Eén van beiden: òf uwe reusachtige tegenstellingen, welke het leven in den wortel splijten doen, zijn molshoopen, òf uwe souvereiniteit in eigen kring is een zinledig woord. Gij ontleent - naar uw zeggen - aan uwe geloofsovertuiging een onbegrensden eerbied voor de vrijheid. Het feit was ons onbekend, en zelfs meenden wij te weten, dat gij in de geschiedenis der volken schuldig stondt aan ontzettende vergrijpen tegen die vrijheid, Maar deze meening kan onjuist zijn, en wij zijn voor het oogenblik volkomen bereid u op uw woord | |
[pagina 133]
| |
te gelooven. Het is een ontzaggelijk groot voorrecht in zijne geloofsbelijdenis dus een vasten waarborg te vinden tegen elke recht- of vrijheid-schendende daad, en wij begrijpen zeer goed, dat gij telkens behoefte gevoelt in eigen kring dien zegen blijmoedig te gedenken. Wij voor ons zijn minder gelukkig: wij tobben wel eens met de vrijheid, en onze pogingen om haar te verwezenlijken, vallen niet altijd even gelukkig uit. Maar, trots alle tekortkomingen, blijven wij niettemin het doel ernstig najagen en gevoelen wij ons daarom eensgezind met allen, die als gij mede de vrijheid zoeken. En waarom schuwt gij ons dan? Omdat wij geen andere souvereiniteit zouden erkennen dan die van den Staat alleen? Maar wat wij u bidden mogen, verbeter die uitspraak, want moedwillig misverstand te strooien kan toch immers heusch uwe bedoeling niet zijn? Wat gij zoo goed uitdrukt met de woorden: de Staat een kring, hoog uitstekende boven alle andere kringen, ziedaar de korte zin ook van onze leer: wij willen eenvoudig het nuchtere feit constateeren, dat te midden van al die kringen aan den staatskring rechtens en feitelijk de beslissende hoogste macht toekomt en moet toekomen; en gij die dag aan dag zoo bitter klaagt over de wijze waarop zich dat feit in Nederland openbaart, gij zult toch wel de laatste wezen om zijn bestaan te loochenen. Natuurlijk is met de erkenning van dit feit nog niets gezegd omtrent de grenzen van de staatsbevoegdheid: oppermacht is geen almacht. Alles wat op de wereld bestaat voor een bepaald doel, heeft een beperkt recht, want tot dat recht kan nooit de bevoegdheid behooren om te doen wat met zijn doel in strijd is. Welnu, het doel van den Staat is de vrijheid, en daarom moet elke staatsbemoeiing, die niet in laatste instantie de vrijheid van elken kring en in dien kring de macht en vrijheid van elk individu beoogt, veroordeeld worden. De Staat is feitelijk bij machte anders te handelen, maar hij is er nooit toe bevoegd. Gij hebt in uwe rede op de vruchten gewezen, welke de overwinning van Christus op Caesar voor de wereld opleverde, en daarbij den lof gezongen van de middeneeuwen, van dat leven met eere ‘in riddereer zich zelf kronend, om in al rijker organisme van gilde en orde en vrije gemeenschap ál de energie en ál de glorie te toonen, die souvereiniteit van eigen kring in zich sluit;’ - maar streng gebonden als gij waart aan uw bestek, en wel wetende, dat gij rekening hadt te houden met het ongeduld uwer toehoorders, ontbrak u de tijd er bij te voegen: hoe | |
[pagina 134]
| |
die riddereer zich bezoedelde door schandelijke onderdrukking van den onderhoorige; hoe de vrijheid van het gild op de onvrijheid van den arbeid uitliep, en de souvereiniteit in eigen kring op de souvereiniteit van het onrecht. Eerst later, als de Staat zich losmaakt van den invloed, welken deze of gene oppermachtige kring op hem uitoefende, en tot het bewustzijn komt van zijne roeping, slaat het uur van de vrijheid; vroegtijdig in Engeland, veel later en onder een stroom van bloed en tranen op het vasteland van Europa. Zoolang de maatschappelijke kringen naast elkander staan, door geen andere wet gebonden dan die, welke zij zich zelven geven, heerscht het recht van de sterkste; het recht voor allen is de vrucht van den modernen Staat, en, laten wij er mogen bijvoegen, tevens zijn beste adelbrief. Aan den grooten strijd om het bestaan ontsnapt de mensch zoo min als eenig levend wezen; maar dat hij in dien strijd de zwakste zijn kan en toch zijn recht van bestaan handhaven, ziedaar zijne meerderheid, maar eene meerderheid die zich eerst volkomen kon doen gelden toen de tijden door u bezongen, ophielden te bestaan. Gij begrijpt reeds uit het voorgaande hoe ongelukkig het laatste gedeelte van uwe tegenstelling is uitgevallen, waar gij ons laat leeren dat uit de macht van den Staat het recht van de bijzondere vereeniging zoude voortkomen. Wij weten niet van wie die leer afkomstig is, maar zeker niet van een juridisch hoofd. Immers reeds de Romeinen wisten, en wij hebben het sedert niet vergeten, dat het recht van den persoon uit het wezen van dien persoon en het recht van den kring uit het wezen van dien kring voortvloeit. De Staat behoort dat wezen op te sporen en dan het recht niet te maken maar te erkennen, dat wil zeggen juist datgene te doen wat ook naar uw oordeel zijne roeping is. Wat dunkt u dus: is onze overeenstemming niet volkomen, en uwe reusachtige tegenstelling niet inderdaad aan een molshoop gelijk? Of ik dan geloof dat deze eenvoudige uiteenzetting voldoende is om tusschen de broederen uit één zelfde huis den vrede te herstellen? Waarlijk niet; wij mogen over de roeping van den modernen Staat volmaakt eenstemmig oordeelen, een machtig verschil van wereldbeschouwing tusschen u en ons blijft over, en dat verschil zal zich ook wel eens openbaren wanneer wij straks op het gebied van den Staat gaau zoeken wat deze te doen heeft om de souvereiniteit van den kring te beter te verzekeren en in die bijzondere kringen ter bescherming van het individu | |
[pagina 135]
| |
al datgene te doen wat noodig is. Ofschoon één van doel, zullen wij in de keuze der middelen dikwijls genoeg uiteenloopen; gij zult voor uwe opvatting strijd voeren en wij voor de onze; maar ten slotte zullen wij ons beiden hebben neêr te leggen bij hetgeen naar het oordeel van de meerderheid der gemeenschap recht en billijkheid tegenover elken kring en elk zijner leden eischen. Of begint misschien de reusachtige tegenstelling hier, en acht gij elken bijzonderen maatschappelijken kring, als evenknie van den Staat, bevoegd, om, waar zijne opvatting van de souvereiniteit zich niet laat rijmen met de beslissing van de staatsgemeenschap, aan deze de gehoorzaamheid op te zeggen? Maar in dat geval één van beiden: óf gij geeft dit recht aan allen, en dan wordt de Staat met groot verlof naar huis gezonden en de revolutie ingeleid; óf, overtuigd van de onfeilbaarheid uwer eigen rechtsbeschouwing, eischt gij dat recht om te weigeren slechts voor u zelven, maar dan komt gij er toe om, zoo als gij het noemt, alle andere kringen in te buigen en deze aan uw gezag te onderwerpen. De Souvereiniteit in eigen kring is dan een leugen en de theocratie geboren. Bedrieg ik mij niet, dan ligt aan het geheele betoog, dat ik hier ontleedde, de toeleg van den spreker ten grondslag, om voor zich al de voordeelen te behouden, welke eene vermenging van geloofs- en staatszaken hem kan opleveren, maar tegelijk de opspraak te vermijden, waartoe de naam van theocraat aanleiding geeft. Een dergelijk geven en nemen gaat echter niet aan; kiezen en deelen is ook hier gebiedende noodzakelijkheid, wilt gij niet in zedelijken moed bij uwe voorgangers achterstaan. Is de onderscheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen een rechtsbegrip, dan moet gij het ongeloof ook als een strafwaardig feit brandmerken en bejegenen. Doet gij dat niet, ga dan met uwe onderscheiding in eigen kring terug en laat ons met vrede; juristen plegen geen onderscheidingen te maken, zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden; zij spreken van meerderjarigen en minderjarigen, maar niet van blonden en bruinen, en gelukkig ook niet meer van geloovigen en ongeloovigen.
De hier besproken eigenaardigheid is, misschien meer dan men vermoedt, van invloed op geheel ons staatkundig leven. Immers een van de grootste kwalen waaronder ons parlementair stelsel gebukt gaat, is gelegen in het gemis van goed geteekende en afgesloten partijen. Hadden onze liberalen tegenover zich eene | |
[pagina 136]
| |
andere partij met een eigen duidelijk omschreven beginsel van praktische staatkunde, eene partij op regeeren belust en tot regeeren in staat, dan zou de vrees van die partij te zien zegevieren, hen dwingen streng aan eigen beginsel vast te houden. Maar die vrees bestaat nergens, en behoeft ook niet te bestaan. De personen wisselen, maar de beginselen, welke zij toepassen, blijven onveranderlijk dezelfde. Onze antirevolutionairen mogen als kerkelijke partij nauw vereenigd zijn en ook op staatkundig gebied hare belangen ijverig voorstaan, zij vormen daarom nog geen staatkundige vereeniging, evenmin als een partij van arbeiders of van fabriekanten dit doen zou. Wat hen vereenigt is een bijzonder maatschappelijk belang, niet eene eigene en zelfstandige opvatting van den Staat en van de richting waarin deze zich moet voortbewegen, Al naarmate dat bijzonder belang medebrengt, zullen zij heden op het koninklijk gezag, morgen op het gezag van het Parlement en overmorgen op dat van de kiezers den klemtoon leggen. Wat de partij op dit oogenblik vóór alles verlangt, is den Staat zoo veel mogelijk terug te dringen en zijne werkzaamheid tot een minimum te beperken; maar waarom? Uit beginsel, of omdat de thans heerschende meerderheid op godsdienstig gebied andere meeningen is toegedaan dan de hare? Wilt gij op deze vragen het antwoord weten, klop dan eens bij de antirevolutionairen aan om medewerking tot afschaffing van de zondagswet, als een tastbare inbreuk op het groote beginsel der souvereiniteit in eigen kring, en zie hoe zij uw voorstel bejegenen. Dat er onder de leden van de partij mannen zijn die een eigen staatkundig beginsel bezitten en daaraan vasthouden, hieraan twijfelt niemand, maar de partij heeft zulk een beginsel niet. Antirevolutionair is wat in de kraam der antirevolutionairen te pas komt, en revolutionair wat er niet in past. De definitie moge niet vleiend zijn, zij is toch, geloof ik, de eenige, welke op den naam van streng nauwkeurig aanspraak maken kan. 't Is waar, aan zeker vertoon van orthodoxie ook op het gebied van staatsrecht ontbreekt het somtijds in de Tweede Kamer niet, zooals nu onlangs bij de stemming over het budget van Buitenlandsche Zaken. Immers het program verbiedt afstemming van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen. Maar gelukkig kon men eenige dagen later de geleden schade goedmaken toen de begrooting van Binnenlandsche Zaken aan de orde kwam. Waarom deze nu verworpen? Als protest tegen | |
[pagina 137]
| |
de schoolwet. Maar vanwaar ontleent gij het recht tot dergelijk protest? Men kan de intrekking voorstellen van wetten, welke onze goedkeuring niet wegdragen; maar niemand, tot uitvoering van de wet verplicht, noch vertegenwoordiger noch Regeering, is bevoegd die uitvoering te weigeren. Elke daad waardoor men aan de wet de gehoorzaamheid opzegt, ligt op het terrein van de revolutie. De Standaard, zooveel scherper gekleurd dan de leden van de Kamer, gaat in dit opzicht veel verder en mengt dagelijks met de beminnelijkste luchthartigheid revolutionair en antirevolutionair staatsrecht samen. Gisteren kwam het advies om wetsvoorstellen van den Koning afkomstig en in staat van wijzen, voor onbepaalden tijd te laten liggen, en heden is de aanbeveling aan de beurt om elke nieuwe belasting te weigeren, zoolang zekere gehate wetten niet zijn ingetrokken. Dat zij met die aanbeveling juist dezelfde politieke zonde pleegt, welke het programma brandmerkt, zelfs de gedachte daaraan schijnt bij de Redactie niet op te komen: de aangeprezen middelen kunnen voor het oogenblik te pas komen en daarom gebruikt men die middelen. Zooals hij heerscht over zijne volgelingen, zoo heerscht dr. Kuyper over zijne staatsleer; zij moet hem dienen, niet hij haar. Het kan zijn - hoe onwaarschijnlijk vooralsnog - dat de antirevolutionairen, dank zij hunne merkwaardige veerkracht, in zaken van lager onderwijs ten slotte hun wil zullen weten door te drijven, maar - zie ik goed - dan hebben zij als staatkundige partij geen toekomst. ‘Bergen scheiden ons,’ roept men luide; het kan wel wezen, maar die bergen dunken mij hooge stapels woorden; en nu kan men met zulke woorden wel boeken vullen en in parlementen de afdoening van zaken dagen en weken lang tegenhouden, maar men regeert er niet mede. Tot tweemaal toe heeft de antirevolutionaire partij van het nobelste en beste dat zij bezat aan de Regeering afgestaan, en beide keeren leidde de wijze waarop de bondgenooten zich van hunne taak kweten, tot afscheiding. Aan bittere klachten over trouwbreuk en scherpe verguizing ontbrak het niet, en blijft het ook nu niet ontbreken; maar zouden er geen goede redenen kunnen bestaan om de bede onlangs door den Minister van Justitie uitgesproken - de bede om ons zelven te herzien, - nu eens meer bepaald aan de antirevolutionaire partij over te brengen? Keer tot u zelve | |
[pagina 138]
| |
in en tracht het uit te cijferen, voor welk gedeelte de afval waarover gij klaagt, op het schuldboek van uwe vroegere vrienden en voor welk gedeelte het op uw eigen schuldboek behoort te worden afgeteekend.
Mijne beschouwing van de antirevolutionairen als staatkundige partij heeft natuurlijk met haar kerkelijke beteekenis niets hoegenaamd gemeen. Dat aan het Calvinisme een eigen wereldbeschouwing ten grondslag ligt, van de onze sterk onderscheiden, ik zou de laatste willen zijn die het tegensprak; maar de kampplaats voor die wereldbeschouwing is de vrije maatschappij, niet de Staat. Mocht het ooit de groote meerderheid voor zijne beginselen winnen, dan zouden de idealen van ‘Ons program’ verwezenlijkt worden, en zijne wereldbeschouwing zich vermoedelijk ook in ons staatkundig leven met even weinig schuchterheid openbaren als nu in sommige streken van Amerika het geval is. Maar in elk geval laat zich die beschouwingswijze aan den Staat niet opleggen: de bekeering van de maatschappij dient vooraf te gaan. Dat het onze calvinisten niet aan moed ontbreekt om die bekeering te beproeven, hiervan houd ik mij overtuigd; maar de vraag blijft, of de weg, welken zij tegenwoordig volgen, wel leidt tot de plaats waar men zijn wil? Vroeger waagde ik - stoutmoedig misschien, maar toch bescheiden naar ik hoop - eenige gronden aan te voeren, welke naar mijn inzien voor een ontkennend antwoord pleiten, en de feiten in den laatsten tijd voorgekomen, - de stichting van eene vrije universiteit vooral, - zijn waarlijk niet geschikt om mij van mijnen twijfel te genezen. Het recht om tot dergelijke stichting over te gaan, erken ik onvoorwaardelijk en volkomen, maar het verwondert mij toch allerminst, dat er in de partij zelve zoovelen waren, die zich krachtig tegen dergelijke stichting verzetten. Immers kan er reeds geen sprake zijn van een eigen wetenschappelijk staatsrecht, - of het moest er een wezen waarvan men de verantwoordelijkheid niet openlijk durft aanvaarden, - de eisch van een eigen medische wetenschap, vaneigen philologie, en wat al niet meer, mist natuurlijk elken gezonden zin. Hebben dan onze antirevolutionairen geen oogen voor dit zeer nuchtere feit? Wie dat meent kent hen niet. Zij willen alleen dit zeggen: dat de geloofsovertuiging van hem, die eenige wetenschap beoefent, lang geen onverschillige zaak is..... voor die geloofsovertuiging. Ongetwijfeld, maar wat volgt uit die | |
[pagina 139]
| |
erkentenis? Dat onze calvinisten, in het belang van hunne leer, velen hunner geloofsgenooten tot philologen, juristen, medici en philosofen behooren op te leiden, opdat dezen in allerlei invloedrijke betrekkingen tot de verspreiding van hunne leer kunnen bijdragen. Zeker zijn zij nu in al die rangen slecht vertegenwoordigd en missen zij dus een veelvermogend middel om aan hunne bijzondere wereldbeschouwing ingang te verschaffen. Hoe echter tot dat doel te geraken Zou de kortste en te gelijk minst kostbare weg niet deze zijn, dat men een deel der schatten, aan de vrije Universiteit ten koste gelegd, besteedde om voor jonge calvinisten den toegang tot alle wetenschappelijke betrekkingen gemakkelijk te maken? Maar nu! Ik kan mij niet voorstellen, dat zij die de wereld willen veroveren, verstandig handelen wanneer zij beginnen met aan die wereld den rug toe te keeren en elk verband met haar intellectueel leven af te snijden. Misschien dat in die afzondering de intensiteit van het geloof nog grooter wordt, maar zijn extensieve kracht toch niet. Sedert de dagen van Paulus en tot op het huidige oogenblik was het de vaste gewoonte van apostelen en profeten om de heidenen in hun eigen land op te zoeken en op dat vijandelijk terrein hunne tenten op te slaan. Waarom nu anders? In zijn strijd tegen de wereld is het Calvinisme immers onkwetsbaar? Het draagt de belofte van de overwinning met zich.
‘Die schifting in partijen naar de geloofsleer is het ongeluk van het land,’ dus zuchtte onlangs een der oudste en invloedrijkste veteranen van onze Tweede Kamer; een man die sedert 1848 bijna onafgebroken aan alle parlementaire veldtochten deelnam en in de Staten-Generaal andere en betere dagen heeft gekend dan wij thans beleven. En toch zou ik willen vragen, of het wel volkomen billijk is op dit ongeluk, - dat wij trouwens deelen met de meeste volken van Europa en dat onafscheidelijk verbonden schijnt aan de periode van ontwikkeling, welke onze eeuw doorleeft, - bij uitsluiting allen nadruk te leggen? Als andere Staten dit ongeluk dragen kunnen, waarom zoo het ons op den duur dan niet mogelijk zijn? Is het niet omdat zich hier bij de eene ramp eene tweede voegen komt, eene ramp van althans niet minder beteekenis dan de eerste? | |
[pagina 140]
| |
Is het niet omdat wij aan een hoofd zonder staatkundige vereeniging eigenlijk niets weten over te stellen dan een staatkundige vereeniging zonder hoofd? Zoo dikwijls de kerkelijke partijen in zaken van onderwijs den strijd wagen, vinden zij ons als een vast aaneengesloten geheel tegenover zich; maar daarbuiten is alles chaos. Ja, wij hebben betere dagen gekend. Met jonge krachten, eendrachtig van zin en vol geestdrift is onze liberale partij in 1848 uitgetogen om zich te wijden aan de reuzentaak, welke de gewijzigde grondwet had opgedragen. Van strenge partijvorming was in die dagen geen sprake; maar waar het groote beginselen gold, ontbrak de leiding nooit; en die leiding kwam van een gezag, welks meerderheid te betwisten bij niemand opkwam. De rijke vruchten van dien gezegenden toestand bleven niet achter, maar zijn duur was kort, veel te kort helaas. De fouten aan kleine parlementen eigen, ontwikkelden zich maar al te voorspoedig ook in ons midden. Gekwetste ijdelheid hier, miskende eerzucht ginds, en elders weder een reeks van allerlei onbeduidende, zij het dan ook billijke grieven, die in den loop der tijden allengs grooter afmetingen begonnen aan te nemen, vormden de stoffen waaruit een kring van ontevredenen voortkwam, en die kring werd een klip, waarop de jonge partij maar al te spoedig strandde. Van dat oogenblik was de invloed verbroken; de eens geslagen breuk werd wel telkens weer hersteld, maar nooit volkomen geheeld. Men had nu en dan vleugjes, welke aan eene herleving van de oude geestdrift deden denken, maar deze vleugjes duurden kort; de normale toestand was een apathische en de normale uitkomst onbevredigend, behalve alleen - ik zeg niet in het oog - maar in den mond van den koninklijken commissaris, die telken jare omstreeks half September de gewone bijeenkomsten van de Staten-Generaal kwam sluiten, en, wijzende op al het goede en groote in het jongste zittingsjaar tot stand gebracht, die Staten-Generaal kwam danken voor wat zij ter bevordering van het landsbelang hadden bijgedragen. Kon het anders, of de populariteit van het parlement, aanvankelijk onbegrensd, moest allengs dalen? Vrijheidlievend volk, stelden wij in de waakzaamheid van onze Vertegenwoordiging op den duur het meest onbepaald vertrouwen; maar volk van zaken, zagen wij met klimmenden weerzin den loggen gang van de staatsmachine; een machine die het groote industrieel probleem in omgekeerden | |
[pagina 141]
| |
zin scheen te willen oplossen door met een maximum van inspanning naar een minimum van resultaten te streven. Niet altijd intusschen kon die toestand voortduren: onheilspellende teekenen vertoonden zich aan den politieken horizont; teekenen, welke op een nieuwen vijand wezen, die het oude liberalisme veel ernstiger zoude bedreigen dan de naam-conservatieven ooit gedaan hadden. Het oude parlementaire tournooispel, tot nog toe streng beperkt binnen de wanden van de vergaderzaal en zonder eenigen invloed op de natie, zou nu plaats maken voor een bitteren volksstrijd, welke geen enkele maatschappelijke klasse geheel ongemoeid liet. Tegenover zulke gevaren geplaatst, bestond er voor de oude liberale partij dringende behoefte aan herovering van haar zedelijk overwicht. Maar hoe dit doel te bereiken? De nieuwe vijand had immers de oude partij-verdeeling in flarden gescheurd en aan het liberalisme een deel van zijne trouwste hulptroepen ontroofd. Gedurende ettelijke jaren stonden vriend en vijand schier in gelijke sterkte tegen elkander over; geen van beiden tot groote dingen in staat, maar elk van beiden krachtig genoeg om aan de tegenpartij het plegen van groote daden onmogelijk te maken. Alleen het kiezersvolk kon uitredding schenken, en het schonk die ook. Eenige van de grootste steden, tot nog toe aan eene conservatieve sleur gewend, kwamen eindelijk tot het volle besef van hetgeen de nieuwe groote strijd beteekende, en van de plaats, welke zij in dien strijd behoorden in te nemen. Frissche hulptroepen stroomden de liberale partij van verschillende kanten tegemoet, en verschaften haar die onbetwiste meerderheid, welke zij om met vrucht te regeeren noodig had. Het kwam er nu nog maar op aan te weten, of zij al of niet geneigd was met haar oude individualisme te breken? En gelukkig, ja: de bittere ervaring in de laatste jaren opgedaan, had goede vruchten gedragen en - wat alles afdeed - de man dien men behoefde om met een krachtige hand en het gezag van een meerdere de verstrooide deelen tot een sterk geheel samen te binden, die man was gevonden. De schoone dagen van Aranjuez schenen voor de liberale partij weder aangebroken: sterker had zij zich nooit geopenbaard en ruimer macht was in ons vaderland nog nimmer in handen van een parlementairen leider neergelegd. Dikwijls genoeg werd de tucht op een harde proef gesteld, maar, dank zij den magischen invloed van den aanvoerder, kwam zij telkens | |
[pagina 142]
| |
weder zegevierend uit die beproevingen te voorschijn. Wederom mocht men aan zijne optimistische phantazie den vrijen teugel vieren en van groote dingen droomen, want wat zou zulk een man met zulk een leger niet vermogen? En toch het moesten droomen blijven. Nog twee jaren geleden stond hij daar, schijnbaar in volle kracht, maar feitelijk reeds te midden van allerlei verschijnselen, welke een naderenden val aankondigden. Er was iets tragisch in de toenmalige verhouding tusschen de leden der partij in de Kamer en haar veelvermogend hoofd op zijn ministerieelen zetel. Men aarzelde een enkel woord te spreken, dat de buitenwereld zou kunnen doen twijfelen aan het voortbestaan van de meest volmaakte harmonie, en toch, schier onwillekeurig, was bijna elke redevoering van teleurgestelde verwachtingen vol. Men bedelde om een woord van opwekking, maar bedelde te vergeefs. Welke uitstekende eigenschappen den leider ook onderscheidden, de gaaf om aan zijne volgelingen liefde in te boezemen voor een groot doel, om hen te bezielen met dat geloof aan eigen kracht, dat bergen doet verzetten, die gaaf ontbrak hem geheel. IJdele woordenpraal, een echt staatsman onwaardig, dus voert men mij tegemoet. Maar sedert wanneer is in een parlement, waar woordverspilling hare vaste plaats op elke orde van den dag nooit vruchteloos zoekt, alleen dat woord uitgesloten, dat zwakken versterkt en weifelenden doet standhouden? Vrije mannen kunnen alleen op die voorwaarde een persoon dienen, dat zij in dien persoon het beginsel dat zij liefhebben onophoudelijk terugvinden, en is het dan te veel gevergd wanneer zij toewijding aan dat beginsel in woord en daad als een strengen eisch op den voorgrond stellen?
Men kent de geschiedenis van de twee laatste jaren, en ik denk er niet aan hier op die treurige geschiedenis breedvoerig terug te komen. In oogstmaand 1879 was het liberale kabinet voor ontbinding rijp en kon de natie de vruchten overzien van het jongste regeeringsbeleid: enkele schrale en ziekelijke korenhalmen te midden van een veld vol onkruid. Was de verwerping van de kanalen-wet voor het ministerie eene voegzame reden geweest om de regeering neer te leggen? Weken lang werd die vraag door de organen van de drukpers in verschillenden zin besproken en beslist, maar het feit dat zij eene kwestie was, voor allerlei oplossingen vatbaar, kwam juist dat feit niet duidelijk bewijzen, dat bij de behandeling | |
[pagina 143]
| |
van genoemde wet aan de eischen van een gezond parlementair bestuur was te kort gedaan? Het verstandigst ware dunkt mij geweest, dat men aan dit technische vraagstuk geen plaats onder de politieke kwestiën gegund hadde; maar wilde men anders, waarom het dan niet rond en ruiterlijk uitgesproken? Waar stond bij de discussiën de Premier? Wanneer deed zijn machtig woord zijn nooit falenden invloed gelden? Wanneer werd het den vrienden kort en goed en openlijk aangezegd, dat met het bewuste voorstel de Regeering stond en viel? Het kan zijn dat ook die veelvermogende tusschenkomst hier niet zou hebben gebaat, maar de beslissing ware dan een normale geweest, en niemand had behoeven te vragen naar de eigenlijke beteekenis van het gevallen votum. De Regeering had in dat geval kunnen aftreden of bij de natie op revisie van het geslagen vonnis aandringen; en nog eens, ik houd mij overtuigd, dat de steun, welken zij na kloeke en manmoedige verdediging van de natie wachten mocht, haar stoutste verwachtingen zou hebben overtroflen. IJdele uitvlucht, - roepen de verdedigers. Mr. Kappeyne moge zich om redenen, voor hem bindend, aan de discussieën onttrokken hebben, ondershands waren de leden omtrent zijne eigenlijke bedoelingen volkomen ingelicht. Maar moeten wij ons nu met zulk een repliek tevreden stellen? Is dan het laatste woord van onze politieke ontwikkeling dit, dat de staatkundige hoofden, naijverig op den roem onzer technici bij den aanleg van spoorwegen en telegrafen, eene soort van ondergronds-parlement aanleggen, waar de eigenlijke arbeid verricht, de eigenlijke strijd gestreden wordt, terwijl het parlement daardoor, met de bescheiden functiën van wijzerplaat tevreden, slechts de resultaten heeft aan te duiden van den grooten inwendigen arbeid? Is dat alles wat de natie vergen kan en het laatste resultaat waartoe die oude liberale kernspreuk: ‘de publieke zaak moet publiek behandeld worden’ ons leiden zal?
Men kan tegenwoordig in het parlement zelfs niet zinspelen op het verband tusschen de aftreding van het vorig kabinet en het groote vraagstuk der grondwetsherziening, of de warme en bittere discussiën die volgen, komen het bewijs leveren, dat men hier te doen heeft met een gapende wonde, welke een tijdsverloop van achttien maanden niet bij machte was te heelen. Reden genoeg voor het publiek dat buiten staat om zich te onthouden van deelneming aan een strijd, welken alleen de ingewijden met | |
[pagina 144]
| |
goede wapenen strijden kunnen. En waarom ook niet? Heeft de vraag: of het plan van grondwetsherziening bij de vorming van het voorlaatste kabinet al of niet ernstig besproken werd, voor het publiek dan zulk eene overwegende waarde? Aangenomen dat van zulk een plan werkelijk blijke; dat inderdaad het voornemen bestond om te gelegener tijd het groote vraagstuk te aanvaarden, is daarmede dan gerechtvaardigd wat in den zomer van 1879 plaats greep? Is het genoeg dat een staatsman de hand legge op een groot vraagstuk om hem het recht te geven dat vraagstuk eigendunkelijk onder het publiek te slingeren? Is elke tijd tot het plegen van die vermetele daad een gelegen tijd, en heeft de vraag of er al dan niet kans van slagen bestaat, voor de praktische politiek dan alle waarde verloren? Hoe, gij klaagt over uwe volgelingen, en verklaart u onmachtig om met die afgematte troepen den arbeid van elken dag verder voort te zetten; en op het zelfde oogenblik biedt gij u aan om met die troepen eene taak te aanvaarden, welke alleen door de meest onvoorwaardelijke toewijding aan het eens gekozen doel en door inspanning van alle krachten slagen kan. Gij zoudt - mocht die toewijding vruchteloos worden ingeroepen of die verwachting falen - niet aarzelen een beroep te doen op de natie. Uitnemend, maar gesteld dat deze aan uwe zijde stond, waar wilt gij dan later die groote meerderheid zoeken, welke in tweede instantie over het werk der grondwetsherziening beslissen moet? Immers dit is voor u evenmin een geheim als voor wie ook, dat de sleutel van de deur, welke den toegang tot onzegrondwettige veste bewaakt, in handen is van eene partij, aan de uwe volkomen vreemd, en waarlijk niet bereid om alleen ter wille van uwe vriendelijke oogen, hare rechtmatige bezitting prijs te geven. Mislukte nu de poging - en tien kansen tegen één welke zulk een resultaat voorspelden - dan was door de gepleegde daad de vrede van uwe partij verstoord en in haar midden een twistappel neergelegd, welke misschien geen menschelijke macht zou kunnen uitwerpen. Inderdaad de toewijding van de liberale partij aan haren leider had een beter loon verdiend dan deze treurige nalatenschap.
En sedert die noodlottige erfenis openviel, doolt onze liberale meerderheid op de parlementaire wateren rond als een schip zonder roer, ten prooi aan den moedwil der golven. Haar physieke kracht bleef ongerept, maar haar zedeljke moed is door | |
[pagina 145]
| |
de gebeurtenissen van de laatste jaren blijkbaar in niet geringe mate geschokt. Aan krachtige individueele pogingen om de meerderheid iets van haar oude élan terug te geven en haar tot krachtige samenwerking aan te sporen, ontbreekt het gelukkig niet; maar individueele pogingen vermogen weinig tegen de apathie van een groote vergadering. Alleen het toeval schijnt heerschappij te voeren; of liever onderaardsche krachten, welker uitgangspunt gij niet kunt nasporen en welker vermogen gij vruchteloos zoudt willen bepalen, stuwen het scheepje voort, nu in deze dan in gene richting, maar bijna altijd naar een ander punt dan waar het naar uwe stellige berekening had moeten aanlanden. De behandeling van de rentebelasting, welke de meerderheid naar men meende met beide handen had moeten aangrijpen, niet alleen omdat de nood dringt maar ook omdat het beginsel van de wet aan de vrijzinnige meerderheid welkom zijn moest, wordt onbepaald uitgesteld, en op het zelfde oogenblik, tot verbazing van geheel Nederland, eene andere taak aanvaard; eene taak welke ook de stoutmoedigste in die oogenblikken niet aan deze vergadering zou hebben durven opdragen. Met koortsachtigen ijver zet men zich aan den arbeid en binnen weinige weken ligt het strafwetboek gereed. Vergeten wij dat wetboek niet; het was althans een zonnestraaltje, dat zich door de donkere wolken een weg te banen wist; eene blijde verrassing te midden van overvloedige teleurstellingen. Het is waar, de groote arbeid werd zonder opgewektheid tegenover half gevulde banken uitgevoerd, als gold het eene vervelende taak, die sinds lang loodzwaar drukkende, nu eens voor altijd van de agenda moest worden afgevoerd. Trouwens hoe kon er belangstelling zijn bij die ongewone wijze van werken, welke, in eene vergadering van 86 onberispelijke solisten, voor negen tienden van de leden geen andere rol over had dan de nederige rol van chorist, en dit nog wel - o gruwelijk constitutioneel vergrijp - onder leiding van eene kracht, welke niet in haar eigen midden te huis behoorde. In eene vergadering, gestemd als onze Tweede Kamer in deze oogenblikken, kan geen enkel politiek leven volkomen veilig heeten. Allen, ook de gezondsten en krachtigsten, mogen daarom op alle gebeurlijkheden voorbereid blijven, want niemand weet van waar en wanneer de doodeljke verrassing komen en wie zij treffen zal. Er ligt in die vergadering een stok gereed, in lengte juist zoover reikende als de spankracht der saamgevoegde oppositie. De weinig vredelievende bestemming van dien | |
[pagina 146]
| |
stok kent iedereen; maar gelukkig is ze niet lang genoeg om de hoofden te treffen tegen welke ze telkens wordt opgeheven. Toch, 't verschil is niet heel groot en... afgevaardigden blijven menschen en menschen groote kinderen en groote kinderen worden soms, even als de kleine, door een onoverwinnelijken drang tot het plegen van allerlei kattenkwaad aangezet. Men heeft slechts met behulp van eenige dier grandes utilités, welke in eene groote vergadering nooit ontbreken, aan den stok een klein verlengstuk toe te voegen, en zie, de vereischte hoogte is juist bereikt. Niemand make zich intusschen ongerust; aan politieken doodslag wordt zelfs niet gedacht: een klein tikje op het hoofd van eene bevriende regeering, ziedaar het hoogst onschuldig doel van de geheele kunstbewerking. De stok wordt weer neergelegd en het verlengstuk weggeworpen, maar niet voordat men goed nota heeft genomen van de juiste lengte die er noodig was. Immers niemand kent de toekomst, en in geval van nood kunnen verlengstukken ook nog wel voor iets anders dienen dan voor grappenmaken alleen. 't Ligt in den aard der zaak, dat het tegenwoordig ministerie in zeer bijzondere mate is blootgesteld aan al de gevaren, welke de heerschende politieke onveiligheid oplevert. Onbetwist ontleent het groote kracht én aan de persoonlijke verdiensten van zijne leden én aan het feit dat het nu niets meer achter zich heeft, niets dan den chaos alleen; maar hiertegen staat over, dat het gedwongen is te leven buiten wezenlijk verband met het parlement. En nu moge men het toejuichen of veroordeelen, het feit staat vast, dat zonder dergelijk verband, zonder eene machtige partij in de Kamer, welke in de regeering zichzelve terugvindt en om haar te behouden tot groote offers bereid is, ook het beste ministerie in onze dagen tegen de parlementaire stormen op den duur niet is opgewassen. Of men dan ook wel verstandig handelde toen men, nu anderhalf jaar geleden, het ontwarren van zoo vele raadselen, als toen hangende waren, aan een ministerie opdroeg, dat zelf een nieuw raadsel met zich bracht? Immers de vraag naar het verband, dat die acht verdienstelijke mannen tot eene eenheid samenknoopte, was zij niet al even onoplosbaar als zoo menig ander? Ook de Kamer scheen dus te oordeelen en heeft daarom dit ministerie zoo individualistisch opgevat als zelden met eenige regeering het geval was. Voor sommige leden van het bewind koestert zij blijkbaar de grootste sympathie; voor andere eene matige vriendschap, voor enkele | |
[pagina 147]
| |
geen sprank van vriendschap zelfs; - en zij geeft aan die wisselende gevoelens uitdrukking met de beminnelijke openhartigheid aan onze Kamer eigen. De lezer van het Bijblad, die in de laatste weken de discussieën over de Staatsbegrooting nauwkeurig volgde, ziet tot zijne groote verrassing, hoe men hem zonder overgang hoegenaamd van de tropen naar de IJszee en weer van de IJszee naar de tropen voert, om hem daarna gedurende eenige dagen onder meer gematigde luchtstreek rust en verpoozing te gunnen. De personen van de ministers treden meer en meer op den voorgrond en de meesten weten zich met kracht en glans te handhaven, maar over het ministerie blijft een nevel hangen. En die nevel is niet enkel een gevaar voor de regeering, maar ook een ramp voor de Kamer, want deze kan den steun van het Bewind al evenmin ontberen, als dit kan leven zonder dat het door haar sympathie gedragen wordt. Of was het niet merkwaardig, dat aan het einde eener algemeene discussie over de Staatsbegrooting, zoo chaotisch als zij ook in onze Staten-Generaal maar zelden voorkwam; eene discussie waarin de phrase onbeteugeld heerschappij voerde en de paradox met zeldzame voorliefde werd gekoesterd en gekweekt, dat aan het slot van die discussie het hoofd van het Kabinet geen enkel woord te vinden wist om de mannen tot zich te trekken, die kloek en moedig tegen dien stroom van woorden en paradoxen geworsteld hadden, geen woord bestemd om in hun midden een banier te planten, waaruit van zijne homogeneïteit met hun streven blijken kon. Maar niets van dit alles. Of dan de Minister van Buitenlandsche Zaken alleen geen oog had voor de behoefte aan zulk eene nauwere aansluiting? Niemand die het gelooft. Maar wie ook het woord kon spreken, dat men noodig had te hooren, juist hij niet. Aan den vloek van een valsche positie tracht ook de behendigste onder de behendigen vruchteloos te ontsnappen.
Het baat intusschen weinig over het verledene te klagen: hoofdzaak is het tegenwoordige goed onder de oogen te zien en zich af te vragen, langs welken weg wij de treurige verwarring kunnen ontvluchten, waarin wij ondanks ons zelven geraakt zijn. Het zal altijd eene der zwakke zijden van de constitutioneele regeering blijven, dat zij het despotiek gezag van leuzen en klanken zoo licht in de hand werkt, zelfs bij eene natie, zoo weinig spraakzaam als de onze. Wij hebben jaren- | |
[pagina 148]
| |
lang als echte kinderen gestreden over den zin der klanken: liberaal en conservatief, en dien strijd eerst gestaakt toen eene nieuwe partij opkwam, welke misschien aan haar kerkelijken oorsprong eene woorden-rijkdom te danken had, zoo groot dat de andere partijen zich daarmede geen enkel oogenblik konden meten. Voor elke phrase, die partij toegeworpen, gaf zij u er tien andere in de plaats; phrasen, welke, hoe overigens ook onderscheiden, alle dit gemeen hadden, dat haar wezenlijke zin nooit vaststond. De spraakverwarring, op die wijze ontstaan, werd allengs grenzeloos; maar, als ware zij op zich zelve nog niet genoeg, heeft men nu laatstelijk gemeend die eenigszins te moeten aanwakkeren door bij al de reeds geldende leuzen nog eene nieuwe te voegen: de leus van grondwetsherziening. Van alle phrasen, welke tegenwoordig in den parlementairen maalstroom ronddrijven, is deze de bedenkelijkste, niet alleen om de verbittering, welke reeds het noemen van die leus opwekt, maar omdat zij de eenige partij, nog tot regeeren in staat, in twee deelen dreigt te splitsen. Blijft die ontbindende leuze nog eenigen tijd haren invloed uitoefenen, dan staat aan Nederland welhaast het fraaie schouwspel te wachten, dat in zijn midden geen enkele regeering eene meerderheid vinden kan. Wat heeft het tegenwoordig bewind tegenover de hier bedoelde kwestie te doen? Ik zou oppervlakkig dit zeggen: het behoeft de groote vraag vóór of tegen grondwetsherziening allerminst te beslissen, maar het kan er voor zorgen, dat die vraag uit de tegenwoordige periode van zinledige phrase in die van ernstig staatkundig probleem overga, en dus het oogenblik verhaasten waarop die bedenkelijke twistappel kan worden weggenomen. Juist het neutrale karakter, dat het ministerie wenscht te handhaven, maakt het voor de hier bedoelde taak bij uitnemendheid geschikt. Immers in beginsel is niemand tegen grondwetsherziening - en hoe zou het ook anders kunnen zijn, zoodra men eenigszins op de hoogte is én van den inhoud onzer eerste staatswet én van hare toepassing sedert 1848; - de vraag is slechts of men al of niet gelooft aan de mogelijkheid om eene formule van wijziging te vinden, welke die groote meerderheid kan bevredigen, zonder welker instemming elke grondwetsherziening eene onmogelijkheid wordt. De regeering heeft zeker honderdduizendmaal gelijk wanneer zij beweert, dat het besef van de behoefte aan herziening eerst moet rijpen tot eene volksovertuiging, zal het mogelijk zijn haar uit te voeren; maar | |
[pagina 149]
| |
om eenig probleem de periode der rijpwording te doen ingaan, behoort men toch met het stellen van dat probleem een aanvang te maken. Het volk dient eindelijk in te zien, dat de kwestie vóór of tegen grondwetsherziening niet eenvoudig kan worden uitgemaakt door te wijzen op enkele artikelen en te bewijzen, dat daarin ongewenschte belemmeringen liggen opgesloten; het moet begrijpen, dat op het standpunt, 'twelk wij tegenwoordig innemen, grondwetsherziening slechts de vrucht kan zijn van weerkeerige concessiën; het zal zich behoorlijk rekenschap moeten geven én van den aard dier concessiën én van hare vermoedelijke gevolgen, en eerst daarna zal het met volledige kennis kunnen beslissen of de voordeelen, die men van verandering tegemoet kan zien, wel opwegen tegen de stellige nadeelen, die daaraan zeker ook zullen verbonden zijn. Daar het hier tegelijk eene juridieke en politieke kwestie geldt, zou eene staatscommissie, waarin alle groote partijen vertegenwoordigd waren, het probleem kunnen stellen, met welks studie men zich nog moet bezighouden; en de regeering, haar die taak opdragende, zoude zeker niet behoeven te vreezen, dat het nemen van een eindbesluit reeds al te spoedig haar taak zou kunnen worden. Immers bij het meest oppervlakkig onderzoek zou reeds dadelijk dit blijken, dat het werk der herziening een omvang heeft, veel grooter dan het publiek nu nog vermoedt. Of gaat het aan, uitsluitend het oog te vestigen op de twee of drie belemmeringen, welke nu toevallig op den voorgrond treden, en alle andere te laten voortbestaan; wie zal zeggen tot hoe lang? Het is dunkt mij ondenkbaar, dat eene verstandige natie ooit in dien zin besluite. En dat die andere belemmeringen werkelijk bestaan, niemand die onze parlementaire geschiedenis van de laatste twintig jaren met eenige aandacht volgde, die er aan twijfelen kan. Is niet reeds meer dan één plan van rechterlijke organisatie op grondwettige bezwaren afgestuit, en zijn soortgelijke bezwaren niet oorzaak, dat het invoeren van eene volledige administratieve rechtspraak nog altijd onmogelijk blijft? Of geldt het hier misschien een zaak van ondergeschikt belang? Maar wie, die zich de treurige geschiedenis van de amsterdamsche kohieren herinnert, zou weigeren te erkennen, dat het tijd en hoog tijd wordt het publieke recht van Nederland, even goed als het private, in veiligheid te brengen tegen de aanmatigingen van het politiek gezag, het heete dan Staten-Generaal, Regeering of Gemeenteraad. | |
[pagina 150]
| |
En dit alles betreft nog slechts de eigenlijke belemmeringen, die weggenomen behooren te worden: maar daarnaast hoevele verbeteringen waaraan wezenlijke behoefte bestaat. Zou men bijv., lettende op de ontzaggelijke crisis waaraan op dit oogenblik de Nederduitsch Hervormde Kerk bloot staat, art. 168 van de Grondwet ook nu weder stilzwijgend durven voorbijgaan, evenals men dit in 1848 deed? Zou het met onze vrijgevige beginselen strooken, aan eene waggelende kerk door gouden kluisters hare vrijheid van beweging duurzaam te onthouden; of zou men den Staat willen blootstellen aan het gevaar, dat zich heden of morgen te gelijk twee partijen bij hem komen aanmelden, beide voorgevende de Nederduitsch Hervormde Kerk te zijn en beide aanspraak makende op het vervullen der beloften in de Grondwet neergelegd? Zou het zoo onwaarschijnlijk wezen, dat juist dit artikel het eerste ware, hetwelk - ik zeg niet de wenschelijkheid maar - de volstrekte noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening luide kwam verkondigen? Eindelijk zijn er bij het stellen van het hier bedoelde probleem nog kwestiën genoeg, welke men kieschheidshalve niet zoo dadelijk voor het parlement kan brengen, maar welker bespreking onder ons kiezers toch waarlijk de moeite wel loonen zou. Elke grondwetsherziening is uit den aard der zaak in de eerste plaats bestemd om te woekeren met de ervaring, welke men in den laatsten tijd heeft opgedaan, en dus een dam op te werpen tegen herhaling van de euvelen, nog door het levende geslacht ondervonden. In 1848 waren het de grieven tegen het persoonlijk gouvernement, welke zeer sterk op den voorgrond traden; en dat wij er toen in geslaagd zijn die grieven weg te nemen, blijkt genoeg uit het feit, dat het zwaartepunt der regeering sedert van de Kroon naar de Tweede Kamer is overgebracht. Niemand loochent de voortreffelijke resultaten, welke deze verandering heeft opgeleverd; maar waren het enkel rijpe vruchten die men oogstte; en zoo niet, zou er dan een middel te vinden zijn om, met behoud van al het goede, het onkruid weg te kappen dat daaronder verscholen ligt? De Minister van Justitie gewaagde onlangs van groote sociale gevaren, welke Europa reeds in de naaste toekomst dreigen. Ik zou zijne pessimistische profetiën niet gaarne onderschrijven; maar dat moeilijke tijden hier en elders naderen, wie zou het willen betwisten? | |
[pagina 151]
| |
Is het staatsgezag, nu schier onbeperkt in de handen van het Parlement neergelegd, in die handen volkomen veilig, als het oogenblik komt waarop de hier bedoelde tijden mochten aanbreken; veilig ook dan nog wanneer straks groote wijzigingen in het kiesrecht den invloed van sommige maatschappelijke kringen op de samenstelling van de volksvertegenwoordiging aanmerkelijk zullen hebben vergroot? Aarzelen eer men antwoordt is althans geoorloofd, want de voorteekenen zijn verre van gunstig. Al worde het ook half fluisterend gezegd, toch blijve de meening niet onuitgesproken, dat het gehalte van onze Tweede Kamer in de laatste jaren merkbaar is verzwakt en dat - om nu ook eens de taal te spreken van onze keurige en plastische handelsberichten - ‘het artikel nog altijd eenige neiging openbaart om zijne achterwaartsche beweging voort te zetten.’ Zijn er middelen te vinden om de wentelingen van de staatsmachine minder wispelturig, veiliger en te gelijk vlugger te maken? Kan men aan het regeeringsgezag, met behoud van al den invloed, welken het Parlement behoort uit te oefenen, eene grootere mate van zelfstandigheid verzekeren dan het nu bezit? Is door gewijzigde inrichting en vooral door uitbreiding van de rechten der Eerste Kamer het gewenschte doel bereikbaar? Ziedaar vragen welke nu even gemakkelijk worden gesteld als het moeielijk is ze te beantwoorden; maar in elk geval vragen, welke geen staatsman, als het uur der grondwetsherziening nadert, onverschillig zal willen voorbijgaan. Het kan zijn dat er voor al deze wijzigingen, aanvullingen, verbeteringen ten laatste eene overeenstemmende meerderheid gevonden wordt, maar zeer waarschijnlijk is het zeker niet. Intusschen met het vestigen van zulk eene overeenstemming is nog zelfs het halve werk niet afgedaan. Men zal zich nu ook moeten verstaan over de wederkeerige concessiën, zonder welke geene grondwetsherziening mogelijk is. Wijziging van de artikelen, welke de kiesbevoegdheid regelen, verlangen allen; maar hoe? Hier heht gij eene partij die er onbewimpeld voor uitkomt, dat zij de invoering van het algemeene stemrecht niet wenscht te beleven, en ginds eene andere, die even ruiterlijk komt verklaren, dat zonder dat zelfde algemeene stemrecht liet leven voor haar alle aantrekkelijkheid zoude missen. Is het zoo zeker, dat de eerste onvoorwaardelijk zal toegeven, en dat zij, die de invoering van het algemeene stemrecht een ramp noemt, geheel | |
[pagina 152]
| |
vrijwillig zal medewerken om uit de grondwet alle dammen weg te ruimen, welke het vaderland tegen die ramp zouden kunnen verdedigen? Zijne eindbeslissing is zeker twijfelachtig genoeg. Maar hoe staat het dan met die andere concessie? Het minste dat de kerkelijke partijen kunnen en zeker ook zullen eischen, de conditio sine qua non van hunne medewerking tot eenige grondwetsherziening, welke dan ook, is dat de bepaling uit de grondwet verdwijne, welke den Staat verplicht te zorgen, dat er overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worde. Zal ook deze eisch worden ingewilligd? Het is nauwlijks denkbaar dat de tegenwoordige schoolwet-meerderheid, welke voor hare nieuwe inrichting van het openbaar lager onderwijs zoo bloedig heeft moeten strijden, tot een toestemmend antwoord zeer bereid zal worden gevonden. Niemand in haar kring - dit staat boven alles vast - die ons volksonderwijs niet wenscht te handhaven. En hoe zou men er dan aan kunnen denken om de derde zinsnede van art. 194 prijs te geven? Is het misschien omdat men vast vertrouwt dat 't zij de grondwet spreke of zwijge, het bestaande toch zal gehandhaafd worden? De voorgewende liberaliteit wordt in dit geval van twijfelachtig allooi: eene schijnbare concessie te doen, met het bepaalde doel om dat wat die concessie voor de tegenpartij beteekent, nooit in te willigen. Maar, dit daargelaten, is het zoo waarschijnlijk dat de meerderheid uw vertrouwen zal deelen? Zal zij het niet veeleer onverantwoordelijk noemen, om dat, wat men zoo gaarne onder het hoogste goed van de natie rangschikt, moedwillig prijs te geven aan de strooptochten eener wisselende meerderheid? Iets anders is het eene bepaling als de hier bedoelde in de grondwet op te nemen, iets anders haar te schrappen, nu zij eenmaal in die grondwet voorkomt. Wie het werkelijk ernstig meent met de leus, dat het groote beginsel onzer schoolwetgeving tegen elke aanranding moet worden beveiligd, kan nooit meenen dat het in de grondwet te veilig is. Het van daar weg te nemen moet in zijn oog òf een dwaasheid zijn, òf de erkentenis dat men tegen opoffering van het bestaande, 't zij dan morgen of heden, geen overwegende bezwaren heeft. Men kan het nu geldende beginsel niet uit de grondwet lichten zonder he1 tevens te kneuzen en zijne vernietiging voor te bereiden. Wie dat doel niet willen, zullen niet spoedig medewerken tot middelen, welke vroeger of later leiden moeten tot een ongewenscht resultaat. | |
[pagina 153]
| |
Waar is de meerderheid gebleven met welke wij eendrachtig van zin en vol geestdrift het werk der grondwetsherziening begonnen? Mij dunkt bij elk station zag ik hare gelederen dunnen, en hier aan het slot gekomen, vind ik nog slechtseen schim terug van de eerst zoo machtige eenheid. Ik voor mij zou hartelijk wenschen dat men er in slaagde een bruikbaar vergelijk te treffen, maar moogt gij mij een scepticus noemen als ik zeg ernstig te twijfelen aan dergelijk resultaat? De heer van Kerkwijk verzekerde onlangs, dat hij herziening van de grondwet wel nimmer zou beleven. Ik geloof niet dat de vele vrienden van dien afgevaardigde, zoo binnen als buiten de residentie, wel zouden doen wanneer zij zich over die uitdrukking bezorgd maakten en daarin sombere voorspellingen gingen zien, door eene reeds wankelende gezondheid ingegeven. Immers niet op de broosheid van eigen bestaan wilde de bescheiden afgevaardigde aller aandacht vestigen, maar op de buitengewoon taaie levenskracht van de grondwet, en - men vergete het niet - de Heer van Kerkwijk kent de Tweede Kamer in haar in- en uitwendig leven zoo als weinigen haar kennen. Ik voor mij althans verlang hier geen anderen gids, en welverre van te beweren, dat er overdrijving ligt in zijne uitspraak, zou ik nog wel een stap verder durven gaan en beweren, dat zelfs die eerste meerderheid, voor het werk der grondwetsherziening noodig, voorshands nog vruchteloos zal worden gezocht. Maar aangenomen dat alleen mijn onbekendheid met de Tweede kamer het pessimisme kan verklaren, dat in deze woorden doorstraalt, is het dan zoo zeker, dat, wanneer gij straks tot de natie komt om haar die groote meerderheid te vragen, welke in tweede instantie over liet werk der grondwetsherziening beslissen moet, deze zich naar uwen wenschzal voegen? Mij dunkt ik hoor haar reeds dus spreken: ‘Mijne Heeren, gij zijt het volgens uw zeggen eens geworden omtrent de behoefte aan grondwetsherziening, maar, zie ik wel, dan heeft deze overeenstemming eene treffende gelijkenis met die van onze dartele schooljeugd; - alleen de natie zelve mag zich tegenover hare vertegenwoordigers zulk eene beeldspraak veroorloven - wanneer deze met algemeene stemmen besluit om den boekenransel af te gespen en pet en overjas weg te werpen opdat men vrijer zoude wezen in zijne beweging bij den voorgenomen strijd. Gij zijt het eens dat er voor u behoefte bestaat aan meer vrijheid om te toonen dat gij het niet | |
[pagina 154]
| |
eens zijt. Maar wilt gij het mij ten goede houden, dat ik niet deel in uwe eensgezindheid, juist omdat ik niet deel in uw strijdlustigen zin? Zeer wel herinner ik mij nog hoe geheel anders het in 1848 was. Toen gold de getroffen overeenstemming het gebruik dat men van de gewenschte meerdere vrijheid maken wilde en was de grondwetsherziening zelve slechts het middel om die overeenstemming te kunnen verwezenlijken. En nu! Neen, wijt het als gij wilt aan mijn hoogeren leeftijd, maar die gedachte om dus gelijktijdig alle politieke stormen over het arme vaderland los te laten, heeft voor mij niets aantrekkelijks meer. Ik eerbiedig uwe warme toewijding aan de publieke zaak; - ik bewonder uwe noeste vlijt, die u doet zoeken naar ruimer veld voor uwe politieke debatten dan de altijd veel te beperkte December-maand kan opleveren; - ik erken dat in het gemis van de mogelijkheid om telkens op afgedane zaken terug te komen iets ontmoedigends gelegen is; - ik geef toe dat eerst dan, wanneer telkens elke strijd over de hoogste goederen moet beslissen, die strijd zijn wezenlijk dramatisch karakter erlangt, dat eerst dan de welsprekendheid kan worden opgevoerd tot die hoogte, welke ook de machtigste redenaar nu vruchteloos tracht te bereiken.... en toch, ik kan niet met u gaan. Ik weet wat het u gekost heeft om te komen waar gij nu staat, en voor mijne verbeelding ontrolt zich reeds het ontzagwekkend programma van den arbeid, die u wacht, wanneer het doel bereikt moest worden, dat althans sommigen onder u voor oogen staat. Of overdrijf ik wanneer ik het kort bestek der reeds voltooide en der toekomstige werkzaamheid tevens, dus stel: “Voorstel tot wijziging van de kieswet, binnen de grenzen door de gebrekkige grondwet gesteld, ten einde dus te komen tot eene vertegenwoordiging, bevoegd om het groote werk der grondwetsherziening te ondernemen. - Aanneming van dat voorstel en ontbinding van de Tweede Kamer. Twaalf wetsontwerpen tot wijziging van de grondwet. Zeer langdurige beraadslagingen. Aanneming van de verschillende ontwerpen en ontbinding van de beide Kamers. - Hartstochtelijke debatten in het nieuwe parlement. De ontwerpen tot grondwetsherziening niettemin doorgedreven. - Motie om de regeering uit te noodigen het kiesrecht zoo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met de beginselen van de nieuwe grondwet. Aanneming van die motie. - Wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht. Behandeling van een amendement, bestemd | |
[pagina 155]
| |
om alle beperkingen van het kiesrecht, in het wetsontwerp overgebleven, te schrappen. Stormachtige discussieën. Aanneming van het amendement en van het gewijzigd wetsontwerp. - Ontbinding van de Tweede Kamer. Optreding van eene nieuwe volksvertegenwoordiging, eerste vrucht van het algemeene stemrecht.” - Ja, het programma is verrukkelijk, en ik begrijp dat het u lokt. Maar nog eens, ik kan niet met u gaan. Ik erken de behoefte aan grondwetsherziening; ik geef toe, dat die herziening zich moet oplossen in het toekennen van een veel grootere mate van vrijheid aan den gewonen wetgever dan nu bestaat, maar eer ik u die vrijheid gun, zult gij mij behooren in te lichten omtrent het gebruik, dat de meerderheid van die vrijheid maken wil. Zie ik wel, dan kon er voor het groote werk, dat gij bedoelt, geen ongunstiger oogenblik gekozen worden dan juist het tegenwoordige is.’
En wanneer dan, 't zij reeds bij het voorloopig onderzoek, - zoo als meest waarschijnlijk is - 't zij later, de onmogelijkheid mocht blijken om grondwetsherziening nu uit te voeren? Dan zullen onze volksvertegenwoordigers doen wat onder soortgelijke omstandigheden én groote menschen én kinderen plegen te verrichten: ophouden te vragen naar hetgeen zij weten dat toch niet te verkrijgen is, en daarbij luisteren naar de les, welke door alle eeuwen heen het eerste gebod is geweest van elke praktische staatkunde, het gebod om te roeien met de riemen die men heeft. Zoo min aan politieke partijen als aan individuen kan het tot plicht worden gesteld, om met het hoofd tegen den muur te loopen. Men zal, waar het deverwezenlijking geldt van geliefkoosde plannen, geduld leeren oefenen tot betere dagen aanbreken, en voorts met geheele afwijking van den nu algemeen gebruikelijken weg gaan vragen: niet wat de grondwet ons verbiedt te doen, maar wat zij ons te doen vrij laat; en wie weet of het bij dat onderzoek niet zou blijken, dat die grondwet van 1848, welke men nu op zijde wenscht te schuiven, nog zelfs niet ten halve is bijgewerkt. Koloniën? Veel verder dan tot ontbinding van het oude stelsel hebben wij het nog niet gebracht, want zelfs over den grondslag, waarop het nieuwe gebouw moet rusten, blijft de oude strijd voortduren. - Justitie? De herziening van de wetboeken, pas onderncmen, is een reuzenarbeid, met welks afdoening een onbepaald aantal jaren gemoeid zal zijn. En inmiddels heeft de Tweede | |
[pagina 156]
| |
Kamer nog onlangs bij het Departement van Justitie eene aangevulde en bijgewerkte lijst van onmisbare wetsontwerpen ingeleverd; wetsontwerpen met welker voorbereiding zelfs een Minister, zoo vlijtig als deze, zich gedurende een tiental jaren onafgebroken zou kunnen bezig houden. - Waterstaat? Volgens loopende geruchten zou men dezer dagen de eerste hand hebben gelegd aan de algemeene wet op den waterstaat, door de grondwet van 1848 geboden. Zijn die geruchten niet voorbarig, dan zou er zelfs reeds iets bestaan wat aan een avantprojet doet denken. - Wetgeving op wegen? Een chaos en eene schande voor Nederland; een bron van eindelooze klachten voor allen, die zoo ongelukkig zijn van deze wetgeving te moeten toepassen. - Wetgeving op kleine rivieren en binnenwateren? Zie wegen. - Verbindingskanalen voor onze groote koopsteden? Er heeft weinig aan ontbroken, of men zou twee jaren geleden eene wet hebben aangenomen, bestemd om deze levensbehoefte van de hoofdstad, en in die hoofdstad eene levensbehoefte van Nederland te bevredigen; terwijl zonder de tijdige tusschenkomst van de Tweede Kamer men een half jaar later bijna in alle overijling zou hebben besloten om voort te werken aan het kanaal voor Rotterdam, met welks aanleg men, een tiental jaren geleden, een aanvang maakte. - Belastingen? Wij hebben. - n'en déplaise den machtigen redenaar uit Breda - er sedert 1848 vrij wat afgeschaft, maar van onze kunst, om de bestaande tot een dragelijk stelsel om te werken, moeten wij nog de eerste proeven leveren. En toch vele van die belastingen hebben tienmaal meer behoefte aan herziening dan de grondwet. Er zijn er daaronder, en wel van de voornaamste - personeel en patent - welke volle aanspraak kunnen doen gelden op den naam van economische cacografie. - Reglement van orde voor de Tweede Kamer? Misschien het slechtste dat in Europa wordt aangetroffen; een ware antiquiteit, slechts volkomen begrijpelijk voor hem, die goed op de hoogte is van den rechtstoestand, welke nu 32 jaren geleden ophield te bestaan.
Intusschen blijven de ontevredenen mompelen: wat er ook zijn moge van al die nog onbevredigde behoeften, dit alles neemt niet weg, dat wetten, waarbij de grootste levensbelangen van den Staat en in de eerste plaats zijne verdediging betrokken zijn, onafgedaan moeten blijven liggen zoolang de tegenwoordige constitutie onveranderd voortbestaat. Zou men, der- | |
[pagina 157]
| |
gelijke klachten hoorende, niet wanen, dat althans reeds drie of vier wetsontwerpen, de legerorganisatie betreffende, op grondwettige bezwaren waren afgestuit, en toch het eerste wordt nog altijd ingewacht. Ik erken gaarne dat het achtste hoofdstuk van de grondwet aan de deugdelijke regeling van de defensie groote bezwaren in den weg legt, maar dat die regeling eene onmogelijkheid zoude zijn, blijf ik ernstig betwijfelen, al buig ik mij ook gaarne voor het hoog gezag van velen, die eene andere meening verdedigd hebben. Natuurlijk kunnen de schutterijen haar gemeentelijk karakter niet verliezen; maar wanneer de grondwet zelve aan die gewapende macht vóór alles de taak opdraagt om te dienen tot verdediging des vaderlands, en de wetgever is van oordeel dat zij dan alleen aan die grondwettige roeping kan voldoen wanneer er een nauw verband tusschen leger en schutterijen wordt ingevoerd, hoe zou die wetgever dan de bevoegdheid kunnen missen om zulk een verband te vestigen? Het schijnt intusschen dat men zelf niet volkomen overtuigd is van de beslissende kracht der aangevoerde argumenten, en vandaar dat aan het eerste bezwaar veelal een tweede wordt toegevoegd. Men wijst er namelijk op, hoe de samensmelting van staand leger en militie, zooals zij thans bestaat, met de voorschriften van de grondwet niet te rijmen is. Het feit is weder onbetwistbaar, maar onbetwistbaar reeds sedert 1818; en nu zou ik toch met alle bescheidenheid willen vragen, of men dergelijke argumenten te berde brengende, zich niet schuldig maakt aan de fout van spijkers op laag water te zoeken. Wanneer zekere organisatie twee grondwetsherzieningen heeft beleefd, zonder dat iemand er aan dacht daartegen eenige bedenking in het midden te brengen; wanneer meer dan zestig zomers over het hoofd van die organisatie zijn heengegaan, gaat het dan aan op een gegeven oogenblik te komen zeggen: het bestaande past niet in de grondwet: de constitutie moet veranderd worden. Inderdaad ook op het gebied van grondwetsherziening kan men al te gemoedelijk zijn! En dan eindelijk het constitutioneele vraagstuk bij uitnemendheid: de regeling van het kiesrecht. Zonder grondwetsherziening geen deugdelijke vertegenwoordiging en zonder deze wat al ellende! Het zij intusschen met allen eerbied gezegd: de slechte gewoonte om zich met phrasen van kwestiën af te maken, heeft nergens eene zoo bedenkelijke uitbreiding gekregen als juist bij de bespreking van dat vraagstuk. 't Is zoo, eene volmaakte regeling van het kiesrecht is onder deze grondwet | |
[pagina 158]
| |
niet te verkrijgen; maar, zeg mij, onder welke grondwet zij wel bereikbaar is. De praktische vraag is eenvondig deze, of de bezwaren, welke de constitutie hier oplevert, zóó overwegend zijn, dat binnen de grenzen, door haar aangewezen, aan eene deugdelijke regeling niet te denken valt, en op die vraag antwoord ik uit volle overtuiging ontkennend. Wat Mr. van Houten daarover in 1869 schreefGa naar voetnoot1, drukt nog geheel mijn gevoelen uit. ‘De bepaling der Grondwet’ - dus zeide hij o.a. - ‘verbindt naar mijn oordeel terecht de politieke mondigheid aan het betalen van directe belastingen. De volksklassen, welke niet rechtstreeks belast kunnen worden, mogen ook niet geschikt gerekend worden voor de uitoefening van politieke rechten. En in een land, waar de belastingen zoo hoog zijn als in het onze (ongeveer ƒ 20 per hoofd), kan het cijfer, waartoe de Grondwet veroorlooft den census te verminderen, geen bezwaren opleveren. Wijziging der Grondwet, ook al ware zij te verkrijgen, schijnt mij daarom niet wenschelijk.’ Ik denk er waarlijk niet aan om den volksvertegenwoordiger van 1880 met den schrijver van 1869 in tweestrijd te brengen. Ik hecht persoonlijk te veel aan de vrijheid om bij nader onderzoek van meening te veranderen, dan dat ik die vrijheid aan anderen zou willen misgunnen. Indien ik mij juist op dit gezag beroep, dan is het omdat de politieke persoonlijkheid van 1869 voor mij altijd groote aantrekkelijkheid bezat en nog bezit. Verbetering van den census is hoofdzakelijk eene belasting-kwestie, waaraan de grondwet ten eenemale vreemd kan blijven. Onze dagbladen hebben in de laatste maanden allerlei lijsten medegedeeld van hooggeplaatste ambtenaren en autoriteiten, die hier te lande het kiesrecht derven, en de lezer sloeg de handen samen bij het vernemen van dezen ongehoorden toestand. Maar waarom heeft men zich liever over dit feit verbaasd dan over een ander, toch wel zoo merkwaardig en wel zoo treurig tevens, het feit namelijk, dat al die hooggeplaatsten en aanzienlijken óf niets óf niets noemenswaardigs tot onze directe belastingen bijdragen; terwijl diezelfde lasten loodzwaar drukken op den kleinen middenstand? Wanneer men door het invoeren eener belasting op de renten van effecten het grootste onrecht gaat herstellen, dat sedert de dagen | |
[pagina 159]
| |
van Gogel aan ons belastingstelsel kleeft; wanneer men onze ellendige patentbelasting tot eene werkelijk algemeene bedrijfsbelasting omwerkt, en uit de wet op het personeel de dwaze fiskale bepaling schrapt, welke, geheel in strijd met het karakter eener verteringsbelasting, den hoofdbewoner doet betalen voor de bij hem inwonende zelfstandige gezinnen, dan zal het vermoedelijk blijken, dat er op de overgelegde lijsten geen enkele naam meer overblijft. Voegt men dan bij die verbeteringen eene herziening van de kiesdistricten; wil men er toe komen om, zonder eenige politieke bijbedoeling, de districten zoo in te richten als met de natuur van het land meest overeenkomt, en tevens die districten eens voor altijd vaststellen, op dezelfde wijze als dit in België geschiedt, dan weet ik waarlijk niet, welke gewichtige bezwaren tegen de regeling van ons kiesrecht er dan nog zouden overblijven. 't Is waar, de voorstanders van algemeen stemrecht, die nog dezer dagen in een helder, degelijk en waardig betoog aan de Tweede Kamer hunne zaak bepleitten, zullen dan teleurgesteld zijn. Maar kunnen ook zij geen geduld oefenen en zich verheugen in het feit, dat de grondwet althans de gelegenheid openlaat om aan hunne wenschen meer dan halverwege te gemoet te komen. Zou het niet goed zijn ook op dit gebied de grondwet bij te werken, eer men ze als onbruikbaar op zijde schuift, en dan de resultaten af te wachten, welke eene eerste proeve van censns-verlaging oplevert. Wie weet of, met die resultaten voor oogen, ook de adressanten zich later niet zullen komen voegen bij hen die meenen mochten, dat men het bij deze eerste proeve nu ook maar laten moet.
De regeering moge zelve weten, of zij ik zeg niet tot beslissing maar tot openlegging van de kwestie der grondwetsherziening behoort bij te dragen. Mij komt het zoo voor, en vandaar dat ik de redenen, welke naar mijn bescheiden meening voor een toestemmend antwoord pleiten, hier bloot legde. Hoe men intusschen ook oordeele over de regeeringstaak in deze moeilijke oogenblikken, over de taak in de aanstaande Junimaand voor onze liberale kiesdistricten weggelegd, kan geen verschil van meening meer overblijven. In den tegenwoordigen toestand van de groote liberale partij moet, hoe eer hoe beter, verandering komen, wil men haar niet tot volstrekte machte- | |
[pagina 160]
| |
loosheid doemen. Welke beslissing de kiezers nemen is nog maar van betrekkelijk belang: hoofdzaak is, dat zij eene keuze doen en daaraan zonder aanzien van personen onvoorwaardelijk vasthouden. Zien zij er niet tegen op, om zonder eenige voorbereiding den avontuurlijken tocht te wagen, welken sommigen aanbevelen, dat zij dan ook, overal waar dit mogelijk is, allen verwijderen, die zich tegen dezen tocht verzetten, en nu met dit bewind rustig willen voortwerken aan zijne veelomvattende taak. Oordeelen zij omgekeerd, dat het groote vraagstuk der grondwetsherziening in deze oogenblikken nog geen kwestie van praktische staatkunde kan en mag uitmaken, en dat men door die geheimzinnige leuze nu onder de kiezers te verbreiden, hun eene geopende Pandora-doos in handen geeft, dat zij dan ook in Juni aan de uiterste wacht stand houden en aan alle parlementaire schepen het uitzeilen beletten, zoolang hun niet, na deugdelijk onderzoek van alle scheepspapieren, duidelijk zal gebleken zijn, in welke richting die schepen koers zetten en welke haven, niet het voorgewende maar het wezenlijke einddoel is van de voorgenomen reis. Aan hen de macht om den onzaligen personen-strijd te doen ophouden; maar ook op hen de verantwoordelijkheid zoo zij die macht ongebruikt laten.
Leiden, 23 December 1880. J.T. Buijs. |
|