De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
WelEdele Heeren,Bijgaand opstel heb ik de eer ter plaatsing aan te bieden in uw geacht tijdschrift, waarvan ik een bestendige lezer ben, zijnde lid van de centrale afdeeling van het Leesmuseum voor de circulatie der tijdschriften. Eenige woorden zullen noodig zijn om UEd. op te helderen, hoe ik, die mij tot dusver met de schoone letteren weinig heb bezig gehouden, er toe gekomen ben om eene bijdrage in de Gids in te durven zenden. UEd. moet dan weten dat ik, vroeger wonende op de Binnen-Amstel bij de Bakkerstraat, en thans Janus Douzastraat, hoek Jan van Oldenbarneveltstraat, de bovenkamers met suite van beide perceelen achtereenvolgens gedurende een aantal jaren verhuurd heb aan zekeren Heer Oosterdijk, weduwnaar, en ongeveer vijftig jaar oud toen hij voor het eerst bij mij kwam inwonen. Hij bracht twee enorme kasten mee vol geleerde boeken, een ameublement van notenhonten stoelen en schrijftafel, verschillende bronzen beelden van naakte personen, twee schilderijen van de maagd Maria achter glas, en een violoncelkist met koperen sloten, die op den rommelzolder werd geborgen. De man zag er destijds erg somber en afgetrokken uit, maar betaalde prompt zijn huur en gaf hoegenaamd geen last in huis; - wel was hij niet altoos even beleefd, als ik af en toe probeerde hem met een praatje op te vroolijken. Hij zat dan doorgaans in zijn leuningstoel in een boek te turen, dat wel eens 't onderste boven voor hem lag, en verstond maar half wat ik hem zeide. In latere jaren is daar allengs verbetering in ge- | |
[pagina 88]
| |
komen, dat wil zeggen, niet in de onbeleefdheid, integendeel. Op een mooien dag toen hij een jaar of drie bij mij had ingewoond, kwam hij van de wandeling die hij dagelijks doet, weer of geen weer, met een allerleelijkst bastaardfidelletje thuis, en vertelde mij toen ongevraagd en met zekere opgewondenheid, dat hij het beest uit de handen van straatjongens gered had, die het (met permissie) wilden verzuipen. Het dier was heel jong en moest nog zindelijkheid leeren. Met het meeste geduld heeft de Hr. Oosterdijk zich aan die taak gewijd, en al is die hem nooit volkomen gelukt, heb ik hem op zijn hondje toch nooit boos zien worden. Des te meer was ik verwonderd toen ik hem allengs ongeduldiger vond, als ik hem kwam spreken over hetgeen er zoo in de wereld omging. De Heeren moeten weten dat ik uit mijn aard vroolijk en opgeruimd ben en de menschen rondom mij gaarne in hun humeur zie; ook houd ik veel van een praatje over degelijke onderwerpen, en met knappe menschen. Want al ben ik maar timmerman en makelaar, en al heb ik dus als jongen geen geleerde opvoeding genoten, - toen ik een jongen was, bestonden er nog geen hoogere Burgerscholen, - ben ik toch erg voor de beschaving; ik volg dan ook trouw de lezingen van het Nut, ben lid van de Vrije Gemeente en van de Rederijkerskamer ‘de Palmtak’, en lees behalve de Gids en de Vragen des Tijds, trouw het Nieuws van den Dag en het Handelsblad. Want vooral uit de couranten kan men tegenwoordig een boel leeren; er is bijna niets ter wereld of zij brengen er hunne lezers genoegzaam van op de hoogte, om er over mee te kunnen praten. De Heer Oosterdijk scheen intusschen weinig om zoo'n praatje te geven. Hij begon zijn wengbrouwen al te fronsen, als ik hem het een of ander kwam vragen, b.v. over het herstellen van een gebroken ruit, of over een suspicie die ik had, dat de meid suiker snoepte, enz. Maar als ik dan over het weer ging spreken, en daarvan heel geleidelijk overging op de politiek van den dag, dan werd hij hoe langer hoe kregeliger, vloog eindelijk met een vloek op, en snauwde mij toe, of ik dan dacht dat hij niets beters te doen had, dan naar mijn gezwets.....ja, gezwets noemde hij 't, te luisteren. Omstreeks dezen zelfden tijd liet hij ook den violoncel in zijne kamer brengen, en begon hij af en toe des avonds daarop te spelen. Dat klonk erg melankoliek en vervelend, en dikwijls was er niet eens een bepaalde wijs in zijn spel te herkennen, - zoodat mijne vrouw, die heel lief piano speelt, beweerde dat de man niet wel bij 't hoofd moest zijn. Maar ik, die den man in zijn doen en laten beter kende, en die wist, hoe knap hij was, en wat er alzoo voor boeken in zijn boekenkasten stonden, heb dat nooit willen | |
[pagina 89]
| |
toegeven: zonderling mag hij zijn, zei ik, gek is hij niet. En ik heb gelijk gehad ook; want terwijl hij in de eerste jaren niemand bij zich ontving, zijn allengs eenige muzikanten mijn contubernaal op gezette tijden komen bezoeken, en nu wordt er elken zaterdagavond muziekuitvoering gehouden; en mijne vrouw erkent nu zelf, dat als de Heer Oosterdijk alleen speelt, hij zich doorgaans oefent voor de zaterdagsche uitvoeringen. Mij hindert de muziek niet, en mijne vrouw vindt die heel mooi, zoodat ik er volkomen vrede mee zou hebben, als maar die ongelukkige Cora er aan kon wennen. Het beest wordt bij die gelegenheid geregeld naar onze kamer gestuurd, maar ook dat is niet genoeg; want het huis dat ik thans bewoon is nog al gehoorig, en als de violen extra hard aan 't krassen zijn, wil Cora wel eens wakker worden en een vervaarlijk gehuil aanheffen. Welnu, tot voor een dag of tien is er geen verandering voorgevallen in de eentonige leefwijze van mijn contubernaal, behalve dat hij in de laatste weken meer dan anders heeft zitten schrijven, en zijn middagwandeling wel eens heeft overgeslagen. Ik kan niet denken, dat dat hem ziek gemaakt heeft: hoe het zij, verleden vrijdag voor acht dagen heeft hij tegen den avond een hevigen aanval van koorts gekregen en den geheelen nacht en volgenden dag liggen ijlen. Den eersten nacht heb ik bij hem gewaakt, maar ook om de affaire, was dat niet vol te houden; zoodat ik na overleg met den dokter besloot den patient naar de Ziekenverpleging op de Lauriergracht te laten brengen. Sedert dien tijd is hij niet meer bij kennis geweest; meestal ligt hij wezenloos te dommelen en in die paar dagen is hij ijselijk oud en mager geworden. Het zou mij spijten als hij er niet van opkwam, want al heeft hij mij wel eens afgesnauwd, zijn wij sinds jaren aan elkaargewend geraakt: de man is eigenlijk erg goedig, en een beste huurder; en knap! Niet zuinig hoor! Wat een geleerdheid in al die boeken! In den nacht nu, dien ik in de voorkamer van den patient wakende doorbracht, vond mijne vrouw, die om twee uren even kwam hooren hoe het met den zieke ging, onderstaand opstel op de schrijftafel liggen, in een ongesloten couvert, waarop de woorden Spoed!!! Aan de Redactie van..... welke krant of welk tijdschrift stond er niet bij. Waarschijnlijk was de Heer Oosterdijk bij het schrijven van het adres door de koorts overvallen; het was met haastige, bevende hand geschreven, en ook de anderhalf laatste bladzijden van het opstel waren om die reden bijna onleesbaar. Nieuwsgierig ben ik niet, en ik had dit waarschijnlijk nooit geweten, als niet mijn vrouw aan de deur der achterkamer, die aanstond, was gaan luisteren en uit den verwarden praat van den ijlende | |
[pagina 90]
| |
telkens woorden had verstaan als de volgende: spoed! spoed! drukproeven, een, twee, drie, vóór den 23sten...., elken dag drie...., Januari-nummer..... Dit in verband te brengen met het couvert op de schrijftafel, was niet moeilijk. En daar de inhoud van het opstel mij niet ongeschikt leek voor een tijdschrift als de Gids, besloot ik het zoo spoedig mogelijk aan U, Wel-Edele Heeren, toe te zenden, met het verzoek om het in het Januari-nummer van uw tijdschrift te plaatsen. Zoodoende zal de patient ten minste niet vergeefs gewerkt hebben, en dat zal hem pleizier doen, als hij zijn ziekte te boven mocht komen. Er worden soms zonderlinge dingen in dit opstel verkondigd; maar de man had nu eenmaal ets ongewoons. Daar ik er veel prijs op stel, dat de Redactie van de Gids zoo iets niet van mij denke, zal ik de vrijheid nemen, hier en daar aan te stippen, wat mij minder juist of ook vreemd voorkomt. En hiermede heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, Wel-Edele Heeren, UEd. onderdanige Dienaar,
J. van Teeffelen.Ga naar voetnoot1
Ge wilt dat ik mij weer aan 't schrijven zet, mijn vriend, en verleent mij daartoe de gastvrijheid van uw tijdschrift. Ik ben u voor de bedoeling dankbaar: maar ik weet niet of ik uw raad nog kan opvolgen. 't Is al zoo lang geleden, sedert ik het laatst voor een publiek van lezers ben opgetreden, dat ik mij niet meer met het noodige gemak kan uitdrukken, - dat ik het savoir faire verloren heb. Ge verwijt mij mijne onverschilligheid voor de wereld en wat daarin gebeurt, en noemt de studie, waarvan de resultaten niet worden gepubliceerd, onvruchtbaar: ach! als ge wist hoeveel goed zij mij gedaan heeft! Gij kent de slagen, die mijn levensgeluk verwoest hebben, en de verdooving die jarenlang daarvan voor mij het gevolg was. Is niet de studie, eerst aangegrepen als middel om mijn leed te vergeten, meer dan dat voor mij geworden, - vervulling eener behoefte, levensgenot zelfs? Intusschen vergist ge u, als ge mij onverschillig noemt voor hetgeen rondom mij gebeurt. Ik ben het geweest, zoolang eigen smart mij geheel overweldigde. Maar die tijd is voorbij. | |
[pagina 91]
| |
De wonden, door het noodlot geslagen, zijn allengs geheeld: wel zijn er nog oogenblikken, waarop een schijnbaar onbeteekenend woord, een toon, een geur zelfs, mij een gevoel als van scherpe pijn door 't hart kan jagen. Maar met de jaren verminderen die oogenblikken in aantal, die smart in pijnlijkheid. En met een gezonder gemoedsleven is ook de belangstelling voor de wereld rondom mij teruggekeerd: alleen heeft mijn langdurige eenzelvigheid mij min of meer menschenschuw gemaakt. Mijne oude vrienden, behalve alleen gij, hebben mij vrij wel vergeten: nieuwe kennismakingen heb ik niet gezocht: alleen de herboren liefde voor muziek en hare beoefening heeft mij er toe gebracht, mij in betrekking te stellen tot eenige degelijke musici, die op gezette tijden met mij strijkquartet komen spelen. Te midden van mijne boeken en mijne muziek kan ik niet zeggen dat de tijd mij ooit te lang, of de wereld mij ooit te naar voorkomt. Doch ge hebt misschien gelijk, als ge beweert dat die afzondering zelf ongezond is, en ik beloof u voortaan te zullen trachten, om mijne menschenvrees te overwinnen. Inmiddels wil ik, ten bewijze dat het mij ernst is met mijn streven naar beterschap, uw raad volgen en u de materialen leveren voor een oudejaarsavond-beschouwing in uw tijdschrift. Ik vind uw denkbeeld niet kwaad, ook om mij zelf rekenschap te geven van de omgeving waarin ik mij bevind op het oogenblik dat ik mij uit plichtgevoel weer ‘mit dem Alltagsleben’ ga bemoeien. Maar het zijn maar materialen die ik u kan geven. Doe er mede wat ge wilt, schrap er uit, voeg er bij, vooral ook geef er een dragelijken vorm aan... Ik begin dan met te constateeren dat er in mijn onmiddellijke omgeving sedert verleden jaar een zeer groote verandering heeft plaats gehad. In Mei ben ik van den Binnen-Amstel naar de Douzastraat verhuisd. Zelden werd gemakzucht wreeder gestraft. Waarom heb ik mij laten bepraten om den verhuurder van mijne kamers in het nieuwe huis te volgen, dat hij ging betrekken? Ik moest in alle geval verhuizen, daar de nieuwe eigenaar van het huis op den Amstel geen kamers wilde verhuren: kon ik beter doen dan kamers te huren, die precies even lang, even breed en even hoog waren als de tot dusver door mij bewoonde, met een gelijk aantal vensters en deuren voorzien, en door dezelfde dienstbode bediend? Kon ik de | |
[pagina 92]
| |
gewoonten van mijn huisbaas niet door en door, en hij de mijne? Moest ik de kans wagen om op nieuw de opleiding van een huisbaas te moeten aanvangen; ik die het eerst na vijf jaren met den eerzamen doch praatzieken van Teeffelen zoover gebracht had, dat hij mij maar eens in de week kwam vervelen?Ga naar voetnoot1 Dezer dagen is het gelukkig vrij stil, en daarom kan ik zitten schrijven en lezen. Maar wee als het buiten waait! Dan dreunt het geheele huis, dan kraken en piepen de deuren, dan vliegen dikke rookwolken de kamer binnen, dan rinkinken de ruiten, dan slingeren de platen langs het behangsel van den buitenmuur heen en weer. Want het huis dat ik thans bewoon is piksplinternieuw en staat op den hoek der Janus Douzaen der Johan van Oldenbarneveldstraat. Het is er op gebouwd om precies dertig jaren te blijven staan en dan ineen te waaien of te verzakkenGa naar voetnoot2. Toch kan ik tot dusver nog van geluk spreken. Tot ongeveer half Juli viel er nauwlijks aan te denken, bij een open raam te zitten, en met een vernuftige kalefatering der reten tusschen kozijnen en vensters is het mij vrij wel gelukt een gedeelte der stofwolken, welke deze in aanbouw zijnde buurt omdwarrelen, buiten mijne kamer te houden. In de heete dagen evenwel, vooral van Augustus en September, moesten de ramen wel openstaan, en toen zijn dan ook alle voorwerpen in mijne kamer met een dikke laag bedekt, die bij onderzoek voornamelijk bleek te bestaan uit zaagsel, kalk en verbrandingsproducten van steenkolen, alles gevernist met een dunne laag vet, waarschijnlijk afkomstig van de palmitine-fabriek in de buurt buiten den Stadssingel. Ik heb mij dan ook genoodzaakt gezien bij de jaarlijksche groote schoonmaak zelfs de boekenkasten te doen uithalen en reinigen, hetgeen, zoolang ik op den Binnen-Amstel gewoond heb, niet noodigis geweest. Althans niet voor het behoud der boeken, die hier al sporen begonnen te dragen van motten en muizen, beide diersoorten die op vettigheid en stof belust zijn. | |
[pagina 93]
| |
Ik kijk zelden of nooit uit mijn raam, of het moest in een oogenblik van peinzen of gedachteloosheid geschieden. Toch is mij de nieuwe buurt waar ik woon een ware ergernis, ook buiten'shuis. Rechte, onafzienbare straten, te smal voor hare lengte, aan beide zijden bezet met baksteenen blokken waarin eene menigte gelijkvormige gaten tot doorlating van het licht, het ideaal der karakterloosheid en der verveling, - om de drie huizen eene tapperij die het in deze tijden van werkeloosheid natuurlijk drukker heeft dan ooit, - om de tien huizen een besteedster, die nooit iets te doen heeft, - buiten schooltijd eene menigte kinderen op straat, wier samenzijn een nieuwe variatie van het meest platte Amsterdamsch dreigt te doen ontstaan, alle wanklanken vereenigende van de vier reeds bestaande dialecten; want de ouders dier kinderen, door woningnood gedreven, zijn uit alle hoeken der stad hier komen neerstrijken, waar de huren nog matig zijn in vergelijking met hetgeen in het oude Amsterdam wordt betaald. De uitbreiding van Amsterdam in deze laatste jaren, hoe groot ook, wat het bebouwde terrein betreft, draagt een geheel ander karakter dan de laatste en voorlaatste vergrootingen in de 17de eeuw. Toen was er vermeerdering van bevolking ontstaan door de ontzaglijke vlucht die de handel der toenmalige wereldstad had genomen; groote fortuinen bij menigte hadden zich gevormd, en 't waren de bezitters dier fortuinen die het eerst de bouwterreinen, door een verstandig bestuur aangewezen, met hunne paleizen of smaakvolle koopmanshuizen gingen bezetten. Zoo ontstond het schoonste gedeelte van Heeren- en Keizersgracht, en ook waar de woningen minder getuigden van den rijkdom der bouwers, hadden Burgemeesters gezorgd dat het traçé der grachten en straten het grootsche karakter van den nieuwen uitbouw handhaafde; terwijl ook van de kleinere huizen, die op de Prinsengracht gebouwd werden, elk ten minste zijn eigene individualiteit behield en die verscheidenheid deed voortbestaan, welke tot dusver het kenmerkende en tevens het schilderachtige van Amsterdam heeft uitgemaakt. In onzen tijd is de uitbouw ook zeer zeker een gevolg van overbevolking der oude stad: maar daarmede is het ontstaan van nieuwe groote fortuinen niet gepaard gegaan; althans niet in die mate, of de bezitters der nieuwe fortuinen kunnen in de voorhanden dubbele, of groote huizen binnen de oude stad hunne gading vinden. Daarentegen is er een vrij alge- | |
[pagina 94]
| |
meene vermeerdering van middelmatige inkomens op te merken uit de steeds toenemende navraag naar huizen van een huurprijs tusschen de ƒ 1200 en de ƒ 1600. Tevens hebben de groote openbare werken en de vermeerdering der scheepvaart sedert de opening van het Noordzee-kanaal een buitengewoon groot aantal werklieden herwaarts gelokt, terwijl van een anderen kant het Stedelijk Bestuur eindelijk aan de meest bescheiden eischen der hygiene ging voldoen, door een groot aantal kelderwoningen te doen ontruimen. De soort der behoefte aan nieuwe woningen bepaalde dus reeds vooraf, dat de nieuwe uitbreiding met veel minder luxe zou geschieden dan die der 17de eeuw. Maar het ongeluk heeft gewild, vooreerst dat het bouwen goedkooper en vlugger in zijn werk gaat, bij 't bouwen van vele woningen te gelijk door één bouwheer, en daardoor meer dan vroeger een zaak van speculatie geworden is, - ten tweede, dat de voorvaderlijke wijsheid, zoo zij nog bestaat, infinitesimaal verdeeld schijnt over allerlei wetgevende en uitvoerende lichamen en personen, die allen invloed mogen uitoefenen, of althans uitoefenen, op de wijze hoe onze goede stad zich uitbreidt, en die de quaestie telkens slechts van een kant gelieven te beschouwen. Van daar o.a. die ellendige eentonigheid van onze nieuwe wijken, die nog meer in 't oog springt als de speculantbouwer, met vage noties in zijn hoofd van oudhollandschen puntgevelstijl, dien stijl in zijne blokken van woningen, tien, twintig huizen bevattende, tracht na te bootsen om slechts tot de karikatuur van iets karakteristieks te geraken. Van daar ook in sommige nieuwe buurten dat onzekere, dat tastende in de vaststelling der lijnen, waarlangs zal gebouwd worden, - dat zuinige en tevens voor alle partijen onvoordeelige in de onteigeningen ten behoeve der uitbreiding, dat...... Nu, dat behoort eigenlijk tot de geschiedenis van vóór het jaar 1880, ofschoon wij er in 1881, en wie weet hoelang nog daarna, alle nadeelen van zullen ondervinden, naar de stof en naar den geest. In theorie moet het al zeer benijdenswaard schijnen aan het hoofd van eene gemeente van ruim 300,000 zielen te staan, die zulk een aanloop neemt, en binnen niet al te lang, - wij grijzaards zullen 't evenwel niet beleven, - de 400,000 zal bereiken; eene gemeente bovendien die op allerlei, soms op onbeholpeun wijze, getoond heeft en nog toont dat zij hart heeft voor | |
[pagina 95]
| |
eigen grootheid. Toch geloof ik, dat de Burgemeester, die met den laatsten December 1879 afgetreden is, nog weinig of geen spijt gehad zal hebben van zijn besluit. Een eenzelvig man als ik, die de werkzaamheid van het stedelijk Bestuur alleen ken uit de couranten die ik lees, en uit hetgeen mij op mijn dagelijksche wandeling met Cora onder het oog komt, stelt zich een Burgemeester van Amsterdam misschien anders voor dan hij is; maar ik heb altoos gemeend, dat een dikke huid en zenuwen, taai als kattendarmen maar minder trillend, voor hem de eerste vereischten waren; daarbij moet hij in mijne verbeelding niet alleen een buitengewone werkkracht hebben, opgewassen tegen tallooze administratieve, dikwijls ziellooze en werktuigelijke bezigheden, - is immers niet, volgens onze geprezen gemeentewet, de Burgemeester van Amsterdam eigenlijk een klerk van de Ministeries van Binnenlandsche Zaken en van Financiën in partibus infidelium? - maar ook een taaiheid bezitten, bestand tegen een onafgebroken stroom van Raadsvergaderingen, van vergaderingen in Burgemeesterskamer, van permanente en intermittente Comité's, van feestelijke en onfeestelijke toespraken; last not least, van menschen die den Burgemeester ‘eens even’ willen spreken, en die dat even zoolang uitspinnen als het geduld van den toegesprokene het toelaat. Eindelijk, en hierop komt het vooral aan, dient hij te weten wanneer hij ja, en wanneer hij neen moet zeggen, en daartoe heeft hij niet alleen veel gezond verstand, maar ook vooral een vasten wil noodig. Naar al hetgeen ik van hem gehoord heb, moet Burgemeester den Tex de hiergenoemde eigenschappen in voldoende mate bezeten hebben, - en ik kan mij dus best begrijpen, dat zijn aftreden algemeen als een groot verlies voor Amsterdam is aangemerkt. En onder hen, die alzoo denken, zullen zeker ook vele dergenen zijn, aan wie, bevredigd of onbevredigd, hij na een minimum van onderhoud, op de hem eigene wijze te kennen gegeven heeft, dat hij nu wat anders en gewichtigers te doen had. Want mijne ervaring uit den tijd toen ik nog veel omgang had met menschen, leert mij, dat de weigering van een verzoek, hoe kortaf ook geschied, minder kwalijk genomen wordt, dan de niet-vervulling eener verwachting, al is die slechts op een te vriendelijke bejegening gegrond. In vele gevallen is de reden hiervan, dat hij die de weigering heeft ontvangen, zich daarover tegenover zijne vrienden doorgaans | |
[pagina 96]
| |
niet verhoovaardigt, terwijl een blijde verwachting allicht als zekerheid rondgebazuind wordt. Wordt die teleurgesteld, dan maakt de rondbazuiner een mal figuur, 't welk hij doodnatuurlijk aan dengeen toeschrijft, die hem heeft teleurgesteld. Van den nieuwen Burgemeester heb ik nog weinig in de couranten gelezen, - en een jaar is te kort om, buiten de couranten om, over een invloed te oordeelen die zich zoo zelden door onmiddellijke inwerking in 't openbaar kan doen gelden. Mijn huisbaas vertelde mij echter dat hij laatst bij Z.E.A. geweest was, om over eene ruiling te spreken van gemeentegrond, van een halve el breedte en drie kwart el lengte tegen een gelijke hoeveelheid van zijn particulieren grond. Hij was zeer ingenomen met de ontvangst en de voorkomendheid van den Burgemeester, en had wel een half uur met hem zitten praten. Ik vond dat bericht min of meer omineus. Intusschen, variis modis bene fit. 't Is mogelijk, dat geduld en lengte van tijd even groote dingen tot stand brengen als vlugheid en kracht: men zegt het althans, en wijst dan doorgaans op het voorbeeld van mierennesten of koraalriffen. Maar dit is zeker, dat men geduld moet hebben, om een half uur lang te praten over zeven en dertig en een halven vierkanten palm gronds,... en dan nog wel met mijn huisbaas! Ik weet wel, dat toen deze mij den inhoud van bedoeld gesprek wilde mededeelen, ik met een kwaadaardig gezicht uit mijn leuningstoel opsprong en hem bij de schouders de deur uitduwde. Hij is dat zoo van mij gewend, en houdt toch veel van mij, als ik ten minste het bedrag van zijn weekboekje vergelijk met hetgeen ik vroeger wel betaald hebGa naar voetnoot1. Maar om op den Burgemeester terug te komen. Als het waar was, wat ik onlangs gelezen heb, dat hij alles met den Raad kan doen, wat hij wil - 't was natuurlijk weer een van die ontevreden couranten die zoo sprak, - als hij werkelijk zulk een invloed bezat, dan had hij wel gezorgd dat het decorum een weinig meer in acht genomen werd, bij de benoeming van een Hoogleeraar in het Strafrecht aan de Universiteit. Zelf gewezen | |
[pagina 97]
| |
Hoogleeraar aan het voormalig Athenaeum, en woordvoerder in de Tweede Kamer ten gunste der verheffing van die instelling tot gemeentelijke Universiteit, moet hem die treurige geschiedenis in hooge mate tegen de borst gestuit hebben. Een der gewichtigste bezwaren van de tegenstanders der Amsterdamsche Universiteit is altoos geweest, dat de benoeming der Hoogleeraren bij een Gemeenteraad niet in goede handen was; men heeft getracht dat te weerleggen door te wijzen op de lange reeks van beroemde geleerden, die aan het Athenaeum Illustre hebben onderwezen; de wetgevende macht is er, doch blijkbaar schoorvoetend, toe overgegaan om de benoeming aan den Raad te laten, onder nadere bekrachtiging van den Koning, en nu geeft de Gemeenteraad zelf en ongevraagd, het schitterendst bewijs van zijne onbevoegdheid, door de tusschenkomst van het lot in te roepen waar hij zelf moest benoemen. De onaangenaamheid voor den aldus benoemde laat ik daar: die kan zich troosten met de gedachte dat precies hetzelfde gebeurd kon zijn bij eene voordracht, waarop de namen van Donders, Moleschott en Helmholz voorkwamen. Het is het gebrek aan decorum dat mij voornamelijk hindert. Ik weet wel dat ook een Minister van Binnenlandsche Zaken bij de benoeming van een Hoogleeraar soms moeilijke oogenblikken te doorleven heeft, als twee invloedrijke kamerleden elk met een candidaat voor den dag komen; maar is zijn besluit omtrent de benoeming eenmaal genomen, zij 't ook na raadpleging van 't lot, dan zal de Minister zich wel wachten, in de considerans van het Koninklijk Besluit te verklaren: ‘Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den....sten, waaruit blijkt, dat de aanspraken van A en van B op de benoeming tot hoogleeraar te N.N. evenmin als de invloed der wederzijdsche vrienden noemenswaard verschilt; dat derhalve raadpleging van het lot onvermijdelijk is geweest, welke geschied is door de opwerping van een 2½ guldenstuk Nederl. Courant, na voorafgaande bepaling dat het neervallen van het muntstuk met den beeldenaar des Konings naar boven, de benoeming ten gunste van A., het neervallen met het Nederl. Wapen naar boven ten gunste van B. zou beslissen, hebben besloten en besluiten enz.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 98]
| |
Te meer spijt het mij, dat de zaak aldus geloopen is, omdat ik mij oprecht verheugde in het ontstaan der Universiteit, en in de houding van den Gemeenteraad ten haren opzichte de beste weerlegging zag van hen die beweren, dat Amsterdam alleen voor zijne materiëele belangen oog heeft. Daargelaten de vraag, of het voor de wetenschappelijke toekomst van het land wenschelijk is, vier universiteiten te hebben in een land van vier millioen inwoners, - is de houding van Amsterdam in dezen althans niet flauwhartig geweest, en heeft het getoond, dat de tijd voorbij is waarop het beroemde woord: ‘'s lands hartader klopt flauw,’ van toepassing was. Er behoort ‘pluck’ toeGa naar voetnoot1, zou een Engelschman zeggen, om eenige tonnen 's jaars aan hooger onderwijs te besteden, in eene gemeente waar de belastingen reeds zoo hoog opgevoerd zijn als hier ter stede. Dat men daarbuiten er anders over denkt, is volkomen natuurlijk. Is niet het antagonisme tusschen Amsterdam en de meeste provinciën een historisch feit dat de geheele geschiedenis van onze Republiek beheerscht? Heeft niet Amsterdam doorgaans alleen gestaan tegenover de provinciën? Heeft het niet den tegenstand van alle overige leden van Staat, zelfs in Holland, ten bate of ten nadeele van 't Vaderland, soms overwonnen? Wie het vergeten is bestudeere, zooveel mogelijk uit onpartijdige bronnen, de geschiedenis van de laatste jaren vóór 1578, die van 1650, of, nog beter, die van 1780. Ik verdedig niet, - ik zoek alleen de verklaring te geven, hoe het komt, dat Amsterdam ook nu zich nog gevoelt, niet als een administratief onderdeel van 't koninkrijk der Nederlanden, met eene bevolking van zoo en zooveel duizend belastingschuldigen, maar als een politiek zelfstandig wezen met eigen wil, eigen belangen en eigen glorieGa naar voetnoot2. De | |
[pagina 99]
| |
resultaten van eene geschiedenis van meer dan twee eeuwen laten zich niet uitwisschen door een aantal constituties, al zijn die speciaallijk daartoe ingericht, om het zeven-ofnegenhoofdig monster van provincialisme of federalisme te onthoofden. En geldt dit aan den eenen kant van Amsterdam, het geldt evenzeer van de provinciën wier politiek onder de Republiek tegenover die der groote stad stond. Een amsterdamsch belang heeft dientengevolge in onze wetgeving, behalve de werkelijk daartegen aan te voeren bezwaren, ook nog eene stemming te overwinnen, waarvan wellicht geen der afgevaardigden uit de zoogenaamde landprovinciën zich bewust is, maar die evenzeer in het verleden wortelt als het zelfbewustzijn dat Amsterdam er toe drijft om zijne Universiteit te behouden en op te kweeken. Nu is op 't punt van bevolking en van rijkdom de wederzijdsche verhouding tusschen Amsterdam en het overige gedeelte des lands sedert de vorige eeuw zeer veranderd, en wel ten nadeele der tegenwoordige hoofdstad. Terwijl Amsterdam op het einde der Republiek ruim een tiende vertegenwoordigde van de geheele bevolking, telt het thans slechts 316,000 zielen, dus nauwlijks een 13de van de ruim vier millioen inwoners, door de laatste volkstelling in geheel Nederland gevonden. De verhoudingen op economisch gebied onder cijfers te brengen en te vergelijken is natuurlijk ondoenlijk; doch handel en nijverheid hebben zich sedert de herstelling van onze onafhankelijkheid, en vooral in de laatste dertig jaar, stellig veel sterker buiten Amsterdam ontwikkeld dan in onze stad, welke eerst sedert vier jaren door het Noordzeekanaal in staat gesteld is om haar historische loopbaan van bemiddelaarster van den wereldhandel te hervatten. En nog, - hoeveel ontbreekt haar, om die rol met den vroegeren glans te vervullen! Sommige der voordeelen, waaraan onze Republiek haar ongekenden bloei te danken gehad heeft, zijn onherstelbaar verloren: het feitelijk monopolie van de vrachtvaart tusschen Noord- en Zuid-Europa, tusschen onze koloniën en de gansche wereld, waarvan Amsterdam verreweg | |
[pagina 100]
| |
de rijkste vruchten oogstte, is verdwenen, om niet meer terug te keeren. De opening van het Suez-kanaal heeft aan de havens der Middellandsche Zee een groot voorrecht geschonken boven alle noordeuropeesche handelssteden. Maar voor den transitohandel tusschen geheel de wereld aan de eene zijde, en Duitschland en Oostenrijk aan de andere, blijft Amsterdam, mits daartoe behoorlijk ingericht en toegerust, de haven bij uitnemendheid. Met volle recht eischt het daarom een verbeterde en versnelde verbinding met den Bovenwaal, de onmisbare voorwaarde om met de noordduitsche havens en de duitsche spoorwegpolitiek te concurreeren. Een verbeterde Rijnvaart is dus een amsterdamsch belang, maar tevens ook een groot nationaal belang, om de directe en indirecte voordeelen die de Staat moet trekken uit de vermeerderde welvaart der hoofdstad en der groote streek, welke door een nieuw kanaal zal worden doorsneden. Is er daarom groote kans, dat aan dat belang spoedig zal worden voldaan? Het Ministerie, 't welk de zaak het eerst heeft aangevat, heeft het voorstel tot het graven van een kanaal door de Geldersche Vallei verbonden aan een menigte kleinere kanaal- en rivierverbeteringen in andere deelen des lands. ‘Juist zooals mijne vrouw doet,’ hoorde ik naar aanleiding hiervan zeggen, ‘wanneer zij hare kippen voert; zij strooit dan eenige handenvol grut in de rondte om de aandacht van het kippenpubliek af te leiden, en geeft dan aan haar geliefde Crêve-coeur in 't midden van den kring brood en andere lekkernijen. Doch ge ziet, dat die methode niet altoos gelukt: bij de kanalenwet is er ruzie ontstaan tusschen de overige kippen en toen heeft ook de Crêve-coeur haar deel niet gekregen.’ De regeering die daarop gevolgd is, en waaronder wij tot dusver nog leven, wil de oude keulsche vaart verbeteren en tevens Gorkum een handje helpen en Utrecht: doch daarmede is Amsterdam weinig gebaat; een kip, zou mijn cynicus van daareven zeggen, slokt wel eens een stukje kalk of een kiezeltje op; dat schijnt schuring te geven in de maag; maar zij laat zich daarom niet voor goed afschepen met kiezel; voor de voeding heeft zij wel degelijk iets anders noodig. Neen, alles wel beschouwd, - en lettende op het nog niet uitgedoofde antagonisme tusschen land- en zeeprovinciën, op den verminderden invloed van Amsterdam in den lande, en vooral ook op den geest die onze Tweede Kamer dezer dagen | |
[pagina 101]
| |
bezielt, nu het gemeentebestuur met zeer verklaarbare onverschilligheid het votum der Tweede Kamer aangaande de openbaarheid der kohieren van de inkomstenbelasting voor kennisgeving heeft aangenomen, - geloof ik niet dat Amsterdam zijn Rijnkanaal spoedig zal krijgen. De eenige kans voor de hoofdstad ligt daarin, dat zij den weg volge, haar zoo duidelijk en krachtig door het Rijnvaartcomité aangewezen. Er moet geen weifeling zijn in hare houding; men moet weten dat in haar oog alleen de kortste rechtstreeksche verbinding met den Bovenwaal het doel kan, maar ook zal treffen, en dat de tien millioen, die de uitvoering van het nieuwe plan zal kosten, volkomen verspild zullen zijn, voor zoover daarmee beoogd wordt, Amsterdam in staat te stellen om tegen Antwerpen, Bremen en Hamburg te concurreeren. De slotsom waartoe ik geraak is niet bemoedigend voor de toekomst en niet vleiend voor onze grondwetgevers. Er behoorde dan ook het optimisme toe van den revolutietijd en van de constitutiemakers op het vasteland, om te verwachten, eensdeels dat door ‘een wel ingerichte constitutie,’ gelijk een bekend patriot zich uitdrukte, ‘Amsterdam qua Amsterdam niets meer zou zijn,’ - ten andere dat de Staten-Generaal, en pro quota parte elk afgevaardigde, het geheele nederlandsche volk zouden vertegenwoordigen. Intusschen schijnt Amsterdam deze laatste grondwettelijke fictie in den laatsten tijd in de werkelijkheid te hebben willen overbrengen. Of waren niet de candidaten voor de Tweede Kamer, die bij de laatste verkiezing in de hoofdstad in aanmerking zijn gekomen, waren niet Kappeyne en Gleichman beide mannen, geheel vrij van amsterdamsch esprit de clocher, en geheel onafhankelijk van amsterdamsche traditie? Hm..... Ik was in die dagen op reis, wegens de groote schoonmaak, en niet om het pleizier van het reizen. Dat is maar matig, voor iemand die zooals ik een hondje bezit, dat hij noch 't huis wil laten noch ook als passagiersgoed meenemen. Maar toen ik terugkeerde en den stapel strooibilleten vond liggen waarin de beide candidaturen werden verdedigd en aangevallen, - de schoonmaakster had ze zorgvuldig bewaard, terwijl daarentegen een volgnummer van het Humoristisch Album spoorloos zoek geraakt wasGa naar voetnoot1, - toen daalden rust en vrede op mij | |
[pagina 102]
| |
neer, en ik erkende een weldadige beschikking zelfs in de onaangenaamheden die ik tusschen Stendal en Berlijn met een pruisisch conducteur had gehad, omdat die Cora onder mijne zitplaats in een wagon tweede klasse ontdekt had. Alweer een bewijs, dacht ik, hoe lang de volksgewoonte ondanks nieuwe staatsinstellingen blijft voortleven. Hoe dikwijls heb ik die arme kiesvereenigingen of alleenstaande politici beklaagd, die zich tot taak stellen om de onverschilligheid der censusbetalers te overwinnen!Ga naar voetnoot1 Is het wonder, indien zij, vooral des zomers oververhit rakende, in hunne strooibilletten allerlei hatelijkheden en verdachtmakingen opnemen, die zij in koelen bloede niet kunnen verantwoorden? En toch wat baat het? Op zeer krasse wijze, en liefst door de regeering zelve, moet de opgewondenheid zijn gaande gemaakt en aangekweekt, om zooals tijdens de periode der kamerontbindingen, vijf zesden der kiezers bij de stembus bijeen te brengen. In gewone tijden is het al mooi als er 1400 van de 4500 opkomen. Laat mij maar vrij om in mijn huisgezin en in mijne zaken te doen en te laten wat mij bevalt, - en laat voor de algemeene politiek violen zorgen. Ziedaar de wensch dien verreweg de meeste Nederlanders op den bodem van hun hart vinden, als zij volkomen oprecht zoeken. Eigenlijk is het deze eigenaardigheid die de regeering der stedelijke aristocratieën in onze Republiek mogelijk gemaakt heeft: de Heeren zouden het wel weten, was de vrij algemeene opinie. Bleek dan af en toe, dat zij het niet geweten hadden, en dat het schip van staat op eene klip dreigde te verzeilen, dan werden met behulp van Oranje en van het mindere volk, de Heeren afgezet en door anderen vervangen, die na weinige jaren weer even oppermachtig regeerden als hunne voorgangers. De stedelijke aristocratieën zijn voor goed verdwenen: daarvoor kon de wet zorgen, en zij heeft het in twee of drie termijnen gedaan. Maar het volk belangstelling op te dringen in de leiding der algemeene politiek, daartoe is zij tot dusver onmachtig gebleken. | |
[pagina 103]
| |
Breid het kiesrecht uit, verleen het aan de capaciteiten, verlaag den census, schaf dien geheel af, - ziedaar de middelen die men van verschillende zijde aan de hand doet om den toestand te verbeteren; want daarover zijn het alle Nederlanders eens, als zij de debatten in de Tweede Kamer lezen, dat de toestand op dit oogenblik allerellendigst is.... een vier of vijftal groepen of partijen, alle even onmachtig om te regeeren, maar machtig genoeg om elkaar het regeeren onmogelijk te maken, een gebrek aan waardigheid, eene onbeschaamdheid in het elkaar toedichten van persoonlijke motieven, waarvan tot dusver alleen sommige fransche kamerleden het voorbeeld gegeven hebben! Maar wat baten de bovenvermelde geneeesmiddelen tegenover de kwaal? Toegegeven al dat de zoogenaamde capaciteiten meer belangstelling in het verkiezingswerk aan den dag zouden leggen dan het meerendeel der tegenwoordige kiezers, - zijn niet juist bij die capaciteiten de meeningen veel meer uiteenloopend dan bij minder ontwikkelde kiezers, die zich doorgaans onder de banier van de een of andere kiesvereeniging of courant zullen scharen? Met eenige belangstelling heb ik de onlangs gepubliceerde lijst nagegaan van de hier woonachtige capaciteiten die het kiesrecht voor de Tweede Kamer missen. De indruk dien ik er van overhield was, dat de in die lijst genoemde personen bij een eventueele verkiezing hunne stemmen op ongeveer dertig verschillende candidaten zouden verdeelen, - indien die te vinden waren altoos. Door het uitbrengen van hunne stemmen zouden zij doorgaans weinig invloed uitoefenen; terwijl juist hun maatschappelijke positie hun de gelegenheid geeft om op andere wijze op den uitslag der stemming in te werken. Verlaging of zelfs afschaffing van den census biedt niet den minsten waarborg, dat men langs dien weg aan een personeel van kiezers zal geraken, 'twelk meer belangstelling toont in de publieke zaak; alleen zal men la matière ouvrable vermeerderen voor de heeren politici van alle richtingen, en naarmate de minder ontwikkelde kiezer zich lichter door machtspreuken laat medesleepen; zal men den invloed zien vermeerderen van hen die zich het best van machtspreuken weten te bedienenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 104]
| |
En dan blijft nog het groote bezwaar, de question préalable om zoo te zeggen: om de kieswet aldus in te richten, dat men een personeel van niet-onverschillige kiezers erlangt moet de grondwet wijziging ondergaan: en juist omtrent die grondwetswijziging bestaat tot dusver, for aught I know to the contrary, de meest verdoovende onverschilligheid bij het meerendeel der kiezers, en de grootste verdeeldheid bij de kleine, niet onverschillige minderheid; terwijl in de Kamer de belangstelling in de grondwetsherziening zich hoofdzakelijk uit in recriminatiën tusschen twee amsterdamsche afgevaardigden. Ter loops, ook al iets dat den invloed der hoofdstad op den gang van 's lands zaken niet versterkt!Ga naar voetnoot1 Hoe geraakt men ooit uit den cirkel, waarin onze politiek reeds sedert zoo lange jaren ronddoolt! Herzie Uzelf, zei de Minister van Justitie met beminnelijke vrijpostigheid tot de Tweede Kamer, en daarmee wees hij den eenig mogelijken weg aan, in een land waar staatsgrepen gelukkig sedert lang in onbruik zijn geraakt. Maar bestaat er, menschelijkerwijze gesproken, eenige kans op die herziening? Ik betwijfel het. Komt zij vóór het einde van 1881 tot stand, dan zal ik daarin een bewijs zien van de waarheid der Calvijnsche leerstelling, dat de Heer beide het willen en het doen uitwerkt. Tegenover de politieke apathie in den lande, omtrent wier bestaan men zich door de hevigheid der debatten in de Kamer en in de pers niet moet laten misleiden, - tegenover die apathie is het een magere troost te bespeuren, dat ons land misschien net eenige ter wereld is, waar anarchie, tijdelijk althans, zoo ustig en gevaarloos is. Misschien zou Proudhon, als hij dien toestand gekend had, ons het gelukkigste volk der aarde genoemd hebben. Bestaat die anarchie eigenlijk ook niet op gemeentelijk gebied? Ge zult mij niet misverstaan, en U verbeelden, dat ik over het gemis aan stedelijke verordeningen ga klagenGa naar voetnoot2, of over te slappe | |
[pagina 105]
| |
handhaving daarvan, - of ook, dat ik de paneelpaniek van verleden winter ten nadeele der politie zal exploiteeren. Mijne vraag doelt op het verschijnsel, dat de gemeenteraad in den ]aatsten tijd zulk eene moeite schijnt te hebben, om te weten wat hij eigenlijk wil. In 1874 is na lang beraad besloten tot oprichting van een Gasthuis op een bepaalde plaats, - en in 1880 wordt weer een halve zitting besteed aan een debat over de quaestie of er geld aan de uitvoering van dat besluit moet of mag besteed worden. De begrooting voor 1881 heet opgemaakt te zijn met inachtneming van die zuinigheid welke onze benarde financiëele toestand tot plicht maakt, en het verslag der afdeelingen vindt de begrooting nog veel te roijaal, - hetgeen niet wegneemt dat de door den gemeenteraad goedgekeurde begrooting aanzienlijke posten aanwijst voor die groote gemeentewerken, aan wier onmisbaarheid hij den gemeenteraad zelf de grootste twijfel bestaat, als Groentenmarkt, Abattoir enz. Aan de beursquaestie worden twee volle zittingen gewijd, de stemming over de verschillende voorstellen in die aangelegenheid moet over wie weet hoevele zittingen verdeeld worden, omdat de stemmen gedurig staken; en bij slot van zaken is men precies even ver als toen men begon. Ik zou meer voorbeelden kunnen aanwijzen. Noem de oorzaak besluiteloosheid, onstandvastigheid, onbeholpenheid,.... in alle geval gelijkt de uitkomst veel op anarchie, - en kan ik mij niet zoo warm maken als sommigen, over de niet-goedkeuring der amsterdamsche begrooting door Gedeputeerde Staten. - Indien er ooit argumenten gezocht moesten worden ter handhaving van die vrij onzinnige bepaling der gemeentewet, welke eene stad van ruim 300,000 inwoners aan dezelfde tuteel onderwerpt als een dorp van 600 landlieden; dan behoeft men slechts de behandeling der gemeentebegrooting voor 1881 in Afdeeling 2 van het Gemeenteblad op te slaan. Moeten wij de eerste oorzaak van hetgeen ik hier anarchie noem niet wederom in de onverschillighed der gemeentenaren zoeken? Ik vrees wel, ofschoon de gemeentelijke belangen uit den aard der zaak hun nader aan 't hart liggen, - en doorgaans ook dieper in hun zak tastenGa naar voetnoot1, dan de algemeene politieke. | |
[pagina 106]
| |
Maar, vraagt ge, waar stelt de Amsterdammer dan wel belang in? Of houdt ge hem dan geheel ontbloot van hetgeen de Duitschers ‘Gemeinsinn’ noemen? In geenen deele. Er bestaan wel degelijk, buiten den huisselijken kring en de zaken, voorwerpen van zeer algemeene belangstelling voor onze stadgenooten. Ik noem er slechts drie bij wijze van voorbeeld: de weldadigheid namelijk, de kerkelijke aangelegenheden, en de publieke vermakelijkheden. Van eerstgenoemde deugd zijn in den loop des jaars weer schitterende blijken gegeven in den buitengewonen onderstand, gedurende den harden winter van 1879-80 aan de behoeftigen verstrekt, in de ondersteuning van de van werk verstoken arbeiders der suikerfabriek van de HH. Beucker en Hulshoff, en in de algemeene deelneming aan de leniging der rampen door de dijkbreuken in Gelderland en Noord-Brabant veroorzaakt. Bij de uitdeeling van den buitengewonen onderstand aan de armen is men ditmaal te Amsterdam met meer overleg te werk gegaan dan wel eens vroeger is geschied, en men mag, dunkt mij, vertrouwen, dat de giften grootendeels daar besteed zijn, waar zij het meeste nut konden stichten. Tegenover de noodlijdenden door den watersnood heeft het publiek, door den Koning daartoe aangespoord, zich eer te mild dan te karig betoond, en indien ik de min of meer diplomatieke uitingen in het Verslag der Algemeene Vereenigde Watersnoodcommissie wel begrijp, dan had die Commissie zich waarschijnlijk meer op haar gemak gevoeld met wat minder tienduizenden gulden dan haar werden opgedrongen. Maar in zake watersnood gevoelt elk bewoner van den ‘gewijden grond der Vaderen,
Gij - niet op ons verzoek - ontwoekerd aan de zee’,
dat hij als 't ware zichzelf helpt door de noodlijdenden te steunen. En nu de kerkelijke zaken. Al wordt tegenwoordig lang niet meer zooveel getheologiseerd als toen de Genestet dichtte, - ja al zijn er al meer en meer die zich aan het kerkelijk leven geheel onttrekken, zonder daarom ongodsdienstig te zijn, bewijst toch het ontstaan der Vrije Gemeente dat ook vele modernen zich buiten de kerk niet op hun gemak gevoelen, - terwijl onlangs de voormalige Staatskerk weer een blijk van levenskracht gegeven heeft door de oprichting der Vrije Universiteit alhier. Ik houd van verscheidenheid, - en ik geloof dat er in het | |
[pagina 107]
| |
Nieuwe Testament geen diepzinniger gelijkenis staat dan die van den heer die zijne dienstknechten beloont naar de mate dat zij met de hun toevertrouwde ponden hebben gewoekerd: ik juich dus de oprichting én van Vrije gemeente én van Vrije Universiteit van harte toe. Maar ik houd ook van helderheid, en zou wel willen weten waarom beide instellingen zich met den naam van vrij versieren. Het geeft aanleiding tot qui pro quo's, en ik heb al hooren vragen of de Vrije Universiteit bestemd is tot opleiding van dominés voor de Vrije Gemeente. Wel is waar was de vrager een Duitscher, die ook geen flauw begrip had hoe de Staat kon gedoogen, dat er buiten de door hem erkende Hoogescholen hooger onderwijs gegeven werd. Maar verba valent usu, en terwijl ik het zeer natuurlijk vind, dat eene vereeniging van personen, die het juk der formulieren in de bestaande kerkgenootschappen hebben afgeschud, den naam van Vrije Gemeente aanneemt, - slechts voor het woord gemeente zou ik een ander gekozen hebben,Ga naar voetnoot1 - begrijp ik niet waarom de ultra-confessioneele richting aan hare Universiteit den naam van vrij schenkt, die juist bestemd schijnt om alle wetenschap en hen die zich daaraan wijden, onder den dwang van een kerkelijke dogma te brengen. Waarom de nieuwe instelling niet genoemd Universiteit voor Gepraedestineerden, of Universiteit Kuijper, - zooals men te Boston Harvard College heeft? In de derde plaats noemde ik de publieke vermakelijkheden als een voorwerp van warme, ja ik durf zeggen steeds hartstochtelijker belangstelling van ons Amsterdammers, en niemand zal mij tegenspreken, die de lange lijst kent van tooneelvoorstellingen, concerten, opera's en operetten, paardenspelvertooningen, gymnastische kunstverrichtingen, Café's chantants, enz. welke dagelijks in de couranten worden aangekondigd. Ik laat mij door die aankondigingen, of ook door de critieken en aanprijzingen van de reporters der couranten zelden of ooit verlokken om aan die feestelijkheden deel te nemen, en kan dus niet als ooggetuige optreden: maar reeds het feit dat de ondernemers er baat bij schijnen te vinden om telkens weer te adver- | |
[pagina 108]
| |
teeren, geeft te kennen dat zij zich in een ruim bezoek van hunne inrichtingen mogen verheugen. In de laatste jaren zijn, om niet te spreken van het Panoramagebouw, dat werkelijk uit het oogpunt van architectoniek een difficulté vaincue mag heeten, twee nieuwe Schouwburgzalen in de Plantage verrezen, en thans spreekt men weder van de oprichting van een Eden-theater, dat naar de beschrijvingen te beoordeelen, alles zal overtreffen wat de kunst der decoratie, zelfs in het Paleis voor Volksvlijt, heeft tot stand gebracht. Van laatstgenoemde inrichting gewagende, valt mij een gezegde in van wijlen den Directeur J. Ed. de Vries. Een mijner vrienden, lid van mijn wekelijkschen muziekkrans, deed eenige jaren geleden met een paar anderen moeite om alhier een hoogduitsche opera te organiseeren, die niet, zooals de operatroepen welke tegenwoordig hier spelen, genoodzaakt zou zijn om van stad tot stad te reizen, - evenals Blanus en Dassie, doch met dit onderscheid, dat laatstgenoemden telkens eenige weken op dezelfde plaats blijven, en dat hunne paarden minder worden afgetobd dan de zangers, die twee- of driemaal in de week heen en weer sukkelen. Mijn vriend is een geweldig idealist op het punt van opera; een ongeoefend orkest, dat degelegenheid mist om behoorlijk met de zangers te repeteeren, of dat voor de gelegenheid uit eene infanterie-kazerne naar den Schouwburg is verplaatst, - een koor van bejaarde en met doordringende stemmen toegeruste, maar elke notie van zingen missende heeren en dames van semitische afkomst, - eene bijeenvoeging van middelmatige of minder dan middelmatige zangers met één of twee sterren als middenpunt, - 't waren alles gruwelen in zijn oog. Maar hij erkende in J. Ed. de Vries den man van ervaring, die hier ter stede gedurende vijftien jaren een hoogduitsche opera in 't leven gehouden heeft, en die hem menigen practischen wenk kon geven. Mijn vriend ontving die wenken dan ook, maar zij hadden de strekking om zijn idealisme ter neer te slaan. ‘Weet u, Meneer,’ zeide o.a. de ex-impresario en pachter van den Stadsschouwburg, ‘weet u hoe ik er aan toe was, toen ik een ensemble had dat Don Jutan kon geven, en Figaro's Ilochzeit, en Euryanthe, en hoe de klassieke rommel verder mag heeten? Meneer, ik at geen droog brood. Meneer, in 't begin van den winter toen ik de Etoile du Nord heb gemonteerd, bezat ik geen cent meer op de wereld; het hemd zelfs (met permissie) dat ik aan 't lijf | |
[pagina 109]
| |
had, behoorde mij niet! Maar ik had mevrouw Marra, die mij wel is waar een boei geld kostte, en ik had de decoraties en de mise en scène van de groote opera te Parijs letterlijk gecopiëerd. En de Nordstern werd een-en-dertig maal achtereen gegeven, en aau het eind van den winter was ik binnen. Want zieje Meneer,’ - en hier werd zijne houding indrukwekkend en stak hij, een geliefde geste, de gesloten vuist met een grooten dikken duim opgestoken vooruit, ‘want zieje Meneer, wij leven in de eeuw der mise en scène, en als je niet voor een kapitale mise en scène zorgt, dan ben je verloren!’ Men kan den man overigens den lof niet onthouden, van overeenkomstig zijne beginselen gehandeld te hebben, en wie thans het Paleis van Volksvlijt met het gebouw vergelijkt, zooals het door den architect Outshoorn is opgeleverd, zal, indien hij hetzelfde beginsel is toegedaan, den Directeur de Vries dankbaar zijn voor de cartonnages welke het inwendige van het gebouw onkenbaar gemaakt hebben. Ik behoef wel niet te zeggen, dat er van de hoogduitsche opera, in den zin als door mijn vriend bedoeld werd, niets gekomen is. Hij wilde er een kunstinstituut van maken, terwijl de opera alleen als publieke vermakelijkheid kans heeft om voordeel op te leveren. Het eene is met het andere te vereenigen, doch alleen in hoofd- of residentiesteden waar de Staat of de Vorst aanzienlijke subsidiën toekent, - of in plaatsen die zoo groot zijn als Londen en waar men zulke hooge prijzen betaalt als in de engelsche hoofdstad: slechts tijdelijk, en op een bescheiden schaal, ook in veel kleinere plaatsen dan Londen, ja, hoe paradoxaal het klinke, dan Amsterdam. Zoo heeft Rotterdam feitelijk gedurende eenige jaren een hoogduitsche opera bezeten, die in vele opzichten aan de eischen der kunst voldeed. Maar dat dit heeft kunnen gebeuren, ligt grootendeels daaraan, dat er destijds te Rotterdam geen inrichtingen waren die aan de bestaande behoefte aan publieke vermakelijkheden voldeden; eenige warme en scherpziende kunstvrienden hebben van die bestaande en onbevredigde behoefte meesterlijk gebruik gemaakt, om de opera in het leven te roepen en die zoodanig in te richten, als met hun wensch overeenkwam. Te Amsterdam zijn er publieke vermakelijkheden genoeg; zij die in eene operavoorstelling niets zoeken dan een vermaak, vinden zich volkomen bevredigd met de bestaande gele- | |
[pagina 110]
| |
genheden. Het publiek van welgestelden op wier hulp het bij de oprichting van een echte kunstinstelling zou aankomen, is hier bovendien te talrijk om door een klein groepje kunstvrienden te worden medegesleept. En de kosten aan zoodanige kunstinstelling verbonden zijn op den duur toch te groot en worden steeds grooter. Allengs daalde ook te Rotterdam de opera tot hetgeen zij thans is, eene inrichting van publiek vermaak, die de medewerking van twee of drie steden noodig heeft, om haar kommervol bestaan te rekken. Toch heeft Rotterdam aan de pogingen van zijne kunstvrienden het te danken, dat zich aldaar een goed orkest heeft gevormd; ook is er eene kunsttraditie ontstaan, die bij latere gunstige gelegenheden bezielend kan werken. Een soortgelijk verschijnsel als bij de opera doet zich voor bij het tooneel: winstgevend, of ook maar zelfbedruipend is alleen de onderneming die de kunst hoogstens als voorwendsel gebruikt, en die zich verder op de hoogte stelt van den minst ontwikkelden smaak. Zij die op dit gebied als hervormers optreden, hebben bovendien met een gebrek te kampen, dat zich bij de hoogduitsche opera veel minder sterk doet gevoelen: het personeel van tooneelspelers en -speelsters, dat aan de eischen der kunst voldoet, is in ons land slechts gedeeltelijk voorhanden, en men kan zich niet tot het buitenland wenden om het aan te vullen. Vereeniging van alle bestaande krachten onder ééne directie, en aankweeking van nieuwe krachten door een oordeelkundige opleiding van jonge talenten, zijn de aangewezen middelen, om bij ons te lande tot de samenstelling van een goed tooneelgezelschap te geraken. De Tooneelschool alhier is in laatstgenoemden zin werkzaam, en tot de vereeniging van de bestaande krachten in ééne hand is een groote stap gedaan door de samensmelting van het in vele opzichten voortreffelijke rotterdamsche tooneelgezelschap met dat van de Vereeniging het Nederlansch Tooneel, waarvan de couranten onlangs bericht gaven. Men stelle zich echter niet voor, dat er op dit gebied ooit meer zal zijn te bereiken dan ééne ware kunstinstelling voor ons geheele land. Waar Frankrijk, met zijn 37 millioen inwoners, - bij wie het tooneelspelerstalent zeker niet minder schaars voorkomt dan onder onze landgenooten, - waar de fransche Staat met zijn krachtige geldelijke ondersteuning en met de groote voordeelen die hij aan zijn beste acteurs kan verzekeren, slechts één Théatre Français oplevert, zou het dwaasheid zijn, hier in | |
[pagina 111]
| |
elk der drie grootste steden een gezelschap te willen vormen, dat meer was dan eene inrichting van publiek vermaak. Qui trop embrasse, mal étreint, en 't is alleen om financiëele redenen, dat het Nederlandsch Tooneel tot dusver een haagschen en een amsterdamschen schouwburg tegelijk bespeelt. In afwachting nu van de dingen die komen zullen, worden wij Amsterdammers af en toe vergast op voorstellingen van buitenlandsche tooneelgezelschappen, die doorgaans evenmin of minder aan de eischen der kunst voldoen dan 't geen wij reeds bezitten. Eéne uitzondering op dien regel vormde het tooneelgezelschap van den Hertog van Saksen-Meiningen, dat in de maand Mei eene reeks voorstellingen gaf in den schouwburg op het Leidsche Plein. Ik heb doorgaans veel moeite om des avonds mijne kamer te verlaten. 't Is mij meermalen gebeurd, dat ik het voornemen had om een concert, eene tooneelvoorstelling te gaan bijwonen en er zelfs plaats voor had laten halen, en dat ik toch op het laatste oogenblik de voorkeur gaf aan 't voortzetten der lectuur waarmede ik bezig was. Doch in Mei was ik pas verhuisd; mijne kamer was nog niet op orde, en bij de voorstellingen der Meiningers waren er twee zaken die mij aantrokken: vooreerst hun prachtig repertoire, vooral van Shakspeare's tooneelspelen; ten tweede, het raadselachtige verschijnsel, dat in ons meest gelezen dagblad de critieken van den officieel aangestelden recensent bijna dagelijks door de redactie op min of meer schamperen toon werden weerlegd of verbeterd. Dit laatste kon toch geen navolging zijn van de manier waarop in den engelschen Punch de reis van den Prins van Wales in Indië door een reporter werd beschreven, die gedurig op dwaasheden betrapt werd, terwijl later bleek dat hij Gravesend nimmer verlaten had? Kortom, ik ging naar den Stadsschouwburg en ik genoot zeer bij de voorstelling van Winter's Tale. Maar is dit nu de hoogste volmaaktheid die de duitsche tooneelspeelkunst heeft bereikt? Indien het waar is, dat wij in de eeuw der mise en scène leven, en dat dus alleen daarop dient gelet te worden, dan dingt dit gezelschap metrecht naar den hoogsten prijs mede. Maar is die mise en scène, hoe voortreffelijk ook, iets anders dan bijzaak, - dan de wel bestudeerde en geïnstudeerde toepassing van een groote kennis van historische toestanden, van een fijn ontwikkelden smaak, gepaard met onbeperkte beschikking over geld? Bij de Meiningers | |
[pagina 112]
| |
was, wel is waar, meer: er was een ensemble van tooneelspelers, geen acteur of actrice stelde de anderen door zijne meerderheid in de schaduw en allen kenden hunne rollen uitstekend. Doch het was de gelijkheid der middelmatigheid, niet die der voortreffelijkheid: en het aangrijpende van de tooneelspeelkunst, het meesleepende, dat den toeschouwer onbewust verplaatst in den voorgestelden toestandGa naar voetnoot1, hem eene stemming opdringt, de toepassing van critiek letterlijk onmogelijk maakt, - de kunst namelijk in de voor mij eenig ware beteekenis van het woord, heb ik bij dit tooneelgezelschap niet gevonden. Dat zulk eene kunst bestaat, is mij gebleken in het Théatre Français, en te Berlijn en te Munchen: op laatstgenoemde plaatsen zelfs in stukken, die van onze negentiende-eeuwsche levensbeschouwing zoo ver afstaan als de Räuber en de Iphigenie in Tauris. ‘Du sprichst ein groszes Wort gelassen aus!’ zult ge mij toeroepen. ‘De kunst is dan pas kunst, als ge haar niet kunt critiseeren! Waartoe in 's hemels naam dient dan de critiek?’ Mijn antwoord is gereed: ik spreek van een eerste voorstelling, - of waarom zon ik de uitspraak niet terstond op alle overige kunsten toepassen? - ik beweer dat bij de eerste lezing van een werkelijk schoon boek, bij de eerste uitvoering van eene meestercompositie, bij de eerste aanschouwing van een voortreffelijk schilderij of beeldhouwwerk, - de indruk op den met kunstgevoel begaafden mensch van dien aard is, dat hij zich overgeeft, en zijn critische faculteit tot zwijgen gebracht wordt. Later, bij de herhaalde aanschouwing van het kunstwerk, en bij de verflauwing van den eersten indruk, die van die herhaling onafscheidelijk is, ontwaakt het critische vermogen wederom, en is de kenner in staat om te onderzoeken langs welken weg en met welke middelen de kunstenaar dien indruk te weeg gebracht heeft. Ook dan zal de criticus wijs doen met niet te denken, dat hij het geheim van het schoone kan blootleggen, maar zich met de nederige taak tevreden stellen, om af te weren wat hem daarmee dunkt te strijden, en aan te wijzen welke middelen, door den kunstenaar aangewend, in zijn oog er toe bijgedragen hebben om den indruk van het schoone voort te brengen. | |
[pagina 113]
| |
Ziedaar waartoe de critiek, de echte, dient. Uit den aard der zaak zijn zij, die haar kunnen uitoefenen, moeilijk te vinden. Om een Sophocles. een Shakspeare, een Rembrandt, een Bach te kunnen critiseeren, moet de beoordeelaar zich volkomen thuis gevoelen in de ideeënwereld waarin die reuzen geleefd hebben. Hoevelen zijn daartoe in staat? Hoevelen zelfs zijn er die bevroeden, dat die wereld, gelijk Pascal het noemt, un autre ordre de choses is dan dien wij gewone stervelingen kennen? In de tweede plaats is er nog eene critiek, die dient om den criticus te doen leven. Dat de taak van dezen veel dieper ingrijpt in het wezen der kunst, is licht te bevroeden. Zoo'n criticus zal volstrekt niet schromen u aan te wijzen wat Beethoven met elke maat van zijne negen simfonieën bedoeld heeft en welke de symbolische beteekenis is van elken versregel van het tweede deel van Faust. Hij zal daarbij eene woordenrijkheid ten toon spreiden, misschien onwillekeurig, maar die toch in rechte rede staat tot het bedrag der betaling die hij in zijn zak steekt. Bij ons te lande bestaat deze soort van critiek eigenlijk niet; slechts sporadisch vertoonen zich daarvan enkele gevallen, naar aanleiding van liet een of ander muzikale kunstwerk dat voor het eerst wordt uitgevoerd. Onze oostelijke naburen daarentegen worden er mede overstroomd, en schijnen daarop prijs te stellen: immers zal vooral op dit gebied het aanbod zich wel grootendeels naar de vraag regelen. Eindelijk heeft men nog de gewone of courantencritiek, de eenige die te Amsterdam floreert. Zij houdt zich bijna uitsluitend bezig met de bespreking der tooneel- en muziekuitvoeringen, doch maakt ook excursies op het gebied der schilderijententoonstellingen en der tallooze publieke vermakelijkheden. Ik volg hare verrichtingen met weinig aandacht. Alleen maak ik doorgaans eene uitzondering voor de muzikale critiek. Deze is vrij onschadelijk; zij beschikt over een beperkt aantal zoogenaamde kunsttermen, als brio, point d'orgue, stokvoering, chiar' oscuro, leeuwen- en zilveren toon, slaccato's, beschaafde streek, enz., die zij op verschillende wijze combineert en permuteert, om meestal tot de slotsom te geraken dat de leiding verdienstelijk was: zij dient om den courantenlezer de keuze te vergemakkelijken tusschen de verschillende wijzen waarop hij zijn avond kan besteden, - en indien zij soms de hevigste aandoeningen van spijt, wangunst en wrevel bij het kunstenaars- | |
[pagina 114]
| |
publiek opwekt, dan ligt dit minder aan haar dan aan gemeld publiek zelf. Zij vormen namelijk ‘ein eignes Völkehen,’ die Heeren beroepsmusici. Men zou hen de mimosa's van 't menschdom kunnen noemen, indien de vergelijking niet zoo erg mank ging ten aanzien der gevolgen van eene aanroering: het kruidje-roerme-niet trekt zijne blaren in en laat den stengel hangen, terwijl de kunstenaar bij de minste dikwijls slechts gewaande kwetsuur, zich in postuur stelt en op weerwraak bedacht is. Voor iemand die het niet uit ervaring weet, is 't nauwlijks te gelooven hoevele vijandschappen elkaar in de muziekwereld kruisen, en om welke redenen die soms zijn ontstaan. Men zou zeggen dat de toewijding aan de kunst, welke de fijnste ontwikkeling van het zenuwstelsel vereischt, dat zenuwstelsel buitengewoon gevoelig maakt ook voor niet-muzikale prikkeling; - maar als physiologische wet moet men deze verklaring niet opvatten, want er zijn goddank musici, en van de allerbesten, die niet zoo lichtgeraakt zijn. In lang vervlogen dagen, - 't was in den tijd toen ik nog niet van de wereld zoo afgezonderd leefde als nu, waren er drie of vier muzikale sommiteiten in onze goede stad, die ieder een eigen stoet van volgelingen, van geloovigen zou ik haast gezegd hebben, rondom zich verzamelden, en daarmede het heerlijke gebied der toonkunst in verschillende richtingen doorkrnisten, of, met andere woorden, allerlei grootere en kleinere compositiën ten gehoore brachten. Niets, zou men zeggen, kongelukkiger zijn voor hen wier lust en leven de muziek is, en daartoe behoor ik. Maar er was een nadeel aan dien rijkdom verbonden: elk der bedoelde hoofdmannen was min of meer vijandig gestemd tegen de anderen; de volgelingen kozen natuurlijk nog sterker partij dan de leiders. Nu is het publiek van goede dilettantzangers alhier wel talrijk, doch niet talrijk genoeg om drie of vier behoorlijk samengestelde koren te vormen, en aan ineensmelting of zelfs tijdelijke samenwerking van twee of meer benten van zangers viel in dien tijd niet te denken. Het gevolg was, dat de moeilijkere werken van oude of moderne meesters nimmer op voldoende wijze ten gehoore gebracht konden worden. In dat opzicht was de staat van zaken in sommige kleinere steden veel gunstiger dan te Amsterdam; te Rotterdam b.v. en te Utrecht, was de leiding van geheel het muzikale leven nagenoeg in ééne hand, en vormde zich rondom den leider in | |
[pagina 115]
| |
elke stad een voldoend bezet en goed geoefend koor, hetwelk bij de uitvoeringen, b.v. van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, dikwijls aan dat der Amsterdamsche Afdeeling van gemelde Maatschappij de loef afstak. In de laatste jaren moet daarin, volgens zeggen van mijne muzikale vrienden, ook alhier veel verbetering zijn gekomen, - en op eigen waarneming afgaande moet ik zeggen dat uitvoeringen, als die wij dit jaar hebben mogen bijwonen van de Missa Solemnis van Beethoven en van het Triumphlied van Brahms, tien jaren geleden te Amsterdam op het gemis aan een behoorlijk koor zouden zijn afgestuitGa naar voetnoot1. Van harte verheug ik mij daarin, en zie er een der heugelijkste voorteekenen in voor den toekomstigen bloei der kunst die mij het naast aan het hart ligt. Is de gissing die ik hierboven waagde naar de oorzaak van de prikkelbaarheid der toonkunstenaars, in mindere mate wel is waar, ook van toepassing op de letterkundigen? Ik ben te weinig met de letterkundige kringen bekend om er met kennis van zaken over mede te spreken. Maar een meer dan normale prikkelbaarheid schijnt ook hun eigen te zijn, alleen afgaande op hetgeen dienaangaande in de laatste maanden in het openbaar is gebleken. Wat, zou men zeggen, is minder geschikt om kwaad bloed te zetten, dan de overweging der vraag of het driehonderdjarige jubilé van Pieter Corneliszoon Hooft met eene voorstelling van den Warenar gevierd moet worden? En toen die vraag, zeer tegen mijne verwachting, toestemmend werd beantwoord, wat ter wereld was toen voor kalme beredeneering beter geschikt, dan de quaestie of de Warenar al dan niet gecastigeerd voor een negentiende-eeuwsch publiek ten tooneele gevoerd kon worden? Iedereen weet daarentegen, dat er fel gestreden, en dat de strijd uitgeloopen is op eene soort van harddraverij van de voorstanders der beide wijzen van opvoering naar de twee voornaamste schouwburgen alhier: op zich | |
[pagina 116]
| |
zelf een echt nationaal schouwspel, maar dat toch minder goed gekozen schijnt tot opluistering van den driehonderdsten verjaardag van den Drost van Muiden. In de schilderswereld en in die der beeldhouwers en bouwkundigen heerschten dit jaar betrekkelijk rust en vrede, - althans voor zoover het publiek is te weten gekomen. 't Ligt in den aard der zaak dat de twisten tusschen letterkundigen spoediger ruchtbaar worden dan die der overige gilden van kunstenaars: heeft niet de letterkundige zijne pen steeds ter hand, en is 'tniet natuurlijk, dat hij zijne grieven terstond aan 't papier toevertrouwt, 't welk dan allicht naar een courantendrukkerij verdwaalt? Of daarom tusschen de broeders van het St.-Lucasgild geen veeten, geen wrevel bestaat? Ik weet het niet; maar 't heeft ook anderen dan mij verwonderd, dat op de driejaarlijksche schilderijententoonstelling, onlangs alhier gehouden, zoo menig gevierden naam, vooral van de haagsche broederschap, door zijne afwezigheid schitterde. Waren hier oorzaken van toevalligen, of van persoonlijken aard in 't spel? In alle geval is er meer zelfbeheersching en meer tact bij de ridders van het penseel, als zij hunne wasch binnenshuis beredderen, dan bij hen die hun ongewasschen lijfgoed aan elken voorbijganger ter bezichtiging opdringen. Openbare, aanhoudende, desnoods nimmer eindigende strijdGa naar voetnoot1 zij de leus, zoodra die strijd eene overtuiging, een beginsel geldt: nimmer eindigend, omdat de wereld nu eenmaal zoo is ingericht, dat zij door overtuigingen wordt beheerscht, die zich wel van de logica bedienen om te heerschen, maar tot den oorsprong waarvan de logica ons niet doet opklimmen; hetwelk tevens de reden is, waarom eene overtuiging, den eenen dag met een onbreekbaren keten van syllogismen gekneveld en ad terminos non loqui gebracht, - den volgenden dag vaak ongedeerd te voorschijn treedt en nieuwe argumenten vindt om den strijd voort te zetten; terwijl diezelfde overtuiging later, soms zonder bestrijding, en zonder oogenschijnlijke oorzaak, voor een andere plaats maakt. | |
[pagina 117]
| |
Maar indien, gelijk in verreweg de meeste gevallen, en hoe ook onder schoonklinkende leuzen verbloemd, de strijd over persoonlijke quaestiën loopt, dan kan men niet beterdoen, dan dien zoo spoedig mogelijk te doen ophouden. Want de eerste oorzaak van zulk een strijd ligt doorgaans, óók wel in eene overtuiging, - maar juist in de eenige overtuiging die geen propaganda kan maken; het geloof namelijk van ieder individu, dat hij meer waard is dan waarvoor hem de wereld crediet geeft. Gesteld al dat ieder onzer die overtuiging kon doen deelen door alle overigen, dan zou de maatschappij op zijn best ontaarden in een Algemeene Vereeniging van Wederzijdsche Bewondering, - den akeligsten toestand die zich laat denken. Maar het hier omschreven geloof is uit den aard der zaak volkomen onvruchtbaar; wij doen dus beter, met dat in onsbinnenstebesloten te houden, en er ook in onze daden niets van te laten merken. Daarentegen zou het stellig tot vermeerdering der algemeene tevredenheid leiden, indien de overtuiging algemeener werd, die Professor Teufelsdröckh op vrij cynische wijze aldus aanbeveelt: ‘Verbeeld u dat ge verdient te worden opgehangen (gelijk wel waarschijnlijk is), dan zult ge 't een geluk noemen, alleen gefusilleerd te worden: verbeeld u dat ge verdient opgehangen te worden met een strop van paardenhaar, dan zal 't weelde voor u zijn, door middel van hennep te sterven......’Ga naar voetnoot1 |
|