De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Olympia.Ausgrabungen zu Olympia von E. Curtius u.a. I-IV. Berlin, Wasmuth.
| |
[pagina 59]
| |
van dergelijke voorstellingen ook voor den vrijen burger voegzaam geacht werdGa naar voetnoot1. Den Helleen echter waren wedloop en worstelspel nog iets anders dan een publiek vermaak. De groote spelen althans, ook wel ‘heilige’ genoemd, die van Olympia, Nemea, die van den Pythischen Apollo en die van de landengte (Isthmus) van Korinthe, waren dan ook niet zoozeer een toevoegsel - bij wijze van eene uitspanning na den ernst - op de overige plechtigheden van het godsdienstig feest, waartoe zij behoorden, als wel een met deze samenhangend geheel, en een deel van de godsvereering zelf. 't Was onder het oog der onsterfelijke Goden, dat de Helleen in deze wedstrijden naar het hoogste doel des levens streefde, en de heerlijkheden van het menschelijk bestaan - schoonheid, rijkdom en kracht - in vollen glans trachtte te ontvouwen. Ook hij zelf, met zijn diep gevoel voor hetgeen hem van de barbaren onderscheidde, besefte zeer goed, hoeveel eigenaardigs er in zijne openbare spelen was. Het zijn vooral twee zaken, waarin hij dat bijzonder Helleensche karakter meent waar te nemen. Toen het Perzische leger door de Thermopylae gedrongen was en de fakkel van den oorlog het eigenlijke Griekenland steeds meer en meer naderde, kwamen er tot de Perzen - aldus verhaalt ons HerodotusGa naar voetnoot2 - eenige weinige Arcadische overloopers. Deze voor den koning gebracht, antwoordden op de vraag: waarmede de Hellenen op dat oogenblik bezig waren? dat zij juist hunne wedstrijden hielden te Olympia, en op eene tweede vraag: wat de kampprijs was? dat zij streden om een kroon van het loof van den olijfboon. Daarop zei Tritantaichmes, een der gematigdste raadgevers van den koning, tot Mardonios, den voornamen bewerker van den oorlog: ‘Tegen welke mannen, Mardonios, hebt gij ons ten strijde gevoerd, lieden, die een wedstrijd houden niet om geld maar om mannendeugd!’ Hier legt het Helleensche volksverhaal treffend de waardeering van eene kenmerkende Helleensche volksgewoonte in den mond van den Aziaat. Op de andere eigenaardigheid in het Helleensche volksspel gelegen worden wij in ronde woorden gewezen door den tweeden grooten geschiedschrijver van Griekenland, door ThucydidesGa naar voetnoot3. Deze verhaalt ons, dat in den eersten tijd de kampvechters te Olympia een gordel om de heupen | |
[pagina 60]
| |
droegen, maar dat na weinige jaren alle bekleeding van het lichaam bij den wedstrijd werd afgeschaft. ‘Er zijn ook’ - vaart Thucydides voort - ‘barbaren, vooral de Aziaten, die kampprijzen stellen voor het boksen en worstelen, en zij bezigen daarbij ook een gordel.’ Ook de volkomen naaktheid der kampvechters was mitsdien iets echt Helleensch. Zoo worden wij dus reeds door de Hellenen zelf er toe gebracht, om de eigenaardigheid van hun volksaard vooral ook in hunne nationale spelen te zoeken, en wanneer dezelfde Thucydides op de aangehaalde woorden deze opmerking laat volgen, dat ‘er ook nog vele andere zaken zijn, waarin, gelijk men zou kunnen aantoonen, de levenswijze van de vroegere Hellenen in overeenstemming was met die van de barbaren uit zijn eigen tijd,’ dan is het ook een Helleen, die er ons op wijst, dat ook hier het bijzonder Helleensche van lieverlede als het ware uit een achtergrond van oorspronkelijk grootere gelijkvormigheid met de barbaren is voor den dag gekomen en dat wij dus, als wij het in zijne ware beteekenis willen begrijpen, niet beter kunnen doen, dan de geschiedenis te raadplegen. Aan de opvolging van dien wenk is het eerste deel van dit opstel gewijdGa naar voetnoot1.
Aan weerszijden van de Aegaeïsche zee, in Griekenland en het Westen van Klein-Azië, woonden sedert oude tijden allerlei Indo-Germaansche stammen, die wij zonder al te onnauwkeurig te zijn voor het grootste deel onder den Griekschen naam van Pelasgen kunnen samenvatten. Die Pelasgen zou men den grondstof kunnen noemen, waaruit zich de verschillende Helleensche volken als door afscheiding gevormd hebben, en dan waren het dezelfde barbaren, van wie zij zich later zoozeer zouden onderscheiden, die althans den meesten hunner daarbij den eersten stoot gegeven hebben. Door het verkeer met Oostersche volken worden het eerst de Klein-Aziatische stammen tot hooger beschaving opgevoerd; zoo hooren wij al reeds zeer vroeg op Aegyptische gedenkteekenen van Joniers gewagen. Daarna wordt door diezelfde aanraking met het Oosten, en in nog hooger mate door kolonisatie van de reeds meer ontwikkelde stamverwanten uit Klein-Azië, het Pelasgendom van de eilanden en Europa uit den slaap geschud. Ook daar hoort men van Joniërs, doch | |
[pagina 61]
| |
evenzeer van Aeoliërs en Achaeërs spreken; dit zijn dan namen van Pelasgische stammen, die tot hooger beschaving opgeklommen waren. Die opheffing nu van Pelasgen tot Joniërs, Aeoliërs of Achaeës zal wel ongeveer op deze wijze hebben plaats gegrepen, dat een kleine kern van meer beschaafden, - vreemde kolonisten of inboorlingen, die door verkeer met buitenlanders tot hooger ontwikkeling gekomen waren, - wonende in een Pelasgisch land, veelal aan de kust, zich van lieverlede naar alle zijden uitgebreid en steeds meer en meer Pelasgen met of zonder geweld voor den nieuwen toestand gewonnen heeft. Doch de ontwikkeling van het echt Helleensche is niet in de eerste plaats van Joniërs, Achaeërs of Aeoliërs uitgegaan. Zij is in hooger mate het werk van een anderen stam, de Doriërs, die oorspronkelijk in de gebergten van Zuid-Thessalie woonden en zeker in oudere tijden den invloed van vreemde beschaving veel minder gevoeld hebben. Zoo leveren ons deze Doriërs het bewijs, dat waar men spreekt van de verheffing van een volksstam tot hooger ontwikkeling, behalve de invloeden van buiten ook zekere innerlijke krachten werkzaam zijn, die wij niet verder verklaren kunnen, dan door ze bijvoorbeeld ‘oorspronkelijken aanleg’ te noemen. Men zou zelfs kunnen beweren, dat de Doriërs juist daarom de voorgangers der Hellenen geworden zijn, omdat zij door die mindere aanraking met het Oosten dien oorspronkelijken aanleg gemakkelijker in alle zuiverheid hebben kunnen bewaren. De uitspraak van Thucydides, dat Hellenen en barbaren van ouds gelijksoortig geweest zijn, is dan ook slechts in zooverre juist, dat eerst in den loop der tijden het ongelijksoortige in duidelijke omtrekken is voor den dag getreden. Deze Doriers zijn meermalen van woonplaats veranderd; Thessalië verkeerde in een tijdperk van beroering: de verschillende stammen verdrongen elkaar. De Doriërs, die eerst in het Zuiden van het land woonden, vinden wij later geheel in het Noorden, daarna weder in het Zuiden, tot zij ten laatste door zucht tot roemruchtige daden gedreven door de gebergten van Thessalië in Midden-Griekenland zijn doorgedrongen en zich daar niet ver van den berg Parnassus hebben nedergezet. Reeds hier gaven zij een groot bewijs van hun zin voor organisatie. De verschillende Grieksche stammen, ofschoon in oude tijden onophoudelijk onder elkander oorlog voerende, konden toch op den duur het oog niet sluiten voor hetgeen zij als stambroe- | |
[pagina 62]
| |
ders gemeen hadden. Reeds vroeg zien wij volken, die in elkaars nabuurschap wonen, zich onderling vereenigen tot de zorg voor een gemeenschappelijk heiligdom: één volk, één God. Niettemin ging men ook daarna voort elkaar te bestrijden, doch de grond voor een vreedzamer toestand was gelegd. In deze richting nu hebben de Doriërs een grooten stap voorwaarts gedaan. Het was waarschijnlijk onder hun invloed, dat zich drie dergelijke vereenigingen tot ééne groote, de Amphiktionie van Delphi, verbonden, zoodat voortaan tal van volken, van Noord-Thessalie tot den golf van Korinthe, in den tempel van Delphi bij den Parnassus hun godsdienstig en min of meer ook hun staatkundig middelpunt vonden. Doch Midden-Griekenland gaf op den duur aan de Doriërs noch de landerijen, die zij behoefden, noch een genoegzaam groot veld voor hunne daden. Reeds lang was hun oog gevestigd op den Peloponnesus, het zuidelijk schiereiland van Griekenland. Daar woonde aan de Oost- en Noordkust eene vrij talrijke Jonische bevolking, die, sedert lang in betrekking met het Oosten, niet alleen den landbouw beoefende, maar ook handel dreef en zelfs in kunstnijverheid eenige vorderingen gemaakt had, terwijl op de Westkust Aeolische en Achaeische koloniën slechts zeer weinig in het Pelasgische binnenland waren doorgedrongen. In het gebied der Joniërs trof men hier en daar geweldige burchten aan met muren ter dikte zelfs van 25 voet, uit kolossale rotsblokken, die men uit de bergen haduitgehouwen, samengesteld. Een dier burchten, die te Mykenai, had een toegang, gevormd door twee evenwijdige muren 50 voet lang, aan welker einde de poort gevonden werd, 15 voet breed, waarboven uit steen uitgehouwen twee tegenover elkander opstaande leeuwen prijkten, naar men vermoedt het wapenteeken van een roemruchtig heldengeslacht. In deze burchten woonden de Achaeische vorsten, want tusschen de Joniers hadden zich in den Peloponnesus Achaeische kolonisten nedergezet en zich daar van lieverlede de heerschappij verworven. De beheerschers van den Peloponnesus werden Achaeërs genoemd, en al waren daaronder ook enkele niet oorspronkelijk Achaeische geslachten, dit verhinderde niet dien naam tot allen uit te strekken. Tusschen de Achaeische familien, - er waren er ook buiten den Peloponnesus, - bestond eene zekere verbinding; hoeveel wist de latere sage niet te verhalen van Agamemnon uit het geslacht der Atriden, den burchtheer van Mykenai, die zoovele Achaeërs | |
[pagina 63]
| |
tegen het machtige Troje heeft aangevoerd? Toch is het begrijpelijk, dat geen gemeenschapsband nog sterk genoeg was om op den duur de wilde hartstochten eener woeste ridderlijke aristocratie in toom te houden. Men roofde elkaars kudden en slavinnen; tal van veeten verdeelden de verschillende familiën van geslacht tot geslacht. Van een strijd om iets, wat men een staatkundig of godsdienstig vraagstuk zou kunnen noemen, geen spoor! De toestanden waren niet geheel ongelijk aan die van Europa in den eersten tijd van het leenstelsel; ook in het Achaeïsche Griekenland toch konden bij de oneenigheden van groote en kleine heeren een geregelde maatschappelijke toestand en een algemeen erkend gezag niet bestaan. Van het latere Helleensche republikanisme is nog zeer weinig waar te nemen. Werden de vorsten en voorname Achaeërs ‘met vriendelijke woorden’ tot hun plicht aangemaand, de groote menigte van het lagere krijgsvolk moest, voortgedreven door de koninklijke tuchtroede, zich de smalende kastijding laten welgevallen, dat zij ‘onstrijdbare en laffe mannen waren, niet in tel noch in den oorlog noch in den raad, die alleen hadden aan te hooren, wat andere lieden, veel voortreffelijker dan zij, te zeggen hadden’Ga naar voetnoot1. Het beteekende zeker reeds iets, dat zij tot vergaderingen met de vorsten althans werden toegelaten. Toch vormde die groote hoop slechts den donkeren achtergrond, waarop zich de heldengestalten der vorsten duidelijker konden afteekenen. Wat in deze Achaëïsche beschaving, - waarvan wij ons door Homerus en de ruïnen van Mykenai eene vrij duidelijke voorstelling vormen kunnen, - vooral aan latere tijden doet denken, is bijvoorbeeld die behoefte aan pracht, die reeds eenigszins van ontwikkelden schoonheidszin getuigt, en dan ook die kennelijke voorliefde voor het houden van wedstrijden, waarbij koningen en grooten elkander den kampprijs, - een ketel, een drievoet, een paard, een os of een slavin, - beproefden af te winnen, niet slechts in wedrennen, maar ook door worstelen en werpen met discus of werpspiets. Zoodanig ongeveer waren de maatschappelijke toestanden in het land, waar, voor meer dan duizend jaren vóór Christus, de Doriers als veroveraars zijn opgetreden. De roem der Achaeische vorsten was ook in de dalkloven van den Parnassos doorgedrongen en de krachtige zonen der bergen, die geene | |
[pagina 64]
| |
vestingen als borstwering meenden noodig te hebben, gevoelden zich tot zulk eene kampplaats aangetrokken. Vergezeld van vele Aetoliers, hunne westelijke naburen, en aangevoerd door de nakomelingen van hun stamheros Herakles, trok het grootste gedeelte - de overigen bleven op de oude woonplaatsen achter - de golf van Korinthe over, waar die zich het meest vernauwt, baande zich een weg door het nog altijd meest Pelasgische binnenland om, recht op het doel afgaande, in het Zuiden en Oosten van het schiereiland de doorluchtige nakomelingen van Atreus in hunne geweldige burchten aan te tasten. Een hardnekkige strijd volgde. Met ongelooflijke inspanning gelukte het hun op enkele punten vasten voet te krijgen, vanwaar het mogelijk zijn zou later verder in het land door te dringen. Ten laatste verwierven zij onder de Peloponesische volken eene genoegzaam overheerschende plaats om vandaar onder de Achaeërs en later ver daarbuiten eene hoogere orde der dingen en eene meer ideale levensopvatting te doen zegevieren. De vraag wordt: wie waren de Doriërs, dat zij tot zulk een taak in staat waren? en wij willen trachten ons van de eigenaardigheden van hun geestelijk leven eene zoo duidelijk mogelijke voorstelling te maken. Dat die eigenaardigheden reeds in hoofdtrekken aanwezig waren, toen zij den Peloponnesisclen bodem betraden, lijdt geen den minsten twijfel; toch is het hier geheel onmogelijk tusschen hetgeen vroeger aanwezig was en hetgeen later zich ontwikkeld heeft ook maar bij benadering eene grenslijn te trekken. Wij moeten hier dan ook min of meer uit de historische orde treden en de Dorische eigenaardigheden beschrijven en verklaren in den volleren omvang en met de kleuren van een later tijdvak. Met verovering begint dikwijls het hoogere leven eens volks. Het gevoelt zich dan krachtig en groot, en kan daarbij niet werkeloos blijven. Hoe zou er kracht en grootheid kunnen bestaan zonder dat anderen er zich voor zouden te buigen hebben! Nog altijd kunnen dan lage hartstochten bij den strijder eene groote rol spelen, maar toch in de eerste plaats wil hij dan zegepralen om te zegepralen. Tot verbazende hoogte stijgt het zelfgevoel, doch men draagt dan ook eene wereld van maatschappelijke, staatkundige of godsdienstige ordening in zich, waardoor men gevoelt, dat men als volk iets beteekent. De meeste zoogenaamde wereldheerschappijen zijn in meerdere of mindere mate nieuwe organisatiën, en de veroveraar doet veelal, ook | |
[pagina 65]
| |
waar hij dat oorspronkelijk niet bepaald beoogt, toch de eigenaardigheden van zijn volksbestaan in het land der veroverden wortel schieten. Zulke veroveringen waren die van de Aegyptenaren, Assyriërs en Perzen, zulke waren ook die van den Dorischen stam. Maar toch, al is het algemeene grondkarakter hetzelfde, juist hier begint zich het eigenaardig Helleensche te vertoonen. Aegyptenaren, Assyriërs en Perzen verhieven zich in den éénen vorst, die zich aan hun hoofd gesteld had; zij vereenzelfdigden zich met zijn roem, eerbiedig wachtende op den rijkdom en glans, die uit zijne handen op hen zouden nederdalen. Gansch anders bij de Doriërs; daar is alles op veel kleiner schaal, daar echter komt ook het individu veel meer op den voorgrond. De verheffing van den Dorischen stam was tegelijk eene verheffing voor iederen Doriër afzonderlijk; het levensideaal der natie, tevens het levensideaal harer leden: ook als mensch was het voor den Doriër het hoogste levensdoel krachtig te zijn en zijne kracht aan anderen te doen gevoelen; in het bewustzijn overwonnen te hebben vond hij ook als mensch zijne hoogste bevrediging. Riep hij zich den man voor de verbeelding, - aan eene meer ideale levensopvatting voor de vrouw viel hier bijna niet te denken, - den man, zooals hij werkelijk wezen moest, dan was het de krijgsman; als ‘vastgenageld aan den grond’ moest de Doriër staan blijven te midden zijner vijanden, ‘de tanden geknepen op de lippen, drillende de geweldige speer,’ ‘nooit wijkende buiten de werpschichten zijner vijanden’; of wel hij moest met het zwaard in de vuist op den vijand inspringen, ‘den voet plaatsende naast 's vijands voet,’ ‘het schild duwende op 'svijands schild,’ ‘den helm in de richting van 's vijands helm,’ ‘borst op borst’Ga naar voetnoot1. Men gevoelt hoe zeer bij die voorstelling van het toonbeeld des menschen zich ook dat gevoel voor het schoone kon doen gelden, dat het meest onvervreemdbaar erfdeel van den Helleenschen stam was. De krijger, die daar onbezweken te midden van zijne vijanden de speer zwaait, is ontegenzeglijk eene figuur, die op de verbeeldingskracht werkt; hij kan in eene houding staan vol dramatische kracht, waarbij iedere spier van zijn lichaam als het ware medewerkt tot het ééne groote doel. De Doriër ging nog verder. ‘Wanstaltig’ was het volgens hem, ‘dat | |
[pagina 66]
| |
een oud man voor de jongelingen uit onder de voorvechters nederlag, met grijs hoofd en witten baard zijn dapperen adem uitblazende, de bebloede ledematen met de handen vasthoudende, het lichaam ontbloot’; den jongeling daarentegen staat alles goed, ‘zoolang hij de glansrijke bloesems der jeugd nog geniet, is hij heerlijk om te zien voor mannen, lieflijk voor vrouwen, zoowel wanneer hij leeft, als wanneer hij in volle schoonheid te midden zijner vijanden nederstort’Ga naar voetnoot1. Het wordt ons begrijpelijk, waarom de Helleen later in het worstelperk geen kleeding, hoe ook genaamd, dulden kon. Men gevoelt iets van dat onuitsprekelijk welgevallen, waarmee hij zich in het zien van schoonheid en jeugd verlustigen kon. Mannendeugd was niet alleen iets voortreffelijks, het was ook iets schoons; ‘schoon en goed’ is het groote voorschrift der Helleensche zedeleer gebleven, ook in een tijd, toen het begrip van het zedelijk goede eene veel wijdere strekking had dan oorspronkelijk bij den Doriër. En het loon der overwinning? Men eischt voor zich een goeden akker en burgerlijken welstand, men' schrikt er voor der nooddruft ter prooi te zijn, men wenscht eene geachte positie, die zonder zekere welvaart onmogelijk is; ook vertoont zich hierbij weder de invloed van het schoonheidsbeginsel: de ellende, die zich toch ook aan het uiterlijk vertoont, ‘maakt de glansrijke menschelijke gestalte tot schande’Ga naar voetnoot2; doch hoezeer men dus ook het stoffelijke voordeel, dat eene overwinning geven kon, in vele gevallen niet versmaadde, toch is daarom in geenen deele hebzucht de eigenlijke drijfveer tot den strijd. Men wenschte in de eerste plaats de zaligheden der overwinning om haar zelfs wil, en als hoogste belooning voor het geval, dat men in den strijd viel, de zekerheid, dat de roem des dapperen leeft tot in het verre nageslacht, en voor het geval men behouden bleef, de eer, die men verwerft bij jong en oud, dat men ‘schittert onder zijne medeburgers,’ dat zelfs ‘ouderen van dagen plaats maken in bijeenkomsten’Ga naar voetnoot3. Zoo bleef de Doriër in zijn roemzucht echt menschelijk, en de vrees voor het bovenmatige, - een kenmerkend gevolg van den Griekschen schoonheidszin, - toont zich ook hier. Als de Aegyptische koningen bijvoorbeeld zich zonder bezwaar God laten noemen, dan vergete men niet, | |
[pagina 67]
| |
dat eene dergelijke voorstelling met de theologische begrippen der Aegyptenaren tamelijk wel is overeen te brengen, maar toch blijft daarin eene zelfverheffing gelegen, waarvan de Helleen door tal van voorbeelden uit zijn fabelleer gemakkelijk het gevaarlijke zou kunnen aantoonen: de Goden straffen den sterveling, die zich met hen gelijk wil stellen. Het is dan ook natuurlijk, dat, waar de overwinning als het gevolg van veler samenwerking wordt voorgesteld, het bewustzijn der zegepraal lager gestemd moet wezen, dan waar de werkzaamheid van duizenden in die van één persoon opgaat. Dat Ramses de groote in den slag bij Kodesch wonderen van dapperheid verricht heeft, vele Aegyptenaren daarentegen zich laf gedragen hebben, daaraan twijfelt niemand; dat hij geheel alleen de overwinning behaald heeft, - zooals ons op de pylonen van Karnak verzekerd wordtGa naar voetnoot1, - en ‘honderdduizenden’ heeft verslagen, zal niemand in letterlijken zin opvatten. Maar al was dus de Doriër een geboren republikein, al waren zijne koningen vermoedelijk niet veel meer dan Germaansche hertogen, al eischte ieder Dorisch strijder voor zich eene groote mate van achting en vrijheid, toch was er bij hem geen gevaar, dat hij in het euvel zijner Germaansche stambroeders vervallen zou, bij wie, zooals men weet, vrijheidszin en achting voor persoonlijke zelfstandigheid maar al te dikwijls een zekere onmacht voor staatkundige organisatie ten gevolge had. Hoe zou daar ook bij de Doriërs sprake van wezen kunnen, het volk, dat reeds meer dan 1100 jaar vóór Christus de Amphiktionie van Delphi in het leven riep; een volk, dat in zijne sagen wist te verhalen van een koning Aigimios, die reeds in den grijzen voortijd aan zijn stam vaste ordeningen gaf, een volk ten laatste, waarbij, zooals wij deden opmerken, het streven der bijzondere personen zoo volkomen samenstemde met dat der geheele natie. Voor hen was de staat eene vereeniging van harmonisch samenwerkende leden en de wijd beroemde Dorische Eunomia (‘goede wettelijke regeling’), - ‘de Eunomia, de zuster’ zooals de dichter later zongGa naar voetnoot2, ‘van het Recht, den hechten grond der staten, en tevens de zuster van den vrede, alle drie bewerksters van den rijkdom, en glansrijke kin- | |
[pagina 68]
| |
deren der welberaden Gerechtigheid’ - deze Dorische Eunomia was de bewaakster dier harmonische samenwerking. Zóó was de Doriër, of liever zóó werd hij steeds meer en meer in den loop der tijden. Men gevoelt hoeveel verder hij van de Aziaten afstaat dan de Achaeërs. Wel had deze in plaats van den éenen onbeperkten vorst een vrij talrijken leenadel, wiens heldengestalten als gelijkgerechtigden nevens elkander stonden, maar toch was hij daarmee nog zeer ver van de Dorische opvatting van den strijd als ideaal levensdoel voor iederen strijder, van het Dorische republikanisme en de Dorische Eunomia verwijderd. Geen wonder derhalve, dat de zegepraal dezer beginselen in den zelfs nog niet eens overal Achaeïschen Peloponnesus eerst langzamerhand werd verkregen. Betrekkelijk spoedig stichtten de Doriërs onderscheidene staten: Sikyon, Korinthe, Megara, Argos in de Jonische oosthelft van den Peloponnesus, Lakonië in het zuiden, Messenie in het zuidwesten, terwijl in het westelijke Elis zich de Aetoliërs vestigden. Daarna volgt weder een tijdperk van betrekkelijken stilstand. In Messenië verstikken de Dorische zaden zoo goed als geheel: de Doriërs verdwijnen daar bijna onder de groote nog half en half Pelasgische menigte. In het Oostelijke Jonische land stonden zij tegenover eene reeds vrij hoog ontwikkelde beschaving, die wel het ideale grondkarakter der hunne miste, maar zich toch ook weer door den Doriër in hare billijkste eischen miskend zag. Het streven dier Joniërs was op handel en nijverheid gericht, hunne beschaving grootendeels het gevolg van hunne behoefte aan stoffelijke welvaart. De Doriër, af keerig van allen handel, was buiten staat het recht ook der stoffelijke ontwikkeling te erkennen, en daardoor tevens buiten staat dat Jonische leven te beheerschen. Treurig vooral ook was het aan den Eurotas gesteld. Daar, in Lakonië, was de Dorische kolonie te sterk om in eene meer bescheiden positie verdrongen te worden, niet sterk genoeg om te overheerschen. Een toestand van voortdurenden strijd tusschen de oude en nieuwe inwoners des lands was er het gevolg van. Een eigenlijk geregelde staat bestond er nog niet. Het scheen, dat het Dorische idealisme spoorloos zou te gronde gaan; 't was nog altijd de vraag of er ooit een echt Hellenendom tegenover de barbaarsche wereld zich verheffen zou. Toen was het, dat de groote wetgever Lycurgus onder de Spartanen, de Doriërs aan den Eurotas, optrad. Door | |
[pagina 69]
| |
wijze wetten bracht hij de oude en de nieuwe bevolking in eene vredelievende verhouding tot elkander; hij verzekerde orde en rust, de Dorische Eunomia. Scherpe bepalingen werden vastgesteld, waardoor de Doriër zijne eigenaardigheden handhaven en ontwikkelen zou: de voorbereiding tot den oorlog werd levenstaak, zucht tot verrijking uitgesloten door het verbod van handel, aan ieder een voldoende akker, maar ook niet meer dan dat, toegewezen; tegenover de koningen en de andere hoofden des staats kreeg iedere Doriër eene den vrijen man waardige plaats. Zoo werd Lakonië voor goed Dorisch en men gevoelde zich geroepen moedig den strijd te aanvaarden, ten einde ook buiten de grenzen den Dorischen geest te doen heerschen. Messenië, het weer half en half Pelasgisch geworden land, werd op nieuw veroverd; Spartaansche krijgers, voor wie men te huis geen akkers had, kregen er in Messenië. Wel was daarop door de geweldige overspanning de eigen huishouding diep geschokt, doch de Doriër heeft kracht gezocht in eigen beginsel. Ten gevolge van den Messenischen oorlog, waarin de koningen zich zeer verdienstelijk gemaakt hadden, dreigde zich hun gezag bovenmatig uit te breiden. De macht der Ephoren werd echter toen vergroot om voor altijd de uitsluitende heerschappij der wetten tegenover de koningen te verzekeren. En niet slechts dit, men had zelfs den moed zijne beginselen wat uitte zetten. Terpander uit Lesbos moest door zijne muziek aan de ziel, door de binnenlandsche twisten geschokt, die verheven harmonische stemming wedergeven, waarbij de richting op het hoogere alleen mogelijk scheen, en Thaletas uit Kreta werd geroepen om aan de jongelingen bij hunne krijgskundige en gymnastische oefeningen door zijn fluitspel een hoogere bezieling mede te deelen. Toch één zaak liet zich bij dat alles niet ontkennen. Zonder oorlog kon de Doriër zijn levensideaal niet bereiken, en de vraag werd, hoe dan ooit de Dorische Eunomia, een geregelde wettelijke toestand, het erfdeel van het schiereiland worden zou. Het werd dus zaak eene kampplaats des vredes te ontdekken, waar het streven naar den roem van mannendeugd eene soortgelijke voldoening als op het oorlogsveld erlangen kon. Het waren de bondgenooten en geestverwanten der Doriërs, de Aetoliërs, aan wie de eer toekomt zulk een kampplaats gevonden te hebben. Welk een gedenkwaardig tijdsgewricht in de geschiedenis des menschdoms; eene eerste min of meer bewuste | |
[pagina 70]
| |
poging van het menschelijk geslacht zich den daemon van den oorlog van den hals te schuiven! De Aetoliers hadden zich, zooals wij reeds opmerkten, op de Westkust in het landschap Elis nedergezet. De Aeolische en Achaeïsche stammen, die op die westkust woonden, waren - ook daarop werd reeds gewezen - nog niet overal even ver in het binnenland doorgedrongen en hadden klaarblijkelijk hier en daar op de oorspronkelijke bevolking nog slechts weinig invloed uitgeoefend. Deze verkeerde waarschijnlijk ook in Elis nog in den toestand eener min of meer Pelasgische beschaving; zij leefde nog voor het grootste deel verspreid over het land; middelpunten van verkeer, steden, waren er nog zeer weinigen. Vooral echter ten zuiden van Elis, aan het mondingsgebied van den Alpheios was de beschaafde kuststrook bijzonder smal; daarachter lag het naar alle waarschijnlijkheid van alle Achaeïsche of Aeolische beschaving nog bijna geheel vrij gebleven Pelasgenland. Het is opmerkelijk, dat de Aetoliërs, zelf buiten machte meer te doen dan zij reeds deden, onderscheidene van elders verdreven Achaeische geslachten tot zich hebben geroepen om hen naar eene landstreek te voeren, waar voor eene hoogere orde van zaken nog de allereerste grondslagen moesten gelegd worden. De natuurlijke weg om van de smalle meer beschaafde kuststreek naar het Pelasgenland door te dringen, was langs de oevers van den Alpheios, tegenwoordig Roefia, eene rivier ter breedte van ongeveer 180 voet, die, na uit de hooge bergen van het verre binnenland, Arcadië, te zijn voortgebroken, zijne gele wateren langs den noordrand van een veel minder hoog gebergte, in zeer kronkelende bedding voortstuwt. - Wanneer men dan langs die rivier aan de meer vlakke noordzijde verder het binnenland introk, zag men de noordelijke hoogten, nadat zij reeds éénmaal tot de rivier genaderd waren, doch zich weer hadden teruggetrokken, andermaal zich ver naar het zuiden uitstrekken, om dicht bij de rivier gekomen eene lage naar het westen loopende heuvelenrij tot den oever zelf bij een bocht naar het noorden af te zenden. Trok men nu verder over die heuvelen heen, dan spreidde zich, zoodra men op een top kwam, op eenmaal in stille pracht een lieflijk landschap voor het oog des aanschouwers uit. Het noordelijke heuvelland (het droeg te dezer plaatse later den naam Olympus) liep hier op een tamelijk korten afstand van de rivier voort, zoodat tusschenbeide | |
[pagina 71]
| |
zich eene vrij smalle vlakte naar het oosten uitstrekte. Daar echter verder oostelijk de noordelijke heuvelen de rivier nog meer nabij kwamen, en zij zelfs één enkelen kegelvormigen top tot vlak bij den oever voortschoven; daar bovendien de zuidelijke heuvelen, de hoogste van alle, van de rivier nergens afweken, was de geheele vlakte aan alle zijden ingesloten. Daarachter verhieven zich aan de oost- en zuid-oostzijde in schemerachtige verte de hoogere gebergten van het dieper binnenwaarts gelegen land, en allerwege waren de toppen met een zacht groen bedekt, waarover op onderscheidene plaatsen bosschages van sierlijke pijnboomen, door enkele plechtige eiken afgewisseld, hunne schaduw wierpen. De vlakte beneden was geheel overdekt met een olijvenwoudGa naar voetnoot1, dat hier en daar afgebroken werd door een grooteren of kleineren uitlooper van het noordelijke heuvelland. De grootste dier uitloopers was eene vrij steile eveneens dicht begroeide heuvelspits, die vlak bij het oostelijk uiteinde der westelijke heuvelenrij, vanwaar men de vlakte overzag, tot vrij ver in het olijvenwoud vooruitsprong; dezen heuvel noemde men later den Kronosberg. Eene andere afbreking vormde eene kleine beek in de verte dicht bij den oostelijken kegeltop, wier wateren men wellicht hier en daartusschen het geboomte kon zien doorschitteren. Dicht voor zich zag men een veel belangrijker stroom, toen reeds of eerst later de Kladeos genaamd. Vlak langs dat oostelijk uiteinde van de heuvelenrij, die men beklommen had, westelijk van dien lateren Kronosberg, brak deze uit de noordelijke heuvelen en baande, voorts diep ingezonken tusschen zijne vrij steile oevers, zich een weg naar den Alpheios. Het geheel was een tafereel van vrede en rust, echter menigmaal door dien vaak wilden hoofdstroom afgebroken, die aan de zuidzijde door veel steilere oevers ingesloten dan aan de noordzijde, zijne geweldige wateren, vaak gezwollen door plotselingen toevoer uit het binnenland, tusschen de boomen van het olijvenbosch tot bij den voet der noordelijke heuvelen voortstuwde. Maar dan, vlak aan den voet van die vooruitspringende heuvelspits, van dien lateren berg van Kronos, onmiddellijk naast den waterrijken stroom uit het noorden, kon het oog nog eene andere afbreking van het olijvenbosch waarnemen. Dit echter was er eene kennelijk door menschenhanden gemaakt. Over eene | |
[pagina 72]
| |
vrij groote uitgestrektheid was hier het woud opengehakt, en wellicht kon men met een weinig moeite ook het hooge vuuraltaar onderscheiden, dat, uit het midden van die open vlakte oprijzende, met meerdere of mindere duidelijkheid tegen het achterliggende groen afstak. Men had een heilig woud der Pelasgen voor zich. Door het olijvenbosch ruischte de goddelijke geest; hoogere wezens zweefden over de omliggende bergen. Hoe ademt men hier als in Indogermaanschen dampkring! Nog had de Godheid geene woning door menschenhanden gemaakt, doch de rook, die opsteeg van het hooge vuuraltaar, klom naar boven, naar het blinkende hemelruim, naar het grenzelooze licht, waarin de Onbekende zijn zetel had opgeslagen, naar Zeus, den vader van alles wat leeft. Hoe gevoelden de mannen boven op den top van dat altaar, wanneer zij in het wijde wereldruim vrijer rondblikten, zich als in nadere gemeenschap tot de Godheid gebracht. Beneden aan den voet stonden honderden in stille aandacht verzonken, wachtende tot de offeraar ten laatste zou afdalen om den volke den wil der Godheid, opgemaakt uit de asch van het offerdier, te openbaren. Hier was de plaats, waar de Pelagische stammen, wellicht zelfs uit verdere streken, hun heiligste oogenblikken doorleefden; hier de plaats tevens, welker plechtige stilte eeuwen later door de vreugdekreten der hoogste aardsche zaligheid zou worden verbroken. Wie daar de lange begroeide vlakte voor zich zag liggen, kon weinig vermoeden, dat ginds om dat zelfde vuuraltaar eenmaal de gebouwen van Olympia, het heerlijkste heiligdom van latere geslachten, verrijzen zouden. Naar deze streek, slechts weinige mijlen van de kust gelegen, zijn dan de Achaeïsche bondgenooten der Aetohërs doorgedrongen. Op de vooruitspringende hoogte, die de vlakte met het heilige woud aan de oostzijde insloot, werd een burcht of stad gesticht, Pisa genoemd, of wel eene reeds bestaande veroverd. Spoedig verrezen er nog andere steden. Volgens het denkbeeld, dat de bezitter des lands de bezitter der heiligdommen wezen moest, had men het raadzaam geoordeeld zich vooral van dat heilige woud te verzekeren, en de Achaeïsche burcht, dat Pisa, daar op den heuvel, diende in de eerste plaats om zich in dat bezit te handhaven. Er zal wel niet veel tijd verloopen zijn, of de koning en de koningin des hemels kregen woningen. Met echt conservatieven geest liet men het oud Pelasgische vuuraltaar | |
[pagina 73]
| |
op zijne plaats staan, doch stelde de inrichtingen eener nieuwe beschaving daarnevens: aan de noordzijde een tempel van Hera, aan de zuidzijde een van Zeus zelf. Men geloofde dezelfde goden te aanbidden, als de Pelasgen, en dacht er niet aan, den ouden eeredienst op te heffen. Het eenige, wat men wilde, was dien uitbreiden, en weinig was men er zich van bewust, hoe zeer ook dit tot eene geheele omkeering leiden moest. In hooge mate werd door die overeenstemming in het godsdienstige, dien eerbied der Achaeërs voor de Pelasgische heiligdommen, het beheerschen van het land gemakkelijker gemaakt. Wanneer de Pelasgische bevolking naar haar oud heiligdom terugkeerde, - en hoe meer zij dat deed, hoe aangenamer het voor de Achaeërs wezen moest, - dan vond zij daar zeker vele nieuwigheden, doch het oude vuuraltaar was er nog, ja het was zelfs het middelpunt van den eeredienst gebleven. Zij begon zich dus niettegenstaande al het nieuwe op de oude plaats van lieverlede weder geheel te huis te gevoelen, en gewende, wat natuurlijk was, ook steeds meer en meer aan dat nieuwe. Zoo werd zij juist in het middelpunt harer vroegere beschaving voor eene nieuwe orde van zaken gewonnen. Toch ging begrijpelijkerwijze dit alles niet zonder harden strijd. De latere sage althans, die de gebeurtenissen natuurlijk in een veel vroeger tijdperk verplaatst, verhaalt hoe in het land van Pisa in overoude tijden een woeste koning Oinomaos leefde, die eene schoone dochter had, Hippodameia genaamd. Hij wilde die dochter uithuwen aan dengene, die hem in het wagenrennen zou hebben overwonnen. Dertien beproefden het te vergeefs, dertien werden door den overwinnaar doorstoken, en hunne schedels, echt kannibaalsch, aan den tempel van Oinomaos' vader opgehangen. Daar komt over de westelijke zee Pelops, de stamheld der Achaeërs. Met diepen eerbied smeekt hij Poseidon om hulp in den moeilijken kampstrijd. Deze verschaft hem een gouden wagen en gevleugelde paarden. De wedstrijd vangt aan. De wenschen van Hippodameia zijn aan de zijde van den jongen man. Myrtilos, Oinomaos' wagenmenner, steekt een pin van was in den wagen. Deze stort neder. Pelops overwint, doodt Oinomaos en verkrijgt zijne dochter en zijn rijk. Deze sage, die sterk aan meerdere oud Germaansche verhalen denken doet - aan meerdere sprookjes van Grimm - was onder de latere bevolking van Pisa echt populair. Men wees elkaar behalve het graf en de stallen van Oinomaos ook het gemeen- | |
[pagina 74]
| |
schappelijk graf der dertien ongelukkige vrijers, ja zelfs dat van de paarden van één hunner. Nog eeuwen later stond op het heilige gebied van Olympia zuidelijk van het vuuraltaar onder een dakje eene oude houten zuil, die uit elkander zou gevallen zijn, als zij niet door stevige banden was omsloten geweest. Men verhaalde elkander, dat het huis van Oinomaos door Zeus' bliksem was vernietigd geworden en deze zuil alléén was overgebleven. Het Pelasgische heiligdom werd Achaeisch, doch ook de Aetoliërs deden hier hun invloed gelden. Het schijnt, dat er met betrekking tot het heilige gebied - eerlang Olympia geheeten, terwijl de noordelijke heuvelen den naam van Olympus kregen - tusschen beide volken iets als eene Amphiktionische verbintenis bestaan heeft. Iedere vijf jaren werd aan Hera een kleed aangeboden vervaardigd door zestien vrouwen uit zestien steden, acht Elische, acht Pisaeische. Het heiligdom kreeg naar alle waarschijnlijkheid steeds grooter naam onder de omliggende stammen; het is aannemelijk, dat reeds toen een wedloop van jongelingen gehouden werd ter eere van Zeus, en eene van jonge meisjes ter eere van Hera. Zoo bleven de zaken ongeveer een paar eeuwen. De bevolking op de westkust van den Peloponnesus deed zeker wel een grooten stap voorwaarts; toch spreekt het vanzelf, dat een toestand van beschaving, dien men niet dan met behulp der Achaeërs had kunnen vestigen, nog zooveel Achaeïsch overgehouden had, dat ook hier nog de Dorische Eunomia het Achaeische vuistrecht niet bedwongen had; men stond in Elis in meerdere of mindere mate voor dezelfde vraag als in Lakonië. Daar staat Lycurgus op, en wordt die machtige Dorische beweging gewekt, die bestemd was in vroegeren of lateren tijd alle stamverwante volken aan te grijpen. De Aetoliërs - of laten wij liever Eleërs zeggen, want al waren ontegenzeggelijk de heerschende geslachten in Elis Aetolisch, toch komt hier die naam als volksnaam niet meer voor - de Aetolische Eleërs dan gevoelen den schok al zeer spoedig en werken krachtig mede, zij het ook op eigene wijze. Zij maakten zich los van de Pisaeërs en ontnamen hun het gemeenschappelijke heiligdom om het geheel naar hunne inzichten te kunnen besturen. Telkens in het vierde jaar zoude maand, waarin de zomerzonnestilstand valt (bij ons valt die op 21 Juni) eene ‘heilige maand’ wezen. In het gansche gebied der Eleërs | |
[pagina 75]
| |
en vervolgens ook bij andere volken - in latere tijden steeds bij meerdere - werd voor die maand door ‘vredeboodschappers’ een als van wege de Goden vastgestelden wapenstilstand (ekecheria, letterlijk: dat men ‘zijn handen tehuis moest houden’) afgekondigd. Nog bijna 1000 jaar later werd in den tempel van Hera eene ronde schijf vertoond, langs welker rand koning Iphitos, wien de sage eenstemmig de invoering van dien Olympischen godsvrede toeschrijft, de bepalingen daarvan had laten ingriffen. Elis was dan heilig grondgebied. Feestgezantschappen der staten zoowel als bijzondere personen konden zonder eenig gevaar voor den een of anderen vijand de offerplechtigheden bijwonen en deelnemers of toeschouwers zijn bij de daaropvolgende wedloopen. Soldaten, die op zulk een tijd het heilige land door wilden trekken, moesten aan de eene zijde hunne wapenen afgeven, om ze eerst aan de andere bij het verlaten des lands terug te krijgen. Welk eene verheven gedachte des vredes reeds hierin! De godheid zelf treedt op om den woesteling, wiens wilde vuist niets ontzag, voor een oogenblik althans te dwingen ‘de handen terug te houden’ en den geest tot iets hoogers te verheffen. Iphitos, of wie het geweest moge zijn, heeft zeker bij zijne verordening in de eerste plaats op zijn eigen volk het oog gehad, doch is dit niet juist de zegen, die aan edele gedachten verbonden is, dat zij verder reiken, dan hij, in wiens hoofd zij opkomen, zich in den beginne nog duidelijk kon voorstellen? De vreedzame stemming van Olympia heeft ver buiten de palen van Elis haar reinigenden invloed weten uit te oefenen; door de talrijke feestelingen werd zij heinde en ver naar alle hoeken van het Helleensche land voortgedragen. Ook hebben de ouden zelf reeds opgemerkt, dat er eene zeer groote verzoenende kracht in gelegen was, met elkander voor hetzelfde doel in gemeenschappelijke heiligdommen samen te komenGa naar voetnoot1. De Olympische God wilde later niemand orakelen geven omtrent een strijd van Hellenen onderling. Doch het kon niet lang meer duren of men moest komen op die andere groote gedachte, waarin bovenal Olympia's vredelievende beteekenis gelegen was, die namelijk, dat men ‘even goed in den wedstrijd als in den oorlog den heerlijken roem deelachtig kan worden, den lof bij medeburgers en vreemdelingen, het hoogste bereik- | |
[pagina 76]
| |
bare gewin’Ga naar voetnoot1; de gedachte in één woord, dat men even goed als de Spartaan op het slagveld, ook hier strijden kon om ‘mannendeugd’. Met welk een ander oog wordt de kampplaats nevens de tempelgebouwen van Olympia thans aangezien. Ook daar kon de Doriër zijn hoogste levensideaal bereiken, ook daar daalde de heerlijke ‘Overwinning’ (Nike) neder van de hand van Zeus, den ontzachlijken; ook daar doorstroomde de borst des overwinnaars dat verheffende, reinigende gevoel van bevrediging, dat het deel is van een ieder, die met inspanning van alle krachten heeft bereikt, wat hem het hoogste is. Het was 28 jaren na de nieuwe regeling door Iphitos, dat te Olympia de gewoonte weid ingevoerd de overwinnaars door niets te beloonen, dan door een eenvoudigen olijvenkrans. Men zou voortaan strijden om een hooger ‘gewin’, dan een paard, drievoet of ketel, of welke kostbare voorwerpen vroeger de prijs der overwinning mogen geweest zijn. De wedstrijd na de offerplechtigheden, die nog slechts uit een enkele soort van wedloop bestond, krijgt thans een toenemend belang. Vrij spoedig werden er twee nieuwe soorten van wedloop aan toegevoegd, doch ook daarmee bleef die wedstrijd ver beneden zijne beteekenis. Een groote stap voorwaarts was het invoeren van worstelen en boksen en het zoogenaamde pankration; deze oefeningen met haar meer krijgshaftig karakter behoorden zeer eigenaardig te huis op eene kampplaats, die het oorlogsveld vervangen moest. Ruim honderd jaren na de invoering van den krans heerschte in de soorten van wedstrijd te Olympia reeds eene zeer groote verscheidenheid. De strijd op de kampplaats te Olympia was dan Dorischgeworden. Weder 28 jaren na de invoering van den krans, in het jaar 720, wordt de volledige naaktheid bij den wedstrijd ingevoerd. Zoo ergens, dan kon men hier genieten van het schoone der mannendeugd. Die gansche kring van toeschouwers daar op die hoogten, rondom de kampplaats ‘werkte’ als ‘mede’Ga naar voetnoot2 bij den strijd en men volgde met ademlooze inspanning als het ware iedere spierbeweging der geheel naakte lichamen. Nu eens stak op eenmaal een werpschicht trillend midden in het doel; dan weder gierde een diskus boogsgewijze door het luchtruim tot verre | |
[pagina 77]
| |
voorbij de plaats waar alle reeds geworpen werpschijven waren aangekomen; onwillekeurig geraakte de gansche schare rondom in eene beweging, die zich dofklinkend door hare rijen voortplantte. Welk eene geestdrift doordrong aller harten, als die jongeling daar ‘in den vollen bloei der jeugd’, ‘schoon na schoone dingen gedaan te hebben,’ met vrijen en fieren tred langs de toeschouwers rondliep, en in zielsverrukking over zijne overwinning de kampplaats van zijne zegekreten deed weergalmenGa naar voetnoot1. Daar kwam voor velen nog iets bijzonders bij. Was volgens Dorisch beginsel de roem bij zijne medeburgers de hoogste belooning voor iederen krijger, ook omgekeerd stelde ieder geslacht, iedere stad roem op het bezit eens overwinnaars; het kwam later voor, dat men een overwinnaar omkocht om zich als lid van een ander geslacht, of als burger van eene andere stad te laten uitroepen, dan waartoe hij werkelijk behoorde. In deze vereenzelviging echter van den roem des overwinnaars met dien van zijne stad en zijn geslacht zien wij ook hier het maathoudende uitkomen, dat, zooals wij opmerkten, als in alle zaken, zoo ook in zijn bewustzijn van zegepraal den Helleen kenmerkte. Wanneer in lateren tijd de overwinnaar zich door een zegedichter als Pindaros de gevoelens, die hem bezielen, tot duidelijkheid laat brengen, dan is het bewustzijn, waarin hij zich gelukkig gevoelt, vooral dit, dat hij den roem van land, stad of geslacht waardiglijk heeft voortgezet. Ook hier is dus het streven der bijzondere personen in harmonische overeenstemming met dat der gemeenschap, en gevoelde men al menigmaal den barbaar in zich ontwaken, men was zich dat gevaar volkomen bewust, en riep zich van deze ijdele poging ‘God te worden’ spoedig terug, het nooit vergetende dat ‘slechts het sterfelijke naar den maat der stervelingen is’Ga naar voetnoot2. Maar trad de Olympia-overwinnaar waardig op naast een roemrijk voorgeslacht, ook hij had op zijne beurt recht op de hulde der nakomelingschap, op die hulde, die, zooals wij zagen, ook den Spartaanschen krijger de grootste troost was, wanneer hij viel in den strijd. Een Olympia-overwinnaar heeft recht op een zegelied, dat zijne heerlijkheid ook overbrengt tot het verre nageslacht. Even als het smartelijk is voor een man, dat zijn rijkdom niet met zijn naam verbonden blijft, als hij geen zoon heeft, die hem opvolgt, even zoo is het geluk zeer kort | |
[pagina 78]
| |
geweest, wanneer men, na schoone dingen gedaan te hebben, naar den Hades gaat zonder zegeliedGa naar voetnoot1. Ook een standbeeld van den overwinnaar mocht op het heilige gebied van Olympia worden opgericht. Daar zou hij, gegrepen dikwijls in een der indrukwekkendste oogenblikken van den kampstrijd, als een voorbeeld geplaatst staan ter navolging voor het verste nageslacht. Zoo werd Olympia, zij het ook op geheel eigenaardige wijze, Dorisch. Ook hier was het oud Achaeïsche tijdvak voor goed afgesloten; het Dorisch-Helleensche ving aan. De Dorische Herakles treedt in de sage nevens den Achaeïschen Pelops op en neemt zelfs een veel breedere plaats in. Het was Herakles, die in den grijzen voortijd den Godsvrede ingesteld en de verschillende soorten van kampstrijd had uitgedacht; ook was hij naar het verre land der Hyperboreërs getogen, ten einde vandaar den wilden olijfboom te halen, met welks loof in het vervolg het hoofd der overwinnaars moest omkranst worden. Na Herakles echter was deze gansche inrichting in onbruik geraakt, tot eindelijk Iphitos begonnen was haar weder in te voeren. Later kwam telkenmale den Eleërs de een of andere soort van wedstrijd door Herakles in der tijd ingesteld weer in herinnering, en dadelijk werd natuurlijk deze weder in eere hersteld. Den moed het nieuwe in te voeren vond men hier, gelijk zoo dikwijls, slechts in de overtuiging, dat het eigenlijk liet echte oude was. Doch al werd zoo goed als alles, wat Olympia kenmerkends had, van Herakles afgeleid, nog minder dan vroeger Oinomaos, kon men thans Pelops geheel ter zijde stellen; had hij niet ook juist door zijn kampstrijd met dezen het heiligdom het eerst aan geheel barbaarsche handen ontwrongen? Nog eeuwen later toonde men op Olympia's heiligen akker twee Heros-heiligdommen, het eene ter herinnering aan Pelops, het andere ter herinnering aan Hippodameia. De latere geslachten, die naar het beroemde Zeus-altaar te Olympia samenstroomden, wandelden ook nog eenmaal in diepen eerbied om het vlak daarachter gelegen PelopsheiligdomGa naar voetnoot2. De Eleïsche beweging is zonder twijfel door de Spartaansche gewekt. Treffend stelt dan ook de latere sage Lycurgos en Iphitos als bondgenooten voor. Op de schijf, waarop Iphitos de bepalingen van den godsvrede graveeren liet, meende men later, toen de letters reeds min of meer waren uitgewischt, nog den | |
[pagina 79]
| |
naam van Lycurgos te kunnen herkennenGa naar voetnoot1. Het is zeker niet geheel onmogelijk, dat zij tijdgenooten geweest zijn, doch dit daargelaten kan het moeilijk aan twijfel onderhevig zijn, of de Elaeërs bij hunne grootsche poging hebben kunnen rekenen op den steun van Sparta. Er zijn voor beide landen moeilijke tijden aangebroken. Nu eens is het de machtige Pheidon, die, als aan het hoofd van het Jonische volksbestanddeel in den Peloponnesus, in Argos opstaat, zich daar meester maakt van de alleenheerschappij alles wat Dorisch is terugdringt, ja zelfs dwars door het schiereiland heen naar het wettelijk Elis trekt, waar hij de Pisaeërs voor eene wijle in het bezit stelt van hun heiligdom, Dan weder zijn het de overwonnen Messeniërs, die zich verheffen; al wat Achaeisch of Pelasgisch gevoelt vereenigt zich, en de Dorische orde van zaken, die zich nog eerst nauwlijks gevestigd had, dreigt weder voor altijd onder te gaan. Sparta en Elis stonden alleen in den ongelijken strijd; doch de geestdrift voor de groote zaak deed hen ten slotte zegepralen. Messenië werd verpletterd; Pisa, schoon lang ontzien, werd ten laatste zóó vernietigd, dat men eenige eeuwen later ernstig de vraag kon opwerpen, of er wel ooit een Pisa geweest wasGa naar voetnoot2; het nieuwe kon zich hier niet vestigen, dan op de puinhoopen van het oude. Doch dit waren nog in geenen deele de grootste overwinningen, die behaald werden. Veel verder dan de Spartaansche wapenen reiken konden, werden stamverwante volken door den geest die van Sparta en Elis uitging aangegrepen en tot een hooger leven bezield. Reeds gedurende den tweeden Messenischen oorlog was het de Athener Tyrtaios, die de Dorische krijgers met Jonische liederen tot den krijg aanvoerde, en de beroemde dichter Alkman, Lydiër van geboorte, vond in Sparta zijn geestelijk vaderland. En wat Olympia's geestelijke overwinningen betreft, dat in de Nemeïsche spelen, toen zij in het begin der zesde eeuw onder Dorischen invloed werden gereorganiseerd, eveneens een krans van loof de belooning des overwinnaars werd, was niets buitengewoons. Duidelijker teekende het de zegepraal der Eleïsche denkbeelden, dat toen, - 't was niet lang vóór de reorganisatie der Nemeïsche spelen, - Jonische invloed zich in het oude Delphi gelden deed, de Pythische spelen aldaar eene | |
[pagina 80]
| |
nieuwe regeling ontvingen naar het voorbeeld van Olympia: de eerste maal werden nog wedstrijden gehouden om prijzen van waarde, daarna echter werd de belooning door een oljfkrans ingevoerd. Het waren Joniers, die het achtergebleven oud-Dorische heiligdom aan de Dorische beweging deden deelnemen. De regeling echter der Korinthische spelen op den Isthmus was blijkbaar eene daad van vijandschap tegen Olympia. Niet alleen is hier de Jonische halfgod Theseus de schutspatroon, doch van alle Grieksche stammen zijn hier de Eleërs alleen van deelneming aan de wedstrijd uitgesloten. Toch was ook hier de geest des tijds te sterk; men kampte om een loofkrans. Olympia was dan ook reeds in de 7e eeuw een algemeen Helleensch heiligdom. Daarheen trokken niet alleen feestgangers uit den Peloponnesus, maar ook uit Thebe, uit Athene, ja uit de verste koloniën. De Spartaansche en Eleïsche beweging gingen hand aan hand; toch behielden beiden zekere eigenaardigheid. Had Sparta, toen het Terpander en Thaletas tot zich riep, duidelijk getoond, dat het zich versterken wilde door wat stamverwante volken elders te voorschijn brachten, - de Eleërs vonden er hunne eigenlijke roeping in, elk streven bij de Grieksche stammen, dat eene ideale opvatting naar Dorisch-Eleïschen trant op eenigerlei wijze toeliet, als het ware, in het algemeen Helleensche leven op te nemen, door het gelegenheid te geven zich te Olympia te uiten. Het was vooral aan den invloed van Elis toe te schrijven, dat de Dorische stroom zich tot een meer algemeen Helleenschen verbreedde. Zelfs tegenover het Achaeïsch verleden stonden de Eleërs met eene milder denkwijze en met de oprechte begeerte om het goede steeds te erkennen waar het zich ook voordeed. Nog plantte zich vooral in Jonische-Aeolische landen de schitterende levenswijze der oude Achaeïsche heerschers voort. Deze stak wel sterk af bij de strenge soberheid der Spartanen, doch het kon niet missen of grootsche rijkdom en voorname vrijgevigheid moesten op het voor alle menschelijke heerlijkheid zoo geopende Helleensche gemoed een diepen indruk maken. De Eleërs hebben deze uiting van den Helleenschen geest niet afgestooten. Zij kwamen tot het inzicht, dat ‘rijkdom versierd door het streven naar voortreffelijkheid’Ga naar voetnoot1 voor den mensch eene der heerlijkste bezittingen is: wanneer de aanzienlijke den glans van zijn staat ook op vaderland en vrienden laat neerdalen, | |
[pagina 81]
| |
wanneer hij de altaren der Goden ter glorie van zijne stad met kostbare offers versiertGa naar voetnoot1, wanneer het hem een lust is vrienden in zijn huis te ontvangen,Ga naar voetnoot2 wanneer men met verbazende kosten schitterende stoeterijen aanlegt, en vlugge wagenmenners de schoone paarden door de renbaan laat ronddrijven, - een prachtig en indrukwekkend schouwspel, waaraan ieder zich te goed kan doen. Zoo wordt de rijkdom van eene ideale zijde opgevat, en ook bij den heiligen akker de gelegenheid geopend, daarvan al den glans aan het verzamelde Hellas te toonen. Reeds eene eeuw na de regeling van Iphitos werden de wedrennen met paarden en wagens te Olympia ingevoerd. Het was er den Eleërs om te doen zich altijd zoo veel mogelijk op een onzijdig standpunt te plaatsen. Zij wilden boven alles verbinden, niet afstooten. Toen in de 6e en 7e eeuw in het Jonische Hellas tal van onwettige heerschers optraden, die, zooverre zij in den Peloponnesus woonden, waar Doriërs zich onder de Jonische bevolking gevestigd hadden, den Dorischen invloed op den achtergrond drongen, - wij spraken reeds van Pheidon, - werden de Spartanen de doodsvijanden dezer meer Aziatische dan Helleensche verschijning. Zonder twijfel hebben zij zich daarmee voor de verdere ontwikkeling van hun volk zeer verdienstelijk gemaakt; toch eischt ook de houding der Eleërs in deze zaak waardeering. Getrouw aan hun beginsel, om zoo vrijgevig mogelijk te zijn, hebben zij ook voor de tyrannen de renbaan van Olympia niet gesloten, niet vragende wat iemand verder was, mits hij te Olympia slechts waardig als Helleen optrad. Krachtiger en grootscher was de handelwijze der Spartanen, doch het optreden der Eleërs had het groote voordeel, alle spranken van Helleensch leven in wezen te houden en beter de verschillende leden van het Helleensche volk door een algemeenen band te omslingeren. Doch nog altijd had de Helleensche stam zijne edelste vruchten niet gedragen. Nog had de Athener zijne tyrannen niet verjaagd, nog had hij die hoogere bezieling niet gevoeld, die de vrijheidsstrijd tegen de Perzen hem door de borst zou doen stroomen. Het Ionische leven op de kuststreken en eilanden had veel glansrijks en edels, doch zijne schoonste openbaring in het Athene van Perikles moest nog altijd komen. Zij kwam en het veelzijdige werken en streven van den Joniër werd geadeld door eene geestdrift voor het ideaal, die men Dorisch zou kun- | |
[pagina 82]
| |
nen noemen, ware zij ook hier niet oorspronkelijk geweest, en had zij zich niet oneindig verder uitgestrekt dan in Sparta. Ook in Athene republikeinsche vrijheidszucht, doch was de Spartaan tevreden, als het staatsbestuur hem als vrijen Doriër leven liet, de Athener kon zich geene vrijheid denken zonder mederegeering, geene republikeinsche instellingen zonder democratie. Ook in Athene een streven naar mannendeugd, doch hier, waar het leven zooveel veelzijdiger was, tevens met het streven naar de verwerkelijking van nog zoo menig ander ideaal van menschelijke heerlijkheid verbonden. Men arbeidde op elk gebied tot verheffing van zich zelf en tot verheerlijking van zijn vaderland. Groot zijn de verdiensten der Doriërs omtrent de Grieksche kunstontwikkeling - men denke bijv. slechts aan de Dorische bouworde - doch met Aischylos, Sophocles, Phidias zijn slechts zeer weinigen in éénen adem te noemen. Ook dat Helleensche licht moest stralen afwerpen op het algemeen nationale heiligdom. Phidias, van een ganschen staf van kunstenaars vergezeld, werd door de Eleërs naar Olympia geroepen om groote werken aan den Zeus-tempel tot stand te brengen. Alkamenes bijv. beeldde op den westgevel den strijd af der Lapithen en Kentauren; Paionios op den oostgevel den kampstrijd van Pelops en Oinomaos. De groote meester zelf vervaardigde hier het beeld van den Olympischen Zeus, dat in het binnenste van den tempel werd opgericht; het beroemdste werk van Phidias' beitel stond op den heiligen akker te Olympia. Zoo kregen de Eleërs eene eigenaardige plaats in het middelpunt des Helleenschen levens, doch men moet zich wel hoeden de behoefte der Grieksche stammen aan gemeenschappelijk leven en streven al te zeer bijv. met de Duitsche of Italiaansche eenheidsbeweging van onzen tijd op ééne lijn te stellen. Men gevoelde zich als één geheel tegenover de barbarenwereld, doch verlustigde zich tevens in het verschil van karakter en gaven, dat men bij elkander waarnam, en zag daarin een waarborg voor veelzijdigheid. Meerdere verschillende dialecten en nationale kunstvormen van afzonderlijke stammen werden algemeen Helleensch eigendom. Men bezigde ze tot uitdrukking der verschillende gevoelens en stemmingen, die wel, de een bij den eenen, de andere bij den anderen Helleenschen stam het krachtigst zich ontwikkeld en daardoor ook het eerst haar gepasten vorm van uitdrukking gevonden hadden, maar die door de innerlijke geestelijke verwantschap der verschillende stammen toch ook | |
[pagina 83]
| |
in iedere Helleensche ziel konden opkomen; de choren der Attische tragoedie spraken bijv. gewoonlijk in min of meer Dorischen tongval; het Dorisch klonk plechtiger dan Attisch. Staatkundige eenheid werd door een dergelijk gevoel van gemeenschap meer uitgesloten, dan geëischt. Hoe toch zou die anders tot stand kunnen komen, dan door de heerschappij van den eenen stam over den anderen, die natuurlijk ook weer met deonderdrukking van de volkseigenaardigheden van den onderworpen stam moest gepaard gaan? Juist door het streven der grootere staten naar hegenomie, het streven naar staatkundige vereeniging, is het echte gevoel eener hoogere Helleensche gemeenschap bij de Grieksche volken voor altijd te gronde gegaan. Wat oorspronkelijk de Helleensche stammen tot elkander bracht was de zuiver menschelijke behoefte van den mensch aan den mensch: men begreep elkaar, men achtte het zelfde ‘schoon en goed,’ men vond bij elkander erkenning en waardeering voor zijne diepste zielsgevoelens. Zoo werd Olympia, wat later geen Derby of Longchamps ooit worden kon, een middelpunt waarom zich het leven van een rijk begaafd volk in zijne volle beteekenis bewoog. Wij hebben hier een der merkwaardigste verschijnselen voor ons der historische volkenkunde. Veelal wanneer bij een volk een hooger gevoel van menschelijke roeping zich openbaart, draagt het als het ware het oneindige in zich, streeft het naar het meer dan menschelijke, legt het de beteekenis van het menschelijk bestaan tot verre voorbij de overzijde van het graf. Eene dergelijke geestesrichting vinden wij in de oudheid in meerdere of mindere mate bij de onderscheidene Oostersche volken, en later, ontwikkeld in al hare verhevenheid, in het Katholieke Europa der middeleeuwen. De Helleensche wereld, voor zoo verre zij nog niet onder den invloed der wijsbegeerte stond, biedt zeer weinig aan wat daarmeê verwant is De Helleen toch ging niet verder dan tot de verheerlijking van zijn aardsch bestaan. Al het edele, dat zich vertoont bij dien mensch, die met geheel zijne ziel voor het heden leeft, werd opgemerkt en tot hoogere volmaking gebracht; men trachtte er niet naar zich op te heffen tot een rijk van meer dan menschelijke wezens; vergeestelijking van de stof is het hoogste, wat men kende. De Godheid is dan ook voor zeer weinig Hellenen het onuitsprekelijke, boven den kring van al het menschelijke geheel verheven. De Goden blinken wel in volle heerlijkheid verre boven de menschenwereld | |
[pagina 84]
| |
uit, maar staan niettemin met haar geheel op één bodem. Wel verre dat het leven hiernamaals den Helleen de heerlijke voleinding zijn zou van hetgeen hier op aarde was aangevangen, het was hoogstens, juist omgekeerd, het kwijnende schemerlicht van een reeds uitgedoofden fakkel. Men bereikte hier op aarde het hoogste, en had men dat bereikt, dan kon men gelaten het hoofd nederleggen: 't was toch natuurlijk, dat men onderging, nu men immers geen reden van bestaan meer had. Toen Diagoras, zelf Olympia-overwinnaar, op één dag zijne beide zonen zag zegepralen, riep een Lacedaemoniër hem toe: ‘sterf Diagoras, ten hemel stijgt gij toch niet!’ Het was ook dat gevoel van den Helleen voor het maathoudende, dat hem noopte de hand naar niets hoogers dan het aardsche uit te strekken. Mocht men soms eene verder reikende neiging in de ziel voelen opkomen, dan klonk spoedig de ernstige waarschuwing toch niet te trachten den voet te zetten buiten ‘de zuilen van Herakles’Ga naar voetnoot1. Er is zeer veel in het streven der Hellenen, dat in onze ziel verwante tonen doet klinken; toch gevoelen wij telkens, dat eene breede klove van vele eeuwen tusschen ons en die wereld ligt. Wat Rome is voor den Katholiek, wat Mekka is voor den Mohamedaan, dat was - zoo er bij zulke ongelijksoortige menschen nog eenige vergelijking mogelijk is - voor den Helleen Olympia. Het was dan ook als 't ware eene gansche Helleensche wereld in het klein; elke Helleensche stam had er door gebouwen, standbeelden of andere wijgeschenken een bewijs van haar bestaan gegeven. De bovengenoemde Pausanias wijdt ten naastenbij twee vijfden van zijne beschrijving van Griekenland aan Olympia. In latere eeuwen echter was op de schoone vlakte zuidelijk van den Kronosheuvel niets meer van de vroegere grootheid waar te nemen. Alle gebouwen waren ingestort, de standbeelden gebroken, en de Alpheios niet meer gelijk voorheen, zoo het schijnt, door waterwerken in bedwang gehouden, had door zijne talrijke overstroomingen het gansche oude terrein met een laag zand en slib ter dikte van verscheidene voeten overdekt. Er was van de bouwvallen weinig meer te zien; slechts hier en daar stak eene enkele afgebroken zuil een voet of wat boven den aangeslibden bodem uit. Zoo bleef de toestand honderde jaren; niemand dacht aan het verlaten heiligdom. Eerst sedert men in de vorige eeuw helder begon in te zien, | |
[pagina 85]
| |
dat men niet minder dan uit zijne letterkunde, den Helleen uit zijne kunstwerken kon leeren begrijpen, begon er een andere tijd aan te breken, en het was Winckelman, de groote woordvoerder dier richting, die het eerst het plan opperde hier den aangeslibden bodem weg te graven. Een rijke oogst liet zich hier verwachten; immers het slib van den Alpheios moest juist vele kunstwerken voor een verderen ondergang behoed hebben. De geniale Duitscher mocht echter de verwezenlijking van zijn plan niet beleven. Sedert deelde Olympia meer in de algemeene belangstelling. Het werd o.a. ook een paar malen door Engelschen bezocht en één dezer bezoeken had althans zooveel gevolg, dat de plaats zeer nauwkeurig kon worden aangewezen waar de overblijfselen van den Zeustempel bedolven lagen. Meer werd er verricht toen de Franschen in 1828 en 29 hunne expeditie naar Morea ondernamen; de commissie van geleerden, die deze expeditie volgde, liet o.a. aan de noord- en zuidzijde van den Zeustempel den bodem opdelven; men vond zeer belangrijke fragmenten van de metopenreliefs des tempels. Toch werd het plan van Winckelman den Duitscher eerst in zijn vollen omvang en wezenlijke beteekenis door Duitschers uitgevoerd. Op kosten der rijksregeering onder oppertoezicht van den beroemden Berlijnschen Hoogleeraar Ernest Curtius werd eene geheele wetenschappelijke expeditie van Duitsche geleerden georganiseerd, die op planmatige wijze zoover mogelijk den aangeslibden bodem zouden laten afdragen, om van de daar bedolven schatten te redden, wat slechts te redden viel. Sedert 1876 heeft men daaraan gearbeid. Van den Zeus-tempel naar alle richtingen voortgravende heeft men den ouden bodem van zoo goed als den geheelen heiligen akker en een groot deel van het terrein daarbuiten blootgelegd. Het gevolg beantwoordde aan de hoogst gestemde verwachtingen. Men heeft de overblijfselen van zoo goed als alle door Pausanias vermelde gebouwen van Olympia weergevonden; van de meeste zooveel, dat men zich van hunne inrichting, bouworde en zelfs kleinere architectonische bijzonderheden een zeer goed denkbeeld maken kan. Men heeft gevonden 87 standbeelden, waaronder 44 meer dan levensgroot en 42 koppen. Daaronder vindt men van elke periode der Grieksche kunst bijna uitstekende vertegenwoordigers. Van gevelgroepen van Alkamenes en Paionios, van de metopenreliefs zijn zooveel overbljfsels gevonden, dat men zich van hunne compositieeene vrij duidelijke voorstelling vormen kan, en zelfs hunne geheele of | |
[pagina 86]
| |
gedeeltelijke reconstructie mogelijk is. De Nike van Paionios is het eerste los staande standbeeld van een meester uit de school van Phidias, dat wij bezitten; de Hermes van Praxiteles het éénig oorspronkelijke werk, waaruit wij eene latere kunstrichting kunnen leeren kennen. Het heirleger kleinere vondsten, vooral van terra cotta, de 5000 munten, de bijna 400 inscripties, waaronder zeer belangrijke, zouden op zich zelf reeds een niet onaardig museum kunnen uitmaken. Toen de onderneming begon, uitte prof. Curtius de meening, dat het tot goede uitkomsten leiden moest, wanneer men, even als in de natuurwetenschappen, ook bij historie en oudheidkunde, vóór alles door stelselmatig zoeken op plaatsen, waar men rekenen kon iets te zullen vinden, het aantal bekende feiten trachtte uit te breiden. Die hoop is, zooals wij zagen, niet beschaamd. De geheele onderneming strekt der Duitsche regeering en den Duitsche geleerden tot groote eer. Wij mogen het ons tot een geluk rekenen, dat zij ook voor ons land niet vruchteloos blijft. In een nevengebouw van het Leidsche museum is men bezig de afgietsels te plaatsen van eenige der voornaamste te Olympia gevonden beeldhouwwerken, door onze regeering aangekocht. De uitvoerige beschrijving van Pausanias krijgt voor ons thans hoogere waarde. Met haar in de hand kunnen wij als het ware den heiligen akker rondwandelen en ons rekenschap geven van de verschillende gebouwen, langs welke wij komen, en vele der beroemde beeldhouwwerken, die ook hij hier zag, in oogenschouw nemen. Tot zulk eene wandeling worden in het tweede gedeelte van dit opstel de lezers uitgenoodigd.
Leiden. A.E.J. Holwerda. (Wordt vervolgd.) |
|