De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Giacomo Leopardi.Smart en vreugde, droefheid en blijdschap, genot en ontbering zijn in het lot van ieder mensch onafscheidelijk samengeweven. Indien, niettegenstaande deze vermenging van het bittere en het zoete, verreweg de meeste stervelingen het leven op hoogen prijs stellen, dan blijkt daaruit, dat, in hunne schatting, het geluk tegen het ongeluk ruimschoots opweegt. Zelfs dan, als hun lot in de oogen van ieder ander niets benijdenswaardigs meer bezit, zijn velen geneigd het leven met al zijne kwalen en rampen boven den dood te verkiezen. Ten allen tijde echter zijn er lieden geweest, die, het wel en het wee van het menschelijk bestaan zorgvuldig overwegend, tot geheel andere uitkomsten kwamen, en in het leven van bijna geen enkel individu ontbreken de oogenblikken, waarin ook hij zich den moed voelt ontzinken en geen lust heeft aan de dagen, die komen zullen. Wie intusschen niet geheel onverschillig rondwandelt tusschen de raadselen, waarmede de wereld hem van alle zijden omringt, bepaalt zich niet bij deze geheel persoonlijke waardeering. Niet slechts de mate van zijn eigen geluk boezemt hem belangstelling in, óók dat zijner medemenschen wil hij in rekening brengen, voor zoover hem dit mogelijk is. Zal de rekening met een debet of een credit sluiten? Zietdaar de vraag, die vele der uitstekendste geesten sedert eeuwen heeft beziggehouden. Laat ons niet uit het oog verliezen, dat het antwoord op deze vraag, al wordt zij den meest onafhankelijken en onpartijdigen denker gesteld, slechts de uitdrukking eener noodzakelijk subjectieve meening kan zijn. Wat voor den een aangenaam is, kan dit voor den ander in mindere mate of in 't geheel niet zijn, wellicht zelfs onaangename gewaarwordingen bij hem te weeg brengen; even zoo past ieder op smart en onlust zijn | |
[pagina 2]
| |
eigen maatstaf toe. Lichamelijke gesteldheid, begaafdheid, opvoeding en gewoonte spelen bij die waardeering een groote rol. Wat den gezonde verkwikt, kan den zieke een walg zijn; wat den onbeschaafde een genot is, is den beschaafde misschien een ergernis; de opvoeding leert ons prijs stellen op velerlei zaken, die oorspronkelijk weinig aantrekkelijks hebben en omgekeerd menige handeling nalaten, waarin wij vroeger niets onbehoorlijks zagen; de gewoonte eindelijk wordt ons eene tweede natuur, die met onze eerste dikwijls lijnrecht in strijd is. Het behoeft dus niemand te verrassen, dat het antwoord op de bovengestelde vraag bij velen zeer verschillend luidt. De overgroote meerderheid gevoelt niet de minste behoefte, om zich aan deze becijfering te wagen. Volgens hare meening, wegen debet en credit vrij wel tegen elkander op en heeft het debet althans niet de overhand, ‘Hoop doet leven’ - ‘na regen volgt zonneschijn’ - ‘eind goed, al goed’ - deze en dergelijke troostrijke spreekwoorden vormen de wijsbegeerte van velen, wier blijmoedige opgeruimdheid hen wellicht gelukkiger maakt, dan de uitkomsten van ernstig nadenken zouden kunnen doen. Er zijn er echter, die een bepaald credit, anderen, die een onwederlegbaar debet meenen te ontdekken, en zij beschouwen dit niet als eene toevallige, veranderlijke omstandigheid. De eersten - de optimisten - beamen de uitspraak van den schrijver van het scheppingsverhaal; ‘En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was goed.’ Volgens hen is de inrichting van het heelal wijs en goed tevens. Een overwicht van het booze over het goede, van de droefheid over de vreugde, heeft dus òf niet, òf slechts tijdelijk plaats. Dit optimisme, de leer der best-mogelijke wereld, is het duidelijkst geformuleerd door Leibniz, doch heeft, óók zonder de theïstische beschouwingen, welke hij er aan vastknoopte, recht van bestaan. De tweeden - de pessimisten - meenen, dat de wereld, 't zij uit haren aard, 't zij als mislukte schepping, volkomen ellendig is. Het niet-bestaan der wereld is dus boven haar bestaan te verkiezen, en daar uit de ellende der schepping ook die der schepselen volgt, geldt de zelfde conclusie voor het individu. Verbetering van eigen lot is even hersenschimmig als vooruitgang en ontwikkeling der menschheid. Achtereenvolgens doorloopt een pessimist de stadiën van zelfbejammerende neerslachtigheid, verachting van aardsche genietingen, verachting | |
[pagina 3]
| |
van het leven zelf. De logische consequentiën van dezen ontwikkelingsgang zijn volkomen ascese of zelfmoord.
Zonderen wij de aanhangers van het Boeddhisme of, juister gezegd, de ingewijden van dien godsdienst uit, dan hebben zichin de oudheid slechts weinige stemmen ten gunste van het pessimisme verheven. Job roept in zijne smarten uit: ‘De dag verga, waarop ik geboren ben!’ en vraagt: ‘Waarom geeft de Heer den ellendigen het licht en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?’ Doch zijn lijden is in den letterlijken zin van het woord eene beproeving, waaruit hij ten slotte zegevierend te voorschijn treedt, en de veelvoudige weldaden, waarmede hem later het geledene wordt vergoed, zijn een afdoend optimistisch antwoord op de argumenten van zijne vrienden Elifaz, Bildad en Zofar. De Prediker is in de eerste hoofdstukken van zijn geschrift een volslagen en zelfs systematisch pessimist. ‘Alles ijdelheid’ is de kern zijner redeneering; verveling en oververzadiging spreken uit iederen regel. Hij voelt zich gedrukt door de eindelooze herhaling der natuurverschijnselen: ‘al deze dingen worden zóó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.’ Hij ‘begeeft zijn hart om wijsheid te zoeken; hij ziet al de werken, die onder de zon geschieden, en zie, het is alles ijdelheid en kwelling des geestes. In veel wijsheid is veel verdriet, en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.’ Vreugde, weelde, overdaad, alles beproeft hij, en steeds komt hij tot de zelfde ontmoedigende slotsom. ‘Daarna wendde ik mij en aanschouwde al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden, en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster. Dies prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. Ja, beter dan die beiden is hij, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk, dat onder de zon geschiedt.’ Doch ook dit pessimisme is niet van de echte soort; weldra blijkt het, dat het eigenlijk de vreeze des doods is, die hem zoo somber stemt. ‘Er is een mensch, wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in voorspoed is; nochtans zal hij die overgeven tot zijn deel aan een mensch, die daaraan niet gearbeid heeft: dit is ook ijdelheid en een groot kwaad.’ Voorzeker het grootste kwaad in de oogen van iemand, die | |
[pagina 4]
| |
ons later verzekert: ‘beter een levende hond, dan een doode leeuw.’ De meeste Grieken stelden de genietingen des levens, het bezit van kracht en schoonheid, de gaven van kunst en wetenschap en den roem van voortreffelijke daden op te hoogen prijs, om in het leven slechts ellende en in den dood een bevrijder te zien. Toch ontbreken ook bij hen de pessimistische uitingen niet. Zoo zegt bijvoorbeeld Theognis van Megara: Niet te zijn - dat ware den kindren der aarde het beste;
't Beste - nimmer te zien Helios' brandenden gloed;
Doch - ééns geboren - ijlings te trekken door Hades poorten,
Stil te liggen, bedolven onder de heuv'len des grafs.
In den zelfden zin laat zich Sophokles uit in een der koren van zijn Oedipus in Kolonos: ‘Nooit geboren te worden, is de eerste en hoogste wensch: de tweede echter, indien men eens leeft, zoo snel mogelijk daarheen te gaan, van waar men gekomen is.’ Ook bij Empedokles en Heraklitus - om van anderen niet te spreken, - treffen wij pessimistische elementen aan. Aan de wereldverachting van het Christendom ligt ongetwijfeld eene sombere levensbeschouwing ten grondslag; doch het troostelooze van vroegere begrippen is hier verdwenen. Liefde tot God en den naaste en de zekere verwachting van een persoonlijk voortbestaan na den dood, van eene heerlijkheid na het lijden hebben aan den dood en de smart hun prikkel ontnomen. Droefheid en strijd in het aardsche leven zijn zelfs de beste voorbereiding voor den hemel; voor den rijke is het bezwaarlijk in te gaan in het koninkrijk der hemelen. Ascese in den eigenlijken zin des woords predikt het Christendom nergens; zelfverloochening, doch geen zelfkwelling schrijft het voor.
De boven aangehaalde pessimistische uitspraken zijn betrek kelijk zóó zeldzaam, en de consequentie, waarmede zij toegepast worden, laat zóóveel te wenschen over, dat men met recht beweren mag: het pessimisme is een verschijnsel van den nieuweren tijd. De menschelijke geest beweegt zich voortdurend in uitersten: op elke actie volgt voor hem eene reactie. Gelijk de slinger | |
[pagina 5]
| |
van het uurwerk nu eens ter rechter, dan weder ter linkerzijde zijn sterkste afwijking verkrijgt, en den evenwichtsstand slechts gedurende een ondeelbaar oogenblik inneemt, zoo zien wij ook het menschelijk denken en weten, dat is, de overtuiging der denkenden en wetenden, nu eens mank gaan aan overschatting, dan weer aan geringschatting, en niemand is het gegeven, het tijdstip der juiste waardeering anders dan bij gissing te bepalen. Vergeten wij daarbij niet, dat het juist de slingeringen zijn, die den geregelden gang van het uurwerk verzekeren. Wat echter bij den slinger slechts achtereenvolgens kan worden waargenomen, kan in het zooveel samengestelder mechanisme van den menschelijken geest ook gelijktijdig plaats hebben. In de tweede helft der 18de eeuw wordt allerwege de rede ten troon verheven; autoriteitsgeloof, traditie en openbaring worden van de heerschappij vervallen verklaard. Terzelfder tijd echter vertoont zich bij de voortreffelijksten van dien tijd eene overmaat van gevoelsleven en gevoelsuiting, die de practische geest onzer dagen - niet geheel ten onrechte - als ziekelijke sentimentaliteit brandmerkt. In onze eeuw, waarin, zooals wij het zoo gaarne herhalen, de menschelijke geest zijn grootste triomfen viert, waarin ontwikkeling en humanisme, vooruitgang en welvaart de onmisbare wachtwoorden zijn voor ieder, die als beschaafd en verstandig man wil gelden; waarin zooveel druk is opgeheven, zooveel banden zijn geslaakt; waarin voor den mensch geen afstand, voor de gedachte geen grens bestaat; - in onze eeuw zijn de wanhoopspoëten aan de orde van den dag, en is eene wijsgeerige levensbeschouwing, die met snijdende kritiek en onverbiddelijke scherpte den mensch betoogt, dat zijn geluk slechts inbeelding is, dat zijne idealen hersenschimmen zijn, een mode-artikel geworden, dat met warmte wordt toegejuicht door eene breede schare van onvoldane of oververzadigde, doch hoogst verlichte stervelingen. Voorbeelden aan te voeren van de overschatting, van de positieve afwijking in beide gevallen, zou een even overbodig als ondankbaar werk zijn. Doch ook van het tegendeel liggen de bewijzen voor het grijpen. Weinig boeken hebben een zoo plotselingen opgang gemaakt en een zoo geweldigen indruk teweeg gebracht, als Goethe's Leiden des jungen Werthers. De blauwe rok en het gele vest | |
[pagina 6]
| |
van den romanheld werden in alle hoeken van Duitschland getrouwelijk nagebootst en afbeeldingen van Charlotte en Werther vonden hun weg tot in China. In Wetzlar, waar de jonge Jerusalem, de prototype van Goethe's hoofdfiguur, zich het leven had benomen, werden kort na het verschijnen van den roman bedevaarten naar het graf van den zelfmoordenaar ondernomen. Een aantal mannen en vrouwen, tot de aanzienlijkste kringen behoorende, vereenigden zich des avonds, lazen elkander uit Werther voor, zongen klaagliederen ter eere van den doode en weenden daarbij. Tegen middernacht trokken zij in rouwkleederen, met zwarte sluiers voor het gelaat en kaarsen in de hand, naar het kerkhof; daar vormden ze een kring om het graf en hieven het lied aan: ‘Ausgelitten hast du, ausgerungen.’ Dan werd door een van hen eene lofrede op den afgestorvenen gehouden, en betoogd dat zelfmoord uit liefde geoorloofd was; eindelijk werd het graf met bloemen bestrooid. Zóóver gingen deze onzinnige vertooningen, dat de politie zich genoodzaakt zag er een einde aan te maken. Johann Heinrich Vosz, de krachtige figuur, die Goethe in zijne Xeniën den Eutinischen leeuw noemt, schrijft in zijn jonge jaren het volgende over het afscheid der beide graven von Stolberg, die met hem leden van den Göttinger Hainbund waren: ‘Einigen sah man die geheimen Thränen des Herzens an - des jüngsten Grafen Gesicht war fürchterlich - die schrecklichen drei Stunden, die wir noch in der Nacht beisammen waren, wer kann sie beschreiben? Die Thränen blieben nach und nach aus. Jetzt schlug es 3 Uhr. Nun wollten wir den Schmerz nicht länger verhalten und suchten uns wehmüthiger zu machen,’ enz. Was voor Goethe het schrijven van den Werther eene biecht geweest, waarop voor hem eene volledige absolutie volgde, voor zijne tijdgenooten had het boek eene geheel andere beteekenis. Wat voor den meester eene snel voorbijgaande krisis was, werd voor de meerderheid der lezers eene langdurige slepende ziekte. Young's Night Thoughts en Sterne's Sentimental Journey waren in aller handen. Ook in ons vaderland deed zich die invloed gelden, en onze brave voorvaderen zwalkten met Feith rond op zeeën van tranen, wier oevers slechts grafmonumenten, cypressen en treurwilgen vertoonden. Doch de dagen der sentimentaliteit waren geteld. Wel bleven de tranen vloeien, maar onder die klachten en verzuchtin- | |
[pagina 7]
| |
gen mengde zich bitterheid. De wereldsmart bracht de wereldverachting voort. Byron gaf het voorbeeld en tallooze navolgers bootsten zijn cynisme na, zonder een vonk van zijn genie te bezitten. De eeuw van den vooruitgang schonk een onverdeelden bijval aan hunne bleeke helden, die luide getuigden van oververzadiging, verstomping en verveling: We wither from our youth, we gasp away
Sick - sick; unfound the boon, unslaked the thirst,
Though to the last, in verge of our decay,
Some phantom lures, such as we sought at first -
But all too late - so we are doubly curst.
Love, fame, ambition, avarice - 't is the same,
Each idle - and all ill - and none the worst -
For all are meteors with a different name,
And Death the sable smoke where vanishes the flame.
(Childe Harold, IV, 124.)
Niet alle navolgers van Byron zijn zóó hopeloos. Bij de meesten blijft, trots alle wanhoop, plaats over voor het ideaal; bij allen blijkt het pantser, waarmede zij de overblijfselen van hart en gemoed meenen bedekt te hebben, eene kwetsbare plek te bezitten. Het dichterlijk pessimisme van Byron, de Musset, Heine en Lenau valt elk oogenblik uit zijn rol; het is de vrucht van een humeur noire, van eene ontevredenheid over zich zelf en anderen, niet van eene consequent doorgevoerde wereldbeschouwing. Doch in onze nuchtere en praktische eeuw kan de dichter, hoe bezield en welsprekend hij ook zijn moge, den vloed der heerschende meening niet tegenhouden. Romanhelden kunnen wellicht sensatie, maar geen school maken. De kinderen der fantasie mogen ons bekoren en vermaken, doch wij ontzeggen hun het recht om ons te overtuigen. Wat de dichter niet vermag, zal de wijsgeer beproeven. Hij doet geen beroep op onze verbeelding of ons gevoel, maar op onze wetenschap en ons verstand. Inderdaad, dit alles in aanmerking nemend, mag men zich verwonderen, dat de Frankforter kluizenaar dien naam zoovele jaren met recht kon dragen. Eerst na 1848 werd het wijsgeerig pessimisme van Arthur Schopenhauer meer algemeen bekend en verwierf het zich zoovele aanhangers, dat het op den naam eener school aanspraak | |
[pagina 8]
| |
kon maken. In onze jaren zette Eduard von Hartmann in zijne Philosophie des Unbewussten de kroon op het werk van den meester, wiens pessimistische resultaten hij uitbreidde en verscherpte, ofschoon hij van andere metaphysische praemissen uitging. Zoowel Schopenhauer als von Hartmann hebben in buitengewone mate de kunst verstaan, om hunne gedachten op voortreffelijke en voor ieder beschaafd man verstaanbare wijze uit te drukken, in dit opzicht hemelsbreed verschillend van het meerendeel der Duitsche wijsgeeren, die de philosophie, als eene tweede schoone slaapster, achter de doornenhaag eener geleerde phraseologie trachten te verbergen. Ongetwijfeld moet ook daaraan hun invloed worden toegeschreven en niet slechts aan de omstandigheid, dat hunne poging, om de pessimistische wereldbeschouwing ten grondslag van hun stelsels te leggen, bij velen gelijkgestemde snaren deed medeklinken. Tusschen het dichterlijk en het wijsgeerig pessimisme is, bij veel overeenkomst, eene groote klove. Het eerste is, uit den aard der zaak, subjectief; het tweede is - zeer zeker niet objectief, maar streeft er althans naar dit te zijn. Eén man is er geweest, die, voor zooveel hij vermocht, die klove trachtte aan te vullen en die daartoe meer dan anderen in staat was, daar hij dichter en wijsgeer tevens was. In hem vinden wij fijngevoeligheid en geestdrift vereenigd met geleerdheid en denkkracht. Die man was Leopardi. Geboren uit een aanzienlijk geslacht, doch verstoken van alle voordeelen, aan zijn hooge afkomst verbonden; eenzaam een schat van geleerdheid verzamelend in de jaren, waarin verstandige leiding van ouderen en opwekkende omgang met jongeren hem, bij die wijsheid, levenskracht en levenslust hadden kunnen schenken; een overrijpen geest herbergend in een lichaam, dat ontijdig in zijne ontwikkeling was gestuit; diepzinnig, schrander en oorspronkelijk denker, doch op jeugdigen leeftijd genoodzaakt zijn intellectueelen arbeid te staken en het hoofd te buigen onder den druk van ontzenuwende lichaamssmart; dichter, in wiens gezangen vol somberen gloed schoonheid van vorm en rijkdom van inhoud om den voorrang dingen, doch gedwongen door geestdoodenden arbeid in zijne noodzakelijkste behoeften te voorzien; eerst melancholicus, later pessimist, doch niet onmannelijk klagend of zelfbehagelijk eigen smart ten troon verheffend, maar moedig zijn lot onder de oogen ziende; den dood reeds als jongeling verlangend, maar niet zoekend; - | |
[pagina 9]
| |
zietdaar enkele trekken van het beeld des mans, aan wien de volgende bladzijden zijn gewijd. | |
I.Ga naar voetnoot1Op een der steile heuveltoppen van de oostelijke helling der Apennijnen, waarop de bewoners van het oude Picenum bij voorkeur hunne steden en dorpen bouwden, ligt Recanati, een onbeduidend plaatsje van de mark van Ancona. Daar werd op den 29sten Juni 1798 Giacomo Leopardi geboren, als oudste zoon van den graaf Monaldo Leopardi en de marchesa Adelaide Antici. De familie der Leopardi's behoorde tot de oudste en aanzienlijkste van den ganschen omtrek. Men zou licht meenen, dat deze omstandigheid voor de ontwikkeling van de zich vroegtijdig openbarende talenten en gaven van Giacomo eene zeer gunstige moet zijn geweest, doch het tegendeel is waar, en de schuld hiervan moet in de eerste plaats aan het karakter van den vader worden geweten. Gemakzucht en onverschilligheid waren de hoofdeigenschappen, waardoor zich Monaldo Leopardi onderscheidde. Zijne voorliefde voor het oude en ouderwetsche, zijn angst voor alle moderne denkbeelden, waarin hij hemelstormende nieuwigheden waande te zien, zijn aarzeling om eenig besluit te nemen en zijne koppigheid in het vasthouden aan de eenmaal opgevatte meening kwamen uit geen andere bron voort. Met eenige inspanning en kennis van zaken zouden zijne landerijen een zeer voldoend, zelfs ruim inkomen hebben opgeleverd; maar van ouder tot ouder hadden de Leopardi's slechts voor eigen gebruik | |
[pagina 10]
| |
koren gezaaid, olijfboomen geplant en wijnbergen aangelegd. Wat men boven het noodige kon winnen naar de markt te doen brengen, ging toch niet aan! Liever een goed deel der bezitting waardeloos gelaten, dan den signor Conte tot koopman verlaagd! Met een aantal beroemde mannen, die door de bibliotheek der Leopardi's werden aangetrokken, begon hij eene briefwisseling; meestal echter werd deze spoedig gestaakt, daar Monaldo, uit traagheid en onverschilligheid, hunne brieven niet meer beantwoordde, ja zelfs ongeopend liet. Ofschoon hij, gelijk de meeste Italianen uit den aanzienlijken stand, niet ongeletterd was, kon hij op den naam van wetenschappelijk geleerde geen aanspraak maken. Zijne nagelaten geschriften kenmerken hem als een snuffelaar op antiquarisch gebied en een dilettantpoliticus van zeer conservatieve richting. De verhouding tusschen vader en zoon was dikwijls zéér gespannen, en schoon Giacomo in de brieven aan zijn vader altijd met den meesten eerbied spreekt en het niet aan betuigingen van gehechtheid en liefde laat ontbreken, mag men daaruit nog niet tot eene goede verstandhouding besluiten. De Italianen zijn met hunne superlatieven zeer kwistig: ‘caro carissimo, dilettissimo, soavissimo’ zijn alledaagsche epitheta, waarmede men een vriend aanspreekt; zonder aarzelen onderteekent men zich als ‘obbligatissimo, devotissimo, ubbedientissimo servo.’ Al deze betuigingen kan men evenmin letterlijk opvatten als de duizend keeren, waarbij de Franschen ons verschooning vragen en de hoogachting, waarmede wij de eer hebben ieders onderdanige of dienstwillige dienaar te zijn. Indien wij dus aan het einde van een brief lezen: ‘geloof aan de betuigingen van liefde en dankbaarheid van uwen zeer toegenegen zoon Giacomo,’ terwijl deze zoon herhaaldelijk, met bescheidenheid, maar oprechtheid, aan vertrouwde vrienden klaagt over het ellendige leven dat zijn vader hem doet leiden, dan zijn wij geneigd veel op rekening te stellen van de overdreven zuidelijke beleefdheid, die, zoo als bekend is, elk fatsoenlijk man met ‘Uwe Heerlijkheid’ aanspreekt. Omtrent de moeder van Leopardi vinden wij in zijne brieven en in die van zijne betrekkingen en vrienden slechts enkele aanduidingen. Geen van de openbaar gemaakte talrijke brieven, die hij in later jaren naar huis schreef, is aan haar gericht. In het huishouden der Leopardi's schijnt zij eene persoon van ondergeschikt belang en van weinig invloed geweest te zijn. | |
[pagina 11]
| |
De jonge Giacomo ontving zijne eerste opleiding van twee geestelijken, Giuseppe Torres en Sebastiano Sanchini, die achtereenvolgens bij zijne familie de betrekking van huisonderwijzer vervulden. Het blijkt echter, dat de knaap zeer spoedig aan zijn mentor was ontwassen. Van zijn tiende jaar af was de rijke bibliotheek der familie Leopardi zijne eenige leermeesteres. Daar bracht hij, volgens zijn eigen getuigenis, tot zijn twintigste jaar zijn leven door, zich met niets anders dan studie bezighoudende en ten eenen male vreemd aan de uitspanningen en genietingen van zijn leeftijd. Zijn broeder Carlo verhaalde in 1845 aan Viani, dat Giacomo en hij als kinderen op dezelfde kamer sliepen; zoo dikwijls Carlo laat in den nacht wakker werd, zag hij Giacomo, op de knieën liggend, bij een klein tafeltje schrijven, totdat het flikkerend lampje, dat men den beiden kinderen had medegegeven, geheel was uitgebrand. Zonder hulp van iemand leerde Giacomo Grieksch, Hebreeuwsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en Spaansch. Vooral de studie der oudheid trok hem aan; weldra hadden de klassieken geen geheimen meer voor hem, zóó zelfs, dat hij betuigde in het Grieksch gemakkelijker en helderder te kunnen denken, dan in het Latijn en in zijn eigen moedertaal. De ongeloofelijke schatten van philologische kennis, die hij van zijn twaalfde tot zijn zesentwintigste jaar verzamelde, wekten de verbazing op van binnen- en buitenlandsche geleerden - ik noem hier slechts Mai, Monti, Giordani, Cesari, Niebuhr, Waltz, Bothe, Creuzer en Boissonade. - In 1814 schreef hij ‘Commentaren op het leven en de schriften van eenige rhetoren der 2de eeuw’ (Dio Chrysostomus, Oelius Aristides, Hermogenes en Fronto). In hetzelfde jaar gaf hij den juisten tekst van ‘het leven van Plotinus, door Porphyrius’ en voegde er eene Latijnsche vertaling en talrijke noten aan toe. In 1815 stelde hij in den korten tijd van twee maanden eene verhandeling op ‘over de volksdwalingen bij de ouden’; in dit stuk worden de verschillende vooroordeelen der oudheid op het punt van droomen, waarzeggingen, orakels, toovenarij enz. behandeld op eene wijze, die van eene bekwame tekstkritiek en een onmetelijke belezenheid getuigt. In dienzelfden tijd ontstonden een aantal opstellen over Dionysius Halicarnassensis, Demetrius Phalereus, Theon de Sophist en anderen, en eene verzameling van Fragmenten uit vijf en vijftig kerkvaders. Enkele van deze opstellen vonden eene plaats in lo Spettatore, een om | |
[pagina 12]
| |
de twee maanden te Milaan verschijnend tijdschrift; de meeste echter werden door Leopardi in 1830 toevertrouwd aan den Duitschen philoloog L. von Sinner (later hoogleeraar te Parijs). Reeds op dien jeugdigen leeftijd ontwaakte in Leopardi de dichter: toch voelde hij zich nog niet sterk genoeg om op eigen wieken te drijven, Hij bepaalde zich daarom tot vertalingen. Homerus, Hesiodus en Vergilius werden beurtelings door hem met de nauwgezetheid van een taalgeleerde, doch tevens met den smaak van een geboren dichter overgezet. Eene uitmuntende vertolking te leveren van een der meesterwerken der klassieke oudheid scheen hem eene grootsche en benijdenswaardige taak toe. ‘Wie weet niet’ - zoo riep hij uit - ‘dat Monti zal leven zoolang als Homerus, Caro als Vergilius, Bellotti als Sophokles. Heerlijk lot, slechts met een onsterfelijke te kunnen sterven!’ Inderdaad zou Leopardi de man geweest zijn, die eene in alle opzichten uitmuntende vertaling had kunnen leveren; de strenge eischen, die hij zich zelven en anderen op dit punt stelde, en de uitmuntende proeven, die hij op jeugdigen leeftijd gaf, bewijzen dit volkomen. Hoe hij in het taaleigen van een zeker tijdperk wist door te dringen zien wij in de eerste plaats uit zijne ‘Hymne aan Neptunus’, die in 1817 verscheen en waarvan de grieksche tekst, door Leopardi zelf vervaardigd, voor nieuw ontdekt en onbetwistbaar echt doorging en aan Kallimachus werd toegeschreven. Later gaf hij eene vertaling uit van eene grieksche of koptische kroniek, waarin de stijl der goede Italiaansche schrijvers uit de 14de eeuw zóó voortreffelijk was nagebootst, dat de beste kenners, zoo als Antonio Cesari, zonder aarzeling in den val liepen en het werk echt noemden. De opsomming van al hetgeen door Leopardi op philologisch gebied werd gegeven, zou een aantal bladzijden vorderen; hier werden slechts enkele zijner belangrijkste werken genoemd. Ter aanvulling moge het oordeel strekken, dat door den beroemden Niebuhr over hem werd uitgesproken in de voorrede van zijn ‘Merobaudis Carminum Reliquiae’ (Bonn, 1824). ‘Onder de geleerden, van wier scherpzinnige conjecturen ik met voordeel heb gebruik gemaakt, behoort graaf Giacomo Leopardi van Recanati, dien ik aan mijne medeburgers als een der uitstekendste sieraden van zijn vaderland aankondig en van wien ik durf voorspellen, dat hij met der tijd nog grooter roem zal verwerven. Van harte zal ik, die het schitterend vestand van den voortreffelijken jongeling niet minder dan zijn | |
[pagina 13]
| |
uitnemenden ijver hoogelijk waardeer, mij verheugen over iedere onderscheiding en elk eerbewijs, dat hem ten deel valt.’ Bij niemand in Recanati vond Giacomo belangstelling en waardeering. Den 5den December 1817 schreef de negentienjarige geleerde aan Pietro Giordani, die hem verzocht inteekeningen te verzamelen voor een uit te geven werk: ‘Ten slotte ben ik een kind en word als een kind behandeld, niet slechts in huis, maar ook daarbuiten; wanneer iemand, die eenigszins met mijne familie bekend is, een brief van mij ontvangt en de handteekening van dezen nieuwen Giacomo ziet, meent hij, dat ik een van de huispoppetjes ben (uno de' fantocci de casa) - tenzij hij mij houdt voor den geest van mijn grootvader, die voor 35 jaar gestorven is, en denzelfden naam droeg - en hij neemt in aanmerking, dat hij, als volwassen en gezeten man, aan een jongen als mij reeds door te antwoorden een groote gunst bewijst; daarom scheept hij mij af met twee regels, waarvan één de groeten voor mijn vader bevat. In Recanati word ik gehouden voor hetgeen ik ben, een echte en onvervalschte jongen, en daarbij komen dan de titels van wijsneus, philosooph, kluizenaar en dergelijke. Zoodat ik, indien ik het waag iemand aan te raden een boek te koopen, bij wijze van antwoord, òf word uitgelachen, òf wel men zegt mij met een ernstig gezicht, dat die tijd lang voorbij is; dat ik dit wel spoedig zelf zal inzien; dat men op mijn leeftijd ook zulk een zucht had om boeken te koopen, maar dat die lust overgaat, als het verstand komt; dat het zelfde ook mij zal gebeuren’.... ‘Hier’ - zoo schreef hij reeds vroeger - ‘is alles dood, alles zotheid en domheid. De namen van Parini, van Alfieri, van Monti, van Tasso, van Ariosto en van alle andere groote schrijvers kunnen niet zonder toelichting genoemd worden. Hier is niemand, die iets wenscht te beteekenen; niemand wien de naam van onwetende vreemd toeklinkt. Zij passen dien met de meeste oprechtheid op elkander toe en weten, dat zij daarbij de waarheid spreken. Meent gij, dat een groote geest hier zou worden gewaardeerd? als een parel in een mesthoop!’ De rijke familiebibliotheek, die voor ieder openstaat, is nog nooit door een inwoner van Recanati bezocht. ‘Het gemis van een geletterd man met wien men kan omgaan, de noodzakelijkheid om al zijne gedachten voor zich te behouden; de onmogelijkheid om zijn eigen meening te kunnen mededeelen | |
[pagina 14]
| |
en bespreken, om met bescheiden voldoening op zijn werk te kunnen wijzen, om hulp en raad te vragen, om opgewekt te worden in zoovele uren en dagen van moedeloosheid en af keer, komt dat alles u zeer troostrijk voor? In het begin had ik het hoofd vol moderne machtspreuken; ik verachtte en vertrapte, om zoo te zeggen, de studie onzer taal; al mijne oorspronkelijke prulschriften waren vertalingen uit het Fransch; ik sprak met minachting over Homerus, Dante en alle klassieken; ik wilde hen niet lezen; ik was geheel verdiept in eene literatuur, die ik thans verfoei; wie heeft mij van richting doen veranderen? de genade Gods, maar zeker geen enkel mensch. Wie heeft mij den weg gebaand om de talen te leeren, die ik noodig had? la grazia di Dio. Wie verzekert mij, dat ik niet ieder oogenblik een bok schiet? niemand.’ Met die miskenning echter, die hem zich als een vreemdeling deed gevoelen in eigen kring, was de mate van het lijden in dit jeugdige leven niet volgemeten. Zijn oorspronkelijk zwak gestel had door de aanhoudende ingespannen studie en door gebrek aan slaap en aan beweging veel geleden; een zenuwachtige overspanning belette hem uren, ja soms dagen lang, het lezen, het schrijven, en zelfs het denken. Ook zijne oogen waren zeer verzwakt en weigerden hem dikwijls hun dienst. Terwijl hij van knaap tot jongeling opgroeide, vertoonde zich eene ongelijkheid der beide schouders, en dit gebrek, schoon weinig hinderlijk en niet zeer merkbaar, werd voor hem een bron van dagelijksche ergernissen door de onkiesche toespelingen van vele zijner stadgenooten. Dat de vrouwen en meisjes van Recanati weinig behagen schepten in den ziekelijken en stillen man, man slechts door den geestesarbeid, die voor menig lang menschenleven voldoende ware geweest, doch kind in de schatting van allen, die hem omringden, behoeft ons niet te verbazen, na de mededeelingen ons door Leopardi omtrent het peil der ontwikkeling in zijne vaderstad gedaan: hij schrijft dan ook (26 Sept. 1817) aan Giordani: ‘De dames in Recanati hebben weinig meer, dan hetgeen ze van de natuur hebben ontvangen, wellicht zelfs nog iets minder, zoo als men van het meerendeel zou kunnen beweren. Ik geloof niet dat de gratiën hier ooit verblijf gehouden hebben, zelfs niet voor korten tijd in de osteria.’ Toch blijkt uit een zijner eerste gedichten, Il Primo Amore, in het laatst van 1816 of het begin van 1817 geschreven, dat zijn hart voor de liefde niet gesloten was. De ont- | |
[pagina 15]
| |
moeting met de schoone, die op den achttienjarige (garzon di nove e nove Soli) een zoo diepen indruk had gemaakt, schijnt van zeer korten duur geweest te zijn, en het blijkt zelfs niet dat hij haar ooit gesproken heeft. Zeker is het, dat het Leopardi óf aan gelegenheid, òf aan moed ontbroken heeft, om zijne liefde te openbaren. Hij verzekert dit zelf in de Elegia (‘Dove son? dove fui?’ enz.), die mede uit het begin van het jaar 1817 afkomstig is, en bestemd was om met ‘Il Primo Amore’ in een grooter gedicht te worden opgenomen. Geheel troosteloos was echter het leven van Leopardi ook in Recanati niet. Vooreerst toch werd zijn één jaar jongere broeder Carlo, wien het niet aan aanleg en ijver in de beoefening der letterkunde ontbrak, elken dag meer geschikt om de bedoelingen en het streven van den ouderen broeder te begrijpen en te waardeeren, en in de tweede plaats verkreeg hij in Pietro Giordani den vriend en mentor, dien hij sedert langen tijd zocht, doch wanhoopte te vinden. Giordani had in dien tijd den naam, de meest welsprekende en keurige Italiaansche schrijver te zijn. Een groote geleerdheid en een voortreffelijke smaak stelden hem in staat, zich te vormen naar het voorbeeld der klassieken van de oudheid en van zijn vaderland tevens. Schoorvoetend wendde de jonge Leopardi zich tot hem, en Giordani, die van hetgeen deze had geschreven reeds het een en ander gelezen had, beantwoordde dien eersten brief met groote vriendelijkheid en met eene oprechte waardeering, die als balsem was voor het verbitterd gemoed van den jongen geleerde. Al het lijden, dat in zijn kortstondig leven zijn deel werd, al de twijfelingen, waardoor hij werd geschokt, elke straal van hoop, die zijn droevig bestaan verhelderde, al zijne plannen en voornemens en al de teleurstellingen, die hem tot onmachtige werkeloosheid dwongen, vinden wij terug in de brieven aan Giordani, en later ook aan Carlo en eenige andere trouwe en hartelijke vrienden geschreven. Zonder het Epistolario geven de werken van Leopardi slechts een onvolledig beeld van dezen grooten geest. Bij het samenstellen van deze levensschets is dan ook vooral van deze intieme briefwisseling gebruik gemaakt; bij de beoordeeling van Leopardi's wijsgeerige richting zal ik later uitvoeriger van zijne eigenlijke geschriften melding maken. De eerste brieven van Leopardi beantwoordde Giordani met opmerkingen en wenken op letterkundig gebied, maar ook met | |
[pagina 16]
| |
den uitmuntenden raad, om zich niet al te sterk in te spannen: ‘Wie mild wil wezen, moet zijn erfdeel niet wegwerpen en de middelen tot mildheid vernietigen.’ Hij wees verder op de overeenkomst tusschen de Grieksche en de Italiaansche taal, en op het nut, dat de studie der eerste voor die der laatste kan hebben. Hij is het vooral geweest, die Leopardi aanspoorde tot het bestudeeren der Italiaansche klassieken en die hem opwekte om zelf te streven naar het ideaal, een volmaakt schrijver te zijn. Hij stelde belang in al wat zijn jongen vriend aanging, en troostte en bemoedigde hem in zijne moeielijke omstandigheden. Geen wonder, dat Leopardi niet moede kon worden, zijn dankbaarheid te betuigen, en van harte uitriep: ‘Sufficit talem amicum habuisse!’ Giordani wilde niet als ‘maestro’ beschouwd worden, en terecht. Spoedig bleek het, dat de rollen van leerling en meester moeielijk zouden kunnen worden volgehouden. Op meer dan één punt waren de beiden het oneens, en verdedigde Leopardi zijne meening met groote bescheidenheid, maar tevens met groote beslistheid. ‘Schrijf eerst proza, daarna poëzie!’ had Giordani hem aangeraden, en hij antwoordde: ‘Dat de juistheid der denkbeelden en der uitdrukkingen datgene is, waardoor zich de klassieke schrijver van het gros onderscheidt; dat zij in de uitdrukkingen des te moeielijker behouden blijft, naarmate de taal rijker is, is eene waarheid zóó evident, dat zij de eerste was, die ik ontdekte, toen ik ernstig over de letterkunde begon na te denken; dientengevolge zag ik gemakkelijk in, dat het vlugste en het zekerste middel om die juistheid te verkrijgen, bestond in het overbrengen der goede schrijvers uit de eene taal in de andere. Doch dat men, wanneer het verstand eens tot zekere vastheid en rijpheid gekomen is en wanneer het met zekerheid onderscheiden kan waartoe het door de natuur is geroepen, noodzakelijk proza, en niet in verzen, zijn gedachten zou moeten uitdrukken, dat komt mij - ik moet het u ronduit zeggen - niet zoo voor. Wanneer ik van mij zelf spreek, kan ik mij bedriegen; maar ik zal u mededeelen, hoe het mij toeschijnt en wat mij overkomen is en nog overkomt. Sedert ik een weinig kennis van het schoone begon te krijgen, waren het slechts de dichters, die mij dat vuur, dat gloeiend verlangen gaven, om hetgeen ik gelezen had te vertalen en zoo tot het | |
[pagina 17]
| |
mijne te maken, en slechts de natuur en de hartstochten, die mij dien onwederstaanbaren aandrang mededeelden, om zelf voort te brengen; maar op edele, krachtige wijze, waardoor mijne ziel zich als het ware naar alle zijden gigantisch kon uitbreiden en eene stem in mij kon zeggen: Dat is poëzie! Om uit te drukken wat ik gevoel, heb ik verzen noodig en geen proza; laat mij dus verzen schrijven.... Wanneer ik de natuur zie in deze streken, die, vooral in dit jaargetijde, waarlijk bekoorlijk zijn (het eenige goede dat mijne vaderstad heeft!), voel ik mij zóó aan mij zelf ontrukken, dat het mij eene doodzonde zou schijnen, daar geen acht op te slaan, dat vuur der jeugd te laten voorbijgaan, een goed prozaschrijver te willen worden, en, eer ik mij aan de poëzie wijd, een twintigtal jaren te wachten. Na dien tijd zal ik er, in de eerste plaats, zelf niet meer zijn, en in de tweede plaats zullen die gedachten verdwenen en mijn ziel koeler zijn dan thans. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat, indien de natuur ons tot de dichtkunst roept, wij die roepstem moeten volgen, zonder ons om iets anders te bekommeren; integendeel, ik houd het voor volkomen zeker en volkomen duidelijk, dat de poëzie oneindig veel studie en inspanning vereischt en de dichtkunst zóó diep is, dat men, hoe verder men er in doordringt, des te meer tot het besef komt, dat de volmaaktheid verder verwijderd is, dan men zich in 't begin kon voorstellen. Het komt mij alleen voor, dat de kunst de natuur niet mag verstikken; die trapswijze gang, die wensch om eerst prozaschrijver en dan dichter te zijn, schijnen mij toe in strijd te zijn met de natuur, die ons eerst dichter maakt en later, als de jaren het vuur hebben doen bekoelen, ons de rijpheid en bezadigdheid schenkt, die de prozaschrijver noodig heeft. Hecht gij in 't geheel waarde aan de mens divinior van Horatius? Zoo ja, hoe wilt ge dan, dat zij verborgen blijve?’ Een voortreffelijk proza hield Leopardi voor veel moeielijker dan even goede verzen. Gedichten kon hij vertalen, en wel menigmaal zóó, dat de arbeid die er aan besteed was, voor anderen onmerkbaar werd en het geheel een zeker karakter van oorspronkelijkheid verkreeg; maar bij de vertaling van proza had hij, naar zijne meening, ook met de grootste inspanning aan dien eisch niet kunnen voldoen. Weldra bleek het, dat hij zijne krachten niet had overschat; bij de uitgave zijner beide eerste Canti (1818) erkende Giordani | |
[pagina 18]
| |
volmondig dat Leopardi wijs had gedaan door zijn raad niet op te volgen. ‘O! wat was ik toch dwaas,’ zoo schrijft hij (5 Febr. 1819), ‘toen ik, u nog weinig kennende, u den raad gaf u eerst in proza, daarna in verzen te oefenen - herinnert ge het u nog?’ - Twee dagen vroeger schreef hij: ‘Zóó, en niet anders wenschte ik de lyriek. Macte animo mijn beste Giacomino!’ Volgens hem betwistte men elkander in Piacenza de exemplaren en was vol lof en bewondering voor de verheven dichtstukken. Het eene is gericht Aan Italië; het andere heeft tot titel: Over het Monument voor Dante, dat men te Florence wil oprichten. Beide ademen eene vaderlandslievende geestdrift, die in de eerste jaren der restauratie in Italië zeker niet algemeen was, doch bij vele welgezinden gereedelijk weerklank vond. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat het thema, de klacht over het verval van Italië's grootheid en macht, zelfs in dien tijd reeds een weinig verouderd - om niet te zeggen: afgezaagd - was. Sainte-Beuve herinnerde hierbij zeer te recht aan de woorden, die Manzoni op het vaderland toepaste: ‘Berouwvol steeds, doch nimmer nog veranderd.’ (Pentita sempre e non cangiata mai.) Doch de schoonheid van den vorm, de rijkdom der gedachten, de soberheid van den stijl bewaren den dichter voor de gevaarlijke klip der gemeenplaatsen, en de treffende tegenstelling, die hij in het eerste gedicht weet te bewerken door het verhaal van den strijd bij Thermopylae, in het tweede door de beschrijving van het lot der Italiaansche legioenen, die in den veldtocht tegen Rusland in sneeuw en ijs een roemloozen dood vonden, houdt de belangstelling levendig, zonder in dit verband een vreemden indruk te maken. Weinig baatten echter den armen Leopardi zijn opkomende roem en de bewonderende verbazing, waarmede men den geleerden taalkenner plotseling voor den vurigen zanger zag plaats maken. De uitgave der eerste Canti diende slechts om de klove te vergrooten tusschen hem en zijn vader, die Giacomo's begrippen buitensporig en onpraktisch vond en ten eenenmale strijdig met de legitieme beginselen en de ouderwetsche moraliteit. Met volslagen miskenning van den aanleg en de behoeften zijns zoons drong de oude graaf er steeds op aan, dat Giacomo den geestelijken stand zou aannemen; was dit eens geschied, dan stond voor hem, als edelman, de weg open tot iedere vette praebende en elke winstgevende betrekking in den Kerkelijken Staat. In- | |
[pagina 19]
| |
derdaad was dit voor iederen van aardsche schatten en verstandelijke ontwikkeling minder bedeelden spruit van een oud-adellijk geslacht de aangewezen weg; de priesterlijke waardigheid was daar, waar de Paus zijn wereldlijke macht uitoefende, eene conditio sine qua non voor elke bevordering (tutto il buono a Roma è per li preti, schreef Leopardi destijds aan Giordani); de uitoefening der geestelijke functiën werd echter òf niet vereischt, òf als iets geheel bijkomends beschouwd. Doch Giacomo begreep, dat dit zijne bestemming niet was; geen prelatuur wenschte hij; noch met Justinianus, noch met de Digesten, ‘die hij niet zou kunnen digereeren,’ wilde hij iets te maken hebben. Naar Rome gaan, zich daar bewegen in een kring van beschaafde en ontwikkelde mannen, zijne kennis vermeerderen door de studie van de onuitputtelijke schatten der bibliotheken - niets wenschte hij liever dan dat; doch zijn vader was vastbesloten hem buiten'shuis zelfs geen halven baiocco te geven. Nog vier lange jaren (tot November 1822) was Leopardi gedoemd in Recanati te blijven, soms door ziekte en zwakte maanden lang tot werkeloosheid veroordeeld, doch in ieder oogenblik van verpozing zijne studiën hervattend met een koortsachtigen ijver, die zijn lijden slechts verergerde. De droevige brieven, die hij gedurende dien tijd aan Giordani richtte, gaan wij met stilzwijgen voorbij, op ééne enkele uitzondering na. Op 6 Maart 1820 schreef hij: ‘Weinige avonden geleden, vóór ik naar bed ging, opende ik het venster van mijne kamer. Toen ik den helderen hemel en het schoone maanlicht zag, de zoele lucht voelde, en in de verte de honden hoorde blaffen, werden allerlei beelden uit het verleden in mij levendig en voelde ik een schok in mijn hart, zoodat ik als een dwaas begon te snikken en de natuur, wier stem ik telkens meende te vernemen, om genade smeekte. Op dat oogenblik sloeg ik een blik op mijn vroegeren toestand, die, gelijk ik wist, weldra zou terugkeeren, en ook inderdaad teruggekeerd is, en het koude angstzweet brak mij uit; want ik kon mij niet voorstellen, hoe men een leven kan uithouden zonder illusie, zonder warme genegenheid, zonder verbeelding en geestdrift, Een jaar geleden vormden deze den ganschen inhoud van mijn bestaan en maakten mij zoo gelukkig, niettegenstaande al mijn beproevingen. Thans ben ik verdroogd en verdord als een riet; geen enkele hartstocht kan meer tot mijn hart doordringen; zelfs de eeuwige en overheerschende macht der liefde is tegenover mij, en dat op | |
[pagina 20]
| |
mijn leeftijd, machteloos geworden..... Dit immers is de ellendige toestand van den mensch en de wreede les, die de rede ons leert, dat menschelijke vreugde en smart louter begoochelingen zijn; terwijl de voortdurende kwelling, die voortvloeit uit de kennis der nietigheid van al het bestaande, altijd en eeniglijk juist en waar is.’ De bovenstaande regelen zijn óók aangehaald door Ch. de Mazade, in zijn reeds genoemd opstel: ‘Les souffrances d'un penseur italien.’ Hij knoopt daaraan eene beschouwing vast over hetgeen Sainte-Beuve de wijsgeerige bekeering van Leopardi noemde. ‘Vous souvenez vous’ - zegt hij - ‘de ces pages émouvantes et pleines d'une tristesse infinie où l'un de nos penseurs, Jouffroy, raconte qu'une nuit, à la clarté de la lune, à la lueur vacillante des étoiles, contemplant vaguement la grande ville endormie, il sentit soudain défaillir dans son âme la croyance de sa mère, et fit cette cruelle découverte qu'un homme malheureux de plus venait de naître à la vie morale? Ce fut une crise de ce genre qu' éprouva le jeune Italien de Recanati, et cette crise, elle aussi, son moment unique, précis, que Leopardi marque lui même dans une lettre du 6 mars 1820 à Giordani.’ Eene aandachtige lezing van de brieven door Leopardi vóór en na die zoogenaamde krisis of bekeering geschreven heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat deze voorstelling ten eenenmale onjuist is. Integendeel, de overgang van somberheid en melancholie, als gevolg van eigen ongeluk, heeft bij Leopardi slechts langzamerhand plaats gemaakt voor eene stelselmatige ontkenning van het goede en het geluk. Eene overtuiging komt niet in een oogenblik tot stand, allerminst bij een denker van den eersten rang. Het is overigens niet moeielijk aan te toonen, dat Leopardi's geest op dit punt geweldige slingeringen heeft ondergaan. Eenige maanden vroeger (17 December 1819) schreef hij reeds: ‘Er was een tijd, waarin de boosheid der menschen en de rampen, die de braven moeten verduren, mijne verontwaardiging opwekten en waarin mijn smart haar oorsprong vond in het nadenken over de slechtheid. Maar thans beklaag ik het ongeluk zoowel van de slaven als van de tirannen, van de verdrukten en de verdrukkers, van de goeden en de boozen; in mijn droefheid is geen vonkje van toorn meer en het schijnt mij niet meer der moeite waard dit leven te verdedigen.’ Later daarentegen (30 Juni 1820) schreef hij | |
[pagina 21]
| |
aan Giordani: ‘Uw brief van den 18den bedroeft mij zeer, omdat ik bespeur, dat gij tot dezelfde zielsziekte vervallen zijt, die mij in de laatste maanden heeft gekweld en welke ik wel is waar niet geheel ben te boven gekomen, maar die ik toch vertrouw en weet te boven te kunnen komen. De oorzaken waren juist die, welke bij U dezelfde uitwerking voortbrachten: groote zwakte van het lichaam, vooral van de zenuwen, volstrekte eentonigheid, gedwongen werkeloosheid en eenzaamheid en nietigheid van het geheele leven. Daardoor geloofde ik niet slechts aan de ijdelheid en onbeduidendheid van al het bestaande, maar ik gevoelde die en wanhoopte volkomen aan de wereld en aan mijzelven. Doch ofschoon mij nog thans mijn hart verdroogd en verdord voorkomt, ben ik toch in zóóver beter geworden, dat ik volkomen overtuigd ben te kunnen genezen, en inzie, dat mijne kwellingen méér ontstaan uit het bewustzijn van mijn eigen ongeluk, dan uit de zekerheid van een algemeen en onvermijdelijk ongeluk (che il mio travaglio deriva più dal sentimento dell' infelicità mia particolare, che dalla certezza dell' infelicità universale e necessaria). Ik geloof dat geen enkel mensch ter wereld in geen enkel geval ooit wanhopen mag aan den terugkeer der illusiën, omdat deze niet het werk zijn van de kunst of de rede, maar van de natuur.’ Zoo spreekt niet iemand, die drie maanden vroeger tot pessimist is bekeerd. In dezen laatsten brief komen nog de volgende merkwaardige woorden voor: ‘Ik word wederom een kind, en bedenk dat de liefde van alle aardsche zaken de schoonste is en ik verlustig mij in ijdele droombeelden....’ Vergis ik mij niet, dan is in dien tijd Leopardi's hart wederom getroffen geweest, doch voor den ongelukkigen dichter was niets anders dan ongelukkige liefde weggelegd. Weinige weken later toch (14 Aug. 1820) schreef hij aan Pietro Brighenti: ‘De koelheid en zelfzucht van den tegenwoordigen tijd, de eerzucht, het eigenbelang, de trouweloosheid, de ongevoeligheid der vrouwen, welke ik als dieren zonder hart zou omschrijven, zijn zaken die mij met ontzetting vervullen.’ Spreekt hier de gekrenkte en met minachting behandelde jongeling, oneindig teederder en droeviger laat zich de dichter uit in de volgende regelen:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 22]
| |
A Silvia.
Silvia, rimembri ancora
Quel tempo delta tua vita mortale,
Quando beltà splendea
Negli occhi tuoi ridenti e fuggitivi,
E tu, lieta e pensosa, il limitare
Di gioventù salivi?
Sonavan le quïete
Stanze, e le vie dintorno,
Al tuo perpetuo canto,
Allor che all' opre femminili intenta
Sedevi, assai contenta
Di quel vago avenir che in mente avevi.
Era il maggio odoroso: e tu solevi
Così menare il giorno.
Io gli studi leggiadri
Talor lasciando e le sudate carte,
Ove il tempo mio primo
E di me si spendea la miglior parte,
D'in su i veroni del paterno ostello
Porgea gli orecchi al suon della tua voce,
Ed alla man veloce
Che percorrea la faticosa tela
Mirava il ciel sereno,
Le vie dorate e gli orti,
E quinci il mar da lungi, e quindi il monte.
Lingua mortal non dice
Quel ch'io sentiva in seno.
Che pensieri soavi,
Che speranze, che cori, o Silvia mia!
Quale allor ci apparia
La vita umana e il fato!
Quando sovviemmi di cotanta speme,
Un affetto mi preme
Acerbo e sconsolato,
E tornami a doler di mia sventura.
O natura, o natura,
Perchè non rendi poi
Quel che prometti allor? perchè di tanto
| |
[pagina 23]
| |
Inganni i figli tuoi?
Tu pria che l'erbe inaridisse il verno,
Da chiuso morbo combattuta e vinta,
Perivi, o tenerella. E non vedevi
I1 fior degli anni tuoi;
Non ti molceva il core
La dolce lode or delle negre chiome,
Or degli sguardi innamorati e schivi;
Nè teco le compagne ai dì festivi
Ragionavan d' amore.
Anche peria fra poce
La speranza mia dolce: agli anni mici
Anche negaro i fati
La giovanezza. Ahi come,
Come passata sei,
Cara compagna dell' età mia nova,
Mia lacrimata speme!
Questo è quel mondo? questi
I diletti, l'amor, l'opre, gli eventi
Onde cotanto ragionammo insieme?
Qesta la sorte delle umane genti?
All' apparir del vero
Tu, misera, cadesti; e con la mano
La fredda morte ed una tomba ignuda
Mostravi da lontano.
Aan Silvia.
O Silvia, herinnert
Ge u nog die dagen van uw aardsche leven,
Toen schoonheid heerlijk straalde
Uit uwe rustelooze, lachende oogen,
Toen, mijmerend maar vroolijk, gij den drempel
Der jeugd hadt overschreden?
Voortdurend klonk uw zingen,
Niet in het stil vertrek slechts,
Maar ook nog ver daarbuiten,
Als gij, met vrouwelijken arbeid bezig,
Daar zat, tevreden denkend
Aan 'tgeen de onzeekre toekomst u zou geven.
't Was in de geur'ge Meimaand, en zóó placht ge
Den dag toen door te brengen.
De studie, die ik liefhad,
| |
[pagina 24]
| |
Den moeitevollen arbeid, die den ganschen
Tijd mijner jeugd, en 't beste van mij zelven
Vereischte, staakte ik gaarne;
Van het balkon der woning mijner vaad'ren
Beproefde ik, uwe klanken op te vangen,
En 'k zag die vlugge vingren
Zich reppen over 't fijn en kunstig weefsel.
Verrukt zag ik den hemel,
Den weg, door de avondzon gekleurd, de gaarden,
En hier de zee van ver, en ginds de bergen.
Geen menschentong vermeldt ooit
Wat toen mijn hart gevoelde.
Hoe lieflijk was dat denkbeeld,
O Silvia! hoe zoet was die verwachting!
Hoe toonde toen aan ons zich
Des menschen lot en leven!
Als ik die blijde hope mij herinner,
Ach! dan beklemt een wreede
En hopelooze smart mij,
En wederom beween ik dan mijn noodlot.
Natuur, natuur, o waarom
Schenkt gij aan ons niet later
Hetgeen gij eerst belooft? Waarom bedriegt gij
Zoo wreed uw eigen kindren?
Vóór nog de herfst de blaadren deed verdorren
Stierft gij, o liefste! eerst door booze krankheid
Bestreden, toen verwonnen. Niet meer mocht gij
Den bloei zien uwer jaren;
Niet mocht het hart u streelen,
De zoete lof van uwe zwarte lokken,
Van uwe zedig-liefelijke blikken;
Niet mochten op een feestdag uw vriendinnen
Met u van liefde spreken.
Ook mij zal ras ontbreken
De zoete hoop: ook aan mijn levensjaren
Zal 't wreede noodlot weigren
't Genot der jeugd. Ach! hoe toch,
Hoe werdt gij mij ontnomen,
Dierbre gezellin van mijn vroegre dagen,
Hoop, die ik steeds beweende!
Is dit die wereld? is dit
Die vreugde, liefde, dit het werkzaam leven
Waarover wij zoo dikwijls samen spraken?
Is dit het lot van alle menschenkindren?
| |
[pagina 25]
| |
Nauw toonde zich de waarheid
Of gij, rampzaalge, vielt; en met den vinger
Wijst gij den killen dood en eene naakte
Grafsteê mij aan van verre.
Deze verzen zijn meestal rijmloos, doch niet altijd. Welke rol daarin het rijm vervult, is mij niet duidelijk geworden. Alfred de Musset schrijft over Leopardi - doch zeker ten onrechte -: .... au milieu des langueurs du parler d' Ausonie,
Tu dédaignas la rime et sa molle harmonie.
Sainte-Beuve daarentegen: ‘La rime joue un rôle très-savant et compliqué dans les couplets des canzones de Leopardi; elle reparaît de distance en distance et correspond par des intervalles calculés, comme pour mettre un frein à toute dispersion. Elle fait bien l'effet de ces vases d'airain artistement placés chez les anciens dans leurs amphithéatres sonores, et qui renvoyaient à temps la voix aux cadences principales.’ De vergelijking is hoogst vernuftig, maar verspreidt weinig licht over die ‘science de structure et d' harmonie dans les strophes de Leopardi’ waarvan Sainte-Beuve zonder nadere verklaring gewaagt. Ieder wien het, gelijk mij, niet gelukt de wet dier ‘intervalles calculés’ op te sporen, moge zich troosten met het oordeel van Robert Hamerling, die van de ‘Ungemein capriziöse Reimverschlingungen der eigentlichen Canzonen’ spreekt en verklaart dat Leopardi meestal ‘müde des wohlgeordneten, strophisch wiederkehrenden Reimgeklingels, sich in freieren Rhythmen erging, den Reim nur aufnehmend, wo er sich eben darbot.’ Wat Leopardi voor alle dingen bedoelde, was, waar te zijn. | |
[pagina 26]
| |
De kunst schatte hij hoog, maar alle gekunsteldheid was hem een gruwel. Van daar voorzeker ook zijne soberheid in het gebruik van het rijm, dat voor den waren dichter wel geen hindernis meer is, maar toch steeds een band blijft. Zijne verzen moeten de natuurlijke uitdrukking zijner denkbeelden zijn. Met treffende juistheid geeft de Musset dit weder in de volgende regels, ontleend aan het zelfde gedicht waarvan ik zooeven eenige woorden aanhaalde: Non, je ne connais pas de métier plus honteux,
Plus sot, plus dégradant pour la pensée humaine
Que de se mettre ainsi la cervelle à la gêne,
Pour écrire trois mots quand il n'en faut que deux,
Traiter son propre coeur comme un chien qu'on enchaîne,
Et fausser jusqu'aux pleurs que l'on a dans les yeux.
O toi qu'appelle encor la patrie abaissée,
Dans ta tombe précoce à peine refroidi,
Sombre amant de la Mort, pauvre Leopardi,
Si, pour faire une phrase un peu mieux cadencée,
I1 t'eût jamais fallu toucher à ta pensée,
Qu'aurait il répondu, ton coeur simple et hardi?
Leopardi zelf heeft ons medegedeeld, hoe hij bij het schrijven zijner gedichten te werk ging. In een brief aan den marchese Giuseppe Melchiorri lezen wij: ... ‘Gij hebt geen ongelijk gehad, toen gij die belofte in mijn naam deedt; want gij moest wel gelooven, dat ik was even als alle anderen, die verzen maken. Maar gij moet weten, dat ik hierin en in ieder ander opzicht veel bij hen achtersta. Wat de verzen betreft, zal u de kennis van mijne eigenaardigheden voor 't vervolg te pas kunnen komen. Ik heb in mijn leven slechts enkele, zeer korte gedichten geschreven. Bij het schrijven heb ik nooit iets anders gevolgd, dan eene inspiratie of onweêrstaanbare aandrift (ispirazione o frenesia); en wanneer die mij overvalt, maak ik in een paar minuten het plan en de verdeeling van het geheele stuk. Zoodra dit geschied is ben ik gewoon te wachten tot mij een ander gelukkig oogenblik (momento di vena) te beurt valt hetgeen gewoonlijk eerst maanden later plaats heeft, en dan begin ik met de samenstelling, - doch zóó langzaam, dat het mij niet mogelijk is een gedicht, hoe klein ook, in minder dan twee of drie weken te voltooien. Dat is mijne methode, en indien de in- | |
[pagina 27]
| |
spiratie niet van zelve komt, zou men eer water uit een boomstam, dan een enkelen versregel uit mijne hersenkas kunnen verkrijgen.....’ Hoeveel zorg hij aan den vorm wijdde, blijkt uit de verbeteringen door hem in latere uitgaven zijner gedichten aangebracht en niet minder uit de mededeeling, dat hij ‘geen komma schreef zonder die herhaaldelijk gewikt en gewogen te hebben.’ Doch de inhoud moest hoofdzaak blijven: ‘Ik heb een geringen dunk’ - zoo schrijft hij in de Samenspraak van Tinander en Eleander - ‘van die poëzie, welke in de ziel van hem, die haar leest en over haar nadenkt, niet zulk een edel gevoel achterlaat, dat het hem een half uur lang onmogelijk is eene lage gedachte bij zich te laten opkomen, of eene onwaardige daad te bedrijven.’ Men slijpt het staal om het te scherpen, doch tegelijk verkrijgt het glans; zoo ook besteedde Leopardi eene bijna pijnlijke zorg aan den vorm, waarin hij zijne gedachten hulde, maar niet om dien vorm schooner, doch alleen om de uitdrukking zijner denkbeelden helderder en zuiverder te kunnen maken.
In het jaar 1820 verscheen het derde gedicht van Leopardi, een ode aan Angelo Mai, die Cicero's tot op dien tijd onbekend gebleven werk de Republica had ontdekt en uitgegeven. ‘Van waar, gij koene Italiaan,’ - zoo roept hij hem toe, - ‘dat gij niet moede wordt onze voorvaderen uit het graf op te wekken? vanwaar, dat gij hen laat spreken tot deze doode eeuw, die geheel in de nevelen der lusteloosheid is gehuld? Waarom doet zich de oude stem der onzen, die zoo langen tijd zweeg, thans zou krachtig en zoo dikwijls hooren?’ - Te vergeefs echter verrijzen de ouden uit hun graf: bij het verbasterd nageslacht vindt hunne stem geen weerklank meer. Om de droevige tegenstelling te voelen van vroegere grootheid en heerlijkheid met het verval en de onbeduidendheid der laatste dagen is het niet noodig tot de dagen van Cicero terug te keeren. In korte en krachtige trekken schildert ons Leopardi de verheven gedaanten van Dante, Petrarca, Colombo en Ariosto en eindigt met eene warme lofspraak op Alfieri, dien hij als den laatsten vertegenwoordiger van een machtig voorgeslacht begroet. De jeugdige dichter had nog andere stukken voor de pers | |
[pagina 28]
| |
bestemd, doch de vader was wederom met zijn gezag tusschen beiden gekomen. De vorige canzoni schijnen graaf Monaldo een schrik aangejaagd te hebben, waarvan hij nog niet bekomen was. Wel is waar kende hij van de onuitgegeven gedichten slechts de titels, en niet den inhoud; maar die titels alleen waren reeds onheilspellend. Een der veroordeelde, onder anderen, had tot opschrift: ‘Op den zelfmoord van een jong meisje.’ De aanleiding tot dit gedicht was eene werkelijke gebeurtenis geweest, en sommige der daarbij betrokken personen waren nog in leven en algemeen bekend. Shocking! dacht vader Leopardi waarschijnlijk. Te vergeefs beriep zich Giacomo op het voorbeeld van Goethe, die aan zijn Werther een feit ten grondslag had gelegd, dat algemeen bekend was e la Carolina e il marito erano vivi e verdi, quando quell' opera famosa fu publicata. Ebbena’ - welnu? zegt hij. ‘Indien wij de groote, uiterst voorzichtige en kleinsteedsche beginselen van mijn vader wilden volgen, zouden wij moeten schrijven over onderwerpen uit den tijd van Aäron, en onze geschriften zouden nog onderworpen moeten zijn aan de censuur van wijlen de Spaansche inquisitie. Mijn geest is de ketenen, te huis en daarbuiten, moede.’ Ook op ander gebied leverden deze jaren meer op, dan men van Leopardi in zijn ziekelijken en gedrukten toestand kon verwachten. In dien tijd ontstonden de eerste van zijne philophische samenspraken, die hij bescheidenlijk enkele ‘satirische prozastukjes (certe prosette satiriche)’ noemt. De bijdragen in verschillende geleerde tijdschriften werden ijverig voortgezet, en bij dat alles werden de grondslagen gelegd voor eene uitgebreide vergelijkende studie over de talen van Zuid-Europa, voornamelijk over het Grieksch, het Latijn, het Italiaansch, het Fransch en het Spaansch. Voor dezen omvangrijken arbeid had Leopardi, volgens zijn eigen getuigenis, de bouwstoffen grootendeels reeds verzameld. Eindelijk gaf de oude graaf, op aandringen van verschillende familieleden en vooral van zijn zwager, den marchese Antici, toe aan den wensch van zijn zoon, en liet dezen in het begin van November 1822 naar Rome trekken. Giacomo's hooggespannen verwachtingen werden echter niet weinig teleurgesteld; vooral in de eerste maanden van zijn verblijf in Rome voelde hij zich eenzamer en verlatener dan ooit. De uitgebreidheid der eeuwige stad en de grootheid harer monumenten werkten op hem niet verheffend, maar nederdrukkend. | |
[pagina 29]
| |
‘Die onmetelijke, die eindelooze straten zijn even zooveel tusschenruimten, die de menschen scheiden, in plaats van ruimten te zijn, die menschen bevatten. Ik kan niet begrijpen, wat er voor schoons in steekt, schaakstukken van gewone grootte te plaatsen op een schaakbord zóó lang en zóó breed als de piazza della Madonna.’ Laat ons hierbij niet uit het oog verliezen, dat Leopardi weinig gevoel voor de gewrochten der beeldende kunst schijnt gehad te hebben. In Rome, Florence, Bologna, Pisa en Napels bracht hij jaren door; uit al die plaatsen schreef hij talrijke brieven over allerlei onderwerpen; doch nooit sprak hij, ook maar met een enkel woord, van den indruk, dien de rijke kunstschatten dier bevoorrechte oorden op hem maakten. Wat hem intusschen het meest schijnt gehinderd te hebben, was het bewustzijn, dat niemand zich om hem bekommerde. Aan zijn broeder Carlo, met wien hij in de laatste jaren op de meest vertrouwelijke wijze had omgegaan, en die dubbel eenzaam in Recanati achterbleef, schreef hij een langen brief, om hem te betoogen dat het leven in eene groote stad in alle opzichten bij het verblijf in eene kleine achterstond! Verrassende bekeering in iemand, die, weinige weken geleden, geen woorden kon vinden om zijne minachting voor Recanati uit te drukken! ‘De eenige wijze waarop men in eene groote stad kan leven’ - zoo schreef hij in December 1822 - ‘en waartoe dan ook allen vroeger of later hunne toevlucht moeten nemen, bestaat hierin, dat men zich een kleinen kring van betrekkingen vormt en volkomen onverschillig blijft tegenover de rest der maatschappij. Dat wil zeggen, men maakt zich een kleine stad binnen de groote.... Doch om dit te doen, behoeft men de kleine steden niet te verlaten. Dit is waarlijk een terugvallen in het kleine door de kracht der natuur.’ ‘Ik laat daar, dat ik de verveling geschilderd zie op het gelaat van elken wereldlijken burger van Rome; ik zal u slechts dit zeggen. Gij weet, dat de eenige bron van genietingen de eigenliefde bij de laatste analyse òf eerzucht òf gevoel blijkt te zijn. Wat het gevoel aangaat, ge kunt zelf nagaan of eene wufte menigte, die nooit nadenkt, daartoe in staat kan zijn. En wat de eerzucht betreft, ge moet u overtuigen, dat het in eene groote stad onmogelijk is, haar te bevredigen. Welke ook de prijs moge zijn, waarop gij aanspraak maakt, die voor schoonheid, geleerdheid, adel rijkdom of jeugd, in eene groote stad is zulk een overvloed van dit alles, dat niemand er eenig | |
[pagina 30]
| |
gewicht aan hecht. Ik zie hier den ganschen dag mannen, die het geheele Recanati met hun persoon zouden vervullen, en naar wie hier niemand omziet. De oogen van anderen op zich te willen vestigen is in eene groote stad eene wanhopige onderneming: inderdaad, zulke steden zijn alleen gemaakt voor de koningen, of voor hen wier lot het is het grootste deel der menschheid zonder tegenspraak te beheerschen, door onmetelijken rijkdom, vorstelijke waardigheid, of iets dergelijks. Zoo ge niet in dat geval verkeert, kunt ge van Rome en van andere groote steden slechts als toeschouwer genieten; en het schouwspel, waaraan gij onmogelijk deel kunt nemen, verveelt u weldra, hoe schoon het ook wezen moge.’ De Romeinen zelf vond hij oppervlakkig en praatziek: ‘de hardhoofdigste Recanatenser heeft een grooter dozis gezond verstand, dan de wijsste en deftigste Romein.’ Over de geleerden van Rome schreef hij aan zijn vader: ‘Ik heb nog slechts met weinig literatoren kennis gemaakt, en die weinigen hebben mij den lust ontnomen, met andere kennis te maken. Ze meenen alle in een koets naar de onsterfelijkheid te zullen rijden, gelijk de slechte christenen naar den hemel. Volgens hen is de oudheidkunde het hoogste van alle menschelijke wijsheid, ja zelfs de eenige ware wetenschap. Ik heb nog met geen Romeinsch literator kennis gemaakt, die onder den naam van letterkunde iets anders bedoelde dan Archaeölogie. Wijsbegeerte, moraal, politiek, zielkunde, welsprekendheid, poëzie, philologie, dat alles is in Rome vreemd en schijnt een kinderspel in vergelijking met de vraag of het een of ander stuk koper of steen aan Marcus Antonius of Marcus Agrippa toebehoorde. Het mooiste is nog, dat er geen Romein te vinden is, die Latijn of Grieksch volkomen verstaat; en gij begrijpt, dat zonder volmaakte kennis van die beide talen, van de studie der oudheid geen sprake kan zijn. Den ganschen dag babbelen en disputeeren zij en maken elkander belachelijk in de dagbladen en zetten kabalen en partijwisten op touw; zóó bloeit en groeit de Romeinsche letterkunde.’ Het beeld was donker gekleurd, doch ontegenzeggelijk gelijkend. Reeds dadelijk echter maakte Leopardi eene uitzondering voor den beroemden Angelo Mai, die hem met groote onderscheiding ontving, en voor verscheiden buitenlandsche geleerden, die tijdelijk in Rome verblijf hielden, en wier degelijke kennis gunstig | |
[pagina 31]
| |
bij de oppervlakkigheid van vele zijner landgenooten afstak. Na een verblijf van weinige weken vond hij bezigheden, die hem belangstelling inboezemden en vrienden, die hem hoogachtten en van wie ook hij veel leeren kon, zoodat hij, wederom aan Carlo over zijne malinconia schrijvende, erkennen moest, dat deze voor een groot deel aan zijn eigen lichamelijken en geestelijken toestand, niet aan zijne omgeving, te wijten was. Onder de aangename kennismakingen behoorde vooral ook die met den heer F.G. Reinhold, destijds Nederlandsch gezant bij den H. Stoel. ‘Gisteren’ - zoo schreef hij in het laatst van December 1822 - ‘déjeûneerde ik bij den Hollandschen gezant. Het gezelschap was uitgelezen en bestond geheel uit vreemdelingen. Ik mag wel zeggen dat dit de eerste maal was dat ik eene conversazione di buon tuono, spiritosa ed elegante bijwoonde.’ Leopardi had in Rome, volgens zijn eigen getuigenis, niet den naam van letterkundige, want hij was noch antiquaar noch archaeöloog; maar hij ging door voor een geleerde en een graecus. Vandaar het verzoek, hem door den uitgever De Romanis gedaan, om Plato in het Italiaansch te vertalen (welk plan echter niet tot uitvoering kwam); vandaar ook de opdracht, om de grieksche Codices der biblioteca Barberina te catalogiseeren. Deze laatste taak nam hij gaarne op zich, in de hoop, onder de geheel onbekende handschriften dier verzameling, iets van belang te ontdekken, dat hij later zou kunnen uitgeven. Inderdaad werd zijne moeite beloond, niettegenstaande het voortdurend naijverig toezicht van den onkundigen bibliothecaris, die de voor hem waardelooze schatten met argusoogen bewaakte. Ook in de Effemeridi letterarie schreef Leopardi verscheiden artikelen en deze waren het vooral, die de aandacht van Niebuhr op hem vestigden. De beroemde historicus en philoloog verbaasde zich zeer over de degelijke geleerdheid en de uitnemende methode van den jongen Italiaan; hij bood hem aan, zijne werken op philologisch gebied in Duitschland te laten drukken, en gaf zich, toen hij bemerkte dat Leopardi onbemiddeld was, alle mogelijke moeite om voor hem eene betrekking te Rome te verkrijgen. De toenmalige staats-secretaris, kardinaal Consalvi, die met den invloedrijken Pruisischen gezant zeer bevriend was, had bereidwillig zijne medewerking toegezegd; doch de dood van Pius VII (23 Aug. 1823) en de daardoor veroorzaakte verwisselingen in de hooge staatsbetrekkingen ontnamen Consalvi | |
[pagina 32]
| |
zijn invloed en Leopardi het vooruitzicht op een onbezorgd bestaan. In het voorjaar van 1823 keerde Giacomo met zijn oom Antici naar Recanati terug. Kort vóór dien tijd had hij een bezoek gebracht aan het graf van Tasso en daar een machtigen indruk ontvangen, dien hij in een brief aaan Carlo trachtte terug te geven. ‘Vrijdag den 13den Februari’ - zoo schreef hij - ‘ben ik het graf van Tasso gaan zien en heb daar geweend. Dit is het eerste en het eenige genot, dat ik in Rome heb gehad. De weg daarheen is lang, en men bezoekt die plaats niet, dan om het graf te zien, doch wie zou niet uit Amerika willen komen om daar gedurende een enkel oogenblik zijn tranen te kunnen storten?... Velen ondervinden een gevoel van verontwaardiging wanneer zij de asch van Tasso niet anders zien bedekt en aangewezen dan door een steen van anderhalve palm lang en breed, verborgen in een donkeren hoek van een afgelegen kerk. Doch ik zou die asch onder geen beding in een mausoleum willen zien. Gij kunt u de overstelpende menigte der gewaarwordingen voorstellen, die geboren worden uit het contrast van Tasso's grootheid met de nederigheid van zijne begraafplaats. Maar gij kunt u geen denkbeeld maken van een ander contrast, dat een oog, aan de oneindige pracht en grootheid der romeinsche monumenten gewoon geraakt, ondervindt als het daarmede de kleinheid en naaktheid van deze rustplaats vergelijkt. Men voelt eene treurige en huiverende vertroosting in de gedachte, dat die armoede toch voldoende is, om het nageslacht belangstelling en geestdrift in te boezemen, terwijl men de prachtigste mausolea, die Rome bevat, aanziet met volkomen onverschilligheid omtrent den persoon, voor wien zij werden opgericht... Dicht bij het graf van Tasso is dat van den dichter Guidi, die, zooals het opschrift meldt, wilde liggen prope maguos Torquati cineres. Hij heeft daar zeer verkeerd aan gedaan. Er bleef mij zelfs geen enkele zucht voor hem over. Ter nauwernood kon ik het over mij verkrijgen, zijn monument aan te zien, daar ik vreesde de aandoeningen te verstoren die ik bij het graf van Tasso had ondervonden.’ Over Leopardi's verblijf in Recanati gedurende de jaren 1823 en '24 verspreiden zijne brieven niet veel licht. Zij bevatten echter weinig klachten, en hieruit zou men ten eerste kunnen opmaken, dat zijne gezondheid minder te wenschen overliet, en ten tweede, | |
[pagina 33]
| |
dat de verhouding met zijn vader beter was geworden. Waarschijnlijk had Giacomo, ver van de ouderlijke woning, door ontberen waardeeren geleerd en had zijn vader van zijne zijde leeren inzien, dat de jonge man, dien de voortreffelijkste geleerden prezen en hoogachtten, niet langer als kind kon behandeld worden. De hoofdgebeurtenis van die dagen was de uitgave der 10 Canti, die onder toezicht van den trouwen Pietro Brighenti te Bologna gedrukt werden en daar in 1824 het licht zagen. De proeven werden door Brighenti aan een gefingeerd adres in Recanati gezonden, opdat de oude Monaldo ze niet onder de oogen zou krijgen; daar echter Giacomo aan zijn vriend te Bologna 40 scudi (ongeveer ƒ 100.-) kon zenden, om de drukkosten te bestrijden, moet men wel tot het besluit komen dat deze zorgvuldig afgesproken voorzichtigheidsmaatregel een overblijfsel was van een, vroeger niet ongerechtvaardigd, wantrouwen. Van welken aard het oordeel van het meerendeel der tijdgenooten over deze gedichten was, kan men eenigszins opmaken uit het volgende artikel, door Leopardi zelf (natuurlijk anoniem) in den Nuovo Ricoglitore van 1825 geplaatst, waarin met de kritiek van dien tijd onbarmhartig de spot gedreven wordt. ‘Er zijn tien canzoni, en meer dan tien buitensporigheden. Ten eerste: onder de tien is er geen enkele verliefde. Ten tweede: zij zijn niet alle en niet in elk opzicht in den stijl van Petrarca. Ten derde: zij zijn noch in arcadischen, noch in frugoniaanschen stijl, noch in dien van Testi, of van Filicaja, of van Guidi, of van Manfredi, noch in dien der lyrische gedichten van Parini of Monti; kortom, zij gelijken op geen enkele soort van italiaansche lyrische poëzie. Ten vierde: niemand zou het onderwerp der Canzoni uit de titels kunnen afleiden; ja zelfs begint de dichter meestal bij den eersten regel te spreken over zaken, hemelsbreed verschillend van hetgeen de lezer moet verwachten. Zoo spreekt bijvoorbeeld een huwelijkszang noch van een echtkoets, noch van een gordel; noch van Venus, noch van Hymen. Een ode aan Angelo Mai spreekt van alles, behalve van codices. Een andere, aan een overwinnaar in het balspel, is geen navolging van Pindarus. Nog een andere, over de lente, spreekt over weiden noch boschjes, over bloemen, bladeren noch kruiden. Ten vijfde: de eigenlijke inhoud dier Canzoni is niet minder buitensporig. Er is er eene, bijvoorbeeld: “Saffo's laatste gezang” getiteld, die zich ten doel | |
[pagina 34]
| |
stelt het ongeluk te beschrijven van eene fijn bewerktuigde, teedere, gevoelige en warme ziel, verborgen in een jong maar mismaakt lichaam; een onderwerp, zóó moeielijk, dat voor zoover ik mij herinneren kan geen enkel beroemd schrijver, noch onder de ouderen noch onder de nieuweren, zich daaraan heeft durven wagen, behalve alleen Mevrouw de Stael, die het behandelt in een brief aan het begin van haar Delphine, - doch op geheel andere wijze. Een andere Canzone, getiteld: “Hymne aan de Aartsvaderen,” bevat hoofdzakelijk eene lofspraak op de zeden van Californie en zegt, dat de gouden eeuw geen fabel is. Ten zesde: zij zijn vol klachten en droefgeestigheid - alsof de wereld en de menschen iets zeer treurigs waren en het menschelijke leven ongelukkig was! Ten zevende: als men ze niet met aandacht leest, begrijpt men ze niet - alsof de Italianen aandachtig lazen! Ten achtste: het schijnt, dat de dichter zich ten doel gesteld heeft, den lezer stof tot denken te geven - alsof iemand, die een italiaansch boek leest, daarvan iets in het hoofd moest behouden en alsof het in den tegenwoordigen tijd noodig ware, eene gedachte voor den geest te hebben, als men zich tot schrijven zet. Ten negende: zooveel volzinnen, zooveel zonderlingheden. Bij voorbeeld: na de ontdekking van Amerika schijnt de aarde ons kleiner toe dan vroeger; - de natuur spreekt tot de ouden en bezielt hen, doch zonder zich te onthullen; - hoe meer ontdekkingen op het gebied der natuur, des te sterker wordt ons bewustzijn van de nietigheid des heelals; - alles op de wereld is ijdel, behalve de smart; - smart is beter dan verveling; - ons leven is slechts goed, om het te verachten: - de noodzakelijkheid van eene ramp is een troost voor alledaagsche, niet voor groote geesten; - alles in het heelal is mysterie, behalve ons ongeluk. Ten tiende, ten elfde, ten twaalfde, - ga zoo voort, zoolang gij wilt....’ Beter dan iemand anders kon Leopardi zelfaanwijzen, waarin hij van de betreden paden afweek. Doch uit den aard der zaak kon deze parodie van het oordeel zijner oppervlakkige tijdgenooten ook niet verder dan de oppervlakte doordringen. In een, kort na de uitgave der Canti, aan den abt Melchiorre Missirini geschreven brief lezen wij onder anderen het volgende: ‘Zeer terecht zegt gij (al staat dit ook weinig in verband met mijne verzen), dat ieder, die thans in Italië goed, wijsgeerig en diepzinnig schrijven wil, zich voortdurend dient te | |
[pagina 35]
| |
herinneren, dat hij door de Italianen van onzen tijd in geen enkel opzicht moet of kan worden begrepen. En de vreemdelingen, die de denkbeelden goed zouden kunnen begrijpen, zijn minder in staat om de taal te verstaan, vooral in hoogere poëzie (poesie forti), van echt italiaanschen stijl, gevoed uit de diepste en verborgenste bronnen der taal.’ Met die uitspraak voor oogen zou het voor mij minstens gewaagd zijn, Leopardi's rijkdom van gedachten, zijn zuiveren stijl en zine schoone taal te prijzen. Ik bepaal mij daarom tot de verzekering, dat deze eigenschappen door de voortreffelijkste italiaansche mannen van onze eeuw om strijd bewonderd en geroemd zijn. Eene ruime keuze van uitspraken, die hierop betrekking hebben, vindt men in de beide inleidingen, door Eugenio Camerini voor de Milaneesche stereotyp-uitgave van Leopardi's werken geschreven. Aan de uitgave van 1824 voegde de dichter een aantal taalkundige opmerkingen toe. En dit was geen overbodig werk; want hij verrijkte de taal door terug te gaan tot de bronnen en ontwapende bij voorbaat de bekrompen kritiek door een onnoemelijk aantal bewijsplaatsen voor allerlei schijnbare nieuwigheden aan de beste Italiaansche schrijvers te ontleenen; eene bewijsvoering, waarin zijne verbazende belezenheid hem voor bijna iedereen een onverwinlijk tegenstander maakte. Het geijkte argument, dat het Vocabolario della Crusca een woord niet of anders gaf, werd door hem op allerlei wijze belachelijk gemaakt. Hij schrijft bijv. fratricida en niet fraticida, zooals de geleerden van het Vocabolario; ‘want voor zoover ik weet,’ zegt hij, ‘was Abel geen monnik (frate) geworden, toen hem Kain doodsloeg.’ Nauwelijks was intusschen de spanning geweken, waarin Leopardi verkeerde tijdens de uitgave zijner Canti en in de onzekerheid omtrent den indruk, dien zij zouden te weeg brengen, of de eenzaamheid van Recanati begon weder haar verderfelijken invloed te doen gelden en de sombere stemming der vroegere dagen keerde met verdubbelde kracht terug. In dien gemoedstoestand zag hij met geringschatting neer op den arbeid, die hem vroeger boven alles dierbaar was, en rekende zelfs de pas uitgegeven gedichten tot een voor hem voor altijd afgesloten tijdperk. ‘Wat de richting mijner studiën betreft,’ - zoo schreef hij aan Giordani (6 Mei 1825), - ‘even als ik in vergelijking met vroeger geheel veranderd ben, zoo is het ook daarmede gegaan. Alles wat naar het liefelijke of welsprekende | |
[pagina 36]
| |
zweemt, verveelt mij en komt mij niet ernstig, belachelijk kinderachtig voor. Ik zoek niets meer dan de waarheid, die ik vroeger zoozeer haatte en verfoeide. Ik vind er een voldoening in, de ellende van menschen en zaken steeds beter bloot te leggen en, bij het nadenken over dat vreeselijke en rampzalige mysterie van het leven des heelals, een kil gevoelvan afgrijzen te ondervinden. Ik bemerk thans volkomen, dat wanneer de hartstocht uitgebluscht is, in de studie geen andere bron van genot overblijft, dan eene ijdele nieuwsgierigheid, welker voldoening echter nog altijd hoogst aangenaam kan wezen; iets, dat ik vroeger, zoolang nog de laatste vonk in mijn hart was overgebleven, nooit heb kunnen inzien....’ Treffend drukt Leopardi deze tegenstelling uit in zijne, eenige jaren later geschreven, ode aan graaf Carlo Pepoli, waarvan het slot hier een plaats moge vinden: Te più mito desio, cura più dolce
Regge nel fior di gioventù, nel bello
April degli anni, altrui giocondo e primo
Dono del ciel, ma grave, amaro, infesto
A chi patria non ha. Te punge e move
Studio de' carmi e di ritrar parlando
Il bel che raro e scarso e fuggitivo
Appar nel mondo, e quel che, più benigna
Di natura e del ciel, fecondamente
A noi la vaga fantasia produce,
E il nostro proprio error. Ben mille volte
Fortunato colui che la caduca
Virtù del caro immaginar non perde
Per volger d'anni; a cui serbare eterna
La gioventù del cor diedero i fati;
Che nella ferma e nella stanca etade,
Così come solea nell' età verde,
In suo chiuso pensier natura abbella,
Morte, deserto avviva. A te conceda
Tanta ventura il ciel; ti faccia un tempo
La favilla che il petto oggi ti scalda,
Di poesia canuto amante. Io tutti
Della prima stagione i dolci inganni
Mancar già sento, e dileguar dagli ochi
Le dilettose immagini, che tanto
Amai, che sempre infino all' ora estrema
Mi fieno, a ricordar, bramate e piante.
| |
[pagina 37]
| |
Or quando al tutto irrigidito e freddo
Questo petto sarà, nè degli aprichi
Campi il sereno e solitario riso,
Nè degli augelli mattutini il canto
Di primavera, nè per colli e piagge
Sotto limpido ciel tacita luna
Commoverammi il cor; quando mi fia
Ogni beltate o di natura o d' arte,
Fatta inanime e muta; ogni alto senso,
Ogni tenero affetto, ignoto e strano;
Del mio solo conforto allor mendico,
Altri studi men dolci, in ch'io riponga
L'ingrato avanzo della ferrea vita
Eleggerò. L'acerbo vero, i ciechi
Destini investigar delle mortali
E dell' eterne cose; a che prodotta,
A che d'affanni e di miserie carca
L'umana stirpe; a quale ultimo intento
Lei spinga il fato e la natura; a cui
Tanto nostro dolor diletto o giovi;
Con quali ordini e leggi, a che si volva
Questo arcano universo; il qual di lode
Colmano i saggi, io d'ammirar son pago.
In questo specolar gli ozi traendo
Verrò: che conosciuto, ancor che tristo,
Ha suoi diletti il vero. E se del vero
Ragionando talor, fieno alle genti
O mal grati i miei detti o non intesi,
Non mi dorrò, che gia del tutto il vago
Desio di gloria antico in me fia spento:
Vana Diva non pur, ma di fortuna
E del fato e d'amor Diva più cieca.
Een zachter lust, een zoeter zorg beheerschen
U in der jaren bloeitijd, in den schoonen
April des levens, andren 't liefste en 't beste
Geschenk des hemels, - voor den balling echter
Ondraaglijk, bitter, boos. U drijft en prikkelt
Der dichtkunst studie en het ijvrig vorschen
Naar 't schoone, dat slechts zeldzaam, schaarsch en vluchtig
Op aard zich toont: - óók naar dat andre schoone,
Door wisselende fantasie, door dwaling
| |
[pagina 38]
| |
(Vrijgeev'ger voor ons dan natuur en hemel)
Steeds nieuw geschapen. Duizendwerf gelukkig
Is hij, die het zoo ras verzwakt vermogen
Der zoete phantasie, door jaren onverminderd,
Behouden mag; hij, wien het lot vergunde
De eeuwge jeugd des harten te bewaren;
Die in de kracht des levens en bij 't klimmen
Der jaren, als voorheen in 's levens lente,
Nog, in zijn denken, der natuur de schoonheid,
Den dood, der woestenij het leven meêdeelt.
Dat lot schenke u de hemel; hij vergunne
De vonk, die uwe borst nu doet ontgloeien,
Den grijzen dichtvriend nog. Ik echter
Voel mij reeds iedre lieflijke begoochling
Der jeugd ontzinken; voor mijn oog verdwijnen
De zoete beelden, die ik zoozeer liefhad,
De veelgewenschte en betreurde, die ik
Tot in mijn stervensure zal herdenken.
Wanneer dit hart geheel tot ijs geworden,
Geheel versteend zal zijn, en noch de heldre
En stille glimlach van het zonnig landschap,
Noch 't lentelied der voog'len in den morgen,
Noch 't zwijgend maanlicht uit den klaren hemel
Op veld en heuvel stralend, mij het harte
Ontroeren zal; wanneer mij iedre schoonheid
Van kunst of van natuur ontzield zal schijnen
En spraakloos; als mij ieder hoog bewustzijn
Of teedre neiging vreemd en onbekend is;
Dan zal ik, troost slechts voor mij zelf afbeed'lend,
Een ander, minder lieflijk doel mij kiezen,
Waaraan ik 't waardloos overschot mijns levens
Besteden kan. De bittre waarheid spoor ik
Dan na; het blinde noodlot van 't vergaande
En van het blijvende; waarom de menschheid
Werd voortgebracht, met leed en met ellende
Beladen werd; ik zoek dan, tot welk einddoel
Haar steeds natuur en noodlot voortzweept; wien toch
Ons eindloos lijden voordeel brengt of vreugde;
Naar welke wet en voorschrift en waartoe zich
't Geheimnisvol heelal vormt, dat de wijzen
Hoog roemen, doch dat ik slechts kan bewondren.
Aan die beschouwing wil ik mijne dagen
Besteden, want het heeft zijn goed, de waarheid
Te kennen, zij ze ook treurig. En als dikwijls
| |
[pagina 39]
| |
Bij 't spieken over waarheid, mijne woorden
Den volke onwelkom zijn of onverstaanbaar,
Geen nood! want sedert lang is 't oude streven
Naar eer en roem reeds uit mijn hart verdwenen;
Die Godheid is niet ijdel slechts, maar blinder
Dan de Godin van 't noodlot en de liefde.
Aan Giordani en Brighenti beiden schreef Leopardi, dat hij niets liever zou wenschen, dan zich in de eene of andere groote stad te vestigen, waar hij met zijne pen een bescheiden stuk brood zou kunnen verdienen. Doch hoe? Zijn vader kon of wilde hem niets geven: ‘den dag na mijn vertrek zou ik van honger moeten omkomen.’ In die omstandigheden was hem het aanbod van den Milaneeschen uitgever Stella, om naar Milaan te komen en zich daar te belasten met de uitgave eeuer Italiaansche vertaling van Cicero, eene hoogst welkome uitredding, te meer omdat Stella, op even kiesche als hartelijke wijze, de reiskosten voor zijne rekening nam en zijne woning voor hem openstelde. Op weg naar Milaan bleef Leopardi eenige dagen te Bologna; de ontvangst in die laatste stad was een der lichtpunten op zijn donkeren levensweg. Met zijne oude vrienden Giordani en Brighenti wachtten hem daar een aantal vereerders, die deels door de lezing zijner geschriften, deels door de mededeelingen van die beide mannen, die er een eer in stelden hem den weg te bereiden, den dichter en geleerde hadden leeren hoogachten en waardeeren. De opgewonden brieven, die door Leopardi in die dagen aan Carlo geschreven werden, toonen duidelijk aan, hoe weldadig die omgeving op hem werkte, en leveren het ongezochte bewijs, dat zijne sombere levensbeschouwing, onder gunstige omstandigheden, voor hoopvolle blijmoedigheid plaats kon maken. Volgens zijn eigen getuigenis maakte hij er in negen dagen meer vrienden, dan te Rome in vijf maanden en kon hij ter nauwernood tijd vinden om gehoor te geven aan de vriendelijke uitnoodigingen, die hem van alle zijden toestroomden. De overgang van Recanati, waar men hem voor een knorrigen en eenzelvigen zonderling en een onbruikbaren, ja zelfs gevaarlijken droomer hield, tot deze verkwikkende atmospheer van vriendschap en hoogachting, oefenden op zijn voor indrukken zoo vatbaar gemoed een merkwaardige werking uit. De misanthroop van weinige dagen geleden is onuitputtelijk in lof | |
[pagina 40]
| |
voor Bologna, waar de menschen hemelsbreed verschillen van hetgeen Carlo en hij zich hadden voorgesteld, waar hij nergens kwaadwilligheid of onverschilligheid, doch overal bontà di cuore vindt, waar hij gaarne zou willen, en met weinig kosten zou kunnen leven. Die wensch werd spoedig vervuld. Leopardi wist Stella te overtuigen, dat hij niet de man was, om zich met de leiding der voorgenomen uitgaven van Cicero te belasten; daarentegen nam hij de voorloopige werkzaamheden op zich, schreefeen uitvoerig en zaakrijk prospectus en knoopte voor de bewerking van verschillende onderdeelen met vele Italiaansche geleerden en letterkundigen onderhandelingen aan Stella gaf hem vergunning, zich in Bologna te vestigen, mits hij voor de uitgevers-firma werkzaam bleef; hij zou daarvoor 10 scudi (ƒ 25) per maand ontvangen, als voorschot op het honorarium, dat hem voor zijn arbeid zou worden uitgekeerd, Eene magere bezoldiging voorzeker, die Leopardi niet voor gebrek zou hebben behoed, zoo hij zijn inkomen niet had vermeerderd doorlessen te geven aan een rijken Griek (een uurper dag à ƒ 20 per maand!) en aan zijn edelmoedigen vriend graaf Antonio Papadopoli. Vader Leopardi was over dit les geven in 't geheel niet gesticht; doch Giacomo bracht hem bedaard onder het oog, dat er niets vernederends in stak, op die wijze zijn brood te verdienen. Toen echter graaf Papadopoli eenige maanden later naar Napels vertrok en de Griek meer en meer bleek even weinig ijver als aanleg te bezitten, was hij zeer dankbaar voor de vermeerdering van inkomen, die Stella hem aanbood, en kweet hij zich met de meeste nauwgezetheid van zijn verplichtingen tegenover dezen uitgever. In betrekkelijk korten tijd gaf hij eene uitmuntende kritische uitgave van Petrarca en eene vertaling van verschillende Grieksche moralisten. Tevens maakte hij zijne wijsgeerige samenspraken, waarvan enkele, bij wijze van proeve, in deAntologia van Florence en den Raccoglitore van Milaan verschenen waren, voor den druk gereed. Eindelijk gaf hij nog een bundel gedichten uit, waaruit ik later nog een enkel stuk zal mededeelen. Leopardi schijnt in Bologna een gelukkigen tijd te hebben doorgebracht. De klachten over zijn gezondheidstoestand en over zijne gedrukte gemoedsstemming, die vroeger en ook later zoo telkens terugkwamen, ontbreken bijna geheel in de talrijke brieven, door hem geschreven van October 1825 tot November | |
[pagina 41]
| |
1826, toen hij weder naar Recanati terugging. Tweebijzonderheden, die ons zijne brieven mededeelen, verspreiden echter een zoo eigenaardig licht over zijn karakter, dat zij hier niet onvermeld mogen blijven. De eerste levert het bewijs, dat den sombergestemden geleerde alle trotschheid vreemd was en dat hij met de eenvoudigen van harte eenvoudig en hartelijk wist te zijn. Te Bologna woonde zekere Angela Jobbi, die bij de familie te Recanati vele jaren lang dienstbode was geweest, en nu met een gaarkok was getrouwd. Leopardi had van zijne zuster Paolina haar adres vernomen, en haastte zich haar op te zoeken. Telkens zond hij berichten over haar naar huis; menigmaal bewees hij het echtpaar kleine diensten en zelfs hield hij hun jongste kind ten doop. Dat de brave kok en de oude getrouwe den vriendelijken contino op de handen droegen, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Angela Jobbi was echter niet de eenige vrouwelijke bekende, die Leopardi in Bologna had. Den 30sten Mei 1826 schreef hij aan zijn broeder Carlo: ‘Ik ben hier tot eene dame (contessa Malvezzi) in eene betrekking gekomen, die voortaan een groot deel van mijn leven zal uitmaken. Zij is niet jong, maar heeft daarentegen eene zekere gratie en een geest, die het gemis der jeugd vergoeden, en eene verwonderlijke illusie teweegbrengen; - geloof dit gerust van mij, die het voor korten tijd nog zelf voor onmogelijk hield. In de eerste dagen van onze kennismaking leefde ik in eene soort van ijlende koorts. Wij hebben nooit anders dan schertsend over liefde gesproken, maar wij voelen voor elkander een hartelijke en deelnemende vriendschap, met eene wederzijdsche belangstelling en ongedwongenheid, die gelijk eene liefde zonder gejaagdheid is. Zij heeft groote achting voor mij; wanneer ik haar iets voorlees van hetgeen ik geschreven heb, laat zij dikwijls, zonder affectatie, haar tranen den vrijen loop; de lof van anderen heeft voor mij niet de minste beteekenis; de hare echter doet mij het bloed naar het hoofd stijgen en blijft mij steeds voor den geest. Letterkunde en wijsbegeerte beoefent zij met voorliefde en kennis van zaken; wij hebben nooit gebrek aan stof om te bespreken en bijna eiken avond breng ik bij haar eenige uren door, die letterlijk omvliegen. Wij deelen elkaar al onze geheimen mede, berispen elkaar, en maken elkaar op | |
[pagina 42]
| |
onze fouten opmerkzaam. Kortom, deze kennismaking zal een merkwaardig tijdperk in mijn leven zijn, omdat zij mij heeft genezen van den waan, dat alles slechts begoocheling is (perchè mi ha disingannato del disinganno), en omdat zij mij overtuigd heeft, dat er werkelijk op aarde genietingen bestaan, die ik voor onmogelijk hield; dat ik nog blijvende illusiën kan koesteren, niettegenstaande de kennis en de gewoonte van het tegendeel zóó ingeworteld is; omdat zij mijn hart weder heeft opgewekt na zooveel jaren van sluimering, ja zelfs van volkomen dood.’ Leopardi's verdere brieven zwijgen over deze verhouding. In September 1826 schreef hij nog aan Stella over eene door de contessa Malvezzi vervaardigde vertaling van Cicero's Somnium Scipionis. Anderhalf jaar later schreef hij aan zijn vriend Papadopoli: ‘Ik zag ook het gedicht van la Malvezzi. Die arme vrouw! Ik had het manuscript al vroeger gezien.’ Wellicht mogen wij nog eene andere plaats uit zijne brieven met het bovenstaande in verband brengen. Den 3den Juli 1827 schreef hij aan den zelfden vriend: ‘Ik begrijp niet waarom gij blijft twijfelen, of ik aan mijn voornemen, om mij van die dame op een afstand te houden, zal getrouw blijven. Ik schaam mij bijna u te zeggen, dat zij, bemerkende, dat ik niet meer bij haar kwam, bij mij naar mijn welstand liet vragen en dat ik toch niet heen ging; dat zij mij een paar dagen later liet uitnoodigen, om bij haar te komen déjeûneeren, en dat ik er weer niet heenging; dat ik [van Bologna] naar Florence ben gegaan, zonder haar op te zoeken, en dat ik haar sinds uw vertrek uit Bologna niet meer gezien heb. Ik zeg, dat ik mij schaam u dit mede te deelen, omdat ik den schijn heb u iets te willen bewijzen, waaraan gij ten onrechte twijfelt. Zeker is het, dat de jeugd de schoonheid, de bevalligheid van die heks zoo groot zijn, dat men zeer sterk moet wezen om er weerstand aan te bieden.’ De ‘jeugd’ is zeker niet geheel in overeenstemming met de eerste beschrijving van Leopardi's begaafde vriendin. Maar het is niet onmogelijk, dat hem eerst later de oogen zijn opengegaan voor hare schoonheid. De vroeger aangehaalde woorden zijn echter voor een platonisch minnaar wel wat te hartstochtelijk en de onderstelling is zeker niet gewaagd, dat het vriendenpaar het onhoudbare van den toestand weldra heeft ingezien, doch dat Leopardi terugdeinsde voor een stap, dien de gravin | |
[pagina 43]
| |
als de eenig mogelijke oplossing beschouwde. Moge de schim der contessa het mij vergeven, als mijne conjectuur eene onjuiste is! is zij juist, dan mag ik op geen vergeving hopen. In een der brieven van Leopardi uit Bologna schrijft hij aan Carlo, dat hij dikwijls in de overschoone omstreken van Bologna wandelt, die hem levendig herinneren aan de bekoorlijke omgeving zijner vaderstad. Slechts uiterst zelden vinden wij in zijn brieven iets, waaruit zijne bewondering voor natuurschoon spreekt. Dat hij echter, als ieder waarachtig dichter, ook daarvoor een open oog had, moge blijken uit het volgende gedicht, dat in die dagen werd uitgegeven, en waarin tevens zijne zucht doorstraalt om alles in verband te brengen met zijne eigenaardige, droefgeestige wereldbeschouwing. La quiete dopo la tempesta.
Passata è la tempesta:
Odo augelli far festa, e la gallina,
Tornata in su la via,
Che ripete il suo verso. Ecco il sereno
Rompe là da ponente, alla montagna;
Sgombrasi la campagna,
E chiaro nella valle il fiume appare.
Ogni cor si rallegra, in ogni lato
Risorge il romorío,
Torna il lavoro usato.
L'artigiano a mirar l'umido cielo,
Con l'opra in man, cantando,
Fassi in su l'uscio; a prova
Vien fuor la femminetta a còr dell' acqua
Della novella piova;
E l'erbaiuol rinnova
Di sentiero in sentiero
Il grido giornaliero.
Ecco il Sol che ritorna, ecco sorride
Per li poggi e le ville. Apre i balconi
Apre terrazzi e logge la famiglia:
E, dalla via corrente, odi lontano
Tintinnio di sonagli; il carro stride
Del passeggier che il suo cammin ripiglia.
Si rallegra ogni core
Sì dolce, sì gradita
Quand' è, com' or, la vita?
| |
[pagina 44]
| |
Quando con tanto amore
L'uomo a suoi studi intende?
O torna all' opre? o cosa nova imprende?
Quando de' mali suoi men si ricorda?
Piacer figlio d'affanno;
Gioia vana, ch' è frutto
Del passato timore, onde si scosse
E paventò la morte
Chi la vita abborria;
Onde in lungo tormento,
Fredde, tacite, smorte,
Sudàr le genti e palpitàr, vedendo
Mossi alle nostre offese
Folgori, nembi e vento.
O natura cortese,
Son questi i doni tuoi,
Questi i diletti sono
Che tu porgi ai mortali. Uscir di pena
E diletto fra noi.
Pene tu spargi a larga mano; il duolo
Spontaneo sorge: e di piacer, quel tanto
Che per mostro e miracolo talvolta
Nasce d'affanno, è gran guadagno. Umana
Prole cara agli eterni! assai felice
Se respirar ti lice
D'alcun dolor; beata
Si te d'ogni dolor morte risana.
De kalmte na het onweder.
De bui is afgetrokken:
De vogels hoor ik zingen, en de hoenders
Zijn uit hun hoek gekomen
En kaak'len 't oude lied. Het blauw des hemels
Breidt zich van 't westen uit tot aan 't gebergte;
Het veld duikt op uit neev'len,
En helder blinkend toont in 't dal de stroom zich.
Elk hart verheugt zich weer; aan alle kanten
Ontwaakt 't bedrijvig leven,
Keert weer de daaglijksche arbeid.
De werkman zet, naar frissche lucht verlangend,
Zich met zijn arbeid, zingend
| |
[pagina 45]
| |
Voor zijne huisdeur neder;
Om 't versche regenwater op te vangen
Spoedt 't vrouwtje zich naar buiten;
De groentenkoopman doet weer
Zijn wèlbekende roepstem
Op alle paden hooren.
Zie, hoe de zon weer doorbreekt, hoe zij vroolijk
Heuvels en huizen toelacht. De bewoners
Ontsluiten hun balkons en hun terrassen:
Van verre hoort ge 't klingelen der schellen
En 't rollen van het rijtuig, waarmeê straks weer
De vreemdling den gestaakten reistocht opvat.
Elk hart schept nieuwe vreugde;
Wanneer is ooit het leven
Als nu zoo schoon, zoo lieflijk?
Wanneer keert zoo volgaarne
De mensch weer tot zijn arbeid?
Of haast zich, om iets nieuws te ondernemen?
Wanneer herinnert hij zich al zijn lijden minder?
't Genot spruit voort uit kwelling;
Een ijdle vreugd, de vrucht slechts
Van doorgestanen angst, die ons doet beven
En siddren voor het sterven,
Al walgen wij van 't leven;
Van angst, die alle menschen
Bleek, huiverend en zwijgend,
In lange martling 't kille angstzweet uitdrijft,
Alz zij zich zien bedreigen
Door bliksemstraal en stormwind.
Natuur, gij wèlgezinde!
Zóó zijn uw goede gaven,
Zóó zijn de vreugden, die gij
Den stervelingen schenkt. Aan smart ontkomen
Is reeds voor ons genieten.
Smart deelt ge uit met milde hand; het lijden
Komt ongeroepen, als van zelf: doch zoo soms
Door wonder of door toeval eenge vreugde
Uit kwelling voortspruit - 't is een groote winste.
Den eeuwgen zou het menschdom dierbaar wezen!
Geluk genoeg reeds schenkt u de veraadming
Van smart; maar gelukzalig
Zijt ge eerst, als u de dood van smart verlost heeft.
| |
[pagina 46]
| |
De redenen, die Leopardi noopten om in het laatst van 1826 Bologna te verlaten, waren van verschillenden aard. De vorige winter was zeer streng geweest en zijn gestel kon noch koude noch kunstmatige warmte verdragen; de wintermaanden, die anders voor zijne studiën de meeste vruchten opleverden, waren nu grootendeels ongebruikt verloren gegaan, Daarbij had hij op zich genomen, voor Stella eene bloemlezing uit italiaansche prozaschrijvers samen te stellen, en de materialen voor dit werk waren beter in de familie-bibliotheek te Recanati dan in Bologna te vinden. Eindelijk verlangde hij er naar zijne ouders, maar vooral zijn broeder Carlo en zijne zuster Paolina weder te ontmoeten. Te Recanati hield Leopardi zich ijverig bezig met de samenstelling der bedoelde bloemlezing, wier oorspronkelijke titel ‘Antologia’ later in ‘Crestomazia’ werd veranderd. Al de door hem aangehaalde plaatsen schreef hij eigenhandig, met de meeste zorg over, ten einde zeker te zijn van de juistheid der spelling en der interpunctie. Meer dan 80 schrijvers werden door hem in dit boekdeel van ruim 600 bladzijden behandeld; enkele moest hij daartoe geheel lezen of herlezen. Zoo spreekt hij met ingenomenheid over zijne ontdekking van een aantal schoone en wijsgeerige gedachten onder den rommel(!) (farraggine) der mathematische en physische werken van Galilei. Verder leverde hij nog eenige bijdragen van philologischen aard in den Raccoglitore en zette zijne omvangrijke verzameling voort van woorden en spreekwijzen, aan de beste oude schrijvers ontleend, doch niet voorkomende in het Vocabolario della Crusca. In April keerde hij naar Bologna terug, waar hij eenigen tijd bleef en waar hem Stella uit Milaan een bezoek bracht, en in het laatst van Juni vertrok hij naar Florence. Ook hier werd hij vriendelijk ontvangen, en vormde weldra het middelpunt van een talrijken vriendenkring. Ofschoon zijne gezondheid voortdurend minder werd, en eene oogkwaal hem des daags aan zijne kamer kluisterde, die het hem ‘gelijk de vleermuizen’ eerst tegen den avond mogelijk maakte uit te gaan, schijnt hij toch in Florence betrekkelijk gelukkige dagen te hebben doorgebracht. Zoo althans getuigt Antonio Ranieri, de vertrouwde metgezel zijner laatste levensjaren in de volgende woorden: ‘Daar breidde zich voor zijn oogen een nieuwe horizont uit, een tooneel dat niet romeinsch, niet lombardisch was, maar oneindig veel schooner en bekoorlijker en dat daarbij toch | |
[pagina 47]
| |
den stempel van het echt Italiaansche karakter droeg. De tuinen der bloemenstad, de welluidende taal, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid der vrouwen, de gematigdheid der regeering, de fijne, aetherische lijnen der Florentijnsche architectuur, de vleiende en vertrouwelijke manieren, gepaard met attische beschaving en gratie, waarvan hij tot nu toe slechts als ideaal had gedroomd - dat alles wiegde zijn gemoed in een heerlijken droom, zoodat hij een half jaar lang al zijn nooden vergat en opnieuw aan menschelijk geluk begon te gelooven.’ Wij mogen de woorden van Ranieri, die tot de meest intieme vrienden van den dichter behoorde, niet in twijfel trekken; uit Leopardi's brieven valt echter van zooveel genot weinig te bespeuren. Twee maanden na zijne aankomst in Florence schreef hij aan zijn vriend Dr. Puccinotti: ‘Gij moet mij mijn lang stilzwijgen ten goede houden, want ik kan slechts zeer weinig schrijven, daar ik gekweld word door eene groote zwakte (of hoe moet ik het noemen?) der zenuwen van het hoofd en de oogen, die mij dwingt tot eene ledigheid, veel treuriger dan de dood. Zeker, een doode brengt zijn dagen beter door dan ik.... Ik ben het leven moede, moede ook die philosophische onverschilligheid, die het eenige middel is tegen het ongeluk en de verveling, maar die ten slotte zelve verveelt. Ik heb geen andere voornemens, geen andere hoop, dan te sterven. Waarlijk, het is der moeite niet waard, zich zooveel inspanning te getroosten om dat doel te bereiken.’ Wij moeten bij het bovenstaande niet uit het oog verliezen, dat het onverstandig en onmenschkundig zou wezen, de uitingen van een melancholicus steeds in letterlijken zin op te vatten. Den 7den Juli van het zelfde jaar schreef Leopardi aan zijne zuster Paolina, dat hij veel aan kiespijn leed, en dat hij zéér opzag tegen de noodzakelijkheid om twee kiezen te laten trekken! 't Was kinderachtig - dat geeft hij gaarne toe. Maar toch ‘de malinconia die mij deze dwaasheid sinds eene maand veroorzaakt, kunt ge u niet voorstellen (non è credibile).’ Leopardi had, sedert zijn vroegste jeugd. geestelijk en lichamelijk veel geleden: geen wonder, dat hij overgevoelig was geworden. De hoop op volkomen herstel van gezondheid en vernieuwing van krachten, die anderen dergelijke kleine kwellingen met kalmte doet verduren, bestond bij hem niet meer. Elke tijdelijke verergering van zijn toestand werd daardoor voor | |
[pagina 48]
| |
hem eene zaak van groot gewicht. Wellicht heeft de stemming waarin hij de wanhopige uitdrukkingen in den brief aan Puccinotti schreef, eene dergelijke onbeduidende oorzaak gehad. Den winter van 1827-28 bracht Leopardi door in Pisa, waar het zachte klimaat hem veel goed deed. Daar begon hij voor Stella eene Crestomazia poetica samen te stellen, als pendant voor de pas verschenen bloemlezing uit prozaschrijvers. Hij ontveinsde zich niet, dat deze arbeid hem vrij wat meer moeite zou kosten, dan de vorige; want Italië is even rijk aan dichters als arm aan prozaschrijvers; daarenboven was op dit gebied reeds veel geleverd, zoodat het schrijven van een werk, dat in alle opzichten uitmuntte (en dit doel moest men zich wel voorstellen), eene lange en gezette studie vereischte. Toch aanvaardde hij deze taak met moed, en de zachte winter maakte het hem mogelijk, haar voor een deel nog in Pisa af te werken. In Juni 1828 keerde Leopardi naar Florence terug. Kort voor dien tijd had hij een broeder verloren en dit onverwacht verlies had een diepen indruk op hem gemaakt. Gelijk zich liet verwachten, werkte dit onmiddellijk terug op zijn lichamelijken toestand en tengevolge daarvan op zijne geheele stemming. Medische hulp vermocht niets voor hem. ‘Al mijn organen, zeggen de doctoren, zijn gezond; maar geen enkel kan zijne functiën zonder groot bezwaar uitoefenen, wegens eene buitengewone, ongehoorde gevoeligheid (prikkelbaarheid?), die sedert drie jaren hardrekkig elken dag toeneemt; bijna elke verrichting en bijna elke gewaarwording veroorzaakt mij pijn.’ Zoo schreef hij aan de vrouw van den beroemde medicus Prof. Tommasini, die met hare dochter Adelaide, de echtgenoote van den advokaat Ferdinando Maestri, tot zijne trouwste en hartelijkste correspondenten behoorden. Bedenkelijker was hetgeen hij denzelfden dag aan Adelaide Maestri schreef: ‘Mij bekruipt een groote lust om aan zooveel ellende een einde te maken en mijzelf nog wat beter onbewegelijk te maken; want inderdaad, van tijd tot tijd loopt de gal mij over. Maar maak u niet ongerust: met dat al zal ik toch nog wel geduld oefenen tot het einde van dit verwenschte leven.’ Men kan zich de bezorgdheid denken, die deze onvoorzichtige zinspeling op de beide vrouwen maakte. Wat zij hem schreven weten wij niet, doch wij kunnen het eenigzins gissen uit Leopardi's antwoord: ‘Mia carissima Antonietta! Uit uw laatste, allervriendelijkst schrijven bemerkte ik eerst recht, hoe onvoorzichtig het van | |
[pagina 49]
| |
mij was aan Adelaide die weinige regels te schrijven, die u beiden zóóveel verdriet hebben gedaan. De gal heeft ze mij ingegeven en ik heb ze mij laten ontvallen: ik had er dadelijk berouw over en nu nog veel meer. Maar, gelijk ik toen reeds Adelaide verzekerde, zoo zweer ik u nu, dat de warme liefde die ik mijn vrienden en mijn betrekkingen toedraag, mij steeds in deze wereld zal terughouden, zoolang het noodlot mij hier laat blijven; van zoo iets zal nooit meer sprake zijn. Intusschen kan ik u met geen woorden zeggen, hoe mij de liefde geroerd heeft, die uit uwe vriendelijke woorden sprak. Aan roem, aan hoogachting en dergelijke zaken gevoel ik geen behoefte, maar des te meer aan liefde.... Ik voel mij niet zeer wel, en dat spijt mij, omdat ik niets kan doen en mij niet kan bewegen; maar tot nog toe zijn mijn kwalen niet van dien aard dat zij de eer mogen hebben “un allarme” te veroorzaken. Dus, hoegaarne ik u beiden ook zou willen wederzien, toch moet ik u ronduit zeggen, dat het mij onaangenaam zou zijn als gij de reis naar Florence alleen om mijnentwille ondernaamt.’ De beide dames stelden zich echter met dit antwoord niet tevreden; moeder en dochter reisden samen naar Florence, om hun zieken vriend te bezoeken, en Leopardi's brieven bewijzen, dat hij deze trouwe vriendschap op zeer hoogen prijs stelde. In November keerde Leopardi weer naar Recanati terug. Het was voornamelijk geldgebrek, dat hem hiertoe dwong; want in de laatste maanden was hem iedere inspanning ten eenenmale onmogelijk geweest, zoodat hij zich genoodzaakt had gezien, voor de maandelijksche toelage van Stella te bedanken. Anderhalf jaar bracht hij in dit ‘graf der levenden’ door, steeds onmachtiger om uitvoering te geven aan de omvangrijke plannen, die zijn altijd werkzaam brein tot rijpheid bracht, maar die gedoemd waren plannen te blijven, daar toenemende lichaamszwakte hem het lezen en schrijven onmogelijk maakte. Zijne vrienden Giacomo en Antonietta Tommasini in Bologna, Ferdinando en Adelaide Maestri in Parma en Pietro Colletta, de bekende generaal en geschiedschrijver, in Florence, spaarden geen moeite, om eene betrekking voor hem te vinden, die hem in staat zou stellen buiten Becanati te leven. De arme Leopardi stelde zijne eischen waarlijk niet hoog: gedurende de laatste jaren hadden de ƒ 50 per maand, die hij van Stella ontving, zijn eenige inkomsten uitgemaakt; van huis had hij niets ontvangen dan eenige geschenken in natura: vijgen, olie en kaas! Maar nu eens durfde | |
[pagina 50]
| |
hij de voorgestelde betrekkingen niet aannemen met het oog op zijne gezondheid, zooals het geval was met het professoraat in Pruisen, hem door bemiddeling van Bunsen aangeboden; dan weer waren de werkzaamheden, waarmede hij zich zou moeten belasten, geheel in strijd met de richting zijner studiën. Zoo werd hem in allen ernst te Parma een professoraat in de natuurlijke historie aangeboden. Natuurlijk kon hij dit niet aannemen, om de eenvoudige reden, dat hij in die wetenschap een volkomen vreemdeling was (in quella materia io sono, a dir proprio, un asino). En toch kwam hij, door den nood gedrongen, later nog op dit onderwerp terug. Gelukkig brachten de akademische autoriteiten in Parma hem toen niet meer in de verzoeking om zijn goeden naam op wetenschappelijk gebied door eene dwaasheid in de waagschaal te stellen. De Toskaansche vrienden legden intusschen de handen niet in den schoot en boden hem, bij monde van Colletta, hun persoonlijke hulp aan, op eene wijze, die Leopardi's laatste aarzeling overwon. ‘Gij en uwe vrienden’ - zoo antwoordde hij den generaal - ‘weet uwe weldaden in zulk een vorm te kleeden, dat ook de meest terughoudende er gaarne in toe zou stemmen, ze te ontvangen.’ Te Florence, waarheen Leopardi zich haastte terug te keeren, bereidde hij eene nieuwe uitgave zijner Canti voor. Deze uitgave geschiedde bij inteekening en toen het aantal inteekenaren tot 700 geklommen was, verkocht hij het manuscript voor 80 zecchinen aan den uitgever Guglielmo Piatti. Het boek bevatte ook een portret van Leopardi en eene opdracht aan zijne vrienden in Toskane. Over het eerste schreef hij aan zijne zuster Paolina: ‘Het portret is heel leelijk, maar ik zend het u toch, opdat de inwoners van Recanati met de oogen des lichaams (andere hebben zij niet) kunnen zien, dat il... de Leopardi in de wereld nog voor iets geteld wordt, al kent men hem in Recanati niet eens bij naam.’ In den zelfden brief verhaalde hij hoe, korten tijd voor zijne terugkomst, in Florence het gerucht van zijn dood was verspreid, en hoe allen daar nog met aandoening spraken over de dagen van spanning en van algemeene en oprechte droefheid, die op het vernemen dezer tijding waren gevolgd. De opdracht aan zijne vrienden is een der droevigste uitingen van den ongelukkigen man; het is alsof wij het testament van den dichter lezen. Ik laat het stuk hier in zijn geheel volgen. | |
[pagina 51]
| |
Florence, 15 December 1830.
Mijn waarde vrienden! Aan u zij dit boek opgedragen, waarin ik mijne smart beproefde te wijden, gelijk men dit dikwijls door poëzie zoekt te doen, en waarmede ik thans - ik kan het nog niet zonder tranen zeggen - afscheid neem van de letteren en de studie. Ik hoopte, dat die geliefde studiën de steun van mijn ouden dag zouden zijn en ik meende, na het verlies van alle andere genietingen, van alle andere voorrechten van de jeugd, althans één goed verkregen te hebben, dat geene macht ter wereld, geen ongeluk mij zou kunnen ontnemen. Doch ik was nauwelijks twintig jaren oud toen, ten gevolge van die lichaams- en zenuwzwakte, die mij niet vergunt te leven en evenmin hoop op den dood geeft, dit mijn eenige goed tot meer dan de helft werd verminderd: daarna, twee jaren vóór ik mijn dertigste jaar bereikt had, werd het mij geheel en, naar ik meen thans voor altijd ontnomen. Gij weet het immers, dat ik deze bladzijden niet heb kunnen lezen en dat ik mij, voor de correctie, van de oogen en de hand van een ander heb moeten bedienen. Ik kan niet meer klagen, mijne waarde vrienden; het bewustzijn van de grootheid van mijn ongeluk brengt iedere klacht tot zwijgen. Ik heb a]les verloren; ik ben een blok, dat voelt en lijdt. Slechts dit troost mij, dat ik in den laatsten tijd U vinden mocht; en uw gezelschap, dat voor mij de plaats van de studie, van elke hoop en elk vermaak vervult, zou mij bijna voor mijne kwalen schadeloos stellen, indien mijne krankheid mij vergunde, het zoo dikwijls te genieten als ik zou wenschen, en indien ik niet inzag, dat mijn noodlot mij weldra ook dit ontnemen zal, en mij zal noodzaken, de jaren, die mij nog overblijven, te slijten, ver van den troost der beschaafde wereld, in eene plaats, die beter den dooden dan den levenden tot woning kan strekken. Uwe vriendschap echter zal mij steeds bijblijven en wellicht zal ik haar nog behouden, nadat mijn lichaam, dat nu reeds niet meer leeft, stof zal zijn geworden. Vaartwel!
Uw Leopardi.
In het zelfde jaar 1820 nam Leopardi nog een besluit, dat hem zeker een grooten strijd zal hebben gekost. Louis Von Sinner, de Duitsche philoloog, van wien ik reeds vroeger mel- | |
[pagina 52]
| |
ding maakte, leerde hem in Florence kennen, en verbaasde zich niet minder dan Niebuhr over de schatten van geleerdheid door den zieken dichter in zijne studiën over klassieke letterkunde neergelegd. Die ongeveinsde bewondering deed Leopardi goed en onder den indruk daarvan schreef hij aan zijne zuster: ‘Cara Pilla! De vreemdeling, die mijn Eusebius wilde hebben, is een duitsch philoloog, wien ik, na langdurige besprekingen, al mijne philologische handschriften, conjecturen, aanteekeningen enz. formeel heb afgestaan, te beginnen met Porphyrius. Hij zal deze, als God wil, redigeeren en aanvullen en in Duitschland uitgeven; en hij belooft mij geld en grooten roem. Gij kunt niet gelooven, welk een troost mij deze gebeurtenis gegeven heeft, die mij dagen lang heeft verplaatst in de denkbeelden mijner eerste jeugd en die, als God wil, leven en beteekenis schenken zal aan een onmetelijken arbeid, dien ik sedert jaren als geheel verloren beschouwde... Deze vreemdeling heeft mij in Florence uitgebazuind als een verborgen schat, als een philoloog die alle Fransche philologen de loef afsteekt (van de Italiaansche is geen sprake en hij woont in Parijs); en zóó wil hij mij door gansch Europa uitbazuinen (trombettare).’ Ook in dit opzicht waren voor Leopardi de bitterste teleurstellingen weggelegd. Von Sinner gaf in een te Bonn verschijnend tijdschrift (Rheinisches Museum 1824) onder den titel: Exccepta e schedis criticis Jacobi Leopardi eene (uiterst magere) bloemlezing uit de hem toevertrouwde werken. Later (1845) schreef hij aan Prof. Pietro Pellegrini: ‘Ce qui reste évident à mes yeux, c'est que Leopardi ne voulait passer à la posterité que comme auteur italien, et non comme élève en philologie.’ (!) Dit schoolmeesterachtig aanmatigend oordeel over den man, die door uitnemende philologen van zijn tijd hoog vereerd en geprezen werd, strekt hem, die het uitsprak, zeker niet tot eer. Laat ons intusschen niet vergeten, dat Von Sinner door aan Sainte-Beuve de in zijn bezit zijnde brieven en handschriften van Leopardi mede te deelen, - zij het ook onwillekeurig - toch niet weinig heeft bijgebracht, om den roem te verhoogen van den man, dien hij zelf zoo weinig scheen te waardeeren. In 't voorbijgaan merk ik op, dat Leopardi's vader, omtrent wien ik nog weinig aangenaams kon mededeelen, toonde een practischen blik te bezitten, toen hij zijn zoon voor Von Sinner waarschuwde. | |
[pagina 53]
| |
In het begin van October 1831 vertrok Leopardi plotseling naar Rome. De redenen van dit onverwacht besluit zijn niet duidelijk, doch het moet eene dringende noodzakelijkheid geweest zijn, die bem zijne beste vrienden zoo eensklaps deed verlaten. Dat zijn vertrek ieder bevreemdde, ligt voor de hand. Aan zijn broeder Carlo schreef hij in die dagen: ‘Carluccio mio! Ik dank u zeer voor de vriendelijke belangstelling, die u tot schrijven noopte. Het is natuurlijk, dat gij de reden van mijne reis naar Rome niet kunt raden, daar zelfs mijne vrienden te Florence, die zooveel meer gegevens hebben dan gij, zich in de onmogelijkste gissingen verdiepen. Spaar mij, bid ik u, de mededeeling van een langen roman, van veel droefheid en veel tranen. Wanneer wij elkaar weêrzien, zal ik mogelijk kracht genoeg hebben, om u alles te vertellen. Nu kan ik u alleen zeggen, dat mijn verblijf in Rome voor mij eene hoogst pijnlijke ballingschap is en dat ik zoo spoedig mogelijk, wellicht in Maart of nog vroeger, naar Florence zal terugkeeren.... Pas goed op, ik bezweer het u, dat ge niet laat doorschemeren, dat er onder dezen stap eenig geheim schuilt. Spreek over koude, over nieuwe plannen, en dergelijke zaken. Vergeef het mij, dat ik zoo kort schrijf: mijn hart laat mij niet toe meer te zeggen.’ Waarschijnlijk is hier eene affaire de coeur in het spel geweest, doch alle gegevens over deze geheimzinnige geschiedenis ontbreken in Leopardi's brieven. Slechts dit blijkt, dat zijne stemming wederom eene zeer gedrukte was; in December 1831 schreef hij aan Von Sinner: ‘Je retournerai certainement à Florence à la fin de l'hiver pour y rester autant que me le permettront mes faibles ressources déjà près de s'épuiser: lorsqu'elles viendront à manquer, le détestable et inhabitable Recanati m'attend, si je n'ai pas le courage (que j'espère bien avoir) de prendre le seul parti raisonnable et viril qui me reste....’ Gelukkig had Leopardi dien treurigen moed niet, en ook thans waren het de liefde, die hij zijnen vrienden toedroeg, en de hartelijkheid, die zij hem betoonden, die hem van dezen wanhopigen stap terughielden. Terwijl hij nog in Rome was, gaf zijn vader een klein werkje uit, onder den titel: Dialoghetti sulle materie correnti dell' anno 1831. Op politiek en kerkelijk gebied vertegenwoordigden deze samenspraken de meest reactionaire richting. Vreemd | |
[pagina 54]
| |
genoeg werden zij door velen aan Giacomo toegeschreven, en verscheiden hooggeplaatste personen haastten zich met onmiskenbare voldoening of leedvermaak, allerlei verhalen omtrent zijne bekeering in omloop te brengen. Dit verdroot Giacomo in hooge mate; daar mondelinge tegenspraak niet, of althans niet genoeg hielp, zag hij zich genoodzaakt in een aantal bladen openlijk te verklaren, dat hij niet de schrijver van dit boekje was. Graaf Monaldo schijnt hem dit zeer kwalijk genomen te hebben, maar de zoon verdedigde zijn gedrag op goede gronden. ‘In de eerste plaats,’ schreef hij, ‘schijnt het mij onwaardig toe mij iets toe te eigenen van hetgeen aan anderen, vooral van hetgeen aan u, toekomt. Ik ben er de man niet naar om met vreemde veeren te pronken. In de tweede plaats mag en wil ik niet dulden, dat men mij voor bekeerd houde of mij met MontiGa naar voetnoot1 vergelijke. Ik ben nooit, in woorden of daden, ongodsdienstig geweest. Doch indien mijne beginselen niet juist die zijn, welke in de Dialoghetti verkondigd worden, en welke ik eerbiedig in deze en bij ieder, die ze met oprechtheid verkondigt, toch zijn zij nooit van dien aard geweest, dat ik hen in vroeger of later tijd zou moeten of willen afkeuren.’ Een nieuw plan om een letterkundig tijdschrift op te zetten mislukte, daar de woelige tijdgeest voor dergelijke ondernemingen minder gunstig was. Leopardi stond nu weder hulpeloos alleen en zijne bescheidenheid verbood hem, de gastvrije uitnoodigingen zijner vrienden aan te nemen. Werk, zoo als hij vroeger voor Stella verrichtte, zou hij gaarne weder aangenomen hebben, hoe zuur hem die onverkwikkelijke arbeid ook viel, als hij niet de overvloedige bewijzen had, dat zijn gestel tegen zulk eene inspanning niet was opgewassen. Hij herinnerde zijn vader, hoe hij gedurende de laatste zeven jaren alles had beproefd, om in zijn onderhoud te voorzien; hij wees er op, dat dieinspanning het treurig overschot van zijn gezondheid had verwoest, en dat nu de Juli-omwenteling de laatste verwachtingen van den letterkundige den bodem had ingeslagen. Naar Frankrijk, Duitschland, Holland, had hij eene groote hoeveelheid philologische handschriften verzonden; overal had men hem gouden bergen beloofd en in plaats daarvan vertalingen en courantenartikelen | |
[pagina 55]
| |
toegezonden. Nu was hij ten einde raad. Het verblijf in Recanati, zijn vader had het kunnen zien, was voor hem ondragelijk, ‘Ik weet niet’ - zoo ging hij voort - ‘of de omstandigheden der familie u zouden veroorloven, mij eene kleine toelage van 12 scudi (ƒ 30.-) per maand toe te staan. Met 12 scudi per maand kan met wel is waar in Florence, de goedkoopste stad van Italië, niet als een gewoon mensch (umanamente) leven. Maar dit begeer ik ook niet. Ik zal mij zóó bekrimpen, dat ik reken met die som te kunnen uitkomen. Beter ware het te sterven, maar den dood moeten wij uit Gods hand wachten. Had ik den dood in mijne handen, ik roep God tot getuige, dat ik u deze vraag niet zou gedaan hebben!’ Monaldo Leopardi stond het bescheiden verzoek van zijn zoon toe, en bevrijdde hem daardoor gedurende de laatste jaren zijns levens van de meest drukkende zorgen. Tot het najaar van 1833 bleef Giacomo te Florence, meestal aan zijn bed gekluisterd en niet bij machte om eenigen arbeid te verrichten. Toen besloot hij, op raad van zijne geneesheeren, te beproeven of het heerlijke klimaat van Napels hem verlichting kon aanbrengen. Aanvankelijk was dit inderdaad het geval. Ranieri, die hem tot aan zijn dood niet meer verliet, deelt ons omtrent dit verblijf in Napels het een en ander mede. Meestal woonde Leopardi op een dicht bij de stad gelegen heuvel, Capo di Monte; in de maanden Mei en October echter betrok hij een klein huisje aan de helling van den Vesuvius. Bij afwisseling vertoonden zich bij hem nu eens de symptomen van tering, dan weder die van waterzucht, en beurtelings zocht hij voor de eene verlichting in de fijne berglucht, voor de andere in het zachtere klimaat van Capo di Monte. Zoo lang hij kon, wandelde hij veel en bezocht bij voorkeur die plaatsen, aan welke zijne kennis der klassieke oudheid een eigenaardige bekoorlijkheid bijzette. Ofschoon zijn toestand geenerlei blijvende verbetering onderging, schenen toch het kalme leven, het gezonde klimaat en de trouwe vriendenzorg hem nog een rustigen en weinig smartelijken levensavond te zullen bezorgen. Doch eene bijna bijgeloovige angst voor de cholera, die toen in Europa woedde, verergerde zijn lijden, dat voor een groot deel zenuwlijden was. De phantasie van den zieke was voortdurend bezig met het schrikbeeld van een onbekenden, vreeselijken dood. Nog vleide hij zich met de hoop, zijne familie te mogen terugzien; den | |
[pagina 56]
| |
27sten Mei schreef hij zijn laatsten brief aan zijn vader, en eindigde dien met de woorden: ‘Ik kus u en mama de handen, omhels mijn broeders en zusters, en bid hen allen, mij Gode aan te bevelen, opdat, zoodra ik u allen zal hebben weergezien, een zachte en spoedige dood een einde make aan mijn lichaamslijden, waarvoor geen andere genezing mogelijk is.’ Die wensch werd slechts ten deele verhoord. Achttien dagen later, terwijl het rijtuig gereed stond, om hem naar zijne woning aan de helling van den Vesuvius te brengen, stierf Leopardi zacht en kalm, in de armen van zijn trouwen vriend Ranieri. Zijne laatste woorden waren deze: ‘Het wordt hier donker - maak het venster open - laat mij het licht zien.’
Ook de laatste jaren van Leopardi's leven hebben nog vruchten gedragen, weinige, maar rijpe vruchten. Moge het slot van een der schoonste, Amore e Morte getiteld, eene plaats vinden aan het einde van deze droevige levensgeschiedenis Het is de bede om verlossing van den moegestreden, doch nog altijd fieren denker en dichter. E tu, cui già dal cominciar degli anni
Sempre onorata invoco,
Bella Morte, pietosa
Tu sola al mondo dei terreni affanni,
Se celebrata mai
Fosti da me, s'al tuo divino stato
L'onte del volgo ingrato
Ricompensar tentai
Non tardar più, t' inchina
A disusati preghi,
Chiudi alla luce omai
Questi occhi tristi, o dell' età reina.
Me certo troverai, qual si sia l'ora
Che tu le penne al mio pregar dispieghi,
Erta la fronte, armato,
E renitente al fato,
La man che flagellando si colora
Nel mio sangue innocente
Non ricolmar di lode,
Non benedir, com' usa
Per antica viltà l'umana gente;
| |
[pagina 57]
| |
Ogni vana speranza onde consola
Sè coi fanciulli il mondo,
Ogni conforto stolto
Gittar da me; null' altro in alcun tempo
Sperar se non te sola;
Solo aspettar sereno
Quel dì ch'io pieghi addormentato il volto
Nel tuo virgineo seno.
En gij, dien 'k sinds mijn eerste jongelingsjaren,
Niet dan met eerbied aanroep,
O schoone dood! op aarde
Ontfermt slechts gij u over aardsche smarten.
Indien gij ooit door mij werd
Verheerlijkt, en ik aan uw godlijk wezen
Den ondank van 't gepeupel
Beproefde te vergoeden;
O draal niet langer, neig u,
Beheerscher van dit leven!
Tot mijn gebed; omhul met
Een eeuw'gen nacht voor goed mijn treurende oogen.
Welke ook de ure zij, gij zult mij vinden,
Als op mijn stem nw vleuglen zich ontplooien,
Met opgeheven hoofde,
Gewapend 't lot bestrijdend;
De hand, die mij met striemen wondt, en die zich
In mijn onschuldig bloed verft,
Zal ik niet prijzend roemen,
Noch zegenen, gelijk dit
Uit oude laagheid 't menschdom steeds gewoon is;
Elk ijdel hopen, dat, gelijk den kind'ren,
Der wereld ook ten troost strekt,
Elk redeloos vertrouwen
Werp 'k verre van mij; 'k zal ten allen tijde
Op u alleen slechts bouwen;
Blijmoedig wacht ik de ure
Waarop ik aan uw maagdelijken boezem
Het moede hoofd mag bergen.
Deventer, October 1880. Dr. E.D. Pijzel.
(Slot volgt.) |
|