De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Iets nieuws.
Lilith. Gedicht in drie zangen, door Marcellus Emants. (Haarlem, W.C. de Graaff).
| |
[pagina 422]
| |
de eentonigheid van het zwalpend grauwe water te verdrieten en te vervelen en men verlangt naar afwisseling en scherpe kleur. De wensch naar iets nieuws van hen, die, levenszat en in niets geloovend, steeds naar nieuwe prikkels uitzien, is het best begrepen door Zola. Hij hoorde hoe men zoowel uit Rusland en Duitschland, als uit Parijs en New-York, hem dorstig toeriep: ‘Il nous faut du nouveau n en fut il plus au monde’ en hij zette zich aan het werk. Ja, nieuws is er werkelijk niet meer te vinden, dacht hij, maar ik kan aan die verstompte zenuwstelsels toch een schok van verwondering geven, door zekere oude vooroordeelen van reinheid en eerbaarheid met de voeten te treden, door gebrek aan eerbied te toonen voor wat door de verbeelding en het hart der menschen, al de eeuwen door, gewijd is; ik kan een bouquet van distelen in de plaats van bloemen rangschikken, beschrijven en voor den dag halen wat men gewoonlijk verbergt, om dan nieuwe etiketten met wetenschappelijke namen te hechten aan de oude vermolmde waar. Het is iets nieuws te phonographeeren wat de diepstverdorven menschen in hun verdierlijking uitgillen; dit te doen is de nieuwste kunst en ze is hoog noodig ook, want ‘nous sommes actuellement pourris de lyrisme.’ En de eenvoudige burgerman, die het inzicht heeft van een Yankee speculant, de zoetsappige schrijver met de verdorven verbeelding en het groote talent, zet zich neder in zijn huis, dat steeds schudt door de onophoudelijk voorbijsnorrende treinen, en geeft zijn aamechtig publiek iets nieuws. Hij schrijft boeken, die wat walgelijk is aanschouwelijk maken; hij verhit de verbeelding door de zinnelijkste voorstellingen, juist zooals tal van schrijvers voor en na Crébillon en Mw. Afrah Behm met min of meer talent gedaan hebben: doch hij geeft tevens iets nieuws. Hij deelt met een ernstig gelaat mede, dat alleen degelijke menschen hem waardeeren kunnen, en dat hij, door op de onnatuurlijkste zonden aandacht te vestigen, het werk van een geleerde en wijsgeer verricht. Voor hen, die zijn laatsten roman, Nana, niet genoeg mochten waardeeren, geeft hij in een courant een extra- toelichting om zijn wetenschappelijk streven toch te laten waardeeren. ‘Le retour à la nature, l'évolution naturaliste qui emporte le siècle, pousse peu à peu toutes les manifestations de l'intelligence humaine dans une même voie scientifique. Seulement, | |
[pagina 423]
| |
l'idée d'une littérature déterminée par la science a pu surprendre, faute d'être précisée et comprise. Il me parait donc utile de dire nettement ce qu'il faut entendre, selon moi, par le roman expérimental.’ En dan volgt een uitvoerige verhandeling over de wijsgeerige strekking, de diepe wetenschappelijke beteekenis van l'investigation expérimentale physiologique, waardoor anatomisten, physiologen en letterkundigen als Zola zelf de wereld dienen. L'Assommoir is een openbaring der nieuwste wetenschap, en Nana de belichaming der nieuwste wijsbegeerte. La médicine expérimentale peut seul nous donner une idée exacte de la littérature expérimentale. Een nieuwe richting zoo in opvatting als vorm, breekt zich baan, verklaart Zola; zonder wetenschappelijke kennis wage men zich niet aan de beoordeeling mijner romans. Dit slimme middel, om aan de kritiek van het gezond verstand en het gezond geweten te ontkomen, is werkelijk grappig en verdient navolging van allen, die onder een neutrale vlag contrabande willen binnensmokkelen. Wellicht volgt weldra een schilder het voorbeeld van dezen behendigen proza-schrijver na. Hij neemt b.v. een stuk ‘brutale werkelijkheid’ en beeldt dat af, juist zooals het hem, onder het leelijkst licht, toeblonk. Hij doet in het voorjaar een wandeling en ziet van den polderdijk een veld bloeiend koolzaad zich uitstrekken. ‘Ha! ha!’ roept hij verheugd uit, hier hebben wij een stukje werkelijkheid. De kleur schreeuwt u toe, ze krast u in 't gezicht, ze is leelijk, maar ze is waar. ‘Dat staroogende, schaduwlooze geel, dat ieder zoo schel in het oog schijnt en dat pijn doet door zijn rauwe, snijdende kleur, welke moord pleegt aan het lentelandschap, daar het de harmonie van het teeder groen en wit der ontluikende natuur verstoort, is me nu nog ereis een kleur voor een wetenschappelijk gevormd schilder. Ze is iets nieuws en ze is vol wijsgeerige beteekenis. Toute vérité est bonne à dire; een schilderstuk moet in de eerste plaats waar zijn en dat koolzaad, waaruit men olie perst, is waar, en het is ook ontegensprekelijk waar dat het er zoo uitziet als het bloeit. Die aanmerkingen maakt op mijn schilderij is noch wetenschappelijk noch wijsgeerig gevormd. Niet wetenschappelijk.... want de voorstelling is getrouw | |
[pagina 424]
| |
aan de natuur, en de kunst en wetenschap van onzen tijd worden enkel gedreven door den hartstocht der werkelijkheid. We vragen niet: is het schoon? maar is het waar? Niet wijsgeerig.... want dit veld bloeiend koolzaad brengt een levensbeschouwing in beeld. Er is een schoone conceptie in deze schilderij! Men heeft verzuimd in den catalogus een kort overzicht te drukken van den gedachtengang, welken ik volgde bij het schilderen van dit eerste meesterstuk van l'art expérimental; doch nu een onwetenschappelijk beoordeelaar, na slechts enkele uren voor mijn schilderij te hebben stilgestaan, zich aanmatigt een oordeel uit te spreken over iets, waaraan ik een half jaar besteed heb, nu zal ik ten laatste mededeelen wat dit schreeuwende geel beteekent, dat hij, door zijn onwetenschappelijk oog misleid, leelijk durft noemen. Zijn leelijkheid is juist zijn schoonheid, want zijn leelijkheid is waarheid en heeft bovendien een wijsgeerige beteekenis, en is allegorisch. Al ben ik wetenschappelijk gevormd; toch vergeet ik niet dat ik kunstenaar ben, en daarom stel ik de oude symbolen op prijs, ik gevoel hun waarde en maak er gebruik van, gelijk een practisch metselaar, die de bouwvallen van het Parthenon afbrokkelt om er iets nieuws van te maken, een gevangenis of een kroeg. O, allegorie van de kleur! O, heilig symbolisme van Raphaël en Fra Angelico, aanbiddelijk schoon zijt gij! O, driewerf gewijde tradities der oude kunst, en van het gebenedijd naïef geloof der oude meesters, ik gebruik u! (de vermelding van deze oude kunst mag echter volstrekt niet bewijzen dat ik er zelfs het minst aan hecht!) O, edele kunst, gij altijd frissche hemeldochter, ik ontroof u uw hulpmiddelen! Wat toch is de beteekenis van geel bij de dichters en kunstenaars van het grijze verleden? Het is een symbool van den haat. Geel is de kleur van nijd. Welnu, volgens de allerlaatste wijsgeerige ontdekkingen beheerscht niet liefde, maar haat de wereld. Deze levensbeschouwing, die de mijne is, breng ik in beeld. Hoe is het mogelijk dat ge dit niet opmerkt? Hier is mijn schilderij.... wat ziet ge? Een gouden lijst, die geel is, die goud schijnt, geen goud is, maar toch goud genoemd wordt. Natuurlijk stelt dit geel allegorisch den haat en dit verguldsel den gouddorst voor, den broeder van den haat, die met hem te zamen al het geschapene omringt. Bij herhaalde beschouwing blijkt dit duidelijk genoeg, want | |
[pagina 425]
| |
het goudgeel - door mij ontstolen aan den nymbus der heiligen van Raphaël - omlijst een veld geel koolzaad, dat de schepping vertegenwoordigt en daarom het oog pijnigt met de felle kleur van den haat. Dat koolzaad heeft ook een allegorische strekking. Zoolang als het bloeit, is het leelijk, doch zoodra het rijp wordt is het vet. Dit beteekent dat men zich niet storen moet aan de bloesems van het leven, maar enkel genot moet trekken van het vette der aarde. Ik ben een pessimist, en mijn wijsbegeerte heb ik voor degelijke kunstkenners door een kunststak aanschouwelijk gemaakt, gelijk herhaalde aanschouwing, sympatieke deelneming en ernstige studie aan ieder, die geen oppervlakkig, onvruchtbaar idealistje is, natuurlijk toonen.’ Het is zeer belangwekkend, het is buitengewoon geleerd, en degelijk wetenschappelijk, denkt de onthutste beoordeelaar, zorgvuldig den catalogus raadplegende, maar ik vind die plek schreeuwend geel, omgeven door die gele lijst, eigenlijk toch weerzinwekkend leelijk. Het is zeker iets nieuws, het is oorspronkelijk, het is geleerd.... maar het is leelijk en doet pijn.
De schilder die, nadat hij de oogen gefolterd en het gevoel geschokt heeft, dit op wijsgeerige gronden rechtvaardigt, moet wellicht nog geboren worden, doch we hebben reeds een dichter, die zich van wijsgeerige verontschuldigingen bedient als men wat hij afbeeldt verward en leelijk acht. De heer Emants heeft in een allegorisch gedicht een weerzinwekkende voorstelling gegeven van de schepping van den eersten mensch, ruw en oneerbiedig als een roman van Zola, en pijnlijker voor oog en schoonheidsgevoel, dan het schaduwlooze geel van het koolzaad. Indien de dichter van Lilith niet veel talent had, niet tot iets beters in staat ware en niet zoo volkomen te goeder trouw schreef als hij blijkbaar doet, ware het beter geweest het gedicht onopgemerkt te laten. Doch het bevat zeer schoone beschrijvingen en voortreffelijke verzen, het is met een ernstige bedoeling geschreven en is reeds geprezen omdat het toont ‘dat de Nederlandsche muze zich boven de torenspits der dorpskerk kan verheffen,’ terwijl ‘Flanor’ het in den Spectator ‘een merkwaardig verschijnsel’ noemt ‘zoowel om den wijsgeerigen inhoud als om de dichterlijke vinding,’ en het toejuicht omdat er ‘iets nieuws’ in voorkomt. | |
[pagina 426]
| |
Daar ik dit nieuws noch frisch noch schoon vind, en de verwarde, onbegrijpelijke allegorie, welke met een wijsgeerig doel vervaardigd is, arm van vinding, en ondichterlijk van opvatting, cynisch en profaan acht, terwijl ik bovendien zeer stellig van meening ben dat de dorpskerk zich onmetelijk hoog boven den vleugelslag dezer muze verheft, wensch ik mijn redenen hiervoor aan te geven. Een onpartijdige beoordeeling van Lilith erken ik gaarne niet te kunnen geven. Zij, die in God gelooven, zoowel als zij die eischen dat de oude tradities in geen geval bezoedeld worden - en dat bovenal niet door dichters - achten zich gehoond door het gedicht en zijn partijdig. Maar evenmin onpartijdig zijn de atheïsten, die den God, die niet bestaat, vreemd genoeg, toch haten, en wien het genoegen doet als zij, die in Hem gelooven, worden beleedigd, en Jehovah wordt voorgesteld als een Jupiter van Offenbach. Ik erken daarom niet hübsch objectiv over zulk een gedicht te kunnen schrijven. Gelijk een slecht acteur zou ik telkens grimassen maken en toonen dat ik mij bewust was een rol te spelen, indien ik over dit gedicht poogde te oordeelen, juist alsof het er niet op aankwam dat men het reine en verhevene Godsbegrip, dat we aan den Bijbel danken, parodiëert. Niettemin zal ik pogen rechtvaardig te zijn, en mij daarom afvragen: wat stelde de dichter zich voor met zijn gedicht? In hoeverre is het hem gelukt zijn doel te bereiken, en zijn gedachten in beeld te brengen? De beantwoording der eerste vraag wordt ons gemakkelijk gemaakt door den dichter zelven en door zijn bewonderaar ‘Flanor.’ De heer Emants heeft in een courant een commentaar van zijn gedicht geschreven, waarin hij verklaart ‘een levensbeschouwing in beeld te hebben willen brengen.’ ‘Flanor’ omschrijft het doel van den dichter nog nader. Hij zegt: Er is bovenal in dit gedicht iets nieuws. Een nieuwe richting zoo in opvatting als vorm breekt zich baan. ‘Met het oog der nieuwste wijsbegeerte de paradijsmythe te beschouwen en er een dichterlijk beeld van te maken, dit was het doel.’ Om deze nieuwe richting te waardeeren, en wel op te merken wat er nieuws is in de paradijsmythe, wanneer die aanschouwd wordt met het oog der nieuwste wijsbegeerte, is het wellicht | |
[pagina 427]
| |
niet overbodig ons even te herinneren hoe ze zich aanbood aan het oog eener oudere wijsbegeerte. Het verhaal, dat we in Genesis lezen en waardoor Milton werd bezield, is eenvoudig en schoon, is zinrijk en stemmend, en de beteekenis er van is zonder uitlegging te begrijpen. Het is poezië, welke een kind kan gevoelen, al zegt ze ook oneindig meer aan den denker. En dit poëtisch verhaal van de schepping gaf altijd jonge hoop en toonde een horizon. Het getuigde van dien diepen eerbied voor het onzienlijke, van dien heiligen schroom voor den Schepper van hemel en aarde, welke het Semitische ras onderscheidde. Het was de machtige poëzie van een edel volk, dat, te midden van Baäl en Astaroth en het verlaagde heidendom, het bewustzijn hooghield van een geestelijk geloof, dat de zedelijke wet handhaafde en de overwinning voorbereidde van den godsdienst van liefde en zelfopoffering, Die hooge poëzie was ‘un germe fécond de jeunesse éternelle,’ ze bleef altijd frisch en jong, ze ontwikkelde, de eeuwen door, de verbeelding van dichters en geloovigen, ze wekte onze sympathie op voor wat onzelfzuchtig en goed is. Met welke reine woorden en beelden wordt de val des menschen verhaald! De godsdienst, welke door dat scheppingsverhaal begrijpelijk wordt gemaakt, ontleent ook aan deze voorstelling dat kenmerk van ‘morality touched by emotion’, dat een groot Engelsch dichter er in waardeert. Wanneer een Milton zich poogt voor te stellen hoe de Onzienlijke de aarde en den mensch geschapen heeft, en wat Zijn bedoeling kan geweest zijn, dan knielt hij neder en bidt: ‘Gij vooral, doorgloei me en leer mij zingen,
O Geest! die 't zuiver hart oneindig meer waardeert
Dan alle tempels en altaren! Wat gij leert
Is waarheid! Gij bestondt vóór 's werelds morgenkrieken,
En spreidde, een duif gelijk, de ontzachelijke wieken
Al broedende over 't diep door U bevrucht! Uw kracht
Doordring' mijn zwakheid, en uw dageraad mijn nacht,
Dat ik, ten toppunt van mijn grootsch ontwerp gestegen,
Gods Alvoorzienigheid bevestige, en Zijn wegen
Rechtvaardig' voor den mensch!’Ga naar voetnoot1
Even eerbiedig nêergebogen als Milton zingt ook Bilderdijk | |
[pagina 428]
| |
met diep ontzag voor God in den aanhef van zijn Ondergang der Eerste Wereld: ‘Verlosser! zie, zie neêr op dit vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan dichterlijke logen;
Maar, stijgt het stouter dan eens Christen's godsvrucht past,
Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast.’
Met minder eerbied wordt ‘de nieuwe richting’ bezield door het eeuwige, dat geen mensch zich kan voorstellen, door den Oorsprong van al wat bestaat, die door geen verstand en wetenschap kan aangeduid worden. Met het oog der ‘nieuwste wijsbegeerte’ gezien, is de paradijsgeschiedenis niet zoo rein en hartverheffend als Mozes en Milton meenden, en is Emile Zola de aangewezen zanger om het nieuwste ‘Verloren Paradijs’ naar waarde te bezingen. Wij maken moeders, die gewoon zijn het verouderd verhaal aan hun kinderen voor te lezen, hierop opmerkzaam. Daar ik eenige regels uit het gedicht moet aanhalen, om mijn bewering te staven, zullen zij beter doen met dit nummer van De Gids niet te laten slingeren in de huiskamer. Ik acht eenige waarschuwing noodig omdat ik iedereen den schok zou willen besparen, welken ik heb ondervonden bij 't lezen van dit gedicht. Indien ik diepen indruk wilde maken, zonder mij te storen om het middel, zou ik enkel aangehaald hebben, en mijn lezers evenmin gewaarschuwd hebben als de heer Emants doet. In zijn voorrede spreekt hij geloovig: ‘Wanneer God een jongeling liefheeft, geeft hij hem de helft die hem toebehoort, die uit zijn hart gevormd wordt, tot vrouw.’ En in den aanhef van den eersten zang klinkt het als een echo van Milton: ‘Aanbiddend staren de engelen 't wonder aan,
Tot plotseling Jehova's heilge naam,
Door millioenen lippen uitgegalmd,
Een donderslag gelijk, veel duizendmalen
Van ster naar ster door 't eindloos ruim weerkaatst.
Looft, looft den Heer, die in ons sluimerend oog,
Den glans deed stralen van Zijn Majesteit!
Stort allen juichend neer, aanschouwt de wereld,
Welke uit het niet zijn blik te voorschijn riep!
Ziet hoe in de aarde een kiem van godlijk leven,
Op Zijn gebod, in wondren zonder tal
Weldra Zijn heerlijkheid zal openbaren!’ enz.
| |
[pagina 429]
| |
Wanneer een dichter dus begint, heeft men recht tot de onderstelling - zoolang poëzie namelijk iets meer is dan een oefening in het vervaardigen van vijfvoetige rijmlooze jamben - dat hij iets meent van wat hij zegt, en ten minste eerbied gevoelt voor den Almachtigen God. Er was geen aanduiding onder de bladzijde, geen woord in de inleiding dat uit den waan helpt Eerst eenige weken later, verklaart de dichter der nieuwste wijsbegeerte, in een noot onder zijn antwoord op een zeer juiste kritiek in de N. Rotterdamsche Courant: ‘De vermelding van dien schepper bewijst evenmin voor des schrijvers supranaturalistisch geloof in een God als de teekening van dezen God in den Faust tegen Goethe's pantheïsme!’ In plaats van Milton's: O geest, die 't zuiver hart oneindig meer waardeert dan alle tempels en altaren, krijgen wij van den nieuwen dichter van het Verloren Paradijs een noot onder aan een ingezonden stuk in een courant om ons mede te deelen, dat hij voorloopig nog een slag om den arm wenscht te houden. Men moet toch vooral niet bewezen achten dat hij in den God, dien hij bezingt, gelooft; hij wenscht dit, als iets wat er bij een levensbeschouwing minder toe doet, in het midden te laten en zegt noch ja, noch neen! Maar had dit dan ten minste wat eer en in uw voorrede gezegd, en daaruit dat bedriegelijke: ‘indien God een jongeling lief heeft,’ weggelaten, dan waren uwe lezers minder ontsteld door den plotselingen overgang in uw gedicht van den Almachtigen God, van Jehova den grooten ‘Ik ben,’ dien Joden en Christenen gelijkelijk aanbidden, en voor wien de heiligen en dichters en nederigen van harte steeds het hoofd hebben gebogen, in een verliefden Jupiter, die vrouwen verleidt en dan verstoot. Dit klinkt den lezer, hoe ik hem ook voorbereid heb, ruw en heiligschennend in het oor, maar het is in geen andere woorden begrijpelijk te maken. In plaats van aan den Bijbel ontleent de dichter zijn bezieling aan den Talmud en den Veda, ‘ten einde met het oog der nieuwste wijsbegeerte de paradijsmythe te beschouwen en er een dichterlijk beeld van te maken.’ Daartoe maakt hij gebruik van een zinrijke legende. De Sage van Lilith, zooals Herder haar verhaalt, en zij door den | |
[pagina 430]
| |
heer Emants wordt aangehaald in zijn voorrede, is rein en eenvoudig, en ze heeft er niet door gewonnen in dichterlijke schoonheid, doordien de nieuwste wijsbegeerte er iets nieuws van maakte. Eenzaam dwaalde Adam door het paradijs rond; hij verzorgde de boomen, gaf het gedierte namen, verheugde zich over de vruchtbare, gezegende schepping, maar vond onder al wat leefde niets dat de wenschen van zijn hart bevredigde. Eindelijk bleef zijn blik op een dier schoone, onzichtbare wezens hangen, die, volgens de sage, lang vóór den mensch bewoners waren der aarde, en die zijn scherpe blik zien kon. Lillis heette de schoone gestalte, die, gelijk hare zusteren, op boomen en bloemen woonde, en alleen van de fijnste geuren leefde. Wie van deze legende iets meer wil weten, kan dit vinden in ‘Demonology and Devillore’ door M.D. Conway (Henry Holt & Co. New-York), waarin Lilith ons wordt voorgesteld, volgens de rabijnsche overleveringen. Men leert er door be- | |
[pagina 431]
| |
grijpen waarom Pietro d'Orcagna haar te Pisa afbeeldde als de slaug die verleidde, en waarom Michel Angelo ons haar toont gelijk hij deed in het heerlijke fresco van de Sixtijnsche Kapel. Een scherpzinnig beoordeelaar van Conway's boek zeide er van: ‘Mr. Conway has his own theories of Adam's fall; and while he is convinced that the forbidden fruit was the physical relation of the sexes, he yet keeps wholesomely clear of the tendency of the Payne Knight school to find some indecency in every ancient symbol.’ Ditzelfde kan men niet met juistheid zeggen van de opvatting van den heer Emants, die de oude legende ten nutte van zijn levensbeschouwing tot onherkenbaarwordens toe verandert en misvormt. Men oordeele; Eens dat Adam, na God geprezen te hebben, zich in het paradijs had te slapen gelegd, ontwaakte hij door een ‘zonderling geluid,’ dat ‘bedwelmend zoet gelijk narcissengeur’ hem aantrekt. Het was een lied, dat gezongen werd ter eere van Lilith, ‘Wier adem zoeter is dan lindegeur,
En bij wier glans der tulpen gloed moet tanen,’
gelijk zij niet zeer aanschouwelijk wordt beschreven. Doch voor Adam zijn deze woorden duidelijk genoeg. ‘Een wild verlangen doorvlijmt zijn hart’ om haar te zien, die meer glanst dan een tulp: ‘Geen rust meer kent zijn ziel voordat zijn blik
Dien dorst naar schoonheid in haar kelk kan lesschen.’
Hij zoekt overal en vindt ten laatste in een myrtenbosch een vrouw liggen, die hem met ‘een weeke stem iets toefluistert.’ ‘Zij slaat haar oogen op en ziet hem aan,
Een doodlijk bleek verjaagt den diepen blos,
Die nog zoo even op zijn wangen gloeide;
Zijn hart klopt bang; hij voelt den drang ontwaken,
Zijn lippen op haar rozemond te drukken,
Zijn armen om dien blanken hals te strenglen,
En met haar zwarte haren borst aan borst
Zich aan dat heerlijk lichaam vast te snoeren
Tot eeuw'ge liefde en eeuw'ge zaligheid.
Een onweerstaanbre macht werpt hem ter aarde,
| |
[pagina 432]
| |
Hij buigt de slanke lelies uit elkander,
Die 't schoone lijf haar blankheid mededeelden’....
Doch Lilith wordt toornig. Zij weert hem af met een: ‘terug vermeetle!’ en deelt hem mede, dat zij zijn moeder is, ‘die van Jehova zelven
In 't eeuwig licht de omarming mocht genieten.’
Adam stoort zich niet aan deze zoo keurig uitgedrukte mededeeling, dat hij Gods kind is, en zijn moeder voor zich ziet, maar stamelt smeekend: ‘moeder, ik heb u lief!’ ‘Indien ge mij liefhebt, wreek mij dan,’ antwoordt de moeder. Zij deelt hem mede dat zij eens ‘des hemels koningin’ was, die op wolkendons lag aan Jehovah's zijde en altijd sliep. Er heerschte toen liefde in het koninkrijk der hemelen, want de vredekus rustte nog op haar maagdelijk voorhoofd, doch ‘een stille kreet van fellen haat’ verbrak de zoete rust der eeuwigheid. ‘Hij, dien gij vader, koning noemt, bezweek
Voor 't vuur derGa naar voetnoot1 lust, dat in zijn borst ontvlamde.
Zijn hoofd zonk neer, zijn lippen drukten zacht
Een kus mij op den mond.... ik was ontwaakt. -
Toen zag voor 't eerst mijn oog des hemels pracht,
En 't werd verblind door zoo veel glans en schoonheid.
Toen trof voor 't eerst mijn oor der englen lied,
En 't werd verdoofd door zulk een juichgeschal.
Doch op zijn troon hief God mij naast zich op.
Een gouden zonnestraal als diadeem
Sloeg hij met eigen hand mij om de slapen,
De morgenster hield op mijn voorhoofd stil.
Ootmoedig bogen de englen voor mij neder,
En Lilith heerschte als hemelkoningin. -
O! korte waan, waar zijt ge heengevloden?
Wee, koningin, hoe spoedig taande uw glans!
Jehova's kus lag brandend op mijn lippen,
Mijn borst doorgolfde een wilde vlammenzee,
Een drang naar ongekende zaligheid
Verteerde de gedachten in mijn brein.
Het klare licht verduisterde in mijn oogen.
Met diepen nacht werd Lilith's ziel omgeven,
| |
[pagina 433]
| |
En in Jehova's armen zonk zij neer,
Bezinningloos, maar 't hart van liefde dronken.
Wee, korte lust, u moest ik vreeslijk boeten!
O! koning, die mij wekte met uw kus,
Die aan uw zij tot koningin mij kroonde,
Wat heb ik u, wat aan uw rijk misdreven,
Dat zulk een straf en zulk een hoon verdient?
“Voort!” klonk uw stem vol afschuw en verachting,
Geen plaats is in des hemels ruime zalen
Voor Lilith en de vruchten van haar schoot!
Zij derve in eeuwigheid der eeuwgen vrede,
En boete in eenzaamheid haar wilde drift!
Wat uit haar spruit, het zij met haar veroordeeld,
“Verbannen uit het rijk van liefde en rust”! -
Geen oog had ooit voorheen uw toorn aanschouwd.
Het englenheir zweeg vol ontzetting stil,
Een siddring liep door de eindelooze ruimte. -
Toen scheurde 't glanzig wolktapijt vaneen,
En in des afgronds onafzienbren nacht
Viel Lilith neer. - Daar baarde ik u, mijn zoon,
Daar schonk ik al wat is het korte leven.’
Hierop spoort zij haar zoon aan om de aarde te verwoesten om wraak te nemen op zijn vader. ‘Hij zij vervloekt, wiens zwakke lust u schiep!’ riep ze woedend uit, en terwijl ze dit zegt, trilde in haar ‘glanzig donker vrouwenoog het flikkerlicht der opgewekte driften.’ Haar zoon blijft echter doof voor hare klachten: ‘Zijn oog blijft blind voor 't vlammen van haar blik.
Hij ziet haar schoonheid slechts, welke in zijn borst
Den fellen gloed ontvonkte der begeerte,’
en hij deelt haar mede dat hij in niets belang stelt en om niets geeft behalve om haar. ‘Slechts op uw lippen ligt mijn koninkrijk’ verzekert hij, en hij geeft alles in hemel en op aarde voor: ‘Een oogenblik van aardsche zaligheid
Aan Lilith's borst, in Lilith's arm genoten.’
Hierop ‘grijpt hij zijn moeder naar 't blanke lijf,’ maar zij kijkt hem met verachting aan, stoot hem af, en, vertoornd dat hij haar niet wreken wil, hoopt ze dat de hellegloed van onvoldanen lust hem moog' verteren: | |
[pagina 434]
| |
‘Want voor het kind dat zij met smarte baarde
Kent Lilith's ziel slechts afkeer, nijd en haat.’
Hierop verdwijnt de moeder, en de zoon wanhopend en buiten zichzelf van hartstocht gaat het paradijs in teugellooze vaart doorrennen als een hert in September. Lilith keert inmiddels tot hare zusters terug, die ergens in het diepste heiligdom van Eden op haar wachten Deze vier zusters van de vroegere koningin van 't engelenheir zijn ‘van hemelsche afkomst’ en heeten honger, dorst, heerschzucht en hebzucht. De tantes van Adam zijn ‘als engelen schoon, doch zwart van oog en haar,’ en werden door Jehovah in des afgronds nacht geslingerd, omdat ze trouw waren aan de verleide Lilith, die ze, toen ze nog in den hemel was, dienden. Wat honger en hebzucht in den hemel deden, en waarom ze zusters van Lilith zijn, wordt niet aangeduid, en Emants weet het trouwens zelf niet, want zijn allegorie, welker diepe beteekenis met sympathie door anderen bestudeerd moet worden, staat hem zelf zoo verward voor, dat hij in zijn toelichting in de courant spreekt van ‘honger, dorst en wellust, uit welke hebzucht en heerschzucht geboren worden.’ Twee der zusters zijn dus eigenlijk de moeders der drie anderen, en Adam zou dus niet de neef, maar de broeder zijn van hebzucht en heerschzucht. Het komt er echter niet veel op aan, want de allegorie wordt er niet minder of meer begrijpelijk door, of die twee wezens, ‘die als blanke lelies uitgestrekt liggen,’ volgens het gedicht de tantes of volgens het postscriptum de zusters van den eersten mensch zijn. Wat er in een kunstwerk echter wel op aankomt, is dat die demonen ons niet worden afgebeeld en aanschouwelijk gemaakt. Als witte lelies uitgestrekt, liggen honger en dorst op marjolien ter neder, terwijl ze den blik, van haat doorgloeid, omhooggericht houden, en een paar bladzijden verder wordt ons beschreven hoe de honger, als een cameleon van kleur veranderd, zwart is geworden, ‘terwijl de andere zusters, hand in hand, uitgestrekt zijn, terwijl het blanke lijf op bloemen zacht gebed is, en zij van wild verlangen gloeien.’ Tot deze wezens, waarover de wijsgeer Emants redeneert, doch die den dichter blijkbaar nooit duidelijk voor oogen hebben gestaan, roept Lilith, terwijl zij op den naar adem hijgenden en in teugelloozen vaart doorrennenden Adam wijst: ‘Aanschouwt Gods Zoon, het voorwerp zijner liefde!’
| |
[pagina 435]
| |
Dergelijk misbruik van gewijde uitdrukkingen kost den heer Emants niets; hij maakt er zich telkens schuldig aan; het schijnt hem zelfs niet in te vallen dat hij, door de woorden en symbolen van het evangelie te gebruiken, voor een Fransch romannetje met wijsgeerige strekking, barbaarscher en ruwer wandalisme pleegt dan zoo hij middeleeuwsche kerkruiten inwierp, kathedralen sloopte en de muren van het Panthéon gebruikte voor een café-chantant. Lilith verheft zich er op, dat zij haar zoon genoopt heeft om de brandend heete wang tegen 't kil gesteente aan te leggen, daar hij geen slaap kan vinden, omdat ‘in zijn beenderen het merg verteerd is door den kanker der begeerte.’ Terwijl zij zich als een gemeene furie aanstelt, en wraak! wraak! roept tegen Jehova, dalen plotseling engelen neder uit den hemel, en een hunner verkondigt aan Lilith, dat in den hemel medelijden gevoeld wordt voor Adam, wien een levensgezellin moet worden geschonken. Lilith moet daarom weder ten hemel stijgen om haar zetel in te nemen ‘in het eeuwig licht.’ Zij antwoordt dat ze ‘Jehova's listig plan’ kent, en zeer wel weet dat ‘alleen door Lilith's armen vast omsloten de hoogste wijsheid scheppingsmacht bezit,’ doch dat zij niettemin bereid is het goddelijk bevel te gehoorzamen: Keer, dienaar, dus tot uwen Heer terug,
Zijn wil geschiede, Lilith is bereid
Ten tweede maal zijn wreede lust te dienen,
doch als ‘beding’ stelt ze dat het kind, dat ze het levenslicht zal schenken, haar evenbeeld moet zijn. De engel belooft haar dit, doch het kind zal blind zijn, en geen ravenzwart haar hebben gelijk de moeder, terwijl uit haar blauwe oogen ‘niet der wellust gloed, maar het licht der liefde stralen zal.’ En dan wordt Lilith door engelenarmen opgenomen, en zweeft ze, omwolkt door licht gelijk een star, naar den hemel! Met deze cynische parodie eindigt de eerste zang. In de tweede worden ons de zusters weêr getoond, aan wier hart, dat sinds ‘Lilith's hemelvaren’ door machtelooze woede ondermijnd is, met scherpen tand de twijfel knaagt. Doch die twijfel verdwijnt, want ‘met strakken mond en bleeke wang’ daalt Lilith uit den hemel neder en toont zich weder aan haar zusters om zich op aarde ‘aan 't vuur der wraak te koesteren.’ De profane parodie begint weer en Lilith spreekt: | |
[pagina 436]
| |
‘Zoo is des Heeren wil geschied,
En kwijt dit lijf den kostelijken schat
Waarmee zijn wijsheid Adam begenadigt’
en dan ‘profeteert’ ze, dat het zachtblauw oog van het meisje, dat ze het levenslicht zal schenken, van tranen glansen zal. ‘En als die tranen tot een zilten stroom,
Die stroom, de hechtste dammen doorgebroken,
Is aangewassen tot een wilde zee,
Wier golven al wat leeft de lenden zweepen,
Totdat de sterkste rug zich weerloos kromt,
Om in dien Oceaan zijn graf te vinden,
Dan zal niet Lilith's hals zich nederbuigen.’
Hier is de vergelijking van de tranen-zee met den profeteerenden dichter op den hol gegaan. Ware ze nog niet juist bij tijds gestuit dan zouden er schepen op en visschen in die zwalpende, dammen verbrekende tranenoceaan gekomen zijn. Ze voorspelt vervolgens nog dat, als het menschdom tot millioenen is vermeerderd, en de zoon het doelloos werk van den vader doorgrond heeft, elke zucht uit menschen borst geweld, als een donderslag God's troon zal doen wankelen, totdat de kroon op 't machtig voorhoofd siddert en Jehova om genade smeekt! Deze ‘haat-ontsproten woorden’ van Lilith doen de wangen der zusteren vaal verbleeken, en uit aller mond breekt dan een jubelkreet, die het starrenheir aan 's hemels transen deinzen doet! Eva wordt nu geboren, en Lilith gebiedt: Zoo gaat, trawanten, tot des Heeren zoon,
En legt, terwijl de slaap zijn blik omsluiert,
Het Godsgeschenk aan Adams zijde neer.
De trawanten - de vier zusters - moeten op last der moeder een zwarten sluier slaan om het hoofd van haar blonde dochter, die sprekend op haar gelijkt, opdat Adam geloove dat hij zijn moeder Lilith ziet, en ‘zich de nooit voldane lust weer in zijn borst omhoog heffe.’ In het begin gelukt dit plan echter niet, dat een voorwereldsche Ponson du Terrail of Zola, in vastenavond-dronkenschap, zeker had ingeblazen. Adam werd niet misleid door den sluier, welke blonde Eva | |
[pagina 437]
| |
een brunette deed schijnen, doch hij genoot kalm en met broederlijke genegenheid vrede en rust in haar bijzijn. Dit wekt de woede van zijn tantes, die toornig en ‘met trotsche blikken bloode omhoog gericht’ aan Lilith gaan verhalen dat het verleidingsplan mislukt is. Lilith begeeft zich nu zelve naar Eva, om haar te verderven. Voor een oogenblik gevoelt Lilith dat ze moeder is, er komt een pauze in 't gruwelijk verhaal, en dit schoone deel van het gedicht toont, wat de heer Emants wellicht eenmaal zal vermogen, wanneer hij den monsters den rug toekeert, wijsgeerige levensbeschouwingen aan schrijvers van verhandelingen overlaat, en zich vergenoegt dichter, beeldend kunstenaar te zijn. Lilith zegt toornig tot haar zusters: ‘Voort, voort! Van hier! Het doel van Lilith's wraak
Kan Lilith's haat ook zonder u bereiken.
Zij vond geen medelij, zij vraagt geen hulp:
Zij schroomt geen strijd met menschelijke liefde.
Al wie in d' arm der wellust werd geschapen,
Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!’
Zoo spreekt ze en ijlt den nieuwen morgen tegen,
Die blozend aan den horizont verrijst.
De storm ontwaakt, en heft van woede brullend
Haar op zijn wieken hoog ten hemel op.
Hij zweept hem voort, en gierend jaagt hij henen,
De bosschen uit, de lange vlakten door,
De ceder zwiept en zucht en valt ter aarde,
't Gesteente beeft en splijt en stort ineen,
De bergstroom schuimt en uit des afgronds kaken
Stijgt dwarlend heete damp naar 't zwerk omhoog;
Daar pakt hij saam en smeedt om Lilith's slapen
Een zwarte kroon, waarin de bliksemstralen
Als bleeke opalen onheilspellend glanzen.
Het zonlicht kwijnt, de schuwe nacht keert weder,
Doodsangst waart rond door 't jeugdig paradijs.
Zij roept in 't kreupelhout nu, als ware ze de Erlkönig, haar dochter toe, wier gemoed door bitteren angst beklemd wordt. ‘Wie roept mij, broeder?’
fluistert Eva siddrend.
‘Blijf rustig, liefste zuster, 't is de wind,
Die door 't gebladert van den ceder suizelt.’
| |
[pagina 438]
| |
Maar nogmaals klinkt het duidlijk:
‘Eva, Eva,
Waar zijt ge?’
‘Broeder, trouwe broeder, neen,
't Is niet de wind, die door 't gebladert suizelt,
Ik ken die stem, zij noemde me eens haar kind.
Blijf rustig, liefste mijn, het is de slang,
Die sissend door 't geboomte henenschuifelt.’
‘Ten derde male klinkt het, smeekend thans:
“Mijn kind, waar zijt ge?”
en uit haar broeders arm
Rijst Eva op, en antwoordt:
Moeder, hier.’ -
Zoodra zij, 't blonde hoofd ter zijde wendend,
Den donkren blik ontmoet, die uit de verte
Haar machtig tot zich aantrekt, ijlt zij heen
Om aan haar moeders borst zich vast te klemmen.
Daar breekt een straal van liefde en medelijden,
Den diepen nacht in Lilith's moederhart;
Haar toorn bedaart, de haat zwijgt eensklaps stil,
En als haar armen Eva's hals omstrenglen,
Een zilte traan aan 't donker oog ontglipt,
Doorstroomt haar ziel een ongekende weemoed,
Terwijl zij droevig fluistert:
‘Eva, kind
Van schuld en onuitputlijk mededoogen,
Uit vadermin en moederhaat gesproten,
In 't licht ontvangen, in den nacht gebaard,
Mijn kracht bezwijkt, die aan des levens lijden
Uw reine ziel voor immer wijden moet.
Mijn wil verlamt, die in uw heldre blikken
Den weerschijn vindt van 't hemelsch zonnelicht.
Neen, dochter in mijn schoot gevoed, gekoesterd,
Bij u smelt Lilith's toorn in tranen weg.’
Dit is liefelijk door gedachte en vorm. Op zoetvloeiende wijze beheerscht de dichter hier de rijmlooze jamben, al ontneemt het te rijkelijk gebruik, dat hij van de slepende vrouwelijke uitgangen der woorden aan het slot zijner regelen maakt, zijn verzen ook iets van de kracht, welke dit dichtsoort in de Engelsche letterkunde kenschetst. | |
[pagina 439]
| |
Dit is echter slechts een episode geweest, welke het gedicht versiert, terwijl ze de wijsgeerige allegorie nog een weinig onbegrijpelijker maakt, daar die plotselinge aanval van moederliefde in het monster dat God vloekt, en dat de ‘laatste vonk van deernis begraven heeft,’ de geheele mythe nog verwarder doet schijnen. De zusters begrijpen dan ook volstrekt niet wat Lilith scheelt, en honger en dorst en de beide anderen roepen haar tot de orde met driesten spot. Zij beschimpen haar en herinneren haar aan 't gegeven woord: ‘Wij vergen slechts wat Maja vrij beloofde,
Voor eeuwig bindt haar onverbreekbaar woord!
Ga haar gemoed ook thans van logen zwanger,
Wat zij ons schonk blijft immer ons gewijd.’
‘Helaas, helaas!’
is al wat Lilith's mond
Nog aan dien wreeden eisch kan tegenwerpen;
En als de heerschzucht Eva's lokken grijpend
Het blonde klnd van Lilith's boezem sleurt,
Is 't fiere hoofd haar op de borst gezonken,
En vallen de armen slap neer langs haar lijf.
Terwijl de heerschzucht Eva dus bij de haren voortsleept, druppelt ze vergif in haar oor, en wekt ze haar ijverzucht op door haar te verzekeren dat Adam veel hartstochtelijker zijn moeder dan haar lief heeft. Hij houdt niet van blonde haren, ‘zijn oog verlangt naar andren schedeltooi,’ en als Eva in zijn boezem kon lezen, dan zou ze er het beeld in vinden van Lilith, een vrouw even als zij. Haar wordt dus aangeraden zich den donkeren sluier om de slapen te winden en naar Adam te gaan, die haar dan warmer liefde schenken, en van slavin koningin maken zal. In het eften voorhoofd van Eva trok de zorg haar rimpels; het blonde hoofd zonk peinzend op haar borst, en zij neemt het besluit, te handelen gelijk haar wordt aangeraden en Adam te bedriegen door zich aan hem voor te stellen als ware zij die moeder, door wier armen ze juist zoo even omsloten werd.
In den derden zang wordt verhaald, hoe het Eva gelukt Adam te verleiden. Hij wordt door den sluier misleid en gelooft dat het Lilith is die zich aanbiedt; hij verklaart dat ‘voor een | |
[pagina 440]
| |
oogenblik van zaligheid, aan Lilith's borst genoten, Eva's zustermin een luttele prijs is,’ en als hij dan ten laatste ‘zwijmeldronken aan Eva's blanken boezem nederzijgt’, komt Lilith met haar zusters plotseling aan; zij houdt het vlammend zwaard op, een donderslag weergalmt, en in des afgronds nacht verdwijnt het paradijs. Voor een tooverballet ware dit een fraai onderwerp. Stervenslust welt op in het hart der gelieven, maar een vuurge geeselslag zweept hen omhoog, en duivelen verschijnen. Hun moeder Lilith slaat hen, terwijl de demonische zusters een triomflied zingen. Doch eensklaps krijgt de moeder deerenis met haar kinderen. Zij doet hierop afstand van de regeering, en geeft kroon en zwaard over aan haar zuster de heerschzucht, die in haar naam heerschappij mag voeren op aarde, terwijl zij aldaar den moeden strijders lafenis zal geven. De heerschzucht neemt op haar armen het zwaard der ‘diepgegriefde’ aan, en als met wreede pijnigende slagen het eerste menschenpaar wordt voortgejaagd, roept de arme moeder uit: ‘Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken.’
Nu men de intrige kent van dezen ‘roman experimental’ in het paradijs, moet het even belangwekkend wezen, de diepe wijsgeerige beteekenis dezer dichterlijke mythe van den heer Emants te vernemen, als om van den heer Zola te hooren wat de wetenschappelijke strekking is van Nana, la Curée en l' Assommoir. Deze vergelijking met zijn meester zal ongetwijfeld aangenaam zijn aan den heer Emants, die de schouders ophaalt over ‘de onvruchtbare idealistjes, die een meesterstuk als l'Assommoir durven veroordeelen.’ Snerpend en snijdend als het schaduwlooze geel van het koolzaad-veld schijnt mij de parodie op Genesis I, welke de heer Emants een ‘levensbeschouwing’ noemt, doch het is niettemin leerrijk om te vernemen dat al dit oneerbiedig knoeien met gewijde en reine tradities, al dat cynisch misbruiken van God's naam, al dat physiologisch gemorrel om de grenzen tusschen wellust en liefde te ontdekken, de heerlijke beteekenis heeft, dat het leven geen goed maar een kwaad is. De zanger van het verloren Paradijs, welks geschiedenis volgens de allerlaatste ontdekkingen der nieuwste wijsbegeerte is bijgewerkt - heeft in de courant willen mededeelen, wat dit Zola-romannetje beteekent. | |
[pagina 441]
| |
‘Lilith, de wellust, doet het leven ontstaan en houdt het ook in stand.... De wellust zelve - als men wil de prototype er van - kent de mensch niet; Lilith genoot alleen de omarming van den Schepper aller dingen. Slechts door een wezen uit Lilith geboren kan Adam een oogenblikkelijke stilling vinden van den dorst naar lust, waaraan hij zijn eigen aanschijn te danken had, enz.’ Door dit alles hadden we getroffen moeten worden en niet door hetgeen ons getoond werd. Een ontwikkeld wijsgeer ziet den mensch niet, maar enkel het geraamte. Slechts oppervlakkige wezens durven de Venus van Milo schoon te vinden, zonder eerst in een handboek na te slaan, of de beeldhouwer er ook íets mede bedoeld heeft dat minder schoon is. Niet op hetgeen de kunstenaar beeldt, maar op hetgeen hij bedoelt komt het aan. Wie Lilith een profaan romannetje noemt, en dit bovendien veroordeelt omdat een kunstwerk in de eerste plaats iets aanschouwelijk behoort te maken en op andere wijze bestudeerd moet worden als een wijsgeerige dissertatie, is ‘oppervlakkig’ en ‘onrechtvaardig.’ Wij, die deze gemeene voorstelling van een verliefden zoon gemeen vinden, zijn er op verdacht, dat men ons zal mededeelen dat zeker ‘met leelijke gedachten het hart vervuld is’ van hen, die niet beseffen dat dit alles philosophisch bedoeld is. Men moet dadelijk gevoelen dat al dit geschrijf onoprecht is, dat de menschen, die ons worden voorgesteld, enkel afgetrokken begrippen zijn, dat met woorden gegoocheld wordt, en dat de vrouw, die men ons laat aanraken, enkel een thesis is. Wat allegorisch bedoeld wordt, behoeft noch eerbaar, noch rein gedacht te zijn, omdat het toch niet wezenlijk gebeurd is. Bij een gelijkenis komt het enkel op de bedoeling aan; wat men voorstelt is slechts een fabel, en men moet al een zeer verdorven verbeelding hebben om het verkeerd te achten, dat de schim van een zoon op de schim van zijn moeder verlieft, en dat een symbolische moeder een allegorisch kind ter wereld brengt en het philosophisch laat verleiden. Als de dichter die liefde van schimmen wat al te lichamelijk voorstelt, dan komt op een draf de wijsgeer hem te hulp en geeft hij in de courant te kennen wat met deze diepzinnige allegorie eigenlijk bedoeld is. Volgens deze verklaring heeft de heer Emants in eene allegorie ‘een levensbeschouwing in beeld willen brengen, waarbij | |
[pagina 442]
| |
hij in het bijzonder op het karakter van dat leven de aandacht heeft willen vestigen.’ ‘Hoe het leven zich aan mij voordoet, wat het wil, trachtte ik weer te geven,’ zegt hij verder, waaruit blijkt dat het leven zich uitsluitend aan hem voordoet in de gestalten van heerschzucht, misleide liefde, wellust, hebzucht, honger en dorstGa naar voetnoot*. | |
[pagina 443]
| |
‘Flanor,’ die met de grootste belangstelling de verklaring van den heer Emants gelezen heeft, licht haar nog een weinig toe. Volgens hem hadden ‘herhaalde lezing, sympathieke deelneming, ernstige studie den lezer de verklaring reeds kunnen doen vinden voor het gedicht.’ En welke is de verklaring, welke rein en begrijpelijk maakt wat ons onrein en verward voorkomt? ‘Lilith,’ zegt de heer Vosmaer, ‘is het beeld van den wellust, zonder haar kan geen zoölogisch schepsel geboren worden’Ga naar voetnoot**. | |
[pagina 444]
| |
Voorwaar de commentaar is het gedicht waardig! Het ‘zoölogisch schepsel’ Adam, dat verliefd wordt op zijn eigen moeder en de schennende handen naar haar uitstrekt, moet met sympatieke deelneming bestudeerd worden. Dan wordt alles begrijpelijk en schoon. In het oog der nieuwste wijsbegeerte mag over God gesproken worden gelijk de heer Emants doet: ‘alles is bij eene herhaalde lezing duidelijk genoeg’ en Flanor beweert zelfs: ‘dit alles is met gloed, met kieschheid, in schoonen vorm gegeven. De zinrijke gedachte is dichterlijk bewerkt.... Eene nieuwe richting, zoo in opvatting als vorm, breekt zich baan.... Er is in dit gedicht iets nieuws.’ Dit alles is zeker nieuw, zeer nieuw, nieuw als een pruik. De gedachten en voorstellingen, de beelden en symbolen van godsdiensten, die in het oog van den dichter dood zijn, worden uit het graf gehaald en gebruikt als doodemansharen, en dus wordt een glanzende, spliksplinter nieuwe schedeltooi gemaakt, waarmede een afgeleefde beschaving zich de kale kruin kan dekken. Het is nieuw, zeer nieuw, maar het is niet jong, niet frisch, niet oprecht en niet schoon. Of vergis ik mij? Moet dit gedicht ter wille van enkele welluidende gedeelten, en omdat het van een merkwaardig talent bewijzen geeft, geprezen worden als iets nieuws? Welnu, laat ons dan de nieuwe wijsbegeerte bewonderen. Even nieuw als frisch is het schouwspel van een dichter, die de liefde bezingt, terwijl hij verklaart ‘dat hij van zijn nuchter standpunt met een goedigen of sarcastischen glimlach een liefde tusschen twee jeugdige harten wel moet zien ontkiemen, omdat liefde over het algemeen slechts ongeluk of verveling brengt.’ Nieuw en frisch is ook het dichterlijk denkbeeld, dat de wellust als eene booze macht enkel in den hemel en het paradijs | |
[pagina 445]
| |
heerscht, doch dat ze op aarde in de hutten der verdrukten als een liefdezuster rondgaat, lafenis en troost brengende. Nieuw en frisch is eveneens de diepwijsgeerige voorstelling van wellust als een hemelsche moeder, een onsterfelijke godin, en van de liefde als haar aardsche, sterfelijke kind, dat door haar bedrogen en gefolterd wordt. Nieuw en frisch is bovenal het tweegevecht tusschen den wijsgeer Marcellus en den dichter Emants. De wijsgeer verklaart: ‘wellust en liefde worden ten onrechte van elkander gescheiden,’ en de dichter stelt haar voor - om ons de gedachte der volmaakte eenheid toch vooral op zinrijke wijze duidelijk te maken - als eene vijandige moeder en een ijverzuchtige dochter, tusschen welke Adam het hoofd links en rechts draait, totdat hij ten laatste door Eva misleid en bedrogen wordt. Wij hebben echter geen begeerte om al de verwarringen in deze zware, doffe allegorie aan te toonen. Aan physiologen blijve deze taak over; de hier behandelde liefde behoort meer op hun terrein dan op dat der poëzie. Het gedicht van den heer Emants wordt door zijn leermeester Emile Zola veel juister omschreven dan door hem zelven. Zola was de profeet die het voorzag; Lilith is de vervulde profetie van den schrijver van la Curée en Nana. Men leze slechts hoe hij van zijn laatsten roman in een zeer uitvoerig medisch-wijsgeerig opstel de toelichting en verklaring geeft, en merke dan de volgende voorspelling op: ‘La méthode du roman expérimental triomphera même en poesie. C'est une evolution fatale... l'homme métaphysique est mort, tout notre terrain se transforme avee l'homme physiologique. Sans doute la colère d'Achille, l'amour de Didon, resteront des peintures éternellement belles; mais voilà que le besoin nous prend d'analyser la colère et l'amour, et de voir au juste comment ces passions fonctionnent dans l'être humain. Le point de vue est nouveau, il devient expérimental au lieu d'être philosophique. En somme, tout se résume dans ce grand fait: la méthode expérimentale, aussi bien dans la poesie que dans les sciences, est en train de déterminer les phénomènes naturels, individuels et sociaux, dont la métaphysique n'avait donné jusqu'ici que des explications irrationnelles et surnaturelles.’ Men ziet het, ‘iets nieuws’ was door Zola voorspeld en hij had er op gewezen, hoe ‘le poète experimental’ zou opstaan, die aan zou toonen comment l'amour fonctionne dans l'être humain. | |
[pagina 446]
| |
Wat echter zelfs Zola, al profeteerende, niet voorzien heeft, is dat de dichter, ten einde ‘l'homme physiologique’ te ontleden, een godsdienst ontwijden en een reine en verhevene mythe bezoedelen zou: De volgelingen overdrijven toch steeds wat de meester leerde. Zola wil van geen bespotting van den godsdienst hooren en ergert zich zelfs aan de Orphée van Offenbach, waarvan hij dus met afkeer spreekt: ‘Ce carnaval des dieux, l'Olympe trainé dans la boue, toute une religion et toute une poésie bafouées, semblèrent un régal exquis. Le fièvre de l'irréverence gagnait le monde lettré; on piétinait sur la legende, on cassait les antiques images.’ Indien een parodie van Homerus den schrijver van la Curée en le Ventre de Paris reeds doet walgen, dan zou deze physiologische proefneming op een heiliger en reiner godsdienst dan die van Jupiter en Venus den meester der naturalistische school zeker nog meer tegenstaan. Hier in Nederland is men den meester echter reeds ver vooruit. Wij moeten altijd overdrijven, en men begint geen hervorming - hoe levenwekkend en edel ook - of wij hebben onze wederdoopers. Terwijl men in het vrije Engeland Mrs. Besant onwaardig acht haar dochter op te voeden, prediken frissche jonge lieden hier den plicht om Van Houten's raadgevingen aan jonggehuwden in de corbeille van elke jonge bruid te doen glijden. Terwijl Zola de bespotting van de poëzie der Grieken af keurt, wordt hier een dichtstuk als Lilith geprezen, omdat zijn poëzie zich verheft boven den toren der dorpskerk, en wordt het in den Spectator bewonderd en aanbevolen als een schoon en dichterlijk tafereel, zonder ander voorbehoud dan dat de heer Vosmaer ‘enkele keeren welke las, waar die hem aangenaam zou zijn geweest.’ In zijn critiek ontbreekt zelfs de zachtste en teederste aanduiding van de meest bescheiden gissing, of het wellicht geheel en al onontbeerlijk was voor des dichters edel en wijsgeerig doel: ‘de nous montre un carnaval au ciel, le Synaï trainé dans la boue, le bible souillé, et toute une religion et toute une poésie bafouées!’ En nu zegge men niet: indien ge groteske, oneerbiedige voorstellingen van het heilige afkeurt, dan moet ge u ook ergeren aan menige dichterlijke legende uit de middeleeuwen, aan de vergelijkingen van Spurgeon en de voorstellingen te Ammergau. | |
[pagina 447]
| |
Het onderscheid is groot tusschen oprechte, ongekunstelde, gemeenzame voorstellingen van het goddelijke, waardoor kunstenaars die God lief hebben, het hart treffen en edele gedachten wekken, en de ruwe oneerbiedigheid, en onverschilligheid voor godsdienst en traditie van een gedicht als Lilith. Vele der middeleeuwsche legenden zijn zeker grotesk in de hoogste mate, - zij beelden God en Christus op al te vertrouwelijke, oogenschijnlijk oneerbiedige wijze af, ze doen glimlachen,.... maar ze zijn toch treffend. Zoo wordt b.v. verteld hoe de goedhartige apostel Petrus eens in het paradijs een kleedermaker toeliet, die niet al te voorbeeldig geleefd had. Onze Lieve Heer en de engelen waren juist afwezig; de kleedermaker maakte hiervan gebruik en beklom den gouden troon, van waar men alles aanschouwen kan wat op aarde plaats grijpt. Nauwelijks is hij op den troon gezeten of hij ziet hoe een waschvrouw een haar toevertrouwden sluier steelt. Hevig verontwaardigd over dit misbruik van vertrouwen grijpt de kleedermaker de gouden voetbank, die voor den troon stond, op en wierp haar omlaag om de ellendige diefegge te straffen. Toen Onze Lieve Heer terugkwam en de gouden voetenbank miste, werd de kleedermaker ondervraagd, die erkende een schuldige getuchtigd te hebben, waarop de Heer tot hem zeide: ‘O, gij zondaar! indien ik oordeelde gelijk gij geoordeeld hebt, wat ware dan reeds lang geleden niet aan u geschied? Ik zou al sinds jaren geen stoelen en banken, ja geen braadspit meer hebben, daar ik alles den zondaars naar het hoofd zou geworpen hebben om hen te vernietigen. Doch dit deed ik niet. Ik ben barmhartig en geduldig en geef tijd tot berouw en beterschap. Hier oordeelt niemand als ik, uw God en uw Heer!’ Dit is een groteske voorstelling, maar, terwijl ze doet glimlachen, treft ze toch diep. Ze stelt een zelfs weinig ontwikkelde verbeelding in staat zich een begrip te vormen van God's lankmoedigheid en geduldige liefde. Voor den dichter, die deze gelijkenis dichtte, was God een Vader in den hemel. De vertrouwelijkheid van het ongekunsteld verhaal spruit voort uit de innigheid van het geloof, en er is geen legende zoo grotesk of oogenschijnlijk oneerbiedig, of die haar vertelt zou met hartelijke vroomheid met den psalmdichter medezingen: | |
[pagina 448]
| |
‘Welzalig is het volk te noemen
Dat van dien zegen weet.
Welzalig mag het volk zich roemen
Wiens God Jehovah heet!’
Doch onvergeefelijk is het wanneer een dichter, onverschillig en lauw, niet geloovig en liefhebbend, en evenmin het geloof van anderen versterkend door hartstochtelijke ontkenning en vurige tegenspraak, een heilig onderwerp kiest, als kwam het er niets ter wereld op aan hoe en in welke woorden een dichter over God spreekt, zoo lang hij slechts een wijsgeerige bedoeling heeft. Een zeker gevoel van verantwoordelijkheid voor den indruk, dien zijn verzen maken, misstaat een dichter echter niet, en loyauteit voor wat rein en gewijd is kenschetst hem zelfs meestal. Poëzie is de schoonste, meest indrukwekkende wijze om iets te zeggen; de gedachte krijgt beeld en vorm, de rythmus maakt het b eeld onvergetelijk, en de dichter, die poëzie gebruikt om al spelende onzedelijke, oneerbiedige voorstellingen van het Opperwezen ingang te doen krijgen, misbruikt een van de heerlijkste vormen der kunst. Het wezen der poëzie moet gevonden worden in de kracht welke van haar uitgaat om het hart der menschen in die reine en verhevene stemming te brengen, die voor het zedelijk leven onmiskenbaar is. Kracht, licht, jeugd en gezondheid gaan uit van alle poëzie, en indien, zooals Carlyle zegt: poetry is the attempt which man makes to render his existence harmonious, dan zoude ik wel wenschen te weten met welke beginselen van gedrag en geloof dit epos in harmonie is? Wanneer een dichter met een ‘onder onsje’ zijn lezers betoovert, of wanneer een schilder een ‘stilleven’ af beeldt, is het noodeloos dergelijke vraag te stellen, doch wanneer met philosophische toelichtingen ons een epos wordt aangeboden, waarin een levensbeschouwing in beeld wordt gebracht, is het onontbeerlijk zich dit af te vragen bij de beoordeeling. Wanneer een eposdichter zich tot ons wendt, dan doet hij steeds een beroep op onze geestdrift voor wat verheven of schoon is; hij wekt ons meegevoel op voor eenig edel type; hij doet ons bewonderen en lief hebben. Doch welk van al de onbegrensde monsters, die de heer Emants schetst doch niet leven doet, moet ons hart doen kloppen? Is het Lilith, of Adam of de Honger? | |
[pagina 449]
| |
Er zijn dichters die zingen, daar ze gedwongen worden door een onwêerstaanbare macht om te uiten wat ze gevoelen; daar ze gedreven worden door een machtige bezieling, een verheffende geestdrift, een hartstochtelijke toewijding aan eenig denkbeeld. Ze zoeken hun onderwerp niet, maar het komt tot hen. Nu zal echter wel niemand den heer Emants onder die dichters rekenen. Er is geen oogenblik van lyrische geestvervoering in zijn gedicht; het gedicht laat volkomen koud; men zegt nu en dan: dit is een juiste vergelijking, dit is zangerig uitgedrukt, dit is een gelukkige beschrijving, doch men legt het boek nooit neder overmeesterd door den hartstocht of het innig gevoel van den dichter, wien tevens de dramatische kracht ontbreekt om de personen, die hij voorstelt, te laten leven. Wij gelooven dus niet onbillijk te zijn, indien wij den heer Emants rangschikken onder de dichters, die in de eerste plaats letterkundigen zijn, die zoeken en kiezen, veel gelezen en gezien hebben, poëzie beminnen, een juist oor voor maat en metrum hebben, doch over niets zooveel dieper en inniger gevoelen dan de meerderheid der menschen. De ‘geestvervoering der muzen’ dwingt hen niet; hartstochtelijke bewondering of afkeer gevoelen ze niet, doch ze kiezen na lange overdenking een onderwerp, en ze streven naar oorspronkelijkheid door zoo mogelijk een nieuwe stof of nieuwen vorm te vinden. Deze zucht naar iets nieuws, naar verandering en afwisseling, is echter steeds een weinig gevaarlijk, hoe natuurlijk ze ook zij. Men loopt dan toch groote kans om een leerdicht te schrijven in plaats van het epos, het lyrisch gedicht of het drama waartoe men het plan maakt. Men is vaak diepzinnig en wijsgeerig met voorbedachten rade, en verdwaalt uit de poëzie in de metaphysica door de spitsvondigheden eener zelfbewuste analyse. Indien een dichter de zekerheid wil hebben, of hij tweede- of derdehands-wijsbegeerte resumeert, dan wel of hij een poëtisch kunstwerk schept, dan ga hij na of hij niet soms afgetrokken en nevelachtig is, enkel omdat zijn meeningen zich niet vanzelf, ongevraagd tot beelden vormden, omdat hij zelf niet ziet wat hij anderen wil laten zien en gelooven, omdat hij zelf niet overtuigd is van de poëtische waarheid van hetgeen hij beweert. Defoe zag met zijn verbeelding Robinson op het eiland; hij werd hem een mensch dat hij kende, en daarom leeft hij nog. Maar | |
[pagina 450]
| |
jacht naar oorspronkelijkheid, en het opzettelijk uitdenken van allegorieën, om dus begrijpelijk te maken dat alles op aarde en in den hemel even ellendig en onrein is, heeft minder frissche gevolgen. Ze geeft soms iets nieuws dat er dadelijk even oud en ingeschrompeld uitziet als de kinderen van bejaarde ouders, die vaak met wijze, gerimpelde, oude-mannetjes-gezichten op aarde komen. De Satan van Milton leeft en beweegt zich, wekt ontzetting en medelijden, geeft grootsche denkbeelden en is onvergetelijk; Milton zag hem met zijn zielsoog, doch Lilith, haar zusters, Adam en Eva, zijn allen spoken en schimmen, en om te begrijpen wat ze voorstellen, moet men de toelichting raadplegen, en vragen welke wijsgeerige beteekenis ze hebben. Nu boezemt het slechts in de tweede plaats belang in dat een gedicht een allegorische beteekenis heeft. Men waardeert den Hyperion van Keats, hetzij men met Busken Huet in de Titanen de verpersoonlijking der 18de eeuw ziet, hetzij men met een talentvollen vertaler van Keats in hen het Alleven der natuur bewondert. Het ‘Verlost Jeruzalem’ wint er niets door, omdat Tasso naderhand er een allegorische beteekenis aan toekende, en Gretchen wekt sympathie, Faust bewondering, ook al weet men niet dat Mephistopheles, volgens de opvatting van vele letterkundigen, den geest der 19de eeuw moet voorstellen. De dichter treft niet door wat hij predikt en beweert, maar enkel door wat hij ons toont. Indien hij ons een zoon voorstelt, die zijn moeder belaagt, en ons sympathie vraagt voor het monster, dan is het deze voorstelling, welke indruk maakt en niet de verzekering dat dit een levensbeschouwing is, of de achteraan hinkende verklaring dat dit alles de even heerlijke als nieuwe symbolische beteekenis heeft, dat zonder wellust geen zoölogisch schepsel geboren kan worden. De dichter is een ziener, die in beeld brengt wat hij aanschouwt, en waarin hij gelooft, en die, terwijl hij ons toont wat hij in het uur der geestdrift in bezieling gezien en gevoeld heeft, vaak zelf niet al de diepe beteekenis beseft welke zijn schepping voor wijsgeeren en denkers heeft. Shakespeare en Molière zouden waarschijnlijk niet weinig verwonderd zijn indien ze lazen welke verklaringen geleerden en letterkundigen alzoo gegeven hebben van Hamlet en Alceste, en ze zouden er zelve veel van geleerd hebben. Die commentaren zijn vaak | |
[pagina 451]
| |
zeer belangwekkend en helpen menigeen, maar de kunstwerken welke ze toelichten, zijn ook zonder deze geleerde kantteekeningen begrijpelijk en schoon en spreken tot ieder naar gelang van zijn ontwikkeling en inzicht. De Amerikaansche schrijver James Russell Lowell heeft in zijn onvolprezen studie over Shakespeare op deze waarheid bijzonder de aandacht gevestigd, omdat het in Amerika een fout van genieën met voorbedachten rade is, om met de degelijkste zelfbewustheid op de diepe beteekenis hunner eigen gedichten aandacht te vestigen. Hij schrijft: ‘Goethe wrote his Faust in its earliest form without a thought of the deeper meaning which the exposition of an age of criticism was to find in it: without foremeaning it, he had impersonated in Mephistopheles the genius of his century. Shall this subtract from the debt we owe him? Not at all. If originality were conscious of itself, it would have lost its right to be original. I believe that Shakespeare intended to impersonate in Hamlet not a mere metaphysical entity, but a man of flesh and blood: yet it is certainly curious how prophetically typical the character is of that introversion of mind which is so constant a phenomenon in these latter days, of that overconsciousness which wastes itself in analysing the motives of action instead of acting... I have said that it was doubtful if Shakespeare had any conscious moral intention in his writings. I meant only that he was purely and primarily a poet.... In our self-exploiting 19th century how serene and high he seems! If he had sorrows he has made them the woof of everlasting consolation to his kind.’ Hier vinden we aangeduid hoe een dichter werkt en wat zijn taak is. Hij zij een ‘everlasting consolation’ voor de achtereenvolgende geslachten, maar hij ontroove zijn medemenschen geen troost en vertrouwen, door de heerlijke poëtische scheppingen van vroegere dichters te bezoedelen in wijsgeerig uitgedachte allegorieën, wier oorspronkelijkheid met zelfbewuste degelijkheid wordt aangetoond door den dichter zelven. De kunstenaar, die dus zijn eigen dichtstuk verklaart, geeft den indruk als stond hij op de markt met een stokje de ontzettende en verschrikkelijke geschiedenis van Liltih te verklaren, welke booze vrouw zooveel als de wellust is, die met en benevens de dronkenschap vele burgers brengt tot de zeer gemeene daden welke wij u op dit doek in al hun akeligheid zullen toonen. | |
[pagina 452]
| |
Het is noodig hierop de aandacht te vestigen, omdat de heer Emants op de meest onartistieke wijze gelooft in de vergoelijkende en opbouwende kracht van voorredes en postscripta, van verklaringen en commentaren. Hij laat zijn scheppingen niet voor zich zelve spreken, maar moet er steeds aan toevoegen wat ze beteekenen en wat hij eigenlijk bedoeld heeft; hij is zelfs in den waan dat ‘iets wat op den eersten blik afschrikt, met geheel andere oogen beschouwd wordt, wanneer men er de bedoeling van kent.’ Waartoe dit verwonderlijk denkbeeld leidt, heeft hij getoond in een bundel novellen, welke hij te gelijk met Lilith heeft uitgegeven. De eerste was, evenals de twee andere, bestemd voor het maandschrift ‘de Banier’, doch de mederedacteuren van den heer Emants weigerden die te plaatsen omdat ze ‘fatsoenlijke dames en bestuurderen van deftige leesgezelschappen als abonnés door de plaatsing van deze novelles verloren zouden hebben.’ De schrijver van Lilith en Een drietal novellen begrijpt niets van die preutsche vrees zijner mederedacteurs voor de afkeuring van fatsoenlijke dames. Hij kan zich maar niet voorstellen hoe men door ‘eenige gemeene woorden’ en ‘een al te nuchtere levenswijsheid in een gesprek tusschen vier jongelieden uit den deftigen stand’ wordt afgeschrikt. Zijn novelle ‘steunt op een schets naar de natuur, en van het platte en gemeene heeft hij slechts zooveel overgehouden als hem onontbeerlijk scheen voor de karakteristiek van personen en toestanden.’ De schrijver mag volgens hem niet verantwoordelijk worden gesteld dat hij juist bij voorkeur zulke types en toestanden kiest. Hij schijnt geen vrijen wil in deze te hebben, want, zegt de heer Emants: ‘de verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien op het publiek waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt.’ De verantwoordelijkheid voor de schreeuwende en leelijke kleur van het schelle, schaduwlooze geel komt misschien op den landbouwer, die het veld koolzaad heeft bebouwd, niet op den schilder die het zijn spiegel voorhoudt. Zola zou niet op wijsgeeriger wijze kunnen getoond hebben dat de schuld van l' Assommoir geschreven te hebben niet op hem drukt, maar op de kleine minderheid die te Parijs als beesten leeft. | |
[pagina 453]
| |
Niettegenstaande al dit wetenschappelijk-wijsgeerig gekwezel is het mij nog niet duidelijk welk publiek dan eigenlijk verantwoordelijk is voor de paradijsgeschiedenis, met het oog der nieuwste wijsbegeerte gezien. Ook na deze toelichting stel ik den heer Emants wel zeker verantwoordelijk voor de platheid der typen, welke hij uitzocht. Als hij en Milton beide der paradijsgeschiedenis een spiegel voorhouden, dan is het niet de schuld der geschiedenis of van het publiek, maar wel van den heer Emants, dat in zijn spiegel gezien walgelijk en oneerbaar is, wat, in den anderen spiegel aanschouwd, God toont en de ziel omhoog heft. In zijn voorrede verklaart de heer Emants verder dat hij door zijn inleidend woord hoopt ‘de fatsoenlijke dames enz. te winnen voor de algemeene beginselen, die hem bij dit schrijven dezer novellen hebben geleid,’ en hij drukt zijn even reeds aangehaalde overtuiging uit, ‘dat wat bij den eersten blik afschrikt later met geheel andere oogen wordt beschouwd, wanneer men de bedoeling kent, waaraan het zijn ontstaan heeft te danken.’ Ja, het schelle geel van het koolzaad doet pijn en schrikt af, doch langzamerhand begint het ons groen en wit voor de oogen te worden, als we maar eens weten dat de landbouwer het gezaaid heeft met de bedoeling er vette olie uit te stampen. ‘Ik hoop dat het werk den lezer in allen gevalle de verklaring zal afdwingen: het werd met een ernstige bedoeling geschreven,’ zegt de heer Emants aan het slot zijner wijsgegeerige voorrede. De onhandige neef, die, een mug op het aangezicht van zijn tante ziende, een steen opnam om het dier te verpletteren en toen zijn tante verminkte, verklaarde ook met een goede bedoeling gehandeld te hebben, en sinds dien tijd hecht men steeds meer aan hetgeen iemand doet dan aan wat hij voornemens is te doen. Indien men intusschen weten wil welk voortreffelijk doel den schrijver voor oogen stond toen hij de novelle schreef, welke zijn vrienden weerden omdat fatsoenlijke vrouwen er door geërgerd zouden worden, dan luistere men naar de volgende degelijke omschrijving van zijn ernstig doel: ‘Om te kunnen schilderen hoe de hartstocht door maatschappelijke banden bekneld, en onder den invloed van een overwegend verstandsleven zich in het openbaar voor den schepter van het conventioneel buigt, om in het geheim zijn dorst naar genot te bevre- | |
[pagina 454]
| |
digen, en hoe hij aldus ziekelijk wordt, verkwijnt of alle waardigheid verliest en zich in het slijk wentelt, was het noodig in de tegenwoordige maatschappij naar een voorbeeld uit te zien van den eenvoudigsten toestand van het gevoelsleven, die waarin het nog in vrijheid zijn innerlijken drang volgen kan, die waarin de liefhebbende vrouw, zonder eenige bijgedachte aan den prikkel van verboden genot, zich geeft alleen omdat zij liefheeft.’ Hier heeft men weder dezelfde soort van commentaar dat de Lilith begrijpelijk moet maken, en Flanor zal wel weer zeggen: ‘een novelle welke een dieperen inhoud heeft, behoeft meestal verklaring.’ Doch wat heeft de philosopheerende schrijver intusschen afgebeeld, dat niet zal afschrikken als men er de bedoeling slechts van kent? Al die merkwaardige, eenvoudige en samengestelde toestanden van het gevoelsleven worden dichterlijk aangetoond, doordien een losbandige, jonge advocaat de dochter van een dronken herbergier verleidt, na haar vader zulk een vuistslag gegeven te hebben, ‘dat hij met een God verd .mm. waggelend achterover viel.’ Als het jonge meisje in de armen van haar minnaar tot zich zelve komt, ziet ze aan haar zijde haar vader roerloos op den grond liggen, en haar tante naast hem en haar neêrgeknield jammeren: ‘Hij is dood! O! mijn God, hij is dood!’ Hierop verlaat ‘de liefhebbende vrouw, die nog in vrijheid haar innerlijken drang volgen kan’ den vader, dien ze dood waant, en vlucht met haar minnaar. Als hij genoeg van haar heeft, huwt ze na tien dagen met een muzikant, dien ze niet kent en van wien ze enkel de zekerheid wilde hebben dat hij haar niet mishandelen zou. Ze leeft gelukkig met dien man, wordt een dikke dame, en vertelt later aan haar minnaar dat ze gelukkig is en, met vergunning van haar man, achtereenvolgens twee zoontjes naar haar verleider genoemd heeft. Dat dit alles een ‘ernstige bedoeling’ heeft, zou men nooit te weten zijn gekomen indien de heer Emants het in de voorrede niet verklaard had. Mij schijnt het bijna even walgelijk als Zola's beschrijving in den Assommoir, hoe Gervaise, terwijl haar man dronken in bed ligt, met een anderen ellendeling, dien zij verafschuwt, den nacht gaat doorbrengen, terwijl haar eigen dochter met vroegrijpe slechtheid dit aanschouwt. | |
[pagina 455]
| |
De heer Emants haalt de schouders op over ‘de onvruchtbare idealistjes die een meesterstuk als l'Assommoir meenen te mogen veroordeelen’, doch zelfs deze puntige omschrijving van hen, die het niet met den heer Emants eens zijn, kan mij niet weerhouden de verfoeielijke onreinheid en onzedelijkheid te veroordeelen van voorstellingen, welke bovendien volkomen onnoodig is tot begrip van het karakter der voorgestelde personen. Al de wijsgeerige en diepzinnige commentaren der wereld kunnen het niet begrijpelijk maken waarom de verbeelding moet bezoedeld worden met voorstellingen, welke wij ter nauwernood kunnen aanduiden. En wat de toelichting betreft zoo van Zola als van den heer Emants, schijnt mij hetgeen afgebeeld wordt zoo mogelijk nog iets weerzinwekkender, als ik verneem dat dit alles ‘een bedoeling’ heeft en ‘op een algemeen beginsel berust.’ Zij die in de heldin van ‘een avontuur’ volstrekt geen type vinden van ‘een vrouwelijke liefde van zeldzame warmte, volkomen toewijding en zonder eenige berekening’ moeten het bittere verwijt hooren van den philosopheerenden schrijver dat zij ‘lezers zijn die het merkmaal der zedelijkheid in den hoofdknik van een wethouder zoeken.’ Nu erken ik nederig dat ik dezen ontzettenden schimp verdien. Ik koester grooten eerbied voor de wet, en voor hen die haar houden en doen eerbiedigen. Een wettig huwelijk schijnt mij poëtischer en edeler toe dau vrije liefde. Ik zie in het zelf bedwang van den vader, die voor zijn kinderen werkt en hen opvoedt door woord en voorbeeld, in zijn liefde voor zijne vrouw, voor de teedere moeder van het gezin, grooter bewijs van kracht en diepte, dan in de teugelloosheid van een hartstocht, die wethouders schuwt. Ik acht daarom des schrijvers beweren dat in de tegenwoordige maatschappij ‘de roman des levens verlaagd is tot een betaald avontuur’ even valsch gezien als zijn bewering dat een schrijver wat plat en gemeen is mag schetsen ‘omdat de verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden op het publiek komt waarin die tijdgeest belichaamd is.’ Ik ben realistisch, naturalistisch expérimental of hoe het in het ‘argot’ der Zola-school ook heet, wanneer ik voor de allegorieën en heldinnen van den heer Emants mijn afkeer be tuig. Want ‘mijn critiek steunt op een schets naar de natuur; | |
[pagina 456]
| |
elke bijvoeging of weglating heeft uitsluitend ten doel den indruk dien ik heb ontvangen duidelijker weêr te geven.’ De platte gemeene toestanden en typen, welke de heer Emants beschrijft, bestaan werkelijk, zegt hij, maar minstens even werkelijk bestaat de walging die ze bij mij opwekken en aan deze werkelijkheid poog ik ‘den spiegel voor te houden.’ De heer Vosmaer spreekt van den plicht der critiek om in de eerste plaats te waardeeren, doch in zijn mond heeft dit ontzaglijk veel van een phrase. Wanneer hij het werk critiseert der ‘Rijksadviseurs’ en veroordeelt wat hij zelf tot stand hielp brengen, dan waardeert hij niet in de eerste plaats het goede, maar dan vestigt hij uitsluitend op fouten en zwakheden de aandacht, omdat hij de strekking en richting van hun werk veroordeelt en hij een groot kunstenaar wegens zijn richting wil wezen. Welnu, ik vind ‘de nieuwste richting in de letterkunde’, den nieuw-Hollandschen dichtstijl, gevaarlijker en verwoestender voor de kunst, dan de heer Vosmaer den oud-Hollandschen bouwstijl achten kan, en daarom vestig ik aandacht op de hoofdzaak, al waardeer ik tevens het schoone. Onze letterkunde is toch nog niet tot zulk een laag peil gezonken dat enkel de vorm, waarin iets gezegd wordt, belang inboezemt, terwijl de gedachte, de indruk, welke gewekt wordt, onbeteekenend wordt geacht. Enkele goed gelukte, ja voortreffelijke beschrijvingen zijn de hoofdzaak niet in een gedicht of novelle. Men beoordeelt een kunstwerk volgens den indruk, dien het geheel op ons maakt, en dien men medeneemt. Men vindt een schoon portret niet leelijk omdat een hand misteekend is, doch evenmin bewondert men een leelijk portret omdat een stroohoed goed is afgebeeld. Men wordt ernstig gestemd in een kathedraal, al grijnzen afzichtelijke steenen draken en afzichtelijke monsters ons toe van het dak, want het schoone geheel roert ons hart en maakt een onvergetelijken indruk, daar het ons begrijpen doet, ook zonder commentaar, wat de groote kunstenaar wilde zeggen. Vorm en stijl zijn onontbeerlijk in een kunstwerk, doch wat de kunstenaar wil uitdrukken is het voornaamste. Het komt er meer op aan wat hij zegt, dan hoe hij het zegt. De verheven stijl is een gevolg maar geen oorzaak van de schoonheid der gedachte. Kunstwerken, die een pijnlijken indruk achterlaten, die ons zedelijk gevoel verzwakken in plaats van te versterken, zijn Doode | |
[pagina 457]
| |
Zee-appels. Ze zijn glad van buiten maar enkel asch van binnen. De heer Emants heeft veel talent, doch hij is op een dwaalweg. Een letterkunde, die de zedelijke veerkracht niet staalt, de intellectueele kracht niet sterkt, niet troost en geen horizon wijst, kan door geen vormen, hoe schoon en welluidend ook, aandacht winnen op een aarde waar men werkt en strijdt en waar zooveel geleden wordt. Uit zelfbehoud keeren de menschen de oogen af van allegorieën en mythen als Lilith, die oneerbiedig zijn en geen hoog ideaal toonen. De geheele vooruitgang der menschheid, haar ontwikkeling uit barbaarschheid tot beschaving, is één voortdurende poging om haar zedelijke waardigheid te handhaven en te versterken, en het is mijn beschuldiging tegen de richting, die uit het gedicht en de novellen van den heer Emants blijkt, dat ze het tegendeel doet, en ‘iets nieuws’ geeft dat ontzenuwt en verslapt. Van dichters moet men steeds met Wordsworth kunnen zeggen: Blessings be with them and eternal praise,
Who gave us nobler loves, and nobler cares,
The poets, who on earth have made us heirs
Of truth and pure delight by heavenly lays.
November 1879. Charles Boissevain. |
|