De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |||||||
De postspaarbank.‘Van Rijkswege wordt eene postspaarbank ingericht.’ Aldus is de aanvang van een door het vorig Ministerie ingediend en door het tegenwoordig Ministerie overgenomen wetsontwerp, dat om zijne groote belangrijkheid veler aandacht trekt. De behoefte toch aan voorziening van Rijkswege in het spaarbankwezen wordt algemeen erkend, en steeds neemt het aantal toe van hen, die overtuigd zijn dat deze voorziening alleen doeltreffend kan geschieden door de oprichting eener Rijksspaarbank. De beweegredenen der Regeering tot inmenging in het spaarbankwezen zijn hier te lande wel niet van zoo treurigen aard als die, welke in 1861 Gladstone dreven tot de oprichting der Rijksspaarbank in EngelandGa naar voetnoot1, de eerste in Europa. Maar het is toch sinds geruimen tijd gebleken, zooals in de Memorie van Toelichting terecht wordt gezegd, dat, even als in vele andere landen van Europa, ook in Nederland de krachten der individuën zoowel afzonderlijk als vereenigd te kort schieten, om te voldoen aan de behoefte, die er voor den arbeidenden stand bestaat aan gelegenheid tot belegging van opgespaarde penningen. Dit werd in 1874 helder onder de aandacht der Regeering gebracht door het rapport der Commissie uit de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’, belast met een onderzoek naar de werking der spaarbanken. In 1871 waren er, volgens die Commissie, in de 1134 gemeenten van Nederland slechts 180 spaarbanken, die allen veel te weinig zitting hielden, meerendeels slechts eens per week gedurende enkele uren. Volgens de M.v.T. is het getal ook thans nog tot een niet hooger cijfer dan 223 geklommen. Ook in de ‘Economist’ werd sedert lang gewezen op de | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
behoefte aan gelegenheid tot belegging van spaarpenningen. Vooral Fokker en de Bruyn Kops hebben zich veel moeite gegeven, om de noodzakelijkheid aan te toonen van de uitbreiding van het spaarbankwezen van Rijkswege. Later ook Kerdijk in de ‘Vragen des Tijds’. Ontegenzeggelijk is er geen erger vijand van het zoo nuttige en noodige sparen dan het misbruik van sterken drank. Als men nu het aantal spaarbanken vergelijkt met het aantal drankwinkels, dan springt de behoefte aan spaargelegenheid zeer in het oog. Op de 18,000 zielen is er ééne spaarbank in Nederland en op de 83 zielen één drankwinkel. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de spaarbanken gemiddeld niet meer open zijn dan 5 uur per week, en de drankwinkels zeker minstens 15 uur per dag, dan komt men tot de bedroevende slotsom, dat er 5000 maal meer gelegenheid bestaat voor de zg. arbeidende klasse, om haar geld aan drank te besteden, dan om te sparen voor den ouden of voor den winterdag. En hierbij is nog zelfs geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat er slechts enkele spaarbanken zijn, waar men minder mag inbrengen dan ƒ 0.25, terwijl men met 5 cents, op sommige plaatsen met nog minder, den drankwinkel kan binnentreden. Ook zijn er tegen ééne spaarbank tal van gelegenheden, waar twintigjes in de Staatsloterij, of erger nog, loten in buitenlandsche loterijen te bekomen zijn. En ofschoon niet in die mate als de drankwinkels, is het toch zeer waar, dat die loterijen aan een gewenschten geest van spaarzaamheid veel afbreuk doen. De bijzondere krachten schieten in den strijd tusschen de aanmoediging tot spaarzaamheid en hare vijanden te kort. Dit wordt duidelijk aangetoond door de weinige ontwikkeling van het spaarbankwezen, als bewijs waarvan wij reeds de kleine toeneming van het aantal spaarbanken sinds 1871 noemden. En thans acht de Regeering het zich ten plicht, met hare rijke hulpbronnen de kans van dezen strijd te doen keeren. Hoe dit te doen? Moeten de vijanden van de spaarzaamheid worden aangevallen? Moeten de drankwinkels tot een zeer beperkt getal worden teruggebracht, het patent op den verkoop van sterken drank moeilijk te verkrijgen worden gemaakt en tegen veel hooger prijs dan thans? Moet de Staatsloterij, als een onwaardig middel van | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
inkomsten voor een zoo verlicht land als Nederland worden opgeheven; moeten althans buitenlandsche loterijen worden geweerd? Zekerlijk zou op deze wijze voor het oogenblik reeds veel worden gedaan, maar of het goede daardoor gesticht, zonder dat de spaargelegenheid tevens werd vermeerderd, stand zoude houden en of het wel voldoende zoude zijn, valt zeer te betwijfelen. Bovendien zijn er bij deze reeks van voorzieningen te veel belangen in 't spel om te kunnen onderstellen, dat zij zoo gemakkelijk ingevoerd zouden kunnen worden. Het is daarom alleszins toe te juichen, dat de Regeering zonder verder uitstel eene rechtstreeksche poging wil doen, om het Nederlandsche volk spaarzamer te maken, door de gelegenheid tot sparen te versterken; eene poging die wel niet veel tegenkanting zal vinden. Hoe nu het spaarbankwezen zoodanig te regelen, dat de goede uitkomst vrij wel verzekerd is, zonder dat de Staat te veel zorg op zich neemt?
Bij de oplossing van deze vraag hebben wij de geschiedenis van het spaarbankwezen in de verschillende landen van Europa en in het bijzonder van Engeland, België, Frankrijk en Italië te raadplegen.
In Engeland, waar, na jarenlange beraadslaging, in 1861 de Rijkspostspaarbank in het leven werd geroepen, gaf niet zoozeer de behoefte aan gelegenheid tot inleg, als wel het groot aantal bedriegerijen bij particuliere spaarbanken, de voorname aanleiding tot deze oprichting; maar men mag toch uit de zeer groote uitbreiding, die het sparen nam, toen de Staat de spaarpenningen waarborgde (zooals o.a. ook te zien is in de tabel, gevoegd bij de M.v.T.), tot de behoefte besluiten, die ook aldaar nog aan meer spaargelegenheid bestond. Lewins zegt in zijn standaardwerk over de Engelsche spaarbanken,Ga naar voetnoot1 dat men den vooruitgang in de volkswelvaart, naarmate het spaarbankwezen zich uitbreidt, duidelijk in de officiëele statistiek kan bespeuren. Naarmate het aantal inleggers toeneemt, vermeerdert het gebruik van suiker, tabak, enz., en vermindert de noodzakelijke bijstand aan behoeftigen, vermindert de armoede. | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
Reeds in 1817 werd in Engeland de Staat kassier van de spaarbanken. De gelden, die door de Besturen der spaarbanken aan het Rijk werden gegeven, werden in Staatspapieren belegd. De Staat keerde daarvoor aan de Besturen uit, in den aanvang 4⅗ pCt. per jaar. De Besturen betaalden aan de inleggers meestal tusschen 3 en 4 pCt. Het verschil was bestemd voor administratiekosten. Aangezien belegging in Engelsche Staatsfondsen slechts ongeveer 3 pCt. rente gaf (en nog geeft), verloor de Staat aanmerkelijk door deze hooge uitkeering aan de spaarbankbesturen. In 1828 werd de rente, welke de Staat aan de spaarbankbesturen gaf, dan ook verminderd tot 3⅘, en in 1844 tot 3¼ pCt., terwijl in dat jaar ook de rente werd vastgesteld, die aan de inleggers moest worden betaald, nl. op niet meer dan 31/24 pCt. Nog werd in datzelfde jaar bepaald, dat iedere spaarbank jaarlijks een rapport aan de Regeering moest inzenden, waarvan een afdruk voor iederen inlegger te bekomen was à 5 ct. Die rente van 3¼ pCt. is nog te hoog. Jaarlijks verliest de Staat hierop eene belangrijke som, maar de Besturen der spaarken schijnen een zoo machtigen invloed te hebben, dat hierin geen verandering schijnt gebracht te kunnen wordenGa naar voetnoot1. In September 1861 begon de Rijkspostspaarbank hare werking. De wet van 17 Mei van dat jaar bepaalde dienaangaande o.a. het volgende. Er kan tot een minimum bedrag van één shilling worden ingelegd. Ook kunnen daarenboven slechts veelvouden van een shilling worden ingebracht, tot een maximum van £ 30 per jaar en £ 150 totaal. Dit totaal te goed kan door bijschrijving van rente klimmen tot £ 200; daarna wordt geen rente meer vergoed. De termijn van terugbetaling na aanvrage is uiterlijk tien dagen. De rente, die vergoed wordt en jaarlijks bij het te goed wordt bijgeschreven, is 2½ pCt. De ambtenaren der postkantoren, die eigenlijk zoovele agenten zijn der R.P.S.B., zijn verplicht tot geheimhouding. De postkantoren worden gaandeweg opengesteld voor inlagen en terugvorderingen. De Staat waarborgt volkomen den inleg en de rente. De | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
rente wordt berekend over een geheel £ of veelvouden daarvan; zij begint met den eersten dag der maand, volgende op die van den inleg, en eindigt met den eersten dag der maand van terugvordering. De belegging geschiedde vroeger uitsluitend in Engelsche Staatsschuld, sinds 1875 ook in gemeente- en andere obligatiën, maar voor niet meer dan ¼ der inleggelden. De risico, die de Staat door de wet van 1861 op zich nam, was het wel niet waarschijnlijke maar toch mogelijke gevaar voor fiasco, - als men dit een gevaar mag noemen, - en de kans, dat het kleine verschil van 2½ pCt. rente en de rente door belegging in Staatspapieren (p.m. 3 pCt.) niet toereikende zou blijken, om de onkosten te dekken; de kans dus, dat in eene steeds grooter wordende uitgave moest worden voorzien, die misschien konde geacht worden niet opgewogen te worden door het voordeel, van de spaarzaamheid der Natie belangrijk te hebben vermeerderd. De tabel, die gevoegd is bij de M.v.T. der nu in Nederland voorgestelde wet, geeft over deze risico het antwoord der geschiedenis. Een blik op die tabel overtuigt, dat aan fiasco niet te denken valt, noch aan verlies van den Staat. Overwinst, m.a.w. reservekapitaal, bestond in 1863 nog niet; integendeel er was een nadeelig saldo, ten bedrage van p.m. 5000 £; in 1873 was het voordeelig saldo reeds geklommen tot 660,000 £, in 1877 tot bijna 1,100,000 £. In die tabel, in het bovengenoemde rapport van 1874, in de ‘Economist’ en in het reeds genoemde werk van Lewins vindt men nog allerlei belangrijke gegevens, die het welslagen der Engelsche Rijkspostspaarbank ten duidelijkste doen zien. Zoo was de gemiddelde inleg vóór 1861 in de spaarbanken 4 £ 6 s., in 1865 was hij reeds gedaald tot 2 £ 17 s., wel een bewijs, dat de geest van spaarzaamheid zich uitbreidde in de gewenschte richting, nl. onder de minder door de fortuin bevoordeelden; de deelneming in particuliere spaarbanken bleef na 1861 onveranderd, en toch nam het gezamenlijke aantal inleggers in de particuliere en Rijksspaarbanken jaarlijks met 6¾ pCt. toe, terwijl vóór 1861 het aantal inleggers in de gezamenlijke spaarbanken slechts 3⅘ pCt gemiddeld jaarlijks toenam.
Ook in België zien wij de Rijksspaarbank uitmuntend slagen, zonder dat de Staat daar te veel zorg op zich neemt. Er was | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
vóór 1865 slechts weinig lust tot sparen. In 1857 waren er behalve de Société Générale pour l'Encouragement de l'Industrie Nationale, met hare 27 hulpkantoren, slechts 10 spaarbanken met totaal 33,000 inleggers. De Rijksspaarbank, die in Sept. 1865 begon te werken met 35 agentschappen der Nat. Bank, en in Dec. 1869, toen ook postkantoren voor inlagen en terugvorderingen werden opengesteld, eene Rijkspostspaarbank werd, bracht in korten tijd groote verbetering in de spaarzaamheid der bevolking. De Belgische R.S.B. is op Engelsche leest geschoeid, met eenige afwijkingen, waarvan wij de voornaamste zullen noemen. De minimum-inleg is één franc; een maximum bestaat niet bij de agentschappen, wel op de postkantoren, alwaar grootere sommen dan 5000 fr. niet behoeven te worden aangenomen. De spaarbank mag het bedrag van het te goed van een inlegger verminderen tot 3000 fr., door voor des inleggers risico het meerdere te vervangen door zekere Staats-effecten, de zg. carnets de rente, die door de spaarbank zonder onkosten aan de deelhebbers mogen worden verstrekt, ook op hun verzoek nog vóór hun te goed tot 3000 fr. is gestegen. Die carnets de rente vertegenwoordigen het nominaal bedrag van Staatsschuld, dat er in is aangeduid; de niet afgehaalde rente daarvan wordt door de spaarbank-administratie bij het te goed geschreven. De termijn van terugbetaling na aanvrage is uiterlijk 6 maanden voor sommen boven 3000 fr.; 2 mnd. voor sommen van 1000 tot 3000 fr.; 1 mnd. voor sommen van 500 tot 1000 fr., 15 dagen voor sommen van 100 tot 500 fr.; terwijl sommen beneden 100 fr. bij de agentschappen eens per week op aanvrage worden terugbetaald. Deze spoedige terugbetaling geschiedt op de postkantoren tot geen hooger bedrag dan 20 fr. Gemeenten en openbare instellingen kunnen met de spaarbank eene rekening-courant houden; de termijnen van opzegging zijn daarop niet toepasselijk; daarentegen wordt voor die in rekeningcourant ingebrachte gelden ook slechts de halve rente vergoed. De rente is 3 pCt.; een gedeelte der mogelijke overwinst kan onder de deelgenooten pondsponds-gewijze worden verdeeld om de vijf jaar. De rente wordt berekend over één franc en veelvouden; zij begint bij inleg met den eerstvolgenden, en eindigt bij terugvordering met den laatstvoorgaanden 1sten of 16den eener maand. De belegging van de gelden der spaarbank geschiedt in Staats- | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
schuld, in door den Staat gegarandeerde waarden, in obligatiën van soliede Maatschappijen (die gedurende vijf jaar aan hunne verplichtingen voldeden) en in hypotheken: een gedeelte, liefst zoo groot mogelijk, wordt als voorloopige belegging rentegevend gemaakt door disconteering van wissels en door beleening. Het welslagen der Belgische Rijksspaarbank ziet men in het feit, dat na het eerste vijfjarig tijdvak 500,000 fr. van het reservekapitaal onder de inleggers werd verdeeld, waardoor de uitgekeerde rente eigenlijk steeg tot 3 9/10 pCt.; in 1875 werd eene som van 2, 3 millioen fr. verdeeld, waardoor de rente over het 2de vijfjarig tijdvak wederom tot 3 9/10 pCt. werd opgevoerd. Nu moet wel de belangrijke overwinst voor een groot deel worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat nagenoeg ⅓ van al het gestorte kapitaal aan instellingen, gemeenten, enz. behoorde, waarvoor dus slechts 1½ pCt. rente werd gegeven, maar veel is toch ook afkomstig van de rente der particuliere inlagen, want het is gebleken, dat, behalve in den allereersten tijd, voor administratie- en andere kosten, slechts ½ pCt. van het gestorte kapitaal noodig was, ja, dat voortaan wellicht met ¼ pCt. zal kunnen worden volstaan. In 1857 was het gemiddelde te goed van ieder der bovengenoemde 33,000 inleggers 636 fr. In 1873 bleven in de particuliere spaarbanken nog 29,000 inleggers over, en waren er in de Rijksspaarbank 71,000. Van die 100,000 was het gemiddelde te goed 314 fr. In 1875 was het aantal inleggers in de Rijksspaarbank reeds geklommen tot 104,000. In de ‘Economist’ van Febr. 1879 vindt men nog allerlei belangrijke gegevens over de Belgische Rijksspaarbank, die haren bloei duidelijk doen zien.
In Frankrijk bemoeide de Staat zich sinds meer dan eene halve eeuw met het spaarbankwezen, door de gelden der spaarbanken in ontvangst te nemen en daarvoor eene bepaalde rente uit te keeren. De eerste spaarbank, die van Parijs, welke in 1818 werd opgericht, had vele goede bepalingen in hare statuten opgenomen, die voornamelijk hare beperking tot den dienst der minvermogenden ten doel hadden. Ook de later ingevoerde wetten hadden ditzelfde op het oog. In de Parijsche spaarbank was de minimum-inleg ééne franc. Er was gedwongen aankoop van 1000 fr. nom. Staatsschuld, | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
zoodra het aan den inlegger toekomende hiervoor toereikende was, welke som in 1822 op 200 fr. verminderd werd; de maximum wekelijksche inleg werd toen vastgesteld op 50 fr. In 1829 konden reeds de beste spaarbanken, - zij die aan zekere bepalingen voldeden, - rekening-courant openen met het Rijk; hierdoor nam eigenlijk de Staat den waarborg op zich. De bepalingen, waaraan de spaarbanken, om deze medewerking van het Rijk te verkrijgen, moesten voldoen, betroffen den maximum-inleg per week en het maximum te goed. Het eerste dezer twee maxima wisselde bij later volgende wetten tusschen 300 en 50 fr; het tweede tusschen 3000 en 1000 fr., zooals thans; terwijl de rente, die de Staat vergoedt en die vroeger 4½ pCt. bedroeg, tegenwoordig niet meer is dan 4 pCt. Wat boven de 1000 fr. aan een inlegger te goed komt, moet worden geconverteerd in Staatsschuld. Het aantal deelhebbers in Frankrijk klom tusschen 1818 en 1844 tot 575,000; in 1860 waren er 1,125,000, en in 1870 2,311,000. In 1876 werden overeenkomstig de wet van 23 Aug. 1875, de postkantoren en de ontvangkantoren van 's Rijks belastingen opengesteld voor kosteloozen inleg in die spaarbanken, welke rekening-courant hielden met den Staat. Aan deze meerdere gelegenheid tot sparen was dan ook wel behoefte. In 1873 was er op 30,000 zielen slechts ééne spaarbank. Toch waren er toen reeds, tengevolge van den waarborg van het Rijk, op de 1000 zielen 57 inleggers, een toestand, dien men wel driemaal zoo gunstig mag noemen, als die in Nederland, waar, zooals wij reeds zagen, in 1873 op 18,000 inwoners ééne spaarbank werd gevonden, met slechts 32 inleggers op de 1000 zielen. De gegevens ontbreken nog om den vooruitgang van het Fransche spaarbankwezen na de wet van 1875 behoorlijk na te gaan. Betreffende den waarborg van het Rijk kunnen wij hier nog opmerken, dat in 1848 gedurende de crisis een gedeelte der opgevraagde spaarbankgelden werd uitbetaald in Staatseffecten (tegen een hoogeren koers berekend dan den werkelijken); in 1870 daarentegen werden de opgevraagde gelden naar hunne volle waarde in geld betaald, maar met veertiendaagsche termijnen van 50 fr.
Italië heeft eerst in 1875 een Rijkspostspaarbank opgericht, die 1 Jan. 1876 in werking trad, en bijna geheel naar het En- | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
gelsche voorbeeld is ingericht. Tot dien tijd was de toestand in Italië zeer ongunstig. Op 100,000 zielen was er slechts ééne spaarbank, en slechts 25 van de 1000 inwoners waren inleggers in spaarbanken. Eene uitvoerige statistiek over de jaren 1870 tot 1872 doet zien, dat de spaarzaamheid in verschillende deelen van het land in dezelfde reden stond als het postverkeer, en in omgekeerde reden als de deelneming in de loterij. Er waren 8 maal zooveel loterij-collecten als spaarbanken. De wet van 1875 bepaalt den minimum-inleg op ééne lire en den maximum-inleg, - tevens ook maximum-inleg in één jaar, - op 2000 lire. Ook wordt van het boven 2000 l. te goed zijnde voor één persoon geen rente betaald. Op het verzoek van den inlegger kan het te goed tegen Staatsschuld worden verwisseld. De rente wordt ieder jaar vastgesteld; in 1876 geschiedde dit op 3 pCt. Zij begint bij inbreng met den eerstvolgenden 1sten of 16den en eindigt bij terugvordering met den laatstvoorafgaanden 1sten of 16den der maand. Zij wordt berekend over volle lires. De termijnen van terugbetaling zijn tot 100 l. tien dagen, tot 200 l. twintig dagen, tot 1000 l. ééne maand, en daarboven twee maanden. Zeven tiende der mogelijke overwinst kan als dividend worden uitgekeerd. De belegging geschiedt in Staatsschuld voor de helft, voor het overige in leeningen aan provinciën en gemeenten. Van het welslagen der Italiaansche R.S.B. is nog niet veel te zeggen. In 1876 werd door 57,000 personen ingelegd tot een bedrag van nog geen 4 millioen lire. De spaarbank bleef in dat eerste jaar ten gevolge van de oprichtingskosten aan de schatkist 50,000 l. schuldig.
In andere landen van Europa bemoeit de Regeering zich min of meer met het spaarbankwezen, zooals in Oostenrijk, waar sinds 1819 in het Bestuur van elke spaarbank een Regeeringscommissaris zitting heeft. Het vertrouwen wordt daardoor niet weinig versterkt, daar de Regeering door dit toezicht een groot deel der verantwoordelijkheid op zich neemt. - In Saksen zijn vele spaarbanken door gemeentebesturen opgericht; men verkrijgt dan op kleinere schaal, wat de Rijksspaarbank op grootere doet. De gemeente is waarborg en dit geeft op de meeste plaatsen evenveel, wellicht nog meer vertrouwen, dan de waarborg van het Rijk. Maar op kleine plaatsen zou de oprichting van gemeente-spaarbanken bezwaarlijk gaan. | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
In Oostenrijk was er in 1873 ééne spaarbank op 79,000 inwoners en op 1000 zielen waren er 59 inleggers. In Saksen was er ééne spaarbank op 17,000 inwoners en op 1000 zielen waren er 247 inleggers. - Bij de uiteenloopende inrichting der spaarbanken van de overige landen van Europa, is eene vergelijking hunner uitkomsten eigenlijk niet mogelijk. Bij de meeste is geen maximum bepaald voor den inleg. Geven zij daarbij een flinke rente, dan ligt het in den aard der zaak, dat zij meer dienen voor den gegoeden, dan voor den behoeftigen stand, en het is juist deze, waarvan het in behandeling zijnde wetsontwerp vermeerdering van welvaart door middel van spaarzaamheid op het oog heeft.
Wij vleien ons dat dit kort overzicht er toe zal bijdragen, om het gevoelen ingang te doen vinden: 1en dat het gevaar uiterst gering is, dat ook de krachten der Regeering te kort zouden schieten in de poging om het spaarbankwezen in Nederland te bevorderen; maar dat integendeel door de oprichting eener Rijkspostspaarbank de geest van spaarzaamheid eene tot heden ongekende vlucht zal nemen: en 2en dat het gevaar, dat de Regeering misschien in buitengewone gevallen niet aan hare verplichtingen zou kunnen voldoen, mede uiterst gering wordt, als de noodige voorzichtigheidsmaatregelen worden genomen, als: bepaling van een maximuminleg, van een maximum-te goed, mogelijke conversie in Staatsschuld, mogelijkheid om in benarde tijden iets langzamer, of bij minder groote gedeelten aan de vorderingen te voldoen, en vooral eindelijk lage rente. Ter bevestiging van dit laatste gevoelen kunnen nog de volgende voorbeelden strekken, getrokken uit de M.v.T. en uit de ‘Vragen des Tijds’ van Oct. 1878. In Weenen heeft het jaar 1866 geen nadeeligen invloed op het aantal stortingen gehad. Er werden toen twee millioen florijnen meer gestort, dan gevraagd. In Frankrijk waren in 1870 bij den aanvang van den oorlog 2,13 millioen inleggers; in 1873 nog 2,08 millioen; slechts één per 2000 inleggers vorderde in dien moeielijken tijd al zijn te goed op; terwijl bij de Parijsche spaarbank de inleggers 44 millioen fr. te vorderen hadden, behoefde er slechts 1½ millioen terugbetaald te worden. - In Berlijn werd in 1865 2,6 millioen | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
thaler ingelegd; in 1866 werd er 2, 3 millioen thaler ingelegd en in 1870 was daar volstrekt geen vermindering van het aantal inleggers te bespeuren.
Alvorens nu de voorgestelde wet meer nauwkeurig te behandelen, willen wij nog met een enkel woord twee punten bespreken, die niet zelden als algemeene bedenkingen tegen de oprichting eener Rijkspostspaarbank worden aangevoerd; nl. dat onze postkantoren daardoor met arbeid overstelpt zullen worden, - en dat de mededinging der Rijksspaarbank aan de bestaande spaarbanken nadeel zal toebrengen. Wat het eerste punt betreft, kan men opmerken, dat het van zelf spreekt, dat waar dit noodig bevonden wordt, het personeel der postkantoren zal versterkt worden. De kosten daarvan zullen op den duur zeer wel door de Rijksspaarbank kunnen gedragen worden. Ook is het niet waarschijnlijk dat de arbeid aan de postkantoren zoo overstelpend zal worden. Indien de Nederlandsche Rijkspostspaarbank betrekkelijk dezelfde vlucht neemt als met de Engelsche het geval was, dan zal gedurende de eerste drie maanden van haar bestaan het aantal inlagen en opvorderingen omstreeks 70,000 zijn of gemiddeld een dertigtal per week voor elk postkantoor. De werkzaamheden daaraan verbonden zullen niet zoo bovenmatig groot genoemd kunnen worden, als men in aanmerking neemt, dat in 1878 gemiddeld per drie maanden toch reeds zonder bezwaar omstreeks 227,000 binnenlandsche postwissels door onze postkantoren worden afgegevenGa naar voetnoot1. En wat de gevreesde benadeeling der particuliere spaarbanken betreft, al liet het zich aanzien, dat de Rijkspostspaarbank door betere voorziening in eene behoefte, waarin ook de bestaande spaarbanken trachten te voorzien, deze overbodig zou maken en zou vervangen, ook dan zouden de besturen dier inrichtingen zich niet over benadeeling te beklagen hebben, daar hunne bemoeiingen alleen op menschlievendheid en goeden burgerzin berusten, zonder dat zij eigen voordeel beoogen. Maar zulk eene vervanging der bestaande spaarbanken is niet te verwachten en ligt ook niet in de bedoeling. | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
Wel is waar is het door de vorige Regeering gelijktijdig aan de Staten-Generaal aangeboden wetsvoorstel, om ook aan de particuliere spaarbanken kostelooze overmaking van spaarpenningen te gunnen, door de tegenwoordige Regeering ingetrokken. Maar de waarde dier vergunning zou voor verre de meeste der bestaande spaarbanken, wier werkkring toch immers geheel plaatselijk is, al zeer gering geweest zijn. Door de lage rente en het beperkt maximum van inleg der voorgestelde Rijksspaarbank toont de Regeering voldoende, dat geen mededinging in haar doel ligt. Die bepalingen toch zullen maken, dat velen de voorkeur zullen blijven geven aan de particuliere spaarbanken. Hierbij komt, dat, op eene enkele uitzondering na, alle bestaande spaarbanken een niet onaanzienlijke overwinst gemaakt hebben. En al zijn in bijna alle gevallen de aanspraken der deelhebbers op die overwinst niet omschreven, - iets dat wel voorziening behoeft, - geheel onverschillig zijn die mogelijke aanspraken niet. De ondervinding van andere landen leert, zooals wij boven zagen, dat nevens eene Rijkspostspaarbank zeer wel een krachtig particulier spaarbankwezen kan blijven voortbestaan. Dit is ook in Nederland te verwachten. En dit voortbestaan der particuliere spaarbanken strookt zeker alleszins met de wenschen der Regeering. Zij toch beoogt met haar wetsontwerp niets anders, dan overal, ook waar particuliere krachten daartoe onvermogend zijn, eene goede spaargelegenheid te verschaffen. De Regeering kan er niet tegen hebben, dat particuliere spaarbanken aan het Rijk een deel harer taak uit handen nemen. Om allen twijfel hieromtrent op te heffen, zouden wij kostelooze verzending wenschen van alles wat op sparen betrekking heeft ook tusschen de particuliere spaarbanken en hare inleggers, en eene bepaling, dat ieder inlegger in de R.P.S.B. bij zijnen eersten inleg eene verklaring teekent, dat hij nog geen deelhebber in een spaarbank is.
En hiermede zijn wij genaderd tot de behandeling der afzonderlijke artikelen van het wetsvoorstel. Op de 174 postkantoren zal volgens art. 5 gelegenheid bestaan tot inleg en terugvordering van spaarpenningen zonder onkosten. Ook zullen de hulpkantoren der posterijen lang- | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
zamerhand daartoe worden opengesteld. Het aantal spaarbanken wordt dus, als het ware, reeds dadelijk verdubbeld, terwijl het aantal uren van openstelling per week in veel grooter reden toeneemt. Immers, zoover kunnen wij wel vooruitloopen op de bepalingen, die door den Minister van Waterstaat Handel en Nijverheid zullen worden vastgesteld, dat wij mogen onderstellen, dat gemiddeld ieder van die postkantoren meer dan een zestal uren per week voor spaarbankaangelegenheden zal worden opengesteld? Het is hier de plaats op de wenschelijkheid te wijzen, dat er, bij de vaststelling van die uren, gelet worde op den vrijen tijd van de arbeidende klasse. Indien het steeds openstellen der kantoren voor spaarbankaangelegenheden bezwaar schijnt op te leveren, dan achten wij op de werkdagen den tijd tusschen 12u en 1u 30m en tusschen 7u 30m en 9u des namiddags, en des Zondags van 9u tot 12u des voormiddags den meest geschikten. De spaarbankboekjes, waarvan in art. 6 wordt gesproken, worden volgens art. 10 kosteloos verstrekt voor de eerste maal; het is billijk, dat bij verlies, voor een duplicaat 50 ct. wordt gevorderd. Zij moeten o.a. een wegwijzer bevatten voor den deelhebber, b.v. wat hij heeft te doen bij verderen inleg of terugvordering, enz. Bij de maatregelen van uitvoering moet ook worden bepaald, dat bij het aanvragen van een boekje, de inlegger eene verklaring teekent, dat hij niet reeds inlegger is in de R.P.S.B., noch ook in eene particuliere spaarbank, - het eerste om te waken tegen ontduiking van de bepaling op het maximum te goed van art. 8, - het tweede om, zooals wij reeds op de vorige bladzijde aanvoerden, allen schijn van concurrentie met de particuliere spaarbanken te doen verdwijnen. Maar dan moet ook in de wet eene straf bepaling worden opgenomen, tegen eene leugenachtige verklaring; b.v. dat geene rente op vroegere spaarbankboekjes van een deelhebber wordt uitbetaald, indien hij zich opnieuw een spaarbankboekje laat geven, alsof hij een pas toetredend inlegger ware, - en dat deze vroegere spaarbankboekjes na 30 jaar geen aanspraak meer geven op betaling. De minimum-inleg wordt in art. 7 op 25 ct. vastgesteld, en bovendien wordt in de M.v.T. en in art. 21 uitzicht geopend op de invoering van spaarbankzegels van b.v. 1, 5, 10, 25 en 50 ct., die evenals de tegenwoordige frankeerzegels overal te koop zullen zijn, ook buiten de postkantoren. | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
Of het ook de bedoeling van den wetgever is, blijkt niet juist, maar het zou in ieder geval een niet te miskennen gemak in de administratie der spaarpenningen geven, indien in dit artikel tevens werd bepaald, dat ook bij inlagen boven het minimum, slechts veelvouden daarvan kunnen worden gestort. Aldus geschiedt ook in Engeland. En waarom zou dit minder bevorderlijk zijn voor de spaarzaamheid, dan de bepaling, dat ieder bedrag kan worden gestort, mits boven de ƒ 0.25 en beneden het maximum? Bij de door ons wenschelijk geachte bepaling toch, zal wellicht de redeneering opgaan, dat iemand, die sparen wil in de R.P.S.B., inlegger zal worden, zoodra hij ƒ 0.25 overgespaard heeft. Kan hij daarentegen ook ƒ 0.27 of ƒ 0.35 inleggen, dan zal hij, in 't bezit van slechts een kwartje, al licht wachten uit de overweging: ‘morgen heb ik er een paar centen bij overgespaard, en die kan ik niet alléén, wel met dit kwartje inleggen.’ Het sparen zal dus misschien ten gevolge van eene ruimere bepaling worden uitgesteld, en dit moet vermeden worden. Van dezen minimum-inleg willen wij niet afstappen, zonder te wijzen op de schoone gelegenheid die, door de oprichting der R.P.S.B., de onderwijzers nu reeds erlangen, om den lust tot sparen bij de kinderen op te wekken en te bevorderen, zelfs vóór de verkrijgbaarstelling van spaarbankzegels. In Hongarije is het sparen op de scholen eenige jaren geleden afgestuit op den onwil der onderwijzers, maar in Nederland, waar de allereerste schoolspaarbank van Europa bestondGa naar voetnoot1, zal het schoolspaarbankwezen eene ruime toepassing vinden. Vanwege gemeente- of schoolbesturen, of zoo noodig vanwege het Rijk, zullen wel kosteloos gedrukte staten aan de scholen worden verstrekt, waarop de onderwijzers de door hen van de kleinen, b.v. Maandags, in ontvangst te nemen spaarcenten schrijven. Zoodra het te goed van een kind dan ƒ 0.25 of meer bedraagt, kan een gewoon spaarbankboekje vanwege het postkantoor worden verstrekt, dat maandelijks door tusschenkomst van den onderwijzer wordt bijgehouden. De bij hem in bewaring zijnde som blijft aldus klein en zijne bemoeiingen worden niet zeer bezwarend. | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Om dezelfde reden, die eene bepaling omtrent een minimuminleg wenschelijk maakt, moet ook worden voorgeschreven, dat niet anders dan bij sommen van ƒ 0.25 of veelvouden daarvan kan worden teruggevorderd, - tenzij al het te goed wordt opgevraagd. Een maximum-inleg is niet bepaald. Wel zegt art. 8, dat van nieuwe inlagen geene rente wordt vergoed, zoodra door de jaarlijksche beschrijving der rente het te goed ƒ 800 blijkt te zijn, of dit bedrag te boven gaat. Maar er wordt volkomen vrijheid gelaten, om dat maximum in ééne enkele maal te storten. In de M.v.T. schijnt betrekkelijk art. 8 eene fout ingeslopen te zijn. De laatste alinea toch zou te kennen geven, dat een zelfde inlegger ieder jaar ƒ 800 zou kunnen inbrengen, zonder rente te derven; en de R.P.S.B. zal toch wel niet behoeven te worden opgericht voor zulke kapitalisten. Sprekende over de moeilijkheid, om te waken tegen ontduiking der bepaling omtrent den maximum-inleg, zegt de M.v.T. nl., dat dit in de meeste gevallen eerst dan blijken zal, wanneer de boekjes ter bijschrijving der rente, aan het hoofdbestuur worden opgezonden; aldaar kan dan de bepaling worden toegepast, dat van meerdere inlagen van denzelfden inlegger dan ƒ 800 's jaars, geene rente wordt uitgekeerd. Wij hebben reeds bij de bespreking van art. 6 doen zien, dat het naar onze meening nuttig zijn zal, ter voorkoming van het ontduiken der bepaling op den maximum-inleg, dat in de wet eene straf bepaling worde opgenomen tegen het inleggen op twee of meer boekjes, ook ingeval het gezamenlijk bedrag minder is dan ƒ 800. Het is hier nog de plaats op de noodzakelijkheid te wijzen, dat ter bevordering van eenen gelijkmatigen arbeid op het hoofdbureau, evenals in Engeland, het spaarbankboekje eens inleggers op den verjaardag van zijnen eersten inleg worde opgezonden naar dat bureau, waar alsdan de rente wordt bijgeschreven en het boekje wordt afgesloten tot 1 Jan. van het loopende jaar. Op de postkantoren, waar, volgens art. 6, de spaarbankboekjes bij elken inleg en elke terugvordering worden ingevuld, kan voor deze jaarlijksche afsluiting plaats worden opengelaten. Een en ander zal in het besluit van uitvoering kunnen worden opgenomen. Wij deelen volkomen in het gevoelen, in de M.v.T. neêrgelegd, nl. dat het doel is ‘het vormen van kleine, niet van | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
groote kapitalen.’ Zoodra het te goed van een inlegger eenigszins belangrijk wordt, is het niet meer de roeping van den Staat dit te goed kosteloos te administreeren en er de volle verantwoording van te dragen. Met de ‘Economist’ dunkt ons dan ook ƒ 800. een rijkelijk hoog te goed. De verantwoordelijkheid van den Staat kan, zonder de minste onbillijkheid te begaan, grootendeels weer op den inlegger worden overgebracht, indien men, zooals in België en in andere landen geschiedt, Nationale schuld koopt voor den inlegger, zoodra zijn te goed een veel lager maximum dan het in het wetsontwerp gestelde, b.v. ƒ 100, met een voldoende som voor dien aankoop te boven gaat. Op het te goed van den inlegger wordt dan, als hij die effecten zelf niet in ontvangst neemt, de gekochte Nat. schuld geboekt, en haren prijs van het te goed afgetrokken. Aangezien men in gewone omstandigheden met die fondsen 4 pCt. rente maakt, en de kleinste stukken van die soort thans voor minder dan ƒ 70. verkrijgbaar zijn, verdient eene bijvoeging aanbeveling, dat inleggers, ook reeds vóór hun te goed ƒ 100. bedraagt, mits het voldoende is om Nat. schuld te koopen, zulks kunnen verzoeken. Aldus geschiedt ook in Italië en Frankrijk. In België heeft men, door de R.S.B. te machtigen tot uitgifte van de reeds besproken ‘carnets de rente’, eigenlijk eene nieuwe, langzaam aangroeiende Rijksleening in het leven geroepen. De redenen, waarom in art. 9 gehuwde vrouwen op eene lijn worden geplaatst met kinderen beneden 16-jarigen leeftijd, zijn ons niet recht duidelijk. Wij achten de hulp, die de Staat den echtgenoot hierdoor verleent, om gehoorzaamheid van zijn gade te erlangen, overbodig; of liever die hulp maakt in dit opzicht het bevel tot gehoorzaamheid in het Burg. wetboek even onnoodig, als het bevel aan een gevangene, dat hij de gevangenis niet mag verlaten. Er is zelfs iets wreeds in, zonder noodzaak te wijzen op de minderheid der vrouw in het oog der wet. Eu ook de bepaling, dat de vrouw wel mag inleggen, verliest daardoor veel van hare waarde. Men zal wellicht zeggen: ‘de man behoeft er niets van te weten en kan dus ook de terugbetaling niet verhinderen,’ maar het spreekt van zelf, dat als er eene bepaling bestaat, waarbij den man het recht wordt gegeven, te beletten dat zijne vrouw de door haar zelve ingelegde spaarpenningen opvordert, - het voor hem, zoo hij onderzoek daarnaar doet, ook niet geheim mag worden gehouden, dat de vrouw inlegt. | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
En hieraan knoopt zich een ander punt vast, waaraan bij de oprichting van reeds bestaande buitenlandsche spaarbanken ook gedacht is. Lewins noemt in zijn reeds meermalen aanhaald werk terecht onder de drie zaken, waarop bij de oprichting eener Rijksspaarbank bijzonder de aandacht moet gevestigd zijn, na de volkomen zekerheid der spaarpenningen en de snelheid en nauwkeurigheid waarmede inleggers en opvragers worden geholpen, ook de geheimhouding. Hij, die spaart, moet verzekerd kunnen zijn, dat anderen met zijne voorzorgsmaatregelen niet bekend worden gemaakt. Het moet, als hij dit wenscht, buiten de zijnen, buiten zijne kameraden, buiten zijne werkgevers vooral, omgaan. Anders zullen sommigen het sparen laten uit valsche schaamte, anderen in de meening, dat zij, door te sparen, hunne werkgevers en bazen het bewijs zouden in handen geven, dat er genoeg of te veel loon wordt betaald. Over art. 10 betreffende de kostelooze verstrekking van spaarbankboekjes, hebben wij reeds gesproken. Ook over art. 11, dat den volkomen waarborg van den Staat behandelt. De M.v.T. zegt over het gevaar, dat de Staat door dien waarborg loopt, o.a. nog het volgende: ‘Het is waar, een gedeelte dier kapitalen zal steeds moeten worden belegd in waarden, die bij staatkundige rampen aan daling onderhevig zijn, maar wanneer een ander gedeelte wordt uitgezet in beleening of prolongatie en in obligatiën van provinciën, gemeenten en waterschappen, dan schijnt aan het gevaar van waardevermindering van het geheele kapitaal der spaarbank op doeltreffende wijze te gemoet gekomen te worden.’ Onwillekeurig rijst hier de vraag: waarom dan niet alles uitgezet in beleening en belegd in obligatiën van provinciën enz.? De zaak zal wezen, dat niet altijd genoegzaam gelegenheid daartoe bestaat en dat, als de daarmeê te maken rente te klein is, men natuurlijk tot belegging in soliede staatsfondsen moet overgaan, altijd behoudens eene som, die beschikbaar moet blijven. om aan de dagelijksche opvordering te voldoen. In België werd, zooals wij reeds aanhaalden, van de oprichting af, zooveel mogelijk uitgezet in spoedig realiseerbare waarden, nl. beleeningen enz. In Italië geschiedt de belegging voor de helft in leeningen aan provinciën en gemeenten. In Engeland werd in den aanvang alles in staatsfondsen belegd; sinds 1875 mag een vierde worden belegd in gemeente- | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
en andere obligatiën. Wij achten het niet ondienstig in de wet aan te geven, welk deel in de eene soort, welk in een andere soort van fondsen wordt uitgezet. Eene bepaling b.v., dat minstens de helft moet worden belegd in binnenlandsche staats-, provinciale- of gemeentefondsen komt ons doelmatig voor. Art. 12 van het wetsvoorstel bepaalt de rente op 2.64 pCt. De M.v.T. zegt, dat eene lage, althans een matige rente noodzakelijk is, ter vorming van een waarborgfonds. De rente, die gemiddeld door de particuliere spaarbanken in Nederland wordt uitgekeerd, is ongeveer 3½ pCt. De M.v.T. zegt, dat de rechtvaardiging van de zooveel kleinere rente, die de R.P.S.B. zal geven, gevonden wordt in hare grootere onkosten. Dit gezegde wettigt naar ons voorkomt de onderstelling, dat zoodra een voldoend waarborgfonds gevormd is en de onkosten ruimschoots zijn goed gemaakt, de rente ook zal verhoogd worden. Dat vooruitzicht wordt evenwel niet in de wet noch in de M.v.T. gegeven. Wel voert zij ter bevestiging, dat de rente van 2.64 pCt. niet te laag is, aan, dat in Engeland door de R.S.B. eene rente wordt uitbetaald van 2½ pCt.Ga naar voetnoot1. Maar ter zuivere waardeering dezer vergelijking dient, dat met belegging in Engelsche staatsschuld slechts ongeveer 3 pCt. rente gemaakt wordt. Ook verloor de Engelsche schatkist, zooals wij reeds in den aanvang van dit opstel zagen, aanmerkelijk op de uitkeering van 3¼ pCt aan de particuliere spaarbanken. Welnu, de Engelsche R P.S.B. moest tot 1875 uitsluitend in staatsfondsen beleggen en maakte tot dien tijd ruim een millioen pond sterling overwinst. Beter echter kan men den Belgischen toestand in dit opzicht met den Nederlandschen vergelijken, daar belegging in staatsschuld van beide landen nagenoeg evenveel, en wel 4 pCt. rente geeft. Zooals reeds vroeger werd gezegd, is slechts ½ pCt. van het gestorte kapitaal in België noodig geweest voor administratie- en andere kosten, en werd feitelijk 39/10 pCt. aan de inleggers uitbetaald, voornamelijk ten gevolge der lage rente, die voor de in rekening-courant ingebrachte gelden wordt uitgekeerd. | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Het zou echter wel eens gevaarlijk voor de aanneming der wet kunnen worden, indien er op werd aangedrongen, om ook de Nederlandsche R.P.S.B. te machtigen rekening-courant met gemeenten enz. te openen. Wij geven dit punt, dat ook niet meer dan eene bijzaak is, die met het beginsel der wet niets te maken heeft, dan ook slechts in overweging. Het wetsvoorstel zegt verder, dat onderdeelen van een gulden geen rente geven; dat de rente berekend wordt bij volle halfmaandelijksche termijnen, gedeelten daarvan buiten rekening gelaten, en dat ook bij de vaststelling van het rente-bedrag gedeelten van een cent worden verwaarloosd. Volgens de M.v.T. moet op het hoofd-bureau de jaarlijksche rente-berekening aldus geschieden. Elke post van het te goed, onderdeelen van een gulden buiten rekening gelaten, wordt vermenigvuldigd met het aantal termijnen van eene halve maand, waarover rente loopt. Van de som van al deze producten wordt eene rente berekend van 11 ct. per ƒ 100. Zeker kan deze berekening zoo eenvoudig zijn, omdat de rente van 2.64 pCt. per jaar juist 0.11 pCt. per halve maand is. Maar de vraag doet zich voor, of toch op het hoofd-bureau niet nog liever gebruik zal worden gemaakt van vooruitberekende tabellen, en dan komt het er volstrekt niet op aan of de jaarlijksche rente juist deelbaar is door 24. Eene eenvoudige tabel met dubbelen ingang, nl. verdeeld in 24 staande kolommen voor de halfmaandelijksche termijnen, en 100 liggende voor sommen in volle guldens van ƒ 1 tot ƒ 100, zou naar onze bescheiden meening ingevuld voor welk rente-bedrag ook, de berekening nog veel eenvoudiger maken, dan die van de M.v.T., daar zij herleid wordt tot eene gewone optelling. Afgezien van de omstandigheid, dat men dus voor het gemak der administratie niet aan een bepaald rentecijfer gebonden is, oordeelen wij het billijk, naar aanleiding van hetgeen over dit art. 12 reeds is gezegd, dat er in de wet plaats worde gelaten voor eene eventueele hoogere rente dan 2.64 pCt.Ga naar voetnoot1. Laten wij, omdat in den aanvang de onkosten betrekkelijk het grootst zullen zijn, met nog lager rentecijfer b.v. 2½ pCt. aanvangen, maar bepalen wij dan ook, nadat op den | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
voorgrond is gesteld, dat de R.P.S.B. zich zelf moet bekostigen, dat de rente om de vijf of drie jaar of liever nog jaarlijks door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, den Raad van Toezicht gehoord, wordt vastgesteld. Art. 13 regelende, dat de terugvordering de rente over dat bedrag doet vervallen met den laatst voorafgaanden 1sten of 16den eener maand, kan zeer wel in art. 12 worden opgenomen, door de alinea, die in dat art. voorkomt over den aanvang der rente, te vervangen door: ‘de rente wordt berekend bij volle halfmaandelijksche termijnen,’ en ten overvloede: ‘gedeelten van eene halve maand worden buiten rekening gelaten, zoowel bij inleg als bij terugvordering.’ Met de ‘Economist’ achten wij den termijn van 14 dagen, binnen welke, volgens art. 14, aan iedere opvordering moet worden voldaan, te lang. De M.v.T. zegt zelf: ‘in den regel zal de terugbetaling binnen 4 à 5 dagen kunnen geschieden’. Waarom dan ook niet in gewone omstandigheden den termijn op 5 dagen gesteld? Er is nog iets. In ziektegevallen b.v. kan er plotseling behoefte bestaan aan kontanten, vooral bij hen, die trouw en zooveel mogelijk inleggen. Worden zij niet spoedig geholpen door de R.P.S.B., dan zouden zij zich genoodzaakt kunnen zien tot opneming van geld tegen vrij hoogen interest bij geldschieters, en dit zou zeer te betreuren zijn. Wij wijzen dan ook op de wenschelijkheid, dat kleine sommen, b.v. tot een bedrag van vijf gulden, onmiddellijk door de postkantoren kunnen worden terugbetaald, indien aldaar niet getwijfeld wordt aan de eerlijkheid des opvragers. Beter is het, dat de R.P.S.B. een enkele maal voor een kleinigheid worde opgelicht, dan dat, om dit te voorkomen, een hoofdbelang worde opgeofferd. En zou het voor buitengewone gevallen niet verkieselijker zijn, om bij kleine gedeelten, b.v. van ƒ 10 wekelijks, aan de opvorderingen te voldoen, dan om den termijn van terugbetaling van de verschuldigde som in zijn geheel, te rekken tot drie maanden? Kerdijk heeft in de ‘Vragen des Tijds’ dit middel aanbevolen en wij deelen geheel in het daar uitgesproken gevoelen, dat de Rijkspostspaarbank moet blijven voldoen aan behoefte, juist in die benarde buitengewone omstandigheden. Art. 15 zegt, dat de Nederlandsche Bank kassier is van de R.P.S.B. Dat dit kassierschap en de bewaring der eigen- | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
dommen en onderpanden geheel kosteloos geschiedt, komt ons in beginsel niet goed voor; althans de onkosten, die de Ned. Bank om der spaarbankwille moet maken, kunnen vergoed worden; wij vertrouwen, dat de R.P.S.B. rijk genoeg zal worden, om dit te kunnen doen. Intusschen maakt de welwillende medewerking der Ned. Bank, die agent van 's Rijks schatkist te Amsterdam is, de administratie van de finantiën der R.P.S.B. hoogst eenvoudig. De M.v.T. geeft duidelijk aan, dat de betrekking tusschen het beheer van de schatkist en de spaarbank aan de Ned. Bank kan bepaald blijven tot het bijhouden eener rekening-courant, waarop dagelijks wordt aangeteekend, wat door de gezamenlijke postkantoren meer is ontvangen dan terugbetaald ten behoeve der R.P.S.B., of wel omgekeerd. Over de belegging, die bij art. 16 wordt geregeld, hebben wij reeds gesproken bij de behandeling van art. 11, dat den volkomen waarborg van den Staat bepaalt. Art. 17 zegt, dat al de kosten der R.P.S.B. bestreden worden uit de overschotten op de rente der belegde gelden, - dat van hetgeen daarenboven overschiet een reservefonds wordt aangelegd, - en dat aan dit fonds worden toegevoegd de verjaarde gelden, nl. die, welke 30 jaar bij de R.P.S.B. berusten zonder verderen inleg of terugvordering. Art. 18 zegt, dat de reservekas dient, om daaruit eventueele verliezen van den Staat, in gevolge den verleenden waarborg, te bestrijdenGa naar voetnoot1. Op deze artikelen hebben wij de volgende opmerkingen. Gesteld het zeer mogelijke geval, dat de uitgaven in de eerste jaren ten behoeve der R.P.S.B. gedaan, de overschotten van de rente der inleggelden overtreffen, dan is het billijk, zoodra de voordeelige jaren komen, dat niet alleen het te kort worde aangezuiverd, maar ook, dat eene matige rente daarvan worde betaald, b.v. 4 pCt. Dit nu is niet uit art. 17 op te maken, - ja, men zou zelfs kunnen denken aan de bedoeling, dat wat te kort komt in één jaar, niet door de overschotten van een volgend, zeker niet door die van een voorgaand jaar, mag worden verevend. Immers, overschotten van een voorgaand jaar zijn gestort in | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
de reservekas, en traktementen van spaarbankambtenaren, gebouwhuur enz kunnen moeielijk gebracht worden onder de rubriek: ‘verliezen ten gevolge van verleenden waarborg.’ Ook zou, indien niet nader bepaald wordt, dat, als het reservefonds een zeker bedrag heeft bereikt (b.v. 20 pCt. van het totale debet der R.P.S.B.), het meerdere voor een of ander omschreven doel zal worden gebezigd, - de mogelijkheid bestaan, dat bij eene eerst klimmende, later dalende deelneming, het reservefonds grooter werd dan het aan de deelhebbers verschuldigde, - dus grooter dan het grootst mogelijke eventueele verlies van art. 18. Het is, alsof men er niet heeft aangedurfd, om door een duidelijk wetsartikel die overtollige overwinst als bestemd voor de schatkist aan te wijzen. Indien zulk eene beschikking staathuishoudkundig zuiver en billijk is, waarom haar dan niet met duidelijke woorden in het wetsvoorstel uitgesproken? Er zal dan minder kans zijn op schipbreuk van het voorstel, dan wanneer naar die ware bedoeling omtrent eene hoofdzaak van de wet moet worden gezocht, zoo al niet geraden. Het is zoo juist, aldus te redeneeren. De Staat gaat een contract aan met hen, die behoefte hebben aan gelegenheid tot het op rente zetten van kleine sommen. Men kent aan weêrszijden nauwkeurig de artikelen van het contract. De Staat is waarborg voor den inleg en de rente daarvan. De rente is klein wel is waar, maar dit vergroot de veiligheid der inleggelden. Bovendien, ieder die met die kleine rente niet tevreden is, behoeft niet in te leggen. De Staat zelf maakt den inleg in particuliere spaarbanken, die meer rente geven, gemakkelijk. Maar is de kleine rente genoeg, tegenover de groote zekerheid, die nog vermeerdert door het reservefonds van 20 pCt., dan gaat het den inbrenger ook niet aan, of er nog wat overblijft voor de schatkist. Maar wij vragen: heeft de oprichting der R.P.S.B. ten doel, om de schatkist te bevoordeelen? Is dit wellicht een bijoogmerk? Immers neen. De geheele rente, behoudens aftrek van de onkosten, behoort aan de inleggers te worden uitbetaald. De R.P.S.B. moet zich zelf bekostigen, maar zij mag ook niets meer bekostigen dan zich zelf. Indirect wordt de schatkist gebaat. Meerdere welvaart, minder vernietiging van kapitaal, van tijd, van gezondheid, van | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
arbeidsvermogen, meerdere productie als oorzaak en gevolg van sparen, - op dit alles mag ook de schatkist rekenen en dit moet haar genoeg zijn. Daarom herhalen wij de wenschelijkheid, dat het reservefonds niet mag worden opgevoerd boven een zeker gedeelte van het verschuldigde, en dat telkens na verloop van een bepaalden tijd de rente zal worden vastgesteld, niet beneden een zeker minimum. De overige artikelen van het wetsvoorstel leveren ons weinig op ter nadere bespreking. Zij bepalen o.a., dat de R.P.S.B. te Amsterdam is gevestigd, - dat het beheer is opgedragen aan een Directeur onder toezicht van een Raad van 5 à 7 leden, - dat de kosten van de R.P.S.B. op het hoofdstuk Waterstaat, Handel en Nijverheid van de Staatsbegrooting zullen voorkomen enz.
Wij eindigen ten slotte met den wensch, - al is er in het wetsontwerp betreffende de Rijkspostspaarbank wel een en ander, waarop wij in dit opstel wijzigingen voorstelden, - dat bij de behandeling van het voornaamste artikel, nl. art. 1, - dat over het bestaan of niet-bestaan van eene Rijkspostspaarbank beslist, - al de leden der Volksvertegenwoordiging, van welke partij ook, doordrongen zullen zijn van de groote beteekenis der door Lewins aangehaalde woorden: dat de verspreiding van spaarbanken van veel meer gewicht is, en zeer waarschijnlijk het geluk en zelfs de grootheid van een volk beter zal bevorderen, dan het schitterendste wapensucces of de meest verbazende verbeteringen in handel en landbouw. J.H. Beucker Andreae. |
|