| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Cultuurhistorische studiën. Naar het Hoogduitsch van Otto Henne-Am Rhyn. Voor Nederlanders bewerkt door G. Kuyper Hz. Eerste deel, eerste helft. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1879.
In de schoone redevoering van den Leidschen hoogleeraar Dr. R. Fruin: ‘Over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt’, leest men de volgende gulden woorden: Niet maar om ons te vrijwaren tegen eenzijdigheid van beschouwing en denkwijs is de beoefening der geschiedenis aan te bevelen; maar zij is onmisbaar voor een ieder, die den tijd, waarin hij leeft, in zijn geest en richting wil kennen, omdat men slechts kent, wat men heeft zien worden. Is het voor de aardrijkskunde niet voldoende te weten, in welken toestand zich de oppervlakte der aarde thans bevindt; moet zij ook de opeenvolging der geologische tijdperken, dat is de wording van den tegenwoordigen toestand, navorschen: hoeveel te meer is het dan voor de wetenschap van het maatschappelijk leven behoefte en plicht, te onderzoeken, wat aan het tegenwoordige is voorafgegaan en hoe het bestaande is geworden.
‘Wij kunnen dit doen zonder voorbarig naar de wetten te gissen, die de wording en ontwikkeling beheerschen. Zijn die wetten voor den menschelijken geest naspeurlijk en worden zij mettertijd ontdekt: des te beter. Maar zonder het inzicht in de wetten is het gadeslaan van de toedracht der zaak reeds leerzaam genoeg. Hoe vaak moet ook de natuurkundige zich tevreden stellen met het weten, hoe de verschijnselen op elkander volgen, zonder het waarom te begrijpen.’
Met de algemeen in hem bewonderde helderheid en scherpzinnigheid zet de hoogleeraar daarna uiteen, welke eischen aan den geschiedkundige van onzen tijd gesteld moeten worden. De historische
| |
| |
studie behoort in het studeervertrek en in de gehoorzaal thuis. Den man van de wereld ontbreekt het noodzakelijk aan de daartoe onmisbare voorbereiding, want niet ieder, die er lust toe heeft, kan zoo maar waarnemen, onderzoeken en de juiste slotsom trekken. Daartoe behoort, behalve eene bijzondere gave, die aangeboren moet zijn, eene uitgebreide kennis der reeds verkregen uitkomsten en eene vaardigheid, die het gevolg is van langdurige en methodische oefening. Men moet zich op het uitgebreide veld thuis gevoelen en weten, waar men behoort te zoeken, om kans te hebben van te vinden, wat men noodig heeft. Men moet dat gevondene kunnen beproeven en zijne betrouwbaarheid aan allerlei kenteekenen toetsen, enz. De geschiedkundige moet onverschillig zijn voor de uitkomst, waartoe hij geraakt. Vooreerst moet hij zijn tijd en zijne vlijt nog wijden aan het onderzoek van tot heden onbekend gebleven bijzonderheden. Het is zijne roeping niet, een sierlijk en boeiend verhaal te schrijven. Hij is tot niets verplicht dan om geleerd te zijn en zijne geleerdheid aan te wenden, waar zij van dienst kan zijn. Want de maatschappij heeft er belang bij, dat nuttige kennis worde vergaderd en voorhanden zij, tegen dat zij ze behoeft. Zij heeft er belang bij, dat er een stand van geleerden bestaat, toegerust met de reeds verworven kennis, geoefend in het waarnemen en het maken van gevolgtrekkingen uit het waargenomene, en voortgaande met het vergaderen van nieuwe kennis.
Het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat zonder de door Fruin zoo duidelijk aangewezen arbeid, waarvan ik de beschrijving slechts onvolledig heb nageschetst, de geschiedenis als wetenschap niet bestaat, en dat de maatschappij uit de gebeurtenissen van het verleden geen wezenlijk nut kan trekken, tenzij deze de waarheid zoo volkomen mogelijk naderend zijn voorgesteld. Het ligt voor de hand, dat de geschiedkundige niet alleen zelf nut trekt van zijn veelomvattenden en ingespannen arbeid, maar dat hij de geheele maatschappij nut aanbrengt, wanneer zij of een harer deelen zijne voorlichting vraagt en ontvangt. Het zou echter te betreuren zijn, indien de uitkomsten zijner onderzoekingen geen rijkeren schat van vruchten opleverden, indien het gezag van het kerkelijk dogma of van de nationale overlevering slechts plaats maakte voor het gezag van den geleerde en niet voor eigen inzicht.
Maar om hen, die niet tot den kleinen kring der geleerden be- | |
| |
hooren, tot eigen inzicht te brengen, is het noodig de wetenschap te populariseeren, ‘en’, zegt Fruin, ‘zoo min in de historie als in de natuurkunde kan en mag het onder het volk brengen van de wetenschap het doel der onderzoekingen zijn.’ Deze zoo zuiver wetenschappelijke uitspraak geeft echter geen ontkennend antwoord op de vraag: Is het noodig, dat de wetenschap onder het volk wordt gebracht? De geschiedenis zelve beantwoordt die vraag bevestigend, want zij leert ons, dat menige tot een betrekkelijk hoog standpunt opgevoerde beschaving daalde of zelfs te gronde ging, omdat de wetenschap, die haar had voortgebracht, tot een kleinen kring van geleerden beperkt bleef.
In de bovengenoemde redevoering lezen wij: Uit de ernstige en meer algemeene beoefening der wetenschap in haar ganschen omvang hebben wij de overtuiging opgedaan, dat zoowel in het leven der menschheid als in de natuur alles samenhangt en een aaneengeschakeld geheel vormt; dat niets onveranderlijk en duurzaam is; dat alles zich onophoudelijk vervormt, niet willekeurig, maar, tenzij het gestoord wordt, naar den aard van zijn wezen. Daaruit volgt, dat het zijn slechts een moment is van het worden; dat de dingen, die zijn, eerst worden gekend, als men de oorzaken kent, waaruit zij zijn voortgevloeid, en dat de kennis dier oorzaken het voortgezet onderzoek naar hetgeen haar op hare beurt veroorzaakt had, even dringend vereischt. Omdat alles samenhangt, kan niets, op zich zelf beschouwd, volledig worden gekend. Zietdaar het beginsel der hedendaagsche wetenschap, dat meer en meer ook het richtsnoer wordt voor het leven.
‘Geene wetenschap of zij wordt in onzen tijd overeenkomstig dezen regel beoefend. Voor hoe weinige jaren ging men nog van het denkbeeld uit, dat het scheppingswerk was afgeloopen, en dat de Schepper nu slechts te onderhouden had. Maar het onderzoek heeft tot de overtuiging geleid, dat het onderhouden een voortdurend scheppen is, dat de natuur zich nog steeds ontwikkelt en wordt; dat niets wat bestaat, stof noch kracht, vergaat, maar dat daarentegen ook geen enkele vorm van bestaan duurzaam is, dat alles onophoudelijk in andere vormen overgaat.’
Nu is het algemeen bekend, dat deze keurige teekening van het standpunt der hedendaagsche wetenschap een steen des aanstoots moet zijn voor de duizenden en tien duizenden, die zich nog vast- | |
| |
klampen aan voor de wetenschap verouderde kerkelijke leerstellingen, en daardoor de vinnigste, hatelijkste en gevaarlijkste van alle twisten wordt aangeblazen: die over het geloof. Door tegenover het gezag van voor heilig gehouden boeken en vrome personen het gezag van geleerden te plaatsen, kan de heftigheid van den strijd niet worden verminderd, want wanneer de strijdende partijen beide het gezag als wapen voeren, hangt de overwinning in de afzonderlijke gevechten, gelijk de kerkleeroorlogen voldoende hebben bewezen, van omstandigheden af, die met de zaak zelve niets te maken hebben. Slechts dan is er uitzicht op eene vreedzame oplossing, wanneer de strijd van het terrein des geloofs kan worden overgebracht naar dat des verstands. Hiertoe moet het volk in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van den arbeid der geleerden, maar deze is voor de groote menigte òf onbereikbaar, omdat de monographieën zoo talrijk zijn en zoo verstrooid liggen, òf onverstaanbaar, omdat zij wegens vorm en inhoud bij de lezing eene inspanning vorderen, die de kracht van den niet-geleerde te boven gaat.
Er zijn dus tusschenpersonen noodig, die de wetenschap in een voor niet-geleerden verstaanbaren vorm overbrengen. Aan hun arbeid zijn eigenaardige moeilijkheden verbonden, want terwijl de geleerde bij de reusachtige afmetingen, die iedere wetenschap en niet het minst de geschiedenis heeft aangenomen, zich slechts in eenige onderdeelen pleegt te verdiepen, moeten zij zich veelal met een tak van wetenschap in zijn geheel bezighouden. Gemis aan onberispelijke nauwkeurigheid van voorstelling is hiervan allicht het gevolg, en niet zelden verwekt daarom het populariseeren der wetenschap bij den geleerde zeker gevoel van onvoldaanheid. Het is waar, dat het inzicht door gepopulariseerde wetenschap verkregen de helderheid mist van het inzicht, dat strenge wetenschap schenkt, maar toch is het voor de maatschappij van onschatbare waarde, omdat het haar van menige verkeerdheid heeft bevrijd. Hoeveel helderder waren niet de voorstellingen van Kepler en van Galileï aangaande de beweging der aarde dan die van millioenen onzer tijdgenooten in de beschaafde landen, en toch hebben wij het aan de algemeene verspreiding van het bij de verschillende klassen der maatschappij in helderheid trapsgewijze afnemend inzicht te danken, dat een Kepler niet meer door Protestantsche, een Galileï niet meer door Katholieke geestelijken wordt vervolgd.
| |
| |
Hoezeer Fruin de History of Civilisation van Thomas Buckle waardeert, toch wenscht hij niet in diens richting te arbeiden. Wij Nederlanders moeten ons over die verklaring verheugen. Fruin is aan allen, die zich meer of minder met de studie der geschiedenis bezighouden, dierbaar geworden, gelijk hij is. De onschatbare diensten, die hij aan de studie der geschiedenis heeft bewezen, moeten wij dank weten aan de eigenaardigheden van zijn buitengewonen aanleg, dien hij geheel zelfstandig heeft ontwikkeld. Wij zouden ons hem niet anders kunnen wenschen, en 't is te hopen, dat de door hem gestichte school in zijn geest zal blijven doorwerken.
Maar er is te midden der veelzijdige uitingen van het rijke leven der menschheid ook nog plaats voor andere richtingen. Met de hem eigene vrijzinnigheid erkent Fruin dit zelf. ‘Laten wij’, zoo zegt hij, sprekende van hen, die in de richting van Buckle willen arbeiden, ‘anderen, die moediger zijn dan wij, niet ontmoedigen, niet afschrikken door voorbarigen spot.’ En dat er zulken zijn, bewijst de hoogleeraar Van der Wijck, die in 't Weekblad voor het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs van 15 Februari jl. opkwam tegen eene bedenking door Fruin op het werk van Buckle gemaakt, en die voorzeker de stelling ook niet toegeeft, dat er van Psychologie en Ethiek niets buiten de namen bestaat.
Vooral ook buiten den kring der geleerden verspreiden werken als dat van Buckle veel nut. Betrekkelijk groot is het aantal dergenen, die door het lezen van de History of Civilisation, zij het dan ook met een veel geringeren graad van helderheid, hetzelfde inzicht aangaande de ontwikkeling der menschheid hebben gekregen, als de geleerden door eigen streng wetenschappelijk onderzoek. Dat de ruime verspreiding van dat inzicht eene onmisbare voorwaarde is om de maatschappelijke hervormingen, die voor de algemeene welvaart onophoudelijk noodig zijn, in strijd met hetgeen vroeger geschiedde, zonder bloedige twisten, zonder hevige schokken te doen plaats hebben, zal wel geen betoog behoeven. Het geloof eischt onderwerping, de wetenschap overtuiging.
Nog op eene andere wijze kan het lezen van werken als dat van Buckle nuttig zijn. Volgens den Hoogleeraar Fruin gaat het met het onderwijs in de geschiedenis bij het Middelbaar Onderwijs aldus toe. Iemand leert een handboek over de geschiedenis van buiten, is dan in staat het diploma als leeraar te verwerven, en vertelt
| |
| |
daarna aan zijne leerlingen, wat hij zelf uit het handboek heeft geleerd. Indien deze schets juist was, zou het zaak zijn de geschiedenis als vak van onderwijs van het toch reeds zoo uitgebreid pogram der Hoogere Burgerscholen te schrappen, dewijl het dan geen nut kon stichten, dat eenigermate den tijd en de moeite loont, die leeraren en leerlingen er aan besteden.
Dat de schets eenigszins aangeeft op welke wijze in vroegere jaren de geschiedenis op de gymnasiën en de scholen voor uitgebreid lager onderwijs werd onderwezen, kan evenmin ontkend worden, als dat het op sommige inrichtingen van onderwijs nog wel zoo plaats vindt. Er zijn echter ook gymnasiën, middelbare en uitgebreid lagere scholen, waar het doel van het onderwijs in de geschiedenis een ander is dan den leerling een liefst groot aantal staat- en krijgskundige feiten, ruimschoots met jaartallen en vorstelijke geslachtslijsten opgeluisterd, te doen leeren: eene groote welgeordende massa kennis, die echter voor 't leven geene vruchten afwerpt en daarom na het eindigen der schooljaren ook maar spoedig en zonder schade vergeten wordt.
Het doel, dat aan die inrichtingen wordt nagestreefd, is evenmin dat, hetwelk de hoogleeraar met zijn universitair onderwijs beoogt. Niet alleen zou de leeraar daartoe, nagenoeg ten minste, een zoo hoog standpunt moeten innemen als de hoogleeraar zelf heeft bereikt, en dat te eischen zou niet alleen onredelijk, maar zelfs onmogelijk zijn: men kan bovendien met leerlingen beneden de twintig jaar op het gebied van kennis niet trachten te bereiken, wat men met studenten boven de twintig jaar beoogt. Terwijl de student, die zich aan de studie der geschiedenis wijdt, een geleerde in die wetenschap tracht te worden, kan het onderwijs in de geschiedenis, althans op de middelbare en uitgebreid lagere scholen, geen ander doel hebben, dan de algemeene ontwikkeling der leerlingen te helpen bevorderen, ook omdat dezen, behoudens enkele uitzonderingen, een ander levensdoel hebben, dan zich geheel aan de wetenschap te wijden. Om die reden zijn er leeraren, die zich bij het onderwijs ten doel stellen, het heden te doen begrijpen door vergelijking met het verleden. Zij bespreken met hunne leerlingen naar aanleiding van een geschikt leerboek de staatkundige, maatschappelijke, kerkelijke en huiselijke toestanden, het rechtswezen en het onderwijs, handel en nijverheid, wetenschap en kunst, kortom alles, wat van invloed is op het geluk van volken en bijzondere personen. Zij doen telkens
| |
| |
overeenkomst en verschil tusschen de vroegere en de hedendaagsche denkwijzen en toestanden opmerken, trachten de laatste uit de eerste te verklaren en den weg op te sporen, langs welken de menschheid zich ontwikkelt. En al mogen zij bij menig moeielijk vraagstuk al niet tot eene gewenschte oplossing geraken, zij gewennen op die wijze hunne leerlingen een vrijen, onbevangen blik in 't leven te slaan; iets niet af te keuren, alleen omdat zij er nooit van gehoord hebben; belang te stellen in zaken, die zonder in onmiddellijk verband te staan met hun eigen welvaren, invloed uitoefenen op het welzijn van anderen; prijs te stellen op kennis en kunst; in geestdrift te geraken voor het schoone en goede; den mensch te waardeeren, niet naar uiterlijken glans, maar naar de ontwikkeling van verstand en gemoed, en slechts te buigen voor waarheid. Zij doen hunne leerlingen inzien, dat elke zedelooze daad rampzalige gevolgen na zich sleept, die niet zelden op onschuldigen neerkomen; dat onkunde en het daarmede verbonden bijgeloof onuitputtelijke bronnen van ellende zijn; dat werkzaamheid, ingetogenheid en plichtsbetrachting als mensch en als staatsburger de zekerste middelen zijn om tot welvaart te geraken, en dat de bijzondere personen in hun streven naar geluk niet kunnen slagen, wanneer zij niet evenzeer het geluk hunner medemenschen beoogen.
Op deze wijze behandeld, wordt de geschiedenis voor de leerlingen als 't ware eene sociologie in beelden, die onweerstaanbaar boeit, wanneer de leeraar met den vereischten tact den leerling telkens nieuwe gezichtspunten opent aangaande onderwerpen, die ieder in den huiselijken kring en in het maatschappelijk, kerkelijk en staatkundig leven zijner omgeving eenigermate leert kennen. Aldus wordt bij den leerling de belangstelling opgewekt voor het in verscheidenheid zoo rijke leven van den mensch en van de menschheid, en behoeft hij niet als vreemdeling de maatschappij binnen te treden, die overvloeit van instellingen en gebruiken, welke terecht de verwondering moeten opwekken van hem, die er den oorsprong niet van kent. Eerst als de geschiedenis aan de hand der feiten heeft doen zien, hoe het heden uit het verleden is ontstaan, kan de wetenschap der staathuishoudkunde met vrucht worden behandeld.
En nu mogen, nadat de leerling de school heeft verlaten, enkele feiten, die hem den vrijen, onbevangen blik, waarmede hij om zich ziet, hielpen verwerven, in zijne herinnering verduisteren, hij zal
| |
| |
daarentegen de opgewektheid gevoelen, zijn blik door lectuur en gesprekken nog te verruimen en zich op de hoogte te stellen van onderwerpen, die wegens zijn leeftijd op de school niet met hem behandeld konden worden: werken als die van Buckle zullen hem daarbij zeer te stade komen. - Niemand meene, dat deze voorstelling een zoete onderwijzerswaan is: zij kan met voorbeelden worden gestaafd.
Zal echter een leeraar op de omschreven wijze onderricht in de geschiedenis geven, dan kan hij om zich voor te bereiden niet volstaan met het van buiten leeren van een handboek. Wel heeft hij een handboek noodig, dat hem een overzicht geeft van het geheel der wetenschap; maar hij moet dit op vele plaatsen aanvullen en verbeteren door het lezen van monographieën, die de geleerden in 't vak hebben geschreven. Het is zijne roeping niet, dat hij zich door ingespannen studie en zelfbeheersching voorbereidt om eens als geleerde archieven en oude geschriften, dat kostbare puin der geschiedenis, te doorwroeten, gangbare meeningen van onjuistheden te zuiveren, en menig vergeten feit, zelfs zonder te vragen of het voor 't oogenblik belangrijk is, weer in 't ware licht te stellen. Hij kan er mede volstaan, zoo goed mogelijk op de hoogte te komen van de laatste uitkomsten door het wetenschappelijk onderzoek der geleerden aan 't licht gebracht, omdat hem nog zooveel anders te doen overblijft.
Het zal ieder duidelijk zijn, dat men om een geleerde in de wetenschap der geschiedenis te worden, eene andere opleiding noodig heeft, dan om als onderwijzer in dat vak op te treden bij het middelbaar onderwijs en bij de rijkskweek- en normaalscholen voor onderwijzers. Men is nog niet geschikt voor deze betrekking, alleen omdat men geleerd is. Mag, gelijk Fruin opmerkt, het onder het volk brengen van de wetenschap, het doel niet zijn van de onderzoekingen der geleerden; bij den onderwijzer staat juist het populariseeren van de wetenschap op den voorgrond. De onderwijzer toch heeft zich te richten tot tamelijk onervaren jongelieden, voor wie de strenge vorm der wetenschap nog terugstootend en omslachtig is, en het moet juist zijne kunst wezen, de wetenschap voor te dragen in een vorm, die aantrekt en boeit.
Nu kunnen geleerdheid en tact van onderwijs zeer wel samengaan, doch dewijl die schitterende vereeniging slechts wordt aangetroffen bij die uitverkorenen onder ons, welke zich in een meer dan ge- | |
| |
wonen aanleg mogen verheugen, dient de voorbereiding van den geleerde anders te zijn dan die van den onderwijzer. Wie als onderwijzer in de geschiedenis wil optreden, moet niet alleen deze wetenschap op de boven aangeduide wijze bestudeeren, hij moet tevens door zich op de hoogte te stellen van een groot aantal hulpwetenschappen eene zoo veelzijdig mogelijke ontwikkeling weten te verkrijgen, omdat bij zijn onderwijs, zal het werkelijk vruchten dragen, alle verschijnselen en toestanden van het denken, gevoelen en werken der menschen ter sprake komen. Kennis van het Latijn, dat in de Middeleeuwen zoo vaak de taal der diplomaten en der geleerden was, en van eenige moderne talen moet hem het naslaan der bronnen voor de geschiedenis mogelijk maken: Grieksch is minder een vereischte, omdat van alle werken der ouden, die voor de geschiedenis belangrijk zijn, uitstekende vertalingen bestaan. Daarbij moet de leeraar in de geschiedenis voldoende kennis hebben van natuurkunde en aardrijkskunde om b.v. den invloed van het klimaat en de gesteldheid van den grond op de ontwikkeling van een volk te kunnen aantoonen; van volkshuishoudkunde om op de oorzaken van welvaart en van achteruitgang te kunnen wijzen; van wijsbegeerte en algemeene godsdienstleer, om de ontwikkeling van het verstandelijk en het geloovig denken te kunnen doen opmerken; van paleontologie om de door het geloof gepredikte fabelen aangaande het ontstaan der menschen te kunnen toetsen; van de kunst om haar invloed te kunnen schetsen, in een woord van alles, dat ter sprake komt in eene zoogenaamde geschiedenis
der beschaving.
Daarmede is echter de kring der voorbereidende studiën van hem, die met vrucht als leeraar bij het middelbaar of uitgebreid lager onderwijs werkzaam wil zijn, niet gesloten. Hij dient zich ook theoretisch als onderwijzer te vormen, want onderwijzen is eene kunst, en niemand wordt een waar kunstenaar zonder theoretische beoefening zijner kunst. Ongelukkig genoeg is de paedagogiek in ons land zoo onbekend, dat men haar in 't algemeen miskent. Gelijk men vroeger meende, dat de beste timmer-, koop- en zeelieden voortkwamen uit hen, die hunne loopbaan als krullen-, kantoor- en kajuitsjongen begonnen, zijn nog velen tegenwoordig de meening toegedaan, dat men de moeielijke kunst van onderwijzen uitsluitend door de praktijk kan leeren. Menigeen legt zich neer bij de uitspraak: ‘Een onderwijzer moet geboren worden,’ om daarmede de
| |
| |
paedagogiek voor goed ter zijde te kunnen zetten, terwijl van dichters, toonkunstenaars, schilders en beeldhouwers, op wie men dezelfde uitspraak toepast, wel degelijk theoretische beoefening van hunne kunst wordt vereischt. Misschien is de paedagogiek onder ons in minachting gebracht, omdat vele onbevoegden met haar hebben gesold, en menigeen, die natuurlijken aanleg als onderwijzer bezat, het zonder studie der paedagogiek verder bracht dan hij, die werk van die wetenschap had gemaakt, doch den natuurlijken aanleg om te onderwijzen miste. Dit neemt echter niet weg, dat wanneer er een algemeene gang is op te merken in de ontwikkeling van het lichaam, het verstand en het gemoed van den mensch en in de werking, die het een óp het ander uitoefent, de kennis daarvan een noodzakelijk vereischte is voor hem, die zich aan de ontwikkeling van het verstand en het gemoed van jongelieden wil wijden. Men voere hier niet tegen aan, dat menigeen, zonder die kennis langs theoretischen weg op te doen, het als onderwijzer toch op eene voldoende hoogte brengt, want het is ontegenzeggelijk, dat hij het met die kennis nog verder zou hebben gebracht. Wie met inzicht handelt, heeft meer zekerheid van slagen, dan wie iets op goed geluk af doet. De geleerde kan zijn nuttigen arbeid verrichten zonder de kennis der paedagogiek; zij is noodzakelijk voor den onderwijzer.
Niet slechts voor hem, die zonder zich aan de wetenschap te kunnen wijden, met een onbevangen blik het staatkundig, maatschappelijk, kerkelijk en huiselijk leven der menschen wil gadeslaan, en met eenig inzicht de uitspraken der geleerden wil aannemen, ook voor den leeraar in de geschiedenis, die eene zoo veelzijdige kennis moet bezitten, is het lezen van degelijke werken over den ontwikkelingsgang der menschheid ten zeerste aan te bevelen. De cultuurhistorische studiën van Otto Henne-Am Rhyn nemen onder die werken eene eervolle plaats in. Zij kunnen minder dienst doen als studieboeken, omdat daarvoor de monographieën, naar welke zij zijn samengesteld, te verkiezen zijn; maar als leesboeken, die veel stof tot nadenken en vergelijken geven aan hen, die belangstellen in alle verschijnselen van het in verscheidenheid zoo weelderige menschenleven, hebben zij groote waarde. Hun rijke inhoud brengt echter een natuurlijk gebrek mede. De schrijvers moeten zich vaak verdiepen in de fijnste bijzonderheden van zeer uiteenloopende we- | |
| |
tenschappen en maken zich daardoor wel eens schuldig aan onnauwkeurigheden of wetenschappelijk minder juiste voorstellingen.
Voor de samenstelling van een onberispelijk werk over de geschiedenis van de beschaving der menschheid zou de medewerking van een zeer groot aantal specialiteiten worden vereischt; maar hoe zou uit die samenwerking de voor een werk noodige eenheid geboren worden? Evenzoo is het gesteld met de beoordeeling van zulke werken. Is er één mensch, die de vereischte kennis bezit om al, wat er minder juist in voorkomt, aan te wijzen? Wie nu zulke werken, waarvan men vooruit kan weten, dat zij onjuistheden zullen bevatten, toch ter lezing aanbeveelt, behoeft zich niet te verdedigen met de algemeenheid, dat alle menschenwerk den stempel der onvolkomenheid draagt, hij kan er op wijzen, dat zij bestemd zijn voor belangstellenden, die de uitspraken der wetenschap zoeken te verstaan en dus voor zich zelven geene besluiten dienen te trekken, alvorens zij geleerde specialiteiten hebben geraadpleegd.
Om eenig denkbeeld te geven van den veelomvattenden inhoud van Otto Henne-Am Rhyn's Cultuurhistorische Studiën volgt hier het begin van eene inhoudsopgave, die aan het verschenen gedeelte van het eerste deel ontbreekt, maar bij het tweede gedeelte gegeven dient te worden.
Inleiding. Wat Cultuurgeschiedenis is en wat het werk geeft.
Eerste Boek. De oorsprong van het menschelijk geslacht.
A. | Ontstaan en bakermat der menschheid. |
B. | Verdeeling van de menschheid over de Aarde. |
De aanvang der ontwikkeling.
A. | De grot- en landbewoners. |
B. | De paalwoningen. |
De ontwikkeling van de gedachtewisseling.
A. | De spraak of taal. |
B. | Het schrift. |
De ontwikkeling van het gezellig leven.
A. | Gezin, ‘famielje’, staat. |
B. | Bedrijf en verkeer. |
Het ideale streven van de vroegste tijden.
A. | De andere wereld. |
B. | De mythe. |
C. | De godsdienst. |
| |
| |
Tweede Boek. Het rijk van 't Midden (China).
Land en volk.
A. | Het terrasland aan de Gele en (de) Blauwe rivier. |
B. | De bewoners van 't Rijk van 't Midden. |
C. | Het Maatschappelijk leven in 't Rijk van 't Midden. |
De staat.
A. | De ontwikkeling van den staat. |
B. | De wetten, de rechtspleging en het openlijk verkeer. |
C. | De organen van den staat. |
De Chineesche godsdienst.
A. | De godsdienstige begrippen. |
B. | De eeredienst. |
C. | De hervormers. |
Opvoeding, literatuur en wetenschap in China.
A. | De opvoeding der Chineezen. |
B. | De letterkunde der Chineezen. |
Hierop volgt in het eerste gedeelte van het eerste deel De Indische Wereld op de zelfde manier, doch naar de eigenaardigheden van land en volk gewijzigd, in hoofdstukken verdeeld. Dat Otto Henne-Am Rhyn over het geheel bij de samenstelling van zijn boek voorzichtig te werk is gegaan, kan blijken uit hetgeen hij in de Inleiding zegt: ‘De pogingen wetten te vinden, naar welke zich de geschiedenis evenals de natuur naar de (trouwens nog op lange na niet volledig bekende) natuurwetten regelt, zullen wel steeds even vruchteloos blijven, als het die van Buckle, Draper en andere cultuurhistorici waren. In dit werk hebben we ons dan ook niet met deze vraag beziggehouden, dewijl we de overtuiging hebben, dat deze poging tot geene practische uitkomst leiden kan.’ Dat er nochtans gewaagde onderstellingen en onjuiste feiten in 't werk worden medegedeeld, is na het vroeger gezegde niet te verwonderen. Als voorbeelden van het eerste kunnen dienen, de zooeven medegedeelde bewering, dat men steeds vruchteloos zal zoeken naar wetten, die den ontwikkelingsgang der menschheid beheerschen; dat de door Darwin in 't licht gestelde strijd om het leven en de natuurkeuze de vermogens wel kunnen verbruiken en verteren, maar niet ontwikkelen en veredelen (blz. 4) en dat schaamte de eerste kleeding in 't leven heeft geroepen (blz. 31), hetgeen niet overeenkomt met wat onmiddellijk daarna, in overeenstemming met Herbert Spencer
| |
| |
in diens werk over de Opvoeding, van den opschik wordt gezegd, en strijdt met wat op blz. 70 van de onderlinge verhouding der geslachten bij de meest onbeschaafde volken wordt medegedeeld. Op blz. 126 zegt Otto Henne-Am Rhyn naar aanleiding van de vraag of de menschen beter worden, dat velen het er niet voor houden. De vertaler merkt hierop in eene noot het volgende aan: ‘De schrijver, die zich onder die velen rangschikt, doet zich hier wel eenigszins te pessimistisch voor: er moge(n) een tijdlang stroomingen in verkeerde richting zijn op te merken, stellig keeren zij onzes inziens telkens met grooter kracht in de andere terug.’ Men zou dit eene ongemotiveerde verduistering kunnen noemen van O.H.A. R's duidelijke verklaring, dat het gewaagd is in dezen een algemeen oordeel te vellen. Maar zoowel schrijver als vertaler hebben de kwestie verkeerd gesteld. Dat de algemeene wil en dienvolgens de algemeene zedelijkheid er in den loop der eeuwen op verbeterd zijn, bewijzen de feiten: slavernij, bloedwraak, godsoordeelen, die vroeger algemeen gehuldigd werden, zijn afgeschaft, omdat men er het onzedelijke van heeft ingezien; 't is niemand meer geoorloofd zijne ondergeschikten in toorn te dooden: de wet neemt thans ieders leven en eigendom in bescherming. Zoover wij kunnen nagaan, worden wij door dezelfde hartstochten beheerscht als onze voorouders, maar de openbare meening voorkomt, dat wij ze zoo ruw, zoo blindelings gehoorzamen als zij. Volgt hieruit, dat ieder onzer meer zedelijke kracht heeft dan ieder hunner? Geenszins. Hij, die een moord begaat, omdat de in de zeden van zijn tijd gewortelde wet der bloedwraak hem dien beveelt; hij, die een meineedige wordt, omdat hij met zijne gansche omgeving overtuigd is, dat de eed niet bindt, wanneer hij
onder zeker geheim voorbehoud is afgelegd, staat wat zedelijke kracht betreft, niet lager dan hij, die den moord en den meineed nalaat, omdat de algemeene wil van zijn tijd beide veroordeelt. De vraag of de menschen beter zijn geworden in dezen zin, dat in 't algemeen ieders intellectueele en moreele kracht, vergeleken met die der vroegere menschen, is verhoogd, kan eenvoudig niet beantwoord worden bij volkomen gemis aan gegevens. Op de vraag of de menschheid verstandelijk en zedelijk vooruitgaat, is met het oog op de feiten slechts een bevestigend antwoord mogelijk.
Als voorbeelden van onjuist voorgestelde feiten kan het volgende
| |
| |
dienen. De bewering, dat de spraak, als zij eens gevormd is, slechts in ondergeschikte punten wijzigingen ondergaat (blz. 47), strijdt o.a. met hetgeen Max Muller in zijne Lectures mededeelt aangaande de bewoners der woestijn Kalahari. Dat er in 't algemeen een en twintig spraakklanken zijn (blz. 66), leert Te Winkel's werk over de spelling wel beter. De vraag, waarom toch de schoonzoon, schoondochter, schoonvader, enz. allen schoon moeten zijn (blz. 77) is reeds lang door prof. De Vries beantwoord. Op blz. 82 is tusschen lijfeigene en hoorige geen voldoend onderscheid gemaakt.
Wat de vertaling en de correctie betreft, zie ik mij tot mijn spijt verplicht, er krachtig op aan te dringen, dat aan beide voor het nog te bewerken gedeelte van dit schoone werk zeer veel meer zorg wordt besteed. Telkens wordt men bij het lezen gehinderd door uitdrukkingen als ‘Het geeft menschen’ voor ‘Er zijn menschen’; ‘De Hellenen en Romeinen en dier mogendheid’; Op hen gepleegde ‘weldadigheden’ (gewelddadigheden); ‘de gemeenschappelijke maaltijden en de teraardebestelling van de dooden vereischten, dat de oudste menschen onderling van gedaanten wisselden’ (gedachten). Verder wordt de lezer onthaald op een schat van woorden als: veralgemeening, ras-aanhoorigheid, vervolkomenen; cultuur, waar beschaving, en menschheid, waar menschdom van pas zou zijn, en eindelijk op zinnen als: ‘Voetwerk werd uit hout enz. vervaardigd’ (vaatwerk); ‘Zoo is diensvolgens vaak het eenig begrip beteekenend woord een zeer jeugdig en gaat dit in de geschiedenis der taal geenszins tot dien aanvang terug’; ‘De vorsten huldigden hunnen geest en hunne - treken en bogen zich voor hen’; ‘Maar deze zijn echter louter de kleeding en de tooi der staten’; ‘Zij bezaten als huisdieren den hond enz. - telden tot dicht aan duizend, maar dit nog niet.’
Deze opmerkingen betreffen echter niet het werk zelf en zijn door den geachten vertaler gemakkelijk te verhelpen, indien hij zich voor zijn nuttigen arbeid een weinigje meer tijd gunt.
A.M. Kollewijn, Nz.
| |
| |
| |
Herman. Roman door Floris van Westervoort. 2 deelen. Te Amsterdam, bij C. Stooter.
Droomen en Werkelijkheid, door Louise Stratenus. Te Heusden, bij H. Wuyster.
Een Granaatbloem, door Louise Stratenus. Te Arnhem, bij J. Minkman.
Nieuwe Miniaturen, door Antoinette. Te Haarlem, bij W.C. de Graaff.
Drie Nederlandsche auteurs!
Noch hierin, dat ze Nederlandsche auteurs zijn, noch daarin, dat ze op de schrijftafel van steller dezes gezamenlijk op ‘aankondiging’ wachtten, bestaat voldoende aanleiding ze met elkander in aanraking te brengen. De dames Stratenus en Antoinette zal het niet beletten er vreemd van op te zien, dat zij zich aldus in gezelschap bevinden met Floris van Westervoort, den schrijver van ‘Dientje’, beruchter gedachtenis.
Ze hebben intusschen meer met elkander gemeen. Alle drie hadden ze gelegenheid op hun eersteling een tweede proeve van hun talent te doen volgen.
Floris van Westervoort gaf na zijn eersten roman een nieuwen, en liet zich dus door de kritiek, die zijn eersteling trof, niet ontmoedigen; hij wil zelfs ‘Herman’ als een vervolg op ‘Dientje’ beschouwd hebben. 't Gebeurt meer dat iemand zich geërgerd en vertoornd van zijne berispers afwendt, maar in stilte hun toch in een of ander opzicht gelijk geeft en zich op beterschap toelegt. En zoo zou 't kunnen zijn dat de schrijver, hoewel boos op eene kritiek, die, ‘na “Dientje” tusschen de regels gelezen te hebben, hem heeft willen verpletteren’, zich toch door haar tot zelfkritiek had laten brengen; misschien zal ‘Herman’ toonen dat hij, hoewel zijne zelfstandigheid handhavende, zich aan sommige harer oordeelvellingen liet gelegen liggen; zelfs zou la mort sans phrases, die hier en daar over ‘Dientje’ werd uitgesproken, hem iets hebben kunnen te denken geven: en dan, wie weet....?
Bedrieg ik mij niet, dan betrad Louise Stratenus met haar ‘Droomen en Werkelijkheid’ voor de eerste maal het gebied der
| |
| |
Schoone Letteren. Misschien is ‘een Granaatbloem’ te spoedig gevolgd, dan dat naar aanleiding van dit haar boek reeds de vraag zou kunnen geopperd worden, of zij zich als auteur ontwikkeld heeft - maar in ieder geval heeft zij zich na haar eersten bundel, uit een drietal novellen en even zooveel kleinere opstellen bestaande, in ‘een Granaatbloem’ aan een werk van grooter omvang gewaagd, waaraan zooal niet hoogere, dan toch andere eischen mogen gesteld worden.
Antionette eindelijk liet op hare ‘Miniaturen’, voor een drietal jaren met ‘een woord vooraf’ van Dr. Jan ten Brink bij J.C. Loman Jr. uitgegeven, deze ‘Nieuwe Miniaturen’ volgen. De vraag ligt voor de hand of deze bundel den goeden dunk, dien de eerste van het talent der schrijfster gaf, bevestigd heeft; of, van wat de eerste bundel deed verwachten, de tweede de vervulling bracht, en na de vriendelijke bloesems die zich vertoonden, zich de vrucht heeft gezet die zij beloofden.
Indien hiermeê de samenvoeging dezer drie auteurs boven een zelfde opstel niet gerechtvaardigd is - moet het gezochtheid heeten, wanneer het geschiedt op grond juist van het verschillend karakter dat hun eigen is?
Men zou toch kunnen zeggen: ziehier drie auteurs, van welken de een in zulk eene mate, of liever op zulk eene wijze realist is, dat hij ophoudt de kunst te dienen. Leer er uit, dat er een realisme is, waardoor, al teekende het eene menigte zaken wier kennis op zich zelve allerbelangrijkst moge zijn, geen korreltje wierook aan de godin der Schoonheid wordt geofferd. Van welken de andere de studie der werkelijkheid maar al te zeer verwaarloost, eener ongebreidelde verbeelding vrij spel laat en daardoor haar kracht dreigt te verspillen aan de teekening van ijdele fantasiebeelden: leer er uit, dat er een eenzijdig en dus krank idealisme is, dat, hoezeer voortkomend uit een warm gevoel voor grootsche gedachten en verheven daden, zijn doel voorbijstreeft en met onvruchtbaarheid is geslagen. Ziehier eindelijk hoe de derde een nauwlettend oog heeft op de werkelijke wereld, deze nadert met een sympathetisch gemoed, aan de dingen die zij opmerkt den maatstaf aanlegt van een zuiver gevoel voor wat daarin belangwekkend is, en op deze wijze hare verbeelding frischheid en gezondheid waarborgt. Leer er uit, dat in zake van kunst niet ‘realisme of idealisme’ de eerste vraag is, maar dat de
| |
| |
eerste en eigenlijk eenige vraag bij de beoordeeling van verschillende genres, eenvoudig behoort te luiden: kunst of geen kunst?
Naar 't mij voorkomt kunnen de drie auteurs, wier werken hierboven vermeld zijn, gevoegelijk uit dit oogpunt beschouwd worden; en daarmede heb ik èn over Floris van Westervoort èn over Louise Stratenus èn over Antoinette, in 't algemeen althans, mijn oordeel uitgesproken.
Welbeschouwd is Floris van Westervoort er de man niet naar om te meenen, dat hij met de uitspraken der kritiek winst zou kunnen doen, veel minder om er zich door te laten uit het veld slaan. Uit geheel zijne wijze van schrijven blijkt het, dat hij zich te hoog acht, om zich ook maar eenigermate te laten gelegen liggen aan wat zij op hem mocht hebben aan te merken. Een man die schier alle moderne talen kent en buitenlandsche dichters uit alle hemelstreken overbrengt in nederduitsche verzen; die zijne classieken machtig en te huis is in al de philosophische stelsels van vroeger en later tijd; die in verloren uren de godsdienstwetenschap beoefent en den sleutel bezit op al de mythologiën der oude volkeren; die een antwoord heeft op alle vragen van den dag en op elk gebied van menschelijke kunst zijn woord weet meê te spreken - zulk een man is Floris van Westervoort. Wie zal het hem ten kwade duiden, dat hij dit alles is? 't Is veeleer een reden om hem geluk te wenschen. Bij zulk een man is tevens de ongevoeligheid voor wat deze of gene over zijn werk oordeelen mag, verklaarbaar. Maar evenzeer is het verklaarbaar, dat iemand die een roman ter hand neemt, geen lust heeft telkens, te pas en te onpas, de bewijzen zijner geleerdheid te ontvangen. Ronduit gesproken: zij gaat hem bijzonder weinig aan. En hierin zou geen verandering gebracht worden, ook al ware het bij onzen auteur alles goud wat er blinkt. Als hij zich echter, zich er op beroemend, dat hij ‘voor geen klein geruchtje vervaard is’, tegenover de aanmerkingen, die op de vele aanstootelijkheden waarmeê zijn eerste boek was opgevuld, en die ook in dit niet ontbreken, op Shakespeare, Rabelais, Fielding, Diderot en Balzac en dergelijke ‘geniën’ beroept en zich
niet ontziet te eischen, dat wie hem een grief zou willen maken van de vrijheden die hij zich veroorlooft, zich ook zou moeten ergeren aan het verhaal dat-Jago aan Othello van zijn droom doet, is men ge- | |
| |
neigd de belachelijke aanmatiging te vergeten ter wille van hare verwonderlijke naïveteit. Wie zal er aan denken, daartegenover te betoogen, dat het eenigszins verschilt, of sommige onderwerpen door ‘geniën’, dan wel door Floris van Westervoort worden aangeroerd?
Het boek dat ‘Herman’ is getiteld, is, over 't geheel genomen, onleesbaar. Met den held voert het ons door dik en dun, zonder dat het den schrijver gelukt een oogenblik onze belangstelling voor hem te boeien. Wij bemerken langzamerhand dat het de bedoeling is te verhalen, hoe Herman door zijne veelsoortige lotgevallen tot de levensbeschouwing van Schopenhauer bekeerd en tot een soort van Bouddhist is geworden. Het boek eindigt met de mededeeling, dat hij op zekeren dag aan de Nieuwe Stadsherberg te Amsterdam van wal stapt ‘met een hart zonder begeerten om den typus te vereeuwigen, want dat hart is ten boorde toe gevuld met medelijden en liefde, met het verlangen weldra in het eeuwige Niet te worden opgelost’; en als hij, ‘zich uit de armen zijner vrienden losrukkende’, naar de boot gaat, is hij voor altijd uit hun oog verdwenen. Uit dat van den lezer meteen, die hem tot dusver bleef volgen; tenzij de schrijver in een derde werk verhale, waarheen Herman verder koers heeft genomen en hoe hij het heeft aangelegd om de ‘Nirwanna,’ gelijk hij het noemt, te bereiken.
Het lust mij niet den lezer van ‘de Gids’ op de zouteloosheden, de zonderlingheden en buitensporigheden van dezen auteur te onthalen. Ik zou hem alleen dán eenigszins kunnen doen gevoelen, welk eene zelfoverwinning er voor noodig was, deze twee deelen te doorlezen. Ik heb de lectuur er van als eene boete beschouwd voor de onbedachtzaamheid, waarmeê ik mij het verzoek om ‘Herman’ te bespreken, heb laten aanleunen. Is ze niet groot genoeg om tevens te mogen gelden voor mijne nalatigheid, dat ik daarna zulk een onbehoorlijken termijn liet verloopen?
Misschien is men van gevoelen, dat dit boek te veel eers geschiedt door zoovele regelen druks er aan te wijden, en de verslaggever met een vonnis, in enkele woorden vervat, had kunnen volstaan. Wellicht ware dit zoo, indien van ‘Herman’ en zijn schrijver niets anders te zeggen viel. Daar is echter iets wat ons verhindert van hem en zijn werk op deze wijze afscheid te nemen, iets wat het ons doet betreuren, dat hij niet minder aanmatiging en meer smaak bezit, dat hij niet getracht heeft de laatste te ontwikkelen door zich
| |
| |
in alle nederigheid aan de voeten van erkende meesters te zetten, in plaats van hen van stonde aan als zijns gelijken te beschouwen. Hij is namelijk tot in de kleinste bijzonderheden bekend met het leven van den ‘vierden’ stand. Herman laat hij in zijn jeugd verkeeren onder de arbeiders, die bij den aanleg van den spoorweg tusschen Amsterdam en Haarlem hun werk vonden; hij laat hem wonen op ‘de Buitenkant’, op den Haarlemmerdijk, straks aan het Spaarne; laat hem vervolgens eenigen tijd doorbrengen op een fabriek in de Plantage, vóórdat Artis er zulk een groot deel van verzwolg, in gezelschap van een Oostfries: Haats den molenbaas, van Klencke den ijzerdraaier, Bührmann den bankwerker, van Wächter den vroolijken Appenzeller, en allerlei soort van werkbazen en werklieden. Bijkans geen dezer personen weet hij te doen leven, al deelt hij van elk hunner eene of andere eigenaardigheid mede; maar juist dit versterkt ons in het vermoeden, waarin Herman's latere lotgevallen en levensomstandigheden ons bevestigen, dat wij bij dit alles met persoonlijke herinneringen van den schrijver te doen hebben. Wie, die niet zelf beleefd heeft wat daarin wordt verhaald, zou eene bladzijde als de volgende kunnen schrijven?
‘Geen juister afdruk onzer natie dan de soldatenstand in Anno '49. Keutelig zindelijk van buiten, blinkend zelfs, als de haarden onzer huismoeders; water vermorsend over huisraad, vloer en binnenplaats; maar daarentegen water besparend geldt het de reiniging van het lichaam. Een balletje harde, zwarte was, een poetskurk zonder poriën, een katoenen lap, blauwsteen, zoete olie, een pijpaardsponsje, eenige borstels, een torentje wit, een tonnetje pijpaard, een blauwsteen- of poetsarm, en den soldaat kan men door een ringetje halen.’
‘Herman verschijnt in de kazerne op de Lauriergracht in een groen “billentikkertje”; een broek met sous pieds, een pet plat als een pannekoek, van voren omhoog, van achteren afhangend, en met een vadermoordertje om den dikken nek. Zóó moet hij, “hoofd-rechts, hoofd-links en rechtsomkeert” maken. De lichtingen het vorig jaar onder de wapenen gekomen, hebben de magazijnen geleegd, zoodat onze recruut, in plaats van een blikken eetketeltje, een steenen potje ontvangt. Hij moet om 3 uur zelf zijn eten uit de keuken halen, alwaar een dikke, smerige bijkok hem een handvol “rats” tegen de punt van zijn vadermoordertje werpt. Als hij zich van die kleverige vracht wil ontdoen, wordt hij door den “korporaal van Planton”
| |
| |
onder den uitroep: “Lelijke politiek, mot jij de keuken bemorsen!” naar buiten gegooid.’
‘Herman geeft dien middag zijn eten weg. De korporaal van zijn esconade wijst hem den man aan, die hem “in 't vet moet zetten,” de technische uitdrukking voor het schoonmaken van wapens, leergoed en monteering. Dit rommeltje van de “rustkamer” gehaald ziet er meer dan vies uit, zoodat “de-in-het-vetzetter,” tevens voor het leeren van het linnengoed te vouwen, zijn drie gulden wel verdient.’
‘- - - Wat een leven den eersten avond! Een tamboer, die tijdens de visitatie nog zoo recht als een laadstok voor zijn kribbe stond, zakt plotseling ineen en wordt haastig door een viertal rappe handen ontkleed en onder zijn deken gestopt. Een oogenblik later komt een eveneens beschonken korperaal thuis en hakt met zijn sabel op banken en tafels en verdwijnt al vloekende in een anderen hoek, alwaar men hem door middel van allerlei kunstjes sust en in zijn kooi krijgt. Wat een gesnork! Onze recruut kan den ganschen nacht geen oog dicht doen, eerst tegen den morgen genoot hij een weinig slaap.’
‘Hij ontwaakt met schrik door een gestommel. Het zijn de oppassers der officieren die naar hun “heeren” gaan. Daar slaat men de “reveille”; en nu volgt een rumoer, zooals hij zich niet had kunnen voorstellen. De korperaal van de Week loopt schreeuwend de kribben langs; hij vraagt of er ook zieken zijn en trekt den nog slapende de dekens van het lijf. Alles vliegt overeind en er uit. De een gaat aan het poetsen, de andere aan het leergoed witten; en nauwelijks heeft deze zich gekeerd of zijn sponsje is zoek. Ginds maakt er een een vreeselijk alarm, - men heeft zijn borstels gestolen; doch het geweld neemt een keer als een ander hem komt herinneren, dat hij vóór de reveille zijn poetszak aan den oppasser van den majoor heeft geleend. De een roept luid “wie koopt er mijn brood?” dat spoedig door den een of anderen recruut wordt gemijnd. Een ander biedt een portie “soep en vleesch” te koop aan, dat, evenals het half pond brood, voor drie centen verkocht wordt. Drie centen is dus de marktprijs. Men krijgt nog maar een pond brood daags en Herman moet zoo'n rond “commies” met twee “slapen” deelen. Na een nauwkeurige inspectie snijdt de een het brood in drieën en moet Herman omstaan. Hij heeft te kiezen tusschen “punt, rug of snee.” Hij kiest “punt” voor zich en “snee” voor zijn slaap
| |
| |
links. Bij het omkeeren meent hij te bespeuren, dat men het mes behendig verlegt, en nu hij zijn portie in oogenschouw neemt en bemerkt dat hij alles behalve zijn leeuwenaandeel heeft ontvangen, is hem het raadsel opgelost, waarom de anderen, die ginter omstaan, zich zoo haastig omdraaien als zij “punt” of “snee” hebben gezegd.’
‘Doch hij heeft den tijd niet om bespiegelingen te maken; een signaal op de trom roept hen naar beneden. Om de twee tobben zijn de aardappelen in een kring gegooid en gaat men lustig aan 't “jassen.” De vier compagniën, in tweeën gesplitst, zingen uit den treure. Ziezoo, 't is afgeloopen, en Herman ziet, bovengekomen, zijn korporaal zich in zijn steenen etenspotje wasschen. Het omspoelen kan hij niet: het water is nauwelijks toereikend om zich het gelaat en de handen te reinigen, en hij is op het voorbeeld van de anderen, verplicht een paar slokjes water in den mond te nemen, die in de handen te spuwen en zich zoo het gelaat te bevochtigen; zijn handdoek heeft veel van een rijstzak. Nu moet hij nog even voor den korporaal een “cent samen” halen; een kop koffie met suiker, in den deksel van het eetketeltje en op die snee “commies” ook een “cent samen,” boter en groenachtige kaas. “Betaal jij maar zoo lang!” zegt de korporaal, die door de oude soldaten “opsluiter,” dat is klaplooper, wordt genoemd.’
Ik gevoel het, zulk eene bladzijde meê te deelen, mag een waagstuk heeten. Eene uitgezochte is zij niet, noch in eigenlijken, noch in overdrachtelijken zin, en men zal haar tot kenschetsing der wijze van schrijven, die dezen auteur eigen is, waarschijnlijk meer dan voldoende rekenen. Is er talent in? Smakeloosheid zeker. Doch stel u eens iemand voor, die als deze schrijver dus tehuis is in het kazerneleven, met al wat daarmeê verbonden is. Denk u hem met wat verder tot de eigenaardigheden van Floris van Westervoort behoort: dan is hij vertrouwd met de kringen, waaruit onze kazernen voor een groot deel bevolkt worden; hij brengt u in kennis met den bezitter eener komenij, met geheel de eigenaardige bevolking, welke die gedeelten onzer steden bewoont, waar men ‘uit mangelen’ gaat, commensalen houdt, waar gij den kruier kunt vinden en de koperen bekkens voor de scheerwinkels in het zonlicht flikkeren. Dan weet hij u te verhalen hoe de soldaat, van wiens uitspanningen en uitspattingen in de verschillende garnizoenen hij u velerlei weet meê te deelen, uit den dienst ontslagen, daarheen terugkeert, mis- | |
| |
schien om het oude handwerk weêr op te vatten of zich aan den handel uit de derde of vierde hand te wijden. Stijgt onze gewezen soldaat hooger op den maatschappelijken ladder, breidt hij zijn winkelzaak uit, wordt hij letterzetter, verheft hij zich door meerdere kennis boven zijne standgenoten, behoort hij weldra tot hun leidslieden en maakt hij deel uit van eene club als ‘de Dageraad’ van weleer; komt hij misschien in kennis met hen, die onder den regisseur van den schouwburg verschillende betrekkingen aan het tooneel bekleeden: hij zou van dat alles u verslag kunnen doen en blijken in al die
kringen zich op zijn gemak te gevoelen. Welnu, stel u zoo iemand voor met den drang in zich om als auteur op te treden, met - thans heb ik de boven aangehaalde bladzijde noodig - met dezelfde opmerkingsgave en een even groot herinneringsvermogen als Floris van Westervoort daarin toont te bezitten; maar denk u hem dan toegerust met de eigenschappen, waardoor de auteur tot kunstenaar wordt geadeld - welk een aanwinst zou het voor onze letteren zijn! Gij noemdet Shakespeare, Rabelais, Fielding, Diderot, Balzac? Ach - al behoorde onze geïdealiseerde Floris van Westervoort tot de goden van een lageren rang, hij kon met zich zelven tevreden zijn en wij met hem. Hij zou zich een eigen plaats onder onze letterkundigen kunnen veroveren. Is er een tijd geweest, dat deze Floris van Westervoort voor een toekomst stond, waarin zulk een benijdbaar lot voor hem tot de mogelijkheden behoorde? Is er nog iets van hem te wachten? Het laatste zeker dán alleen, als hij ophoudt de Floris van Westervoort van ‘Dientje’ en ‘Herman’ te zijn, als hij aflaat van naar de lauweren te grijpen, die zich ‘geniën’ vergaderen en zich ontworstelt aan het zelfbedrog, dat er hem toe brengt zijn uil voor een valk aan te zien.
Louise Stratenus heeft haar ‘Droomen en Werkelijkheid’, door den Heer Wuyster te Heusden op keurige wijze uitgegeven, aan Prinses Marie, de weduwe van Prins Hendrik opgedragen. Zij schreef er eene inleiding voor, waarvan het begin reeds een denkbeeld geeft van haren schrijftrant:
‘Princesse! notre coeur, tous nos voeux sont à vous!
Un voile de douleur couvrait notre patrie,
Et pour nous consoler un ange blond et doux,
S'envola jusqu à nous - - - il 's appelait Marie!’
| |
| |
Zoo jubelde mijn hart nog kortelings geleden, toen in September 1878 het lustslot Soestdijk de zachte Duitsche bloem ontving, wie Nederland ook dáár met zóóveel liefde begroette.
En terwijl het electrisch licht op den tweeden feestavond het blond Vorstenkind bestraalde, en de tallooze scharen daar buiten Haren Koninklijken naam herhaalden met tonen, zooals daar slechts trillen uit het hart, daar was het mij, alsof een droom mij in zijn armen begon te wiegen, of ik mijn land, mijn dierbaar Vaderland, door een rouwfloers bedekt zag, en groote tranen, aan het oog van mijn volk ontwrongen, het kleed als met diamanten hadden bestrooid.
Het had de Vorstin verloren, die meer dan een kwart eeuw Neêrland's vreugde maar ook Neêrland's smarte heeft gedeeld; wier oog zich voor het levenslicht heeft gesloten, zonder dat zij ons eene enkele maal haar hart gesloten heeft.
Ook toen zij het gekroonde hoofd, ten doode afgemat, in den jongsten slaap heeft neêrgevleid, toen is het ons volk duister voor de oogen geworden, en heeft het tranen geweend, die even zoovele tolken van gehechtheid zijn geweest.
Dat alles zag mijn droom terug.... Maar even als aan den voet onzer graven vaak zoo heerlijke kelken ontluiken, zoo zag ik ook naast het tranenkleed van Holland eene reine, witte bloem verrijzen, die een Prins van Oranje in den vreemde was gaan plukken om haar te schenken aan de liefde van het volk van Nederland.
‘En dat volk - het heeft er den Vorstenzoon voor gedankt, en zijne trouw verpand aan de blonde roos van Pruissen.’
Er zijn taalfouten in deze zinnen, en de stijl is ongevormd en onbeholpen. Om mij hierbij in de eerste plaats te bepalen: men behoeft noch in ‘Droomen en Werkelijkheid’, noch in ‘een Granaatbloem’ lang te bladeren, om op volzinnen te stuiten van dezelfde soort:
‘Er is een zeker gevoel (?) in ons, dat ons niet lange doet zijn zonder de tegenwoordigheid van een levend wezen te bemerken, ook al ware die persoon geheel onzichtbaar voor ons.’
Zulk een zin staat niet alléén in ‘Droomen en Werkelijkheid’; zulke zinnen komen in ‘een Granaatbloem’ vooral niet in geringer aantal voor. Reeds op de eerste bladzijde:
‘Maar zij, de jeugdige vrouw, sliep niet; of rusten de wolken als zij drop voor droppel haar tranen doen vallen op den bodem dier
| |
| |
zelfde aarde, die het zich onbewust is dat haar eigen weedom het beeld dier donkere nevelen is?’
Men moet den zin herlezen, om de bedoeling er van te vatten. En zou men niet eerder in de donkere nevelen het beeld van den weedom der aarde zien, dan omgekeerd?
‘Er moet immer iets verkwikkelijks in den aanblik van dien fieren stroom, die grootsche bergen, hier en daar die bouwvallen zoo rijk aan legenden, die kleine in de diepte liggende steden rusten; maar op een zomeravond, wie dat alles dan aanschouwt, verlicht door den purperen mantel van de ondergaande zon, en slechts een sprankje poëzie in zich bevat, welnu die is gedoemd om, waar hij ook zwerve, tot op zijne laatste ure het heimwee naar eene dergelijke stonde in zich om te dragen.’
In den laatsten hartstochtelijken uitval spreekt de overdrijving onzer schrijfster, waarover straks. De bedoeling is natuurlijk dat, niet de aanschouwer, maar het landschap verlicht wordt door...., ja, door den mantel van de ondergaande zon! Er stonden der schrijfster twee beelden voor den geest en de vermenging daarvan heeft veroorzaakt, dat zij zich van een valsch beeld bediende. Dit geeft mij aanleiding, tot de bovenaangehaalde regelen uit de inleiding van ‘Droomen en Werkelijkheid’ terug te keeren. Behoeft aangetoond te worden, hoe zij zich daarin eene beeldspraak veroorlooft, die noch voor de rechtbank van den goeden smaak, noch voor die van het gezond verstand kan bestaan? Ik laat daar enkele uitdrukkingen waarop ik de aandacht vestigde door ze te onderstrepen, en merk maar terloops op, dat aan den voet onzer heuvels, maar gewoonlijk althans niet aan den voet onzer graven bloemen ontluiken. Is het niet gewaagd van een tranenkleed te spreken? Wekt het eene schoone voorstelling als men mij uitnoodigt mij eene reine, witte bloem naast een tranenkleed te denken? Als ik echter verneem, dat die bloem, niet uit den vreemde is overgeplant, maar iemand haar in den vreemde is gaan plukken - waarna zij natuurlijk is gaan verwelken, wat na korter of langer tijdsverloop het lot van alle geplukte bloemen is - dat zij evenwel vervolgens op zulk eene geheimzinnige manier naast dat tranenkleed is verrezen, dan toont mijne verbeelding geneigdheid om met die der schrijfster door te gaan, en wie zal zeggen waar zij tot staan wordt gebracht? Misschien wel in de slotscène van Robert-le-Diable.
| |
| |
Ik meen er van overtuigd te kunnen zijn, dat Louise Stratenus niet eene kritiek begeert, die uit misplaatste hoffelijkheid hare bedenkingen zou terughouden. Dit geeft mij moed nog op eene harer eigenaardigheden te wijzen, op hare neiging namelijk om te overdrijven, waarop ik reeds met een woord zinspeelde.
Zij heeft diepe vereering voor Prins Hendrik. De inleiding getuigt er van. In haar opstel: ‘Arbeid’, heeft zij eene bladzijde aan zijne nagedachtenis gewijd; in ‘een Granaatbloem’ vindt zij nogmaals gelegenheid haar in eenige regelen uit te spreken. Zij wenscht dat 's volks liefde voor hem overga op zijne gemalin.
‘Wat ons van de lippen moet’ - dus schrijft zij - ‘het is, dat de rekening tusschen den beminden Vorst en het getrouwe volk van Nederland niet is gesloten bij zijne groeve; het is dat het hem nooit meer dan op eene wijze kan danken, voor wat hij voor de natie is geweest, en daarom dat geheel Nederland de liefde overneemt, waarvan zijne Koninklijke Weduwe te vroeg werd beroofd, dat ons volk haar lief zal hebben tot op den dag - geve God nog ver verwijderd - waarop de liefelijke roos op hare beurt den stengel neigen zal; dat zij ons nimmer vreemd zal worden; dat tot de laatste Nederlander goed en bloed voor haar veil zoude hebben, en dat wij eerst na dien zoeten plicht tot den einde te hebben vervuld, zullen mogen gelooven iets van onze schuld te hebben afgedaan jegens Prins Hendrik der Nederlanden!’
Wie zou willen te kort schieten in vereering der nagedachtenis van onzen overleden prins? wie gaarne het verwijt verdienen van onridderlijke gevoelens jegens zijne gemalin? Doch loopt men daarvoor gevaar, wanneer men meent dat de schrijfster in dezen slecht gestelden en nauwelijks te ontwikkelen volzin schromelijk overvraagt? De overdrijving gaat alle grenzen te buiten in het naschrift aan ‘Droomen en Werkelijkheid’ toegevoegd. Wij worden daarin naar den hemel zelven verplaatst. De engelen ‘die in den nacht Gods bevelen op aarde ten uitvoer brengen’ omzweven den troon des Allerhoogste. Door ‘de afgezanten des Heeren’ wordt hun aangezegd, dat zij als zijne ‘nachtboden’ tot de ‘wereld’ moeten gaan en den Heer boodschappen op welke wijze zij meenen der kleine natie, ‘het volk zijner liefde, dat hem getrouw is gebleven onder allen en met jaren van leed en bloedvergieting zijne trouw aan Hem bezegelde,’ eene vreugde te kunnen bereiden.
| |
| |
Zij ontvouwen de wieken en ‘voort ging het naar den wereldbodem af.’
Een der engelen wil aan Nederland de schatten van Indië bieden, een ander de heerlijkheden van Italie's natuurschoon, een derde vraagt met een eenigszins vreemde herinnering aan Jenny Lind: waarom alleen Zweden zulke nachtegalen kan voortbrengen? en oppert het denkbeeld: indien men al de kinderen van het volk van Nederland eens tot kunstenaars deed opgroeien! Zoo heeft elk zijne meening. Onder den stoet van engelen is echter een ‘bleeke, zachte’ engel, die al deze schoone gaven voor niets telt. Rijkdom ontzenuwt. Is Spanje met zijn natuurschoon gelukkig? Wordt macht niet enkel voor ‘bloedtranen’ gekocht? Griekenland liet zijn kunstschoon in puinhoopen na; voorspoed heiligt niet altijd; onder een onbewolkten hemel verschroeien de velden. Maar hij kwam langs Germanië en zag in een paleis een vorstenkind sluimeren, ‘de goudblonde lokken rond de slapen gegolfd.’ Hij weet van niet anders te roemen, dan van dat vorstenkind. Het volk dat haar bezitten mocht zou een gelukkig volk zijn, gezegend onder allen.
En God sprak tot den engel:
‘Gij alleen hebt gelijk; ik schenk Maria van Pruisen aan Nederland!’
Zoowel het gevoel als de verbeelding onzer schrijfster rent op deze wijze in toomlooze vaart op het verhevene aan, schiet dit voorbij en komt in het belachelijke teland. De vereering zelve die zij koestert voor de prinses, aan wie zij haar boek heeft opgedragen, had haar moeten weêrhouden, tegenover de gehechtheid van ons volk aan haar vorstelijke persoon alle denkbare heerlijkheden der aarde in de weegschaal te leggen. Zij zelve moet bij eenig nadenken gevoelen, dat het onvoegzaam is aanleiding tot de vraag te geven, of Nederland misschien bij voorbeeld een aangenamer klimaat, het einde zijner kerkelijke troebelen of der malaise in de politiek zou willen inruilen tegen Prinses Marie van Pruisen, en het moet der Vorstin zelve, naar ik mij voorstel, onaangenaam hebben aangedaan zich dus te zien voorgesteld, als het loon aan Nederland geschonken voor de trouw, die het den Allerhoogste in den opstand tegen Spanje betoonde. Lieve juffer, zal zij gemeesmuild hebben, hoe komt gij er aan?
Er bestaat waarlijk reden tot die vraag. Hoe komt onze auteur
| |
| |
aan dien gewrongen stijl, aan die mislukte beeldspraak? Hoe komt zij er toe hare overigens nobele gevoelens tot zulk eene overdrijving op te voeren? Natuurlijk heeft zij ook goede volzinnen geschreven, zuiverder beelden gebruikt, en aan haar gevoelens gelukkiger uitdrukking weten te geven. Doch in 't algemeen vertoonen hare beide boeken, en ‘een Granaatbloem’ niet het minst, doorgaans, al is 't niet overal op zoo sprekende wijze, de gebreken waarop ik wees. Ik heb er echter niet de aandacht op gevestigd, alleen om ze als gebreken te brandmerken. Het zijn gebreken, die bij eene jeugdige schrijfster tot deugden kunnen worden, althans bewijzen kunnen zijn van een ernstig streven. Als zoodanig beschouw ik ze bij Louise Stratenus. Het is hoog te waardeeren wanneer iemand blijkbaar zijn best doet, zich een eigen stijl te vormen. Sommige auteurs zijn te benijden, om de gemakkelijkheid waarmede zij hunne gedachten weten uit te drukken; zij worden met een stijl, die kant en klaar is, als het ware geboren. Menig hunner evenwel boet zijn gemakkelijkheid met karakterloosheid. Louise Stratenus worstelt om een eigen stijl; menige zonderlinge wending, ik ben er van overtuigd, is alleen te verklaren uit haar streven om aan platheid te ontkomen. Een ongemeenen stijl wenscht zij. Maar zij mag dien niet wenschen ten koste van eenvoudigheid en natuurlijkheid. Niet de gemaaktheid is het kenmerk van het ongemeene, hoe vaak ook voor gedistingueerd versleten worde wat affectatie is. - Zij heeft fantasie en streeft er naar deze tot voertuig harer gedachten te bezigen; zij toont zelfs den toeleg om in de voorstellingen harer verbeelding keurig te zijn. Keuren echter veronderstelt kiezen, en kiezen
kan men niet zonder kritiek. Zij mag hare fantasie niet toelaten in den wilde naar alle zijden op te schieten, maar legge onverbiddelijk aan de al te weelderige loten het snoeimes aan. Haar fantasie behoeft tucht. - Zij openbaart een warm gevoel; geestdrift voor wat schoon is en verheven doet haar het hart kloppen. Zij verkeert echter nog in de periode, dat de idealen van onbestemden aard zijn, dat men kan gezegd worden meer met zijne idealen te dwepen dan ze lief te hebben in den waren zin des woords. Dit verhindert evenwel niet dat, tegenover veler cynisme, haar idealisme een verkwikkenden indruk maakt, al is hare Muze van eene ietwat droefgeestige natuur, zoodat zij zich schier geen enkel schertsend woord veroorlooft en geen oog
| |
| |
schijnt te hebben voor de komische zijde der dingen, en - al toont zij op bedenkelijke wijze de neiging om door te draven.
Er is maar één middel waardoor Louise Stratenus hare zwakheden als auteur kan te boven komen. Zij ga ter schole bij de werkelijkheid. Zij scherpe den blik voor wat zij opmerkt in haar omgeving. Zij bestudeere de menschen en toestanden waaronder zij leeft. Het zal hare pennevruchten ten goede komen, naar vorm en inhoud. Waarom zou zij haar krachten niet beproeven aan wat meer onmiddellijk onder haar bereik ligt? Wat heeft haar bewogen, de stof voor al haar verhalen buiten de grenzen van ons land te zoeken? ‘Zielen-adel’ in ‘Droomen en Werkelijkheid’ speelt in Engeland. ‘Een eere-teeken’, het beste harer verhalen en dat men met genoegen leest - in Italië. ‘Yertha’ in een of ander land der verbeelding, waarin een prins regeert die Horace heet en wiens onderdanen Duitsche namen dragen. ‘Een Granaatbloem’ verplaatst ons in Duitschland, in Zwitserland, in Frankrijk en Engeland: geen enkel oogenblik in Nederland. Is het toeval alleen? Wie Latijn spreekt kan onbeduidende en alledaagsche dingen zeggen in rollende volzinnen; ook het triviale klinkt plechtig en verheven in Latium's taal - voor wie die taal niet verstaan. Louise Stratenus zoekt haar stof niet in het alledaagsche en onbeduidende; 't is integendeel haar fout, dat zij het alledaagsche te veel als onbeduidend voorbijgaat. Is zij misschien onbewust tot die voorkeur voor het uitheemsche geleid, omdat zij meende dan zonder door de onmiddellijke contrôle der realiteit te worden staande gehouden, meer den vrijen teugel aan hare fantasie te kunnen vieren? Men zou het bijkans vermoeden, indien men kon veronderstellen, dat zij zou kunnen vergeten hoe ook in den vreemde menschen menschen blijven en bij
verschil van zeden en gewoonten onmogelijkheden hier, ook daar, op enkele uitzonderingen na onmogelijkheden zijn. Indien zij ‘een Granaatbloem’ in manuscript iemand ter lezing hadde gegeven, die meer bekend was met de wereldsche aangelegenheden, dan bij haar blijkbaar het geval is, zou hij er haar opmerkzaam op gemaakt hebben, dat het geheele verhaal op eene onmogelijkheid berust. Er is een moord bedreven. De daders zijn voortvluchtig. Men weet waar zij, die er voor gehouden worden, vertoeven. Zij zijn onder het bereik der justitie. Dan laat deze in alle beschaafde landen van Europa de verdachten komen. Dit had ook in haar boek moeten
| |
| |
geschieden; dan ware het dadelijk gebleken, dat anderen, zich van een valschen naam bedienende, de misdaad hadden gepleegd. Dan echter ware ook aan geheel het verhaal de grond, waarop het werd opgetrokken, ontnomen. Diezelfde welwillende beoordeelaar zou, des geraadpleegd, haar gezegd hebben, dat zij eene vergadering van onmogelijke sociaal-demokraten schetste en dat deze lieden, zooals zij in werkelijkheid bestaan, niet in een oogwenk bekeerd worden door gemoedelijke praatjes als van William Sidney en zijn vriend. Hij zou haar betoogd hebben, dat geheel haar verhaal van onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden wemelt, en - zij zou den heer Minkman te Arnhem niet veroorloofd hebben, haar roman op te nemen in zijn Roman-bibliotheek. Ware zij met hare schepping gebleven binnen haar bekende toestanden; of, indien zij er zich vooraf toe gezet had eene getrouwe studie te maken van den loop der wereldsche dingen, te midden waarvan de personen, die zij ten tooneele wilde voeren, zouden leven - zij zou haar boek anders geschreven hebben. Hare menschen zouden geen figuren zijn en zij zou, om iets te noemen, dien naamloozen en onpersoonlijken rechter - altijd de rechter genoemd - een naam gegeven en tot een persoon, een mensch van vleesch en bloed, met eenige kennis van den loop des rechts, hebben gemaakt. Onze fantasie is, zelfs als zij den hemel schildert, gebonden aan ‘de dingen die men ziet’, maar behoort zeer zeker, als zij in het onderaardsche haar beelden schept, met de realiteit te rekenen. Wie, het hoofd in den nek geworpen, zonder acht op haar te geven, op de stelten van zeker idealisme zou willen voortschrijden, dien werpt zij zonder plichtplegingen omver. De schrijfster vergeve het ons - maar wij zagen haar menige tuimeling
maken. Tot onzen spijt. Want hare goede bedoelingen, haar ernstig pogen, haar warm gevoel voor wat boven de alledaagschheid zich verheft, pleiten te zeer ten haren gunste en geven grond voor te goede verwachtingen, dan dat wij ons alleen konden vroolijk maken over die buitelingen. Doch ook zelfs de alledaagschheid heeft hare rechten en zij wreekt zich over de miskenning er van zonder aanzien des persoons.
Dit wegje langs! Links boerenwoningen, elk op zich zelf een schilderijtje van landelijken eenvoud en stillen vrede. De vrouwen zijn aan 't najaarswerk dat nog in haar kleine moestuinen te ver- | |
| |
richten is, de boeren verder op in het land aan den arbeid. Rechts de eenzame, bruine heide; en daar boven die doorschijnende blauwe lucht, slechts eigen aan October, een lucht met wolkjes waar 't blauw doorheen schemert. Goudbruine vlindertjes vliegen nog over de bloemlooze heide; zij denken dat met de zon ook de zomer keerde. Hier en daar kleine woningen en schaapskooien; zonder orde staan zij verspreid, als waren ze uit den grond opgerezen.
‘Nu spoedt het landelijk wegje ten einde, en rondom ons is een heideveld zóó ruim en onbegrensd als de zee; maar niet als de zee getuigt ze (het) van leven, daar elke stoffeering ontbreekt. Er is geen leven in haar (zijn) bruine dorheid, in haar (zijn) eentonig vlak; geen noordsche Fundra, geen gloeiende Sahara kan eenzamer zijn dan deze uitgestrektheid, geen vlinder waagde zich hier, zoover van de bezielde natuur; geen vogelenstem treft het oor. Er is een rust die verkwikt, er is ook een rust die beangstigt; slechts den laatsten indruk ontvangt men hier; er is iets huiveringwekkends in die eindelooze, doodsche vlakten. Maar zie, al hooger en hooger wordt weldra de grond. Ginds verrijst aan den horizont de zoom van een groot eikenbosch, waar 't bruin en geel wordt afgewisseld door donker dennengroen. Nu de heide dwars over, en dan het heuveltje bestegen dat aan den ingang van 't bosch zoo vriendelijk tot rusten noodigt. Hem, die Zwitserland kent, moet dit heuveltje een molshoop schijnen. De sneeuwberg zou tot het heuveltje zeggen: “heb je ook al mee willen doen met de groote omwentelingen der aarde? hebt ge moeite gedaan zoo sterk en groot te worden als ik?” Wat de heuvel antwoorden zou, weet ik niet; maar dicht bij hem was een molshoop en de heuvel zei ongeveer 't zelfde tot den molshoop wat de sneeuwberg tot hen had gesproken. En de molshoop verachtte weer den zandkorrel. En de zandkorrel voelt zich een reus, bij atomen vergeleken! En boven alle zandkorrels en hooge gebergten wentelen duizende zonnen, en ze spotten niet, maar stralen en flonkeren.
Beklim nu den heuvel 't kost weinig moeite en de belooning is groot. Vóór ons verheft zich 't vierkante torentje van Garderen en dicht daarnevens de molen. Waar is de mensch die ooit smaak vond in 't onzinnig figuur van een molen? En toch heeft deze uitverkorene onder de molens het voorrecht dat men hem niet verwenscht, zelfs niet zou willen missen, zóó geestig teekent hij zich,
| |
| |
nevens dat torentje, tegen de lucht af. De wieken staan stil, als wilden zij de kalmte der omgeving niet storen, als wilde de molen, 't eenig teeken van arbeid, ons ook in den waan brengen dat we in een tooverland zijn verplaatst waar alles in rust ligt en wacht op den tooverstaf die beweging zal brengen rondom. Maar luister! Daar klinken sombere tonen ons uit de dorpsklok tegen... Het beteekent dat een doode wordt uitgedragen. Nu wij dit geluid hooren, nu weten we dat het ons omringende niet tot het tooverland behoort... Van lijden spreken de sombere tonen, en waar geleden wordt zijn menschen.’
Uit deze bladzijde van Antoinette's ‘Nieuwe Miniaturen’ wordt de aard en de mate van het talent der schrijfster gekend, zooals het in de meeste stukjes, die in het op keurige wijze uitgegeven boekske voorkomen, aan het licht treedt. Er is teekening in deze beschrijving van het heidelandschap. Zij laat voor ons verrijzen, wat zij ons wil doen zien, en het gelukt haar ons onder denzelfden indruk te brengen, dien zij ontvangen had en wenschte weêr te geven. Misschien behoort zij nu en dan haar neiging tot mijmeren iets te matigen, althans niet te ver zich er door te laten medesleepen. Is de uitweiding, waartoe de herinnering aan Zwitserland's sneeuwbergen haar brengt hier op haar plaats? Wordt de harmonie er niet door verstoord? Wie, als Antoinette, met een dichterlijk gemoed onze heidevelden aanschouwt en het eigenaardig schoon van de heuvelen aan den zoom der Veluwe weet te waardeeren, denkt daarbij niet aan Zwitserland. En zoo hij er aan denkt behoort hij die gedachte te verbannen, haar althans niet bij anderen te wekken. Is de dichter niet hierin aan de kinderkens gelijk, dat hij de frische naïveteit bewaart, die hem verbiedt vergelijkingen te maken als de bron van dichterlijk genot voor hem is ontsloten? Leeft hij niet bij en geeft hij zich niet aan het genot van het oogenblik? Antoinette behoeft dergelijke uitweidingen, hoeveel waarde zij op zich zelven en in een ander verband mogen hebben, niet, om ons te boeien. Aan het slot der meêgedeelde bladzijde heeft haar neiging tot mijmeren haar zelfs tegen eenvoud en waarheid doen zondigen. Waarom behoefde de dorpsklok juist een doodsklok te zijn? Was het aan het luiden der klok te hooren? Was er iets in de omgeving, waarin zij zich bevond, wat haar bij het klokgelui aan een
doodsklok, en dien ten gevolge aan het lijden der menschheid moest
| |
| |
doen denken? Het was haar alsof zij zich in een tooverland bevond? Welnu, als dat klokje iets te denken moest geven, het had haar nog eerder moeten doen gissen, dat het misschien wel uit het zelfde metaal als het betooverde klokje in les Dragons de Villars kon gegoten zijn. Ware ik in haar plaats geweest, mij dunkt, ik had het klokje eenvoudig laten luiden, zonder meer; zijn geluid was zoo juist in harmonie met de rustige omgeving. Waarom moest het de betoovering verbreken?
Neen, Antoinette behoeft dergelijke uitweidingen niet, die zoo lichtelijk afdwalingen worden. Zij zal dat zelve beseffen, hoe meer zij van haar eigenlijke kracht zich bewust wordt. Zij heeft o.a. talent voor natuurbeschrijving en geeft er menig bewijs van. De natuur spreekt tot haar met liefelijke stemmen, omdat haar dichtelijk gemoed die stemmen weet te wekken. Zoudt gij dat molentje willen missen uit het tafereeltje van zoo even? 't Steekt zoo geestig tegen de lucht af naast het torentje van Garderen. Haar dichterlijk oog merkte het op, haar dichterlijk gemoed gaf het een plaats in haar schilderijtje; dat zij het ons aanwees, doet ons de vlekjes vergeten die wij in de aangehaalde bladzijde opmerkten en zou het ons bijna doen betreuren, dat wij er de aandacht op vestigden.
Antoinette heeft aanvankelijk met juiste zelfkennis den vorm gekozen, waarin zij schrijft. Misschien koos ze onbewust: kan dit niet een waarborg te meer zijn dat zij wèl koos? Een beeldje hier, een groepje daar, een gebeurtenis, met een paar trekken wêer te geven: een vluchtig visioen, een indruk of een gedachte, ter loops in een vorm gegoten: heeft zij dat onder miniaturen verstaan, dan heeft zij miniaturen geteekend, vroeger en thans. Doorgaans heeft zij met juisten tact gekozen, wat zich voor eene miniatuurteekening leende. Zoo: de boer bij Garderen's waterput; de oude dominé en de linde van Garderen's pastorie; het binnenhuisje aan 't Uddelermeer en dat der beide oudjes met hun pleegkind. ‘Het beste plekje’ ook, dat anders voor grooter doek stof zou aanbieden - door het verhaal tot ‘het beste plekje’ te beperken heeft zij de stof binnen de proporties eener miniatuurteekening kunnen houden, wat haar met ‘de gebroken vaas’ niet is gelukt, en ook niet gelukken kon. Dit verhaal eischt breeder behandeling en forscher toetsen, om de bedoeling van het ontwerp weer te geven.
Als wij deze ‘Miniaturen’ met de eerste vergelijken, schijnt de
| |
| |
hand vaster en de blik scherper geworden. In één opzicht geeft de bundel ‘Nieuwe Miniaturen’ bepaald vooruitgang te zien. In beide bundeltjes komen nu en dan korte gedachten als bladvullingen voor. Ze zijn niet allen even belangwekkend, maar daar zijn er onder, die de illustratie eener miniatuur-teekening zouden verdienen. In den eersten bundel ademden zij nu en dan een geest van bitterheid, die niet altijd even gerechtvaardigd was. Deze ontbreekt in de ‘Nieuwe Miniaturen’. Eene enkele bladvulling behoort nog tot die soort. Deze bijv.:
De paardrijdster nam een te gewaagden sprong, - zij viel. De menschen zagen met innig mededoogen op haar neer, want zij leed zichtbaar; - zij had een arm gebroken.
‘De actrice speelde. Haar poging was gewaagd, want zij moest in een vroolijke rol optreden en dacht aan haar gestorven kind. Zij viel. En de menschen siffleerden haar. Zij leed immers niet zichtbaar? Slechts haar hart was gebroken.’
Ik twijfel er aan of de tegenstelling van een gebroken arm en een gebroken hart van goeden smaak getuigt. Het ‘slechts’ echter in den laatsten regel is door niets gerechtvaardigd, en de bitterheid, die het ademt tegenover de onmeêdoogende menschheid, evenmin. Is het niet alleszins verklaarbaar, dat ik, medelijden gevoelende met eene smart, die ik zie dat geleden wordt, geen mededoogen heb voor een lijden waarvan ik het bestaan niet vermoed? Laat Antoinette voor goed breken met een ongemotiveerde menschenhaat, waarmeê geniën als Floris van Westervoort zich wreken over gewaande miskenning. Indien zij toornen wil, - zij heeft getoond het op waardige wijze te kunnen:
O die kalme menschen, wie de verbeelding niet verder draagt dan 't kringetje van hun eigen bekrompen gedachten! O, die koele naturen, die niet weten wat zelfbeheersching beteekent, en rondloopen om van hun medemenschen de maat te nemen, met de meest mogelijke afgemetenheid in gelaat en manieren! O, de deugdzamen, die uit de hoogte van hun machinale braafheid neerzien op de smarten van hen die geoordeeld worden, omdat zij de zelfbeheersching niet als een doosje bonbons in hun vestjeszak dragen! - - - -
‘- - - Uw deugd, deftige lieden, is minder begeerlijk dan het berouw van den gevallen engel.’
Wie zulk een toon weet aan te slaan blijft op den duur geen
| |
| |
miniaturen teekenen. Onze schrijfster heeft in haar laatsten bundel een paar malen de evenredigheden reeds overschreden, waarbinnen van miniatuur-teekening kan sprake zijn. ‘Een man van principes en zijn dochter’, en ‘Een held in den storm’, zijn verhalen van grooter omvang, 't Is alsof zij zich zelve heeft willen beproeven in een genre dat andere eischen stelt. De proef is gelukt, en zij zette haar voort. Voortaan geen miniaturen meer, maar verhalen, waarin een levendig gevoel, een gezonde verbeelding en een gekuischte smaak samenwerken om de dingen der werkelijke wereld in zulk een licht te plaatsen, als waarin het verheffend idealisme van een dichterlijk gemoed de realiteit beschouwt! Antoinette zal ze schrijvén! Als dichter geboren te zijn, zij weet het, ontslaat niet van de verplichting, zich als kunstenaar te vormen. Zij zal haar verdere vorming niet verwaarloozen, als hadde zij haar ideaal als auteur reeds gegrepen. Als een prikkel daartoe is ‘geen miniaturen meer!’ bedoeld. Haar eerzucht mag zich verder uitstrekken. Aanvankelijk heeft een goede genius haar tot de keuze van het genre geleid, dat zij tot nu toe beoefende; maar diezelfde genius heeft haar misschien reeds ingefluisterd, dat zij zich de inspanuing behoort te getroosten, die aan de beoefening van een ander verbonden is. Mocht dit het geval zijn, dan wensch ik haar lust en moed toe, om aan die oproeping gehoor te geven en daarmede eene nieuwe periode in haar auteursleven te beginnen.
4 October.
J. van Loenen Martinet.
| |
| |
| |
Een Vlaamsche Jongen, door Wazenaar. Gent, W. Rogghé (J. Vuylsteke). 1879.
Karel Klepperman. Door Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans. Dordrecht, J.P. Revers. 1878.
Dramatische Werken, door Sleeckx. (De Kraankinders; Jan Steen uit vrijen; Berthilda; Neel de Loods). Tweede druk. Gent, Ad. Hoste. 1878.
Schetsen en Beelden. Gedichten door Adolf Beernaert. Gent, J. Vuylsteke en Ad. Hoste. 1879.
Het Wassenbeeld. Zedenschets uit de 17de eeuw, door Hendrik Conscience. Leiden, A.W. Sijthoff. 1879.
Slechts hij die met belangstelling de Vlaamsche beweging blijft volgen, kan zich opgewekt gevoelen de aandacht te vestigen op hetgeen de Vlaamsche letterkunde ons zoo nu en dan onder de oogen brengt. Met uitzondering van het eerste der bovengenoemde werken en een enkel drama van Sleeckx biedt deze verzameling niets aan wat aanleiding kan geven tot een uitvoerige aankondiging in de Gids, indien men verwachtte daarbij op een of ander gewezen te worden, wat zich werkelijk onderscheidt van zooveel dat het leesgrage publiek door het schrijversgild wordt aangeboden. Met het oog evenwel op den wakkeren strijd, dien de Vlamingen voor de rechten van het Dietsch begonnen zijn en nog steeds met zooveel volharding voortzetten, blijft alles wat de Vlaamsche letterkunde oplevert van min of meer belang; zij heeft er in de eerste plaats recht op, dat Noord-Nederland kennis neemt van haar pogingen om zich staande te houden of zoo mogelijk zich te veheffen.
De kleine verzameling hierboven vermeld draagt den eigenaardigen familietrek, die zoovele Vlaamsche voortbrengselen kenteekent en onmiddellijk aan een schaduwzijde doet denken, ook al is men ten volle bereid de lichtzijde tot haar volle recht te doen komen. Zoo men er het epitheton ‘onrijp’ aan wilde toekennen, zou men den Vlaamschen letteren onrecht aandoen. Juister en rechtvaardiger zou men zich uitdrukken door er dat van ‘jeugdig’ op toe te passen. Aan den eenen kant een onbeholpenheid in taal en uitdrukking, een zekere gedwongenheid en overdrijving in beeldspraak, die her- | |
| |
haalde malen van ‘valsch vernuft’ getuigt, een worstelen met den vorm, in één woord, dat gepaard gaat met een zekere onvastheid in teekening en gebrek aan zelfbeheersching in het uitwerken van enkele onderdeelen. Aan den anderen kant treft ons een niet te miskennen waas van frischheid en naïveteit, een gevoel van zelfvertrouwen, dat aan jeugdigen overmoed doet denken, een geestdrift die het gevolg is van een hooggestemd vaderlandsch gevoel, geadeld door een innige liefde voor den geboortegrond en de hartstochtelijk verdedigde moedertaal. Aan de laatste eigenschappen der lichtzijde is het te danken, dat aan Vlaamsche schrijvers veel vergeven wordt, wat bij Noord-Nederlandsche schrijvers onvoorwaardelijke afkeuring zou te weeg brengen.
Dat het oordeel, wat de ongunstige zijde betreft, niet ongegrond is, bewijzen de Vlamingen-zelven. Voortdurend wordt er door hen op gewezen, of zij betuigen onder luide toejuiching hun instemming met de voorstellen van ‘de Noordzij’, als er te kennen wordt gegeven, hoe hoogst wenschelijk het is, dat de Noord-Nederlandsche letteren meer bekend worden, meer beoefenaars vinden bij de zuidelijke stamgenooten. Steeds spreekt men over de middelen, die daartoe kunnen leiden. Sterker steeds wordt er op aangedrongen, dat er meer eenheid in taal en vormen moet komen, opdat de scheiding der stamgenooten op letterkundig gebied, hoe langer hoe meer verdwijne. Van beide kanten erkent men, hoe men er slechts bij winnen kan, en de Vlaamsche beweging beweert nadrukkelijk, hoe zij daarin nieuwe krachten en degelijken steun zal vinden bij den strijd voor haar rechten, die op een roemrijk verleden rusten. Ook de instemming onzer Vlaamsche broeders, waar het de bewondering voor onze 17de eeuw geldt, ontbreekt in geenen deele; de vereering van Vondel vindt bij vele Vlamingen weerklank en in de zuidelijke gewesten toonen sommigen bij het uitspreken van dien naam een geestdrift, die zich niet minder luidruchtig uit dan in Noord-Nederland, terwijl daarbij aan de oprechtheid der vereering van den Dichter niet valt te twijfelen.
En toch vraagt men telkens bij het lezen van Vlaamsche schrijvers: Zijn wij het doel nader gekomen? Sla een der bovengenoemde en tal van andere werken op en ge vraagt verwonderd: Is dit geschreven in de taal, waarin Vondel sprak en dichtte? Beide talen schijnen elkander nooit gekend te hebben of sinds lang van elkander
| |
| |
vervreemd te zijn, zonder eenig blijk van toenadering, in weerwil van de bewondering voor den dichternaam van den Vlaamschen Noord-Nederlander of den Noord-Nederlanschen Vlaming, zoo ge wilt, der 17de eeuw. En hoe betrekkelijk gering is de invloed door de kennis van de Noord-Nederlandsche schrijvers en Dichters der negentiende eeuw op vele Vlaamsche schrijvers uitgeoefend. Met uitzondering van enkelen - ik behoef ze niet met name te noemen - schijnen onze zuidelijke stamgenooten niets te merken van de wijde klove, die hun taal gescheiden houdt van die onzer beste prozaschrijvers en dichters. Bij sommigen zelfs is achteruitgang op te merken, schijnt de klove door allerlei vreemde invloeden wijder te worden; het is niet meer uitsluitend het Fransch wat in vorm van uitdrukking en woordsmeding zich als Dietsch opdringt, maar ook germanismen van allerlei slag ontsieren dicht en ondicht. Met het oog op de taal zou men vragen: hoeveel Vlaamsche schrijvers zijn bekend met Van Lennep en Beets, bekend met Ten Kate en De Genestet, om van anderen niet te gewagen, waar het aankomt op keurigheid van taal of meesterschap over den vorm. De invloed van Multatuli is bij een enkelen schrijver niet te miskennen, doch dan is die invloed blijkbaar meer het gevolg van bewondering voor den ‘Zaaier die uitging om te zaaien’ dan van een ernstige poging om van hem te leeren wat Nederlandsche taal, wat Nederlandsche stijl is. Het een kon samengaan met het ander. Een staaltje van die bewondering vinden wij in het eerste der bovengenoemde werken. Sprekende over Douwes Dekker, ‘dien kolos der Nederlandsche letteren’, gaat Wazenaar aldus voort:
Douwes Dekker, Hercules der gedachte, die, om 't gestroopt Insulinde te beschutten, alléén zijne gansche natie op het lijf viel en neersmeet - hare koffiebalen en rijstkisten over - in het slijk, dat ze kneedde met Indisch bloed.
Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, aartspoëet van natuurlijk positivisme, die Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat honderdvoudige waarheid samenvat.
‘Zie, die bleeke, magere mensch - zoo zwak in schijn - op dat spreekgestoelte; de “terrible orateur”, waar de Indépendance van gewaagde; die zonderlinge, “uitmiddelpuntige” vreemdeling, die zich te beieveren schijnt om niemand te gelijken, en die zich verwaardigde Constant zelf met gulle nederbuiging “Beste, hartelijke kerel”
| |
| |
te noemen; de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver, zie, dat is Multatuli in persoon.’
Gij staat verbaasd bij het lezen van zulk een lyrische ontboezeming, waarbij Constant, de held van het boek, plotseling zijn verhaal afbreekt, om aan zijn vol gemoed lucht te geven. En toch, wie Vlaanderen bezocht heeft en zich een vriend van de ‘Flaminganten’ betoonde, die herkent daarin als in zoo menig Vlaamsch geschrift de innige hartelijkheid en gulle stemming, die hen ook in de werkelijkheid kenmerken en den Noord-Nederlander tot toegevendheid dwingen bij het kinderlijk-gebrekkige in hun taal, het opgeschroefde in stijl en beeldspraak. Nog een enkele opmerking in verband met het aangevoerde omtrent de taal der Vlaamsche schrijvers, om alle misverstand te voorkomen. De aanmerking geldt in geenen deele de gewestelijke woorden en uitdrukkingen, die een zuiver Dietsch karakter hebben. Binnen zekere grens is het gebruik daarvan niet af te keuren, daar zij mede tot den rijken schat der Dietsche taal behooren en hun oordeelkundig gebruik den rijkdom der algemeene schrijftaal kan vermeerderen. Merkwaardige voorbeelden daarvan vindt men bij Wazenaar; niemand, bijv., zal het schilderachtige woord wraken op een der eerste bladzijden, waar de schrijver zegt: ‘geen lobje uit kern of pit, zwellend van levensgraagte in ontdooiden grond, vraagt of er lucht en ruimte zij om op te schieten.’ Slechts tegen die woorden en uitdrukkingen dienen de Vlamingen op hun hoede te zijn, die zich als Dietsch willen opdringen onder voorgeven dat zij tot het Vlaamsch behooren, schoon zij inderdaad in vorm en afkomst hun vreemden oorsprong verraden en aan het Dietsch een barbaarsch karakter geven.
Ook in geest en strekking zijn bovengenoemde werken van echt Vlaamschen aard. Wel verre van ons daardoor tot onverschilligheid te stemmen of een minder gunstig oordeel uit te lokken, winnen zij daardoor aan belang voor ieder die het intellectueele en letterkundig leven in Vlaanderen volgt. Die den heftigen strijd op het gebied van godsdienst en staatkunde in België eenigszins van nabij kent, zou verwachten dat die strijd ook zijn invloed in de letterkundige voortbrengselen zou openbaren. De streng-katholieke partij is echter betrekkelijk arm aan letterkundige talenten; zij schijnt zich meer met de Fransche voortbrengselen van haar gading te voeden en daarin voldoenden overvloed te vinden om haar denkbeelden en
| |
| |
beginselen te verbreiden en aan te kweeken. De Vlaamsche geschriften met een katholieke tint vertoonen meer een schakeering van dat ernstige en gemoedelijk-godsdienstige, hetwelk minder aan de ‘strijdende Kerk’ doet denken. Met instemming of eerbiediging van het geloof en de denkwijze des volks openbaren zij meer hun liefde voor de dichterlijke zijde van het Katholicisme; de kennelijke strekking om daarbij een vroolijke levensopvatting en gezonde wereldbeschouwing aan te kweeken wordt zoodoende minder belemmerd. Ongetwijfeld krijgen zij, uit dat oogpunt beschouwd, ook voor Noord-Nederlanders van allerlei denkwijzen een nieuwe aantrekkelijkheid.
Naast dergelijke geschriften staat een andere soort. Het zijn de werken van hen, die zich aan kerkelijken dwang ontworsteld hebben en met al het vuur eener gevestigde eigen overtuiging, met al de fierheid, die het bezit van zelf verworven vrijheid kenmerkt, zich tegen alle bekrompenheid en kerkelijke heerschzucht verzetten om harten te winnen voor ruimer begrippen en de beginselen eener in hun oog hoogere volksbeschaving. Het spreekt van zelf dat er in dergelijke geschriften vele bladzijden voorkomen, waarop harde waarheden gezegd worden; hartstochtelijk is soms de aanval en onversaagd is de strijder in de verdediging van datgene, wat hij meent dat den Vlaamschen geest kan opbeuren. Menigmaal is ons dan ook de uiting van de ontwaakte vrijheidszucht wat kras en klinkt de krijgstrompet ons wel wat schril in de ooren. Onthouden wij intusschen den Vlaming onze sympathie niet; er spreekt in ieder geval uit dat alles een hart dat het ernstig met de zuur verworven overtuiging meent. En niet licht is de taak der voorgangers onder het volk: het geldt de verdediging van de taal, den zekersten waarborg voor het zelfstandig volksbestaan, en tevens wordt alle inspanning van krachten geëischt om het volk op te heffen en te onttrekken aan den invloed van tegenstanders wier macht niet gering is.
Het zou onbillijk zijn deze algemeene beschouwingen naar aanleiding van bovengenoemde Vlaamsche werken te eindigen, zonder nog op enkele bijzonderheden te wijzen. Het boek van Wazenaar zou zulk een verzuim niet verdienen.
‘Een Vlaamsche Jongen’ is een merkwaardig boek. Het draagt de kenmerken van een oorspronkelijken geest, die veel gezien, gedacht en ook veel geleden heeft. Het is een soort van autobiografie,
| |
| |
het zijn ‘confessions’ die een zeer vertrouwelijk karakter dragen. Onder het lezen voelt men zich verplaatst onder een Vlaamsche bevolking met haar eigenaardige zeden, met al haar bekrompenheid en al haar goedigen eenvoud; men verbeeldt zich rond te dwalen in beurtelings eeutonige en bekoorlijke Vlaamsche landschappen, die de schrijver ons voor het oog weet te tooveren. Noord Nederland zou een onrecht begaan door van een Vlaamsch boek als dit geen kennis te nemen. Ieder zal het na geëindigde lezing met erkentelijkheid ter zijde leggen, onder den indruk van een belangwekkend verhaal, ‘Waarheid en Verdichting’ bevattende en vervuld van een frisschen geest en gezonde denkbeelden. Het zelfvertrouwen van den schrijver is volkomen gewettigd. In zijn ‘Aan den Lezer’ zegt hij: ‘Als men mocht vragen tot welke soort deze spruit van vrijen wasdom is te rangschikken, dan zou ik wenschen te antwoorden: In mijn soort of geen soort.’ Bijna alles wat wij als de schaduwzijde van de Vlaamsche letteren in het algemeen opmerkten is van toepassing op dit boek; en toch in weerwil van het gebrekkige in taal en stijl hier en daar, in weerwil ook van de overtollige bladzijden, waar de held van het verhaal den lezer onnoodig met eenige zijner gedichten lastig valt, blijft het een werk dat onze belangstelling verdient en onze sympathie voor den schrijver opwekt.
Wilt gij overtuigd worden? Lees dan het hoofdstuk, waarin Constant een toon van weemoed en twijfel ontlokt wordt bij den dood van een lief kind, het jongste in een vriendelijk Vlaamsch gezin. In enkele woorden schildert hij vader- en moedersmart en dan wendt hij zich tot de gestorven Helena.
Maar gij dan, vriendlijk meisje, - nu gij 't genot smaakt, dat geen oor ooit gehoord, geen oog ooit gezien heeft, uitverkoren ziel, nu is toch uw eerste gedachte voor uw ouders wel?
De landverhuizer in America - en die is maar een zondig sterveling - laat, zoo gauw hij kan, nieuws vernemen aan zijn verwanten langs het verlaten geboorteduin, van zoover een schip vaart of een telegraaf boodschap zendt, om den klemmenden angst te verdrijven van de borst zijner moeder, die niet meê kon over zee.
Gij, Helenatje, moet in het paradijs alle denkbaar heil hebben en vermogen. Hebt gij dus ook het eenvoudigste, het hoofdzakelijkste niet, namelijk van aan uw zuchtend gezin, aan de minnelijke zuster, die zoo graag speelde met u, eens heel verstaanbaar te berichten:
| |
| |
‘Ik heb onze oudste zuster ginder boven gevonden. Ik mag u verzekeren dat het daar goed is en dat wij u ook verwachten.’
Er zijn immers cherubijnen en serafijnen genoeg om die tijding te dragen op de aarde, die lager sterre, waar gij van opvloogt. Welk is dan toch uw geluk, als ge dàt niet hebben zoudt?
Gij, ten minste, ziet nu wat er schuilt achter het graf, niet waar? Och, maak er ons iets van bekend. Wij zullen niet schrikken voor de verschijning van uw schim. Breng ons ùwe openbaring, kind, wij zullen u zoo gaarne gelooven. Hier hadt ge nog geen verstand voor dank om moederzorg; maar nu, in het goddelijk licht.... Wij bezweren u; één woord.... en uwe schuld is betaald aan 't gescheurd ingewand van de vrouw, die u baarde.
‘Hosanna! Gloria! Sanctus! Alleluia, alleluia!’
‘Zoo klinkt bij de engelen uw lied.
En gij, nieuw zustertje der engelen, gij zingt mede en gij roept maar voort: “Hosanna, hosanna!” terwijl er kommer is in uw huis, onzekerheid en verdriet om u! Woont er geen medelijden in dien hemel voor menschelijke smart?
“Eert uwen vader en uwe moeder,” luidt het gebod hier beneden. Is het eene ontheiliging geworden dat het kind bewijs geve zijne ouders niet te vergeten, als het daarboven is? Is u de overvloed niet wrang, dien ge uwe dierbaren niet meê kunt deelen, zelfs niet door belofte? Is goedheid eene deugd van de aarde alleen? O God! laat ons dan maar blijven op de aarde!’
In ‘Een Vlaamsche Jongen’ is de Vlaamsche letterkunde - neen, de Nederlandsche letterkunde - een boek dat meer dan gewone aandacht verdient rijker geworden.
Ten slotte gelooven wij het Nederlandsch tooneel een dienst te doen door te wijzen op ‘Berthilda’, het beste van Sleeckx' ‘Dramatische Werken,’ dat bij een goede opvoering opgetwijfeld voldoen zal. Bovendien staat Sleeckx wat zijne taal betreft het dichtst bij de Noord-Nederlandsche auteurs in vergelijking met de andere bovengenoemde Vlaamsche schrijvers.
Breda, Aug. 1879.
A.S. Kok.
| |
| |
| |
Het verloren kind, door Dr. Jan ten Brink. Leiden, A.W. Sijthoff. 1879.
Zeker iemand, wiens naam mij ontschoten is, betoogde onlangs in eene brochure, die van weinig vaderlandsliefde getuigde, dat wij Nederlanders wel zouden doen, ons bij Duitschland te laten inlijven. Alles toch noopte tot de erkenning, dat wij als zelfstandig volk eigenlijk geen bestaansrecht meer hadden. Er waren tal van veege teekenen, die met nadruk daarop wezen, ongerekend nog het feit, dat wij onbekwaam zijn tot zelf-regeering. Ik doe eene aanhaling uit het hoofd, zonder gelegenheid te hebben tot contrôle. Echter kan ik er voor instaan, dat de inhoud zakelijk neêrkwam op het door mij gezegde.
Onder de vele verwijten, die door dezen auteur aan ons adres gericht werden, behoorde ook een klacht over ons letterkundig verval. Er werd naar zijn inzien heden ten dage bijna niemand van degelijk letterkundige beteekenis in ons vaderland aangetroffen.
Wat er ook zij van dit beweren in zijn geheel, opzichtens de klacht over ons letterkundig verval staat deze anteur waarlijk niet alleen. Een meer bekende en meer bevoegde getuige in deze, Cd. Busken Huet, van wien wij trouwens in de laatste jaren niet veel goeds over onzen landaard vernamen, heeft in zijne Italiaansche reis-aanteekeningen ongeveer in gelijken geest gesproken.
Wij lezen daar op pag. 244: ‘De poëzie ligt braak. Onder de jongeren is niemand die een leesbaar vers kan schrijven. Hunne romans en hunne novellen zijn scheef gevoeld, flauw gedacht, en stijlloos. De maandwerken hebben een graad van onbeduidendheid bereikt, waarbij de middelmatigheid gunstig afsteekt. Van het tooneel kan men zingen: “Hier heeft het ploertendom zijn zetel opgeslagen.” De kanselwelsprekendheid is zoek. De Handelingen van de Staten-Generaal leggen getuigenis af van het peil, waartoe de parlementaire gedaald is. De dag- en de weekbladen storten over het land een donkeren tijdstroom van niet onder woorden te brengen verveling uit.’
Mij dunkt, wij kunnen het voorloopig daarmede stellen. Wat zullen wij tot deze dingen doen? Hooghartig nêerzien op den verkapten philogermaan, dien wij in den auteur der brochure meenen te onderkennen? Meesmuilend pruttelen over al te hoog
| |
| |
gestelde eischen van de hyperkritiek? Ons heil zoeken in schelden tegen den beul van Haarlem, met welken naam onze bekende en bevoegde kunstrechter eens minder fijn werd betiteld?
Het een zoo min als het ander zou eens wijzen werk zijn. Den schrijver der bedoelde brochure laat ik nu voor het oogenblik eens daar; maar van Busken Huet moet ieder onpartijdige, trots diens sarkastisch pessimisme tegenover onzen landaard in het algemeen, erkennen, dat hij zich meermalen een vriend betoonde, die onze feilen ons aanwees. Ik wil toegeven dat zulke vriendschappelijke terechtwijzingen lang niet altoos aangenaam schijnen of zijn voor de betrokkenen, maar houd mij tevens overtuigd, dat er meer overvloed van dan gebrek aan eigenliefde bij de meesten wordt gevonden. Nederigheid en bescheidenheid zijn de hoofdkwalen van onzen tijd niet; wij lijden meer, niet juist aan gevoel van eigenwaarde, maar aan opgeblazen inbeelding en blufferige pedanterie.
Trouwens zoo kras als Busken Huet in de aangehaalde zinsnede zich uitsprak, meent hij zelf het niet. In eene aankondiging van de reis-aanteekeningen in de Gids van 1872 hoopte Prof Koster, dat er een tijd zou kunnen komen, waarin ook Huet van zijne beschouwing der Nederlandsche toestanden zou willen toegeven: ‘le diable lui même n'est pas si noir.’ Eene kennismaking met sommige literarische schetsen leert ons, dat men het aangehaalde vonnis niet in allen deele naar den letter moet opvatten.
Doch hoe dat ook zij, met die uitvlucht mogen en kunnen wij ons niet redden, doch behooren eerlijk te erkennen, dat er veel waars in het beweren ligt. Ettelijke uitzonderingen niet te na gerekend, neemt onze huidige poëzie geen zeer hooge vlucht, is de inhoud onzer maandwerken niet zeer belangwekkend, munten onze dag- en weekbladen geenszins uit door rijkdom van degelijke stof en aangenamen vorm. Tijltje verkocht eens de aardigheid van hoofdartikelen in den vorm van kletspraatjes en kletspraatjes in den vorm van hoofdartikelen, en die ui was minder ongepast dan zij oppervlakkig wel leek. Denkt men eindelijk aan onze oorspronkelijke romans en novellen, dan is het prijzenswaardige daarin al heel spoedig opgenoemd en het goede in weinig tijds gezegd. Als een heirleger overstroomen de vertaalde romans en novellen ons land; maar het vloeken daartegen baat niet, omdat er weinig oorspronkelijks op dit gebied verschijnt en onder dat weinige nog heel wat van gering allooi is.
| |
| |
Wat onze romantische en novellistische literatuur betreft - want daartoe wil ik mij thans bepalen - zoo is het gebrekkige dat wij op dit gebied aantreffen, m.i., niet enkel het gevolg van onvermogen, maar ook van onwil, onwil namelijk om te studeeren, onwil om te bewerken en te verwerken, onwil om aan de uitvoering de noodige zorg te besteden. Onze roman- en novellendichters maken zich vaak aan veelschrijverij schuldig; zij geven daardoor op den duur niet wat zij aanvankelijk beloofden. Er is deze en gene onder hen, wiens beste werk van den aanvang zijner auteursloopbaan dagteekent, die zich zelf later nooit geëvenaard, laat staan dan overtroffen heeft. Dit is een treurig verschijnsel, een verschijnsel dat òf op geringschatting van het publiek, òf op overdreven zelfverheffing wijst. Men vindt dit trouwens niet alleen bij ons te lande: in Duitschland en in Engeland kan men verschillende auteurs noemen die aan dit euvel mank gaan. Hans Wachenhusen, Marlitt, Mrs. Wood, Lynn Linton hebben aanvankelijk veel meer beloofd dan zij later gaven, en zijn zoo gaandeweg bezig, bij bevoegden eigen reputatie af te breken.
Ik acht het thans onnoodig een naamlijst te geven van Nederlandsche auteurs op wien dit verwijt toepasselijk is. Men zegt zulke dingen in den regel niet zonder bewijs, en het is hier plaats noch tijd, om die bewijzen te leveren. Van hen, die ik boven noemde uit den vreemde, is zulks zoo herhaaldelijk en van verschillende kanten aangetoond, dat ik van den door mij zelven aangegeven regel thans meende te mogen afwijken.
Wat Nederland betreft, noem ik nu alleen Dr. Jan ten Brink, omdat zijn geschrift ter bespreking voor mij ligt en de behandeling daarvan niet alleen aanleiding geeft tot het geschrevene, maar ook gelegenheid zal bieden de beschuldiging opzichtens dezen auteur te staven. Ten Brink is iemand van groote gaven, die reeds aanstonds veel van zich deed verwachten en in menig opzicht die verwachting niet heeft teleurgesteld. Wie bewijzen mocht behoeven, hem verwijzen wij naar de ‘Haagsche bespiegelingen’ van dezen auteur, vooral wat de letterkundige schetsen betreft, en naar zijn ‘Opstand der Proletariërs,’ om voor het oogenblik niet meer te noemen. Ook op romantisch en novellistisch gebied deed hij zich door zijn ‘Oostindische Heeren en Dames’ van zeer gunstige zijde kennen en gaf grond tot het vermoeden, dat wij hem ook op dit gebied een
| |
| |
belangrijke plaats zouden zien innemen. Die verwachting echter is deerlijk teleurgesteld. Wat na dien tijd van zijne hand op dit terrein verscheen, getuigde stellig niet van vooruitgang, ten deele zelfs van achteruitgang. In de novelle ‘Jeannette en Juanito,’ die in 1877 het licht zag en die stellig zonder den naam des auteurs als prulwerk zou verworpen zijn, heeft ten Brink het bewijs geleverd, tot hoever hij in deze gaan durft. Ik houd mij vast overtuigd, dat de kritikus ten Brink die novelle van zijn naamgenoot-auteur onmededoogenloos zou vonnissen, en dat de auteur ten Brink die novelle durfde uitgeven, wijl hij wist, dat zijn naamgenoot-kritikus het boek niet onder handen zou nemen. Heeft ten Brink in zijn romantischen eersteling zijne krachten op dit gebied uitgeput, heeft het publiek, ook het deskundig gedeelte hem overschat? Vooralsnog geloof ik het een evenmin als het ander. De oorzaak schuilt elders. Deze auteur werkt te gemakkelijk, te vlug en daardoor vaak slordig. Op elk ander gedeelte van zijn arbeidsveld schaadt die eigenschap hem niet zooveel, omdat studie daar onmogelijk kan gemist worden: trots alle vlugheid en gemakkelijkheid van werken kunnen literarische en historische schetsen niet maar zoo uit de mouw geschud worden. Al te verleidelijk echter is die gave bij romantischen en novellistischen arbeid, vooral wanneer geringschatting van het publiek, dringende aanzoeken van heeren uitgevers, of wie weet welke drijfveeren zich daarmede vereenigen. Dan wordt een ternauwernood gerijpt plan met vlugge hand zonder veel nadenken uitgewerkt en zoo spoedig mogelijk voor de pers gereed gemaakt. Bij de correctie ziet de auteur dan zelf wel, dat hij onrijpe vrucht aan de markt bracht, dat hij stukwerk leverde; maar de verbetering van het
gebrekkige zou zooveel tijd kosten, of zulk een volledige omwerking vereischen, dat daarover niet gedacht wordt. Het goedige publiek slikt zooveel: waarom dit niet? De vlag moet de lading dekken, en de menigte kijkt meer naar de vlag dan naar de lading, mist trouwens ook het rechte verstand, om de laatste te keunen. Vandaar, dat hier een bedorven lading vanwege de vlag als goede waar wordt aangenomen en ginds een deugdelijke lading wordt afgekeurd, omdat geen bekende vlag baar dekt. De heer ten Brink moge mij ten goede houden, dat ik op die wijze ietwat in de geheimen van zijn kunstenaarsleven treed, maar inderdaad hij levert te veel, en omdat hij zich geenszins als een kluizenaar opsluit, moet noodwendig
| |
| |
het gehalte lijden door de hoeveelheid. Mijne aanduidingen strekken om te verklaren, hoe iemand als hij met behoud van zijn kunstenaarsgeweten er gaandeweg toe komt opzettelijk mede te doe n aan ontheiliging van het talent. Multatuli sprak eens: ‘publiek, ik veracht u.’ Dat meerderen hem zulks in gedachten nazeggen, bewijst Jan Holland, en zoo ik meen ook Dr. Jan ten Brink.
In Frankrijk bestaat de gewoonte, dat enkele auteurs hunnen naam leenen aan den arbeid van anderen; ware die gewoonte bij ons inheemsch, ik zou vermoeden, dat ook ten Brink zoo handelt. Nu echter zet ik die gedachte van mij.
Toen de meergenoemde novelle ‘Jeannette en Juanito’ in der tijd in dit tijdschrift vluchtig besproken werd, verklaarde de beoordeelaar, dat de auteur van dit verhaal verplicht was, met het oog daarop iets beters te geven. Wij hebben nu een nieuw verhaal en vragen wat er van die verplichting is terechtgekomen? Inderdaad bij vergelijking is eenige vooruitgang niet te miskennen, maar daarmede is waarlijk niet veel gezegd.
Ook ‘Het verloren kind’ is zwak en gebrekkig, en geenszins in overeenstemming met de krachten en gaven van zijn auteur. Ook hier zijn sporen van vlugge en al te vluchtige bewerking, bewijzen van gebrek aan studie en aan zorgvuldige uitvoering. Dit verhaal is nauwelijks ten einde, of de auteur kondigt een vervolg daarvan aan. Hij gaat dus stillekens zijn gang in het leveren van fabriekswerk op dit gebied. De massa juicht die handigheid toe, en zonder zich om iets of iemand, zelfs niet om eigen reputatie te bekommeren, neemt de schrijver die goedkoope toejuiching voor goede munt op, of - en dit komt mij meer waarschijnlijk voor - lacht in stilte het publiek uit. In beide gevallen echter benadeelt hij zich zelven en de zaak, die hij zegt te dienen, wel niet in de laatste plaats. Immers hij, die geroepen was te leiden en in menig artikel van zijne hand in courant als anderzins ook als leidsman op letterkundig gebied optreedt, wordt nu ongemerkt door anderen geleid, of hij het weten wil of niet, en brengt den stroom door zijnen arbeid in andere richting dan hij zelf wenscht. Als de koryfeën onzer letteren zoo handelen, aan wien dan de schuld der geringschatting van deskundigen, der minachting in den vreemde?
Reeds de titel in verband met den inhoud van het boek verraadt, dat de auteur met groote vluchtigheid is te werk gegaan. Onge- | |
| |
rekend, dat er twee verloren kinderen in dit verhaal voorkomen, is die titel volstrekt niet gerechtvaardigd: het zoogenaamde verloren kind speelt al te weinig een hoofdrol, om het boek naar hem te heeten. Van zijne uitwendige lotgevallen krijgen wij aanvankelijk weinig, later ietwat meer te hooren, doch zijn eigenlijk wezen blijft grootendeels een verborgenheid voor ons; hij trekt door de schuld des auteurs te weinig onze aandacht, om hoofdpersoon te kunnen heeten. Ik stel mij voor, dat hij een veel belangrijker plaats vervulde in het oorspronkelijke plan van ten Brink, maar dat de uitwerking hem meer op den achtergrond bracht. Bij ernstige studie en voorbereiding zou zeker van die figuur vrij wat meer terecht gekomen zijn. De auteur noemt zijn vervolgwerk: ‘de Familie Muller Belmonte’; deze arbeid had dan eigenlijk moeten heeten: ‘de Familie Walker.’ Ik hoop niet - dit zij ter loops gezegd - dat ten Brink al te veel in de voetstappen van Zola treedt. Ware dit zoo, dan hebben wij ‘de Familie Leuven’, ‘de Familie Blinville’ en wie weet hoevele vervolgwerken op dit verhaal te wachten. Ik kan nu juist niet zeggen, zeer benieuwd daarnaar te zijn.
Niet alleen de titel, maar het geheele werk verraadt de sporen eener haastige, weinig zorgvuldige bewerking. Het wemelt van onwaarschijnlijkheden, die de intrige moeten redden, maar bij eenig nadenken toch inderdaad onhoudbaar zijn. Dominee Walker, die naar de bedoeling van den schrijver niet voor een huichelaar en evenmin voor een ingebeelden botterik mag doorgaan, is door de wijze van voorstelling een wandelend raadsel. Dat de reis naar Utrecht en zijne daar gedane waarnemingen hem niet alleen omtrent Hendrik, maar ook opzichtens Adolf niet volledig zouden hebben ingchcht, is eene bepaalde onmogelijkheid. Even onwaarschijnlijk is het, dat hij na die reis in verband met de mislukking van Hendrik nog altijd voor zich zelven bleef gelooven aan de deugdelijkheid zijner opvoeding. En dat hij op 't punt van naar Utrecht te gaan, onder den indruk der ontvangen brieven, bij zijn afkeer van het tooneel, den jongsten zoon zonder tegenstribbelen verlof geeft, eene comedievertooning bij te wonen, geloove wie het gelooven kan! Al deze onwaarschijnlijkheden zijn alleen noodig voor den gang des verhaals. Even raadselachtig en onmogelijk is mevrouw Walker. Dat zij uit zeker heilig opzien tegen haren heer en meester zich niet verzet, is zeer begrijpelijk; niet alzoo hare beschouwing van dien man, als
| |
| |
hij voortdurend haren lieveling verongelijkt. Onbegrijpelijk is ook de genegenheid der degelijke Adrienne voor den wuften modepop Adolf, maar bepaald onmogelijk en onnatuurlijk het vertrouwen dat zij hem schenkt na zoo korte kennismaking, terwijl haar gastheer en neef geheel onbekend met hare omstandigheden blijft. Natuurlijk behoorde ook dit thuis in de intrige.
Zooals de lezer stellig reeds heeft begrepen, handelt het verhaal over de lotgevallen der familie van dominee Walker. Deze predikant in eene kleine maar niet onbelangrijke landstad in Nederland had drie zonen, die hij wilde opleiden in zijn ambt. De beide oudsten mislukken, na hem gedeeltelijk geruïneerd te hebben; de derde wordt tooneelspeler. Het kleinsteedsche leven in de landstad Oosterwolde wordt ons in kleuren en geuren geteekend. Ook daarin echter begaat de schrijver groote flaters. Dat een kleine stad wantrouwend, babbelziek en tot scherpe afscheiding van standen geneigd is, schijnt hij alleen in Nederland niet te weten. Of neen, hij wist het wel, maar die wetenschap kwam in zijn kraam niet te pas. Daarom moest de heer Leuven in Oosterwolde op bespottelijke wijze ontvangen worden, zonder bij iemand bekend te zijn; daarom moest heel de stad nooit iets geweten hebben van de loszinnige handelingen der beide predikantszonen; daarom ook was er zulk een wondere eendracht in de conversatie dezer stad.
Ik behoef niet meer mede te deelen om te doen gevoelen, dat de conceptie slordig is en de uitvoering veel te wenschen overlaat. Het zou echter niet moeielijk vallen, nog meer bewijzen bij te brengen: men heeft ze maar voor het grijpen.
En toch is dit verhaal niet van alle verdiensten ontbloot; hier en daar doet de meester zich kennen. Enkele tafereelen zijn met groote levendigheid en aanschouwelijkheid geteekend; zij bewijzen wat deze auteur vermag, zoo hij slechts wilde. Ja, onwil is het en niets anders. Dr. Jan ten Brink kan iets beters leveren, mits hij in eigen boezem of bij vreemden geen verkeerden raadgever heeft, aan wien maar al te gretig het oor wordt geleend. Hij bedenke in tijds het noblesse oblige. In andere gedeelten van den letterkundigen hof weet hij lauweren te oogsten; zij zijn ook op romantisch en novellistisch gebied voor hem te verwerven, mits hij bedenke, dat zonder inspanning in dit leven niets wordt verkregen.
Zierikzee, 24 Sept. 1879.
J.H.C. Heyse.
| |
| |
| |
Een gezellige avond in een Geleerd Genootschap. Te Deventer bij W. Hulscher G.J.zn.
Het genootschap, waarvan in bovenstaand werkje sprake is, is de ‘philantropisch-geleerde maatschappij van Proefondervindelijke Godsdienstwetenschap.’
‘Deze voortreffelijke instelling’ - dus schrijft de auteur - ‘had haar ontstaan te danken aan de milde beschikking van zekeren schatrijken heer, die zijn heele leven lang in de theologie gestudeerd had, maar 't in de maatschappij niet verder had kunnen of willen brengen, dan tot den rang van proponent en den staat van oudvrijer.’
‘Nu’ - zoo gaat de schrijver voort - ‘dat was een halve eeuw geleden geen wonder; ik bedoel: eerstens dat een rijk man de theologie tot het vak zijner studie koos en, ten tweede, dat hij tot aan zijn dood in dat beroep op non-activiteit bleef. Over zijn celibaat verwonderden zich tot zijn veertigste jaar alle dames, doch na dien tijd vond niemand er iets geks meer in.’
Daar is goede luim in dit begin en de schrijver bewaart die vooreerst. Zóó, bij de mededeeling van het testament, dat voor den dag kwam, toen gemelde heer voor een vijfendertig jaren ‘het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had.’ Hij wees daarin zijn huis, zijn bibliotheek en eene som van honderd duizend gulden, alles vrij van successierechten, aan voor de stichting van bovengenoemd genootschap. Tot uitvoerders dezer beschikking werden benoemd de heeren theologiae professores en predikanten Klimmer, Timmer, Grimmer, Nimmer en Immer. Zij hadden de prijsvragen te beoordeelen, die, jaarlijks ten getale van drie, moesten worden uitgeschreven. In de eerste moesten proefondervindelijke bewijzen voor het bestaan Gods gevraagd worden; in de tweede een uitvoerig betoog, waarin op proefondervindelijke gronden de onmogelijkheid van 't een of ander wonder uit het Nieuwe Testament moest worden bewezen; in de derde moest een proefondervindelijk onderzoek naar de vrijheid van 's menschen wil worden verlangd.
't Valt niet te ontkennen, dat in het brein van ‘een zonderling Oudheer’ een goede dertig jaar geleden het plan voor een dergelijke
| |
| |
stichting kon opkomen. De tweede der prijsvragen alleen verplaatst ons in een lateren tijd. Naar 't mij voorkomt zou de zonderlinge oude heer eerder aan proefondervindelijke bewijzen voor de onsterfelijkheid der menschelijke ziel gedacht hebben. Zonder twijfel was hij grootgebracht in eerbied voor de welbekende trias: God, Deugd en Onsterfelijkheid, en daaraan ware hij dan trouw gebleven. De schrijver stelde zich voor, de moderne theologie (of moet ik zeggen: de moderne theologen?) onder handen te nemen en schijnt daardoor verleid te zijn den proponent, die ruim dertig jaren geleden reeds op zekeren leeftijd gekomen, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, een trekje meê te deelen, dat, al was Strausz' ‘Leben Jesu’ alreeds verschenen, tot een type van latere dagen behoort. Wat leven wij toch snel! - gelijk meermalen is betoogd. Want daaraan zeker moet het geweten worden dat de auteur zijne pijlen afschiet op een soort van moderne theologie, die de jongste fase van dit verschijnsel op godsdienstig en kerkelijk gebied reeds niet meer vertegenwoordigt. En zoo behoort de schrijver zelf alweer tot een langzamerhand verdwijnend type. Acht men misschien deze opmerking niet van bijzonder veel gewicht, het kan toch van belang zijn, haar bij de lezing van het werkje in het oog te houden. Dat de dingen van den dag onder een min of meer valsch licht worden geplaatst, kan nooit gewenscht zijn.
De schrijver deelt ons verder mede hoe de heeren, d ie tot uitvoerders der jongste wilsbeschikking van den ouden proponent benoemd werden, zich van hun opdracht kweten. Daarbij laten zij zich juist niet van de beste zijde kennen. Wordt er met stichtingen, als hier bedoeld worden, gehandeld op eene wijze als hier wordt geteekend? Zij mogen het beoordeelen, die in de gelegenheid waren zich in deze materie ‘proefondervindelijk’ op de hoogte der zaak te stellen. Zeker is het dat de goede luim van den schrijver langzamerhand plaats maakt voor den geest eener satyre, waarvan men niet zeggen zal: ‘zij denkt geen kwaad.’ Eindelijk worden wij in eene der bijeenkomsten binnengeleid, waarop de heeren zich bezighouden met de beoordeeling der antwoorden, die op de prijsvragen zijn ingekomen.
Aan de orde is eene verhandeling ‘over de vrijheid van 's menschen wil.’ Deze wordt voorgelezen. Zij is den heeren beoordeelaars gansch niet naar den zin, als geheel in strijd met hunne
| |
| |
inzichten, en is daarom van te voren reeds veroordeeld. De voorlezing wordt niet ten einde gebracht zonder heftige woordenwisseling nu en dan tusschen de heeren onderling, die over 't algemeen tamelijk los in den mond zijn. Zelfs ontziet Ds. Grimmer zich niet Professer Klimmer toe te voegen: ‘kerel, gij raaskalt als een gek!’ Als dit door den beleedigde koeltjes wordt opgenomen, ontvangen wij zonder twijfel geen hoogen dunk van den toon, die onder hen pleegt te heerschen.
Het ‘prul’, zooals de heeren in de hun geleende taal de verhandeling doopen, waarmeê zij zich bezighouden, heeft als motto:
't Geleerde clubgeest-relletje
En 't oud genootschap-spelletje,
Die nekken in ons lieve land
Bij menigeen 't gezond verstand.
Het wordt heftig afgekeurd, en professer Klimmer spreekt er een verpletterend judicium over uit, nadat den heeren, die, verontwaardigd over 'schrijvers driestheid, zich de opening van het naambriefje veroorloofd hebben, blijkt, dat Jan Holland de schrijver is.
Jan Holland is echter, zooals op den titel op geheimzinnige wijze wordt te kennen gegeven, ook de schrijver van ‘een gezellige avond.’
Hoe dat mogelijk is? Hoe hij bekend kon worden met wat de heeren hem toch zeker niet hebben meêgedeeld? Of het feit dat hij de schrijver is, geen twijfel kan wekken aan de onpartijdigheid der voorstelling? Altegaâr vragen, waarom de auteur - de heusche thans - zich niet pleegt te bekommeren. Zij schijnen bij hem niet eenmaal te rijzen. Maar daarin ligt, ook hier weder, de zwakke zijde van zijn talent.
Hij is geen kunstenaar met een nauwgezet geweten. Ook thans blijkt het weder dat hij zich de moeite niet geeft zich in de fictie, die hij gekozen heeft, in te denken.
Neem het werkje ter hand en bezie het titelvignet op den omslag. De verschillende rookers-attributen, die daar staan afgebeeld, moeten een satyre zijn op den geest, die in het genootschap voorzit. Doch is het vignet niet tevens het onwillekeurig symbool van 'schrijvers onachtzaamheid? Van geen enkele der figuren zijn de lijnen zuiver geteekend. Het geheel is afgedrukt op eene wijze, die u, zoodra gij het boekje geopend hebt, met eenige verrassing doet kenuis maken met het witte papier en de heldere letter. Onwillekeurig hadt gij
| |
| |
gedacht aan de tint, die de lettervruchten der onbekende genieën vertoonen, waardoor onze straattroubadours worden geïnspireerd.
Wat mag onzen auteur toch brengen tot deze verwaarloozing van de eischen, die aan den schoonen vorm en den goeden toon mogen gesteld worden? Jan Holland schijnt den roem van een smaakvol auteur te zijn niet te bejagen. En dat is te bejammeren. In 't algemeen worden in onzen tijd noch op letterkundig, noch op sociaal gebied overdreven eischen aan den vorm gesteld. Wij lijden niet aan overvloed van hoofsche manieren en een gekuischte stijl behoort tot de uitzonderingen. De tijd is voorbij, dat platheid zekere verschooning kon vinden in het streven naar natuurlijkheid en ongedwongenheid, als reactie tegen pruikerigheid, schoolsche vormen en de stijfheid van den verhandelingen-stijl. De vrees van in deze euvelen te vervallen kan eene onachtzaamheid, kan de ruwheid en grofheid niet meer doen vergoelijken, als in de pennevruchten van Jan Holland telkens onaangenaam aandoen. Er is een groote afstand tusschen den machtigen genius, wiens ontembare, althans ongetemde kracht, alle perken verbrekend, zich ruimte zoekt, en den schrijver, die onbewust van het talent dat hij verspeelt, zijn kracht in de ongebondenheid zelve stelt. Den eerste kunt gij vergeven, en hij blijft u dwingen naar hem te luisteren. De laatste loopt gevaar, dat zij tot wie hij spreken wil, zich van hem afwenden, om hem ten slotte alleen te laten met een gehoor dat beneden zijn oorspronkelijk talent is.
Bestaat er misschien eenig verband tusschen den afkeer, die den schrijver schijnt eigen te zijn tegen al wat hem als auteur behoorde te determineeren, en den weerzin, die hem bezielt tegen het determinisme in het algemeen?
Want tegen het determinisme trekt hij in dit geschrift het harnas aan. Om de verdediging van wat hij 's menschen vrijen wil noemt is het hem te doen. Ook hier stelt hij zich ten doel zijne eigenaardige wijsgeerige theoriën aan den man te brengen. 't Mag een stoute onderneming heeten in den lossen, luchtigen vorm, dien hij zich koos, over dat onderwerp te... keuvelen. Keuvelen? - 't Is hier toch het rechte woord niet, althans niet, wanneer men daarbij bij voorkeur aan ‘kinderlijk’ gekeuvel zou willen denken. Daarin is naïveteit; daarin is muziek. Het brengt in herinnering de ‘vrome, kunstelooze wijze, waarop in 't paradijs de reine kinderzielen koos- | |
| |
den, eer ze in de geleerdheid vervielen.’ Dat keuvelen is onzen schrijver vreemd. Hij schrijft in gansch anderen toon. Om over dit onderwerp te kunnen keuvelen, zou men òf de onbevangenheid en frischheid van een kind moeten bezitten, waarvoor het probleem niet bestaat, en dan zouden zelfs de diepzinnigste filosofen moeten luisteren; òf met den heerlijken lach der olympische goden op het probleem moeten kunnen nederzien, als een dat opgehouden had een probleem te zijn. Neen, de kunst van keuvelen verstaat deze schrijver niet, allerminst over een onderwerp als hier door hem behandeld wordt. Daartoe steekt hij te diep in ‘de geleerdheid’ en - - in iets anders nog, dat meer aan het odium theologicum, dan aan de filosofische kalmte doet denken.
Dit ‘iets’ heeft er zeker meer schuld aan dan zijne geleerdheid, wanneer de schrijver als het determinisme beschrijft, een stelsel waarin weinigen, die overigens onder de deterministen willen gerekend worden, hun determinisme zullen herkennen. Professer Klimmer zal het moeten teekenen, wanneer hij zegt: ‘de lui van den vrijen wil moeten zich in allerlei inconsequenties wringen. Hoe veel gemakkelijker is ons stelsel om den mensch maar gaafweg als een willoos rad in de machine van oorzaken en gevolgen aan te nemen.’ (blz. 31). Daar is immers nog een ander determinisme dan wat enkel van mechanische oorzaken spreekt? Of maken de deterministen geen onderscheid tusschen oorzaken, prikkels en motieven, waardoor 's menschen wil wordt bepaald? En wanneer de schrijver in éénen adem van den determinist en den materialistischen filosoof spreekt, laat hij dan het ware licht op het vraagstuk vallen? Is het juist, wat tegen dezen kan aangevoerd worden, tegen het determinisme in het algemeen te doen gelden?
Overigens: men moet een dualisme huldigen in den trant van - - - Dr. Vitringa, om indeterminist te kunnen zijn op Jan Holland's manier. Dán alleen kan men in ernst, en in den zin als hier bedoeld wordt, de vraag stellen en bevestigend beantwoorden, die op blz. 38 voorkomt: ‘Bezit 's menschen geest het vermogen om uit eigen beweging en zonder daartoe door voorafgaande oorzaken gedetermineerd te zijn, het vermogen om uit zich zelf een reeks van oorzaken en gevolgen te beginnen?’ Dan ook ziet men niet op tegen een sprong uit de phaenomenale in de transcendente wereld, omdat men zulk een sprong niet als een waagstuk beschouwt.
| |
| |
Men moet als schrijver tot Jan Holland's onachtzaamheid vervallen zijn, om op de éene bladzijde (blz. 40) het onderscheid tusschen neven-oorzaken en bij- (lees: hoofd-) oorzaken problematiek te stellen en op de andere (blz. 48) hoofd- en neven-omstandigheden met beslistheid van elkaar te onderscheiden. Maar welk eene voorstelling moet men hebben van de Goddelijke Voorzienigheid, om in de laatste meer bepaald haar werk te zien, omdat zij ‘onmerkbaar ingrijpt op het aan de menschelijke berekening ontsnappend gebied der kleine of nevenoorzaken?’ En welke logica moet men er wel op nahouden, om uit de waarheid, dat ‘duizende bij duizende omstandigheden alle berekeningen, die op de wet van oorzaak en gevolg gebouwd zijn, te schande kunnen maken,’ iets anders af te leiden, dan dat alle menschelijke berekening falen kan? Om met in het oog vallende letter, de stelling te laten drukken: ‘al de bont geschakeerde stelsels, die de aangeboren overtuiging van 's menschen vrijheid wegredeneeren, schijnen eerst populair te worden in tijdperken, waarin de kracht tot kloek handelen bij de volken verslapt’ - en daarna deze stelling om te keeren en op het gevaar te wijzen, dat het determinisme, populair geworden, de kracht der volken verslappen zal?
Eindelijk: men moet Jan Holland zijn, om de uitnemende gedachte te voeden van de volkskracht, de energie te willen opwekken, tot kloek handelen te willen aansporen - en daaraan te verbinden wat een betoog tegen het determinisme wil zijn!
‘Slaaf te zijn van eigen neigingen en hartstochten, dat is willoosheid. De wilskracht in den waren zin des woords is de kracht om zijn aandriften te keer te gaan, de hartstochten te beheerschen. Zij is het tegenovergestelde van slavernij onder 's menschen dierlijke natuur. Zij is de hoogste uiting der ware vrijheid en zelfbepaling.’
‘Willen is bewust streven. De wil moet dus een doel hebben, waarheen hij zich richt, zal hij als gebieder van verstand, gevoel, verbeeldingskracht optreden. Dat doel is het zelfstandig streven om zich zelven te verloochenen, niet zooals de dwepende zelfpijniger doet, uit zucht om zich zelven te vernietigen, maar uit lust om den naaste te helpen, te dienen.’
‘Vrije wil is liefde.’
Alles uitnemend. En in onzen tijd is er reden genoeg om een streven te waardeeren als in deze woorden spreekt. Maar wat heeft
| |
| |
het met determinisme of indeterminisme te maken? Tot schade van zijne goede bedoeling heeft hij aan de ontwikkeling dezer goede gedachten een betoog over 's menschen vrijheid verbonden, dat in ieder geval een uiterst scheeve voorstelling van het vraagstuk geeft. Wie weet wat er over gedacht en geschreven is, moet wel ontstemd worden door de luchthartige wijze waarop dit ingewikkeld probleem door hem behandeld wordt. Tot eene weerlegging van Jan Holland's bestrijding zal hij zich niet licht zetten. Zou hij niet de kans loopen van door den schrijver zelven uitgelachen te worden, dat hij zijn betoog zoo ernstig opnam? Bovendien zou hij belangstellenden misschien liever naar het jongste werk van Eduard von Hartmann verwijzen: Phänomenologie des sittlichen Bewusstseins, waarin te midden van den overstelpend rijken inhoud, onder de vraagstukken die met de ethische wetenschappen in verband staan, ook dit onderwerp op even grondige als bondige wijze behandeld wordt.
‘Het begrip der vrijheid’ - zegt von Hartmann - ‘is één der meest geliefkoosde thema's voor wijsgeerige bewerking, maar daarbij heerscht eene scheefheid, eenzijdigheid, onduidelijkheid en verwarring, alsof een koor van honderd redenaars in honderd verschillende talen terzelfder tijd redetwistten, terwijl natuurlijk elk hunner overtuigd is, zijn onderwerp volkomen meester te zijn, en allen die 't niet met hem eens zijn voor weetnieten en botterikken scheldt.’
Men ontvangt geen anderen indruk van de bladzijden, waarin Jan Holland over 's menschen vrijheid handelt.
Indien hij in verband met de uitnemende gedachte, waarvan ik boven sprak, van het vraagstuk had willen melding maken, waarom plaatste hij zich dan niet op hetzelfde standpunt, waarop, een honderd jaar reeds geleden, Goethe zich stelde, bij de bespreking van een werk dat hetzelfde onderwerp raakte?
Zie hier hoe deze schrijft:
Eenige vogels zaten in een ruime volière.
De vink zeide tot zijn buurman sijsje, die van het eene naar het andere boompje lustig rondvloog: ‘Weet ge wel, vriendlief, dat wij in een kooi zitten?’ - ‘In een kooi?’ - zeide het sijsje - ‘och kom! Zie eens hoe wij kunnen rondvliegen! Dát is een kooi, waarin de kanarie zit!’ - ‘Toch zeg ik u, wij zitten in een kooi. Ziet gij daar de tralies van ijzerdraad niet?’ - ‘Dat is hier; maar zie, zoover ik rondkijk naar alle zijden, zie ik
| |
| |
geen tralies.’ - ‘Dat komt, omdat gij naar alle kanten niet ver genoeg kunt zien!’ - ‘Dat kunt gij ook niet!’ - ‘Maar denk eens na’ - hernam de vink - ‘brengt onze heer ons niet iederen morgen water daar in ons bakje, en strooit hij niet zaadkorrels hier in den hoek? Zou hij het doen, als hij niet wist, dat wij gevangen zitten en niet kunnen rondvliegen.’ Maar - zeide het sijsje alweêr - ‘ik kan wèl in 't ronde vliegen!....’
Zoo twistten zij nog langen tijd, tot eindelijk de kanarievogel uit zijn hoekje riep: ‘kinders, als gij er over strijden moet of gij in een kooi zit, al dan niet, is het even goed als zaat gij er niet in.’
Sedert een filosoof, dus gaat Goethe voort, ons deze fabel geleerd heeft, hebben wij elken strijd over vrijheid opgegeven. - Dat niet ieder na hem het gedaan heeft, daarvan hebben wij allen nog ruimschoots de herinnering. - Wat hem zelven betrof, dus voegt hij er bij, de kanarie in de aangehaalde fabel had alles gezegd, wat hij van geheel de strijdvraag dacht.
Eigenlijk zegt ook Jan Holland er niet meer van, maar hij neemt den schijn aan van er veel meer van te zeggen, en te weten ook. Ware hij maar stilzwijgend van Goethe's standpunt in de kwestie uitgegaan! Hij had dan al zijn kracht kunnen besteden aan wat ten slotte zijne bedoeling met dit geschriftje blijkt. Laat hem - ik vraag het met bescheiden aandrang - laat hem nog eens datzelfde thema behandelen. Laat hem het nog eens doen met de kracht en het talent, waarover hij te beschikken heeft, wanneer hij, in den door hem zelven beschreven zin, wanneer hij slechts wil. Maar dan late hij zich alleen beheerschen door den ernst en het gewicht der zaak. Wat in dit geschriftje ontstemmen en mishagen moge, op verkwikkende wijze spreekt er nu en dan een hooge op vatting van 's menschen leven en 's levens doel uit. Als deze alleen aan het woord kwam, dan zou Jan Holland, ook al bleve de satyre, gelijk thans, de vorm waarvan hij zich bediende, - dan zou hij anders schrijven. De grootste overwinning die hij behalen kan is, dat hij zich late determineeren door de hooge eischen die hij zich als auteur stelle. Dan zal hij zijne lezers ten goede determineeren, en, hij noeme zich indeterminist zooveel hij wil, aan het ethische determinisme, dat hij belijdt, een schitterenden triumf helpen bereiden.
J. van Loenen Martinet.
| |
| |
| |
Alfred Meiszner, Historische Schetsen. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1878.
Aan wien de Bruid? Historisch-Romantisch tafereel uit de 15o eeuw, door Gustav von Meijern. Vrij uit het Hoogduitsch vertaald door P. Stevens. Amsterdam, de Erven H. van Munster & Zoon, 1878.
Wittenberg en Rome. Kloosternovellen uit Luther's tijd, door Gustav Kühne. Uit het Hoogduitsch bewerkt door W.J.N. Landré. 2 dln. 's Gravenhage, H.L. Smits, 1878.
Het is willekeur noch gemakzucht, die mij beweegt de bespreking van dit drietal geschriften gelijktijdig te doen plaats hebben. Blijkens de titels is voorzeker eenige aanleiding daartoe gelegen in het feit, dat zij zich alle drie op het gebied der geschiedenis bewegen, al doet elk der genoemde auteurs zulks ook op zijne wijze; maar juist de uiteenloopende manier van behandeling geeft mij ongezocht gelegenheid tot eene beschouwing, die uit de gelijktijdige behandeling als het ware van zelve voortvloeit, terwijl eene afzonderlijke bespreking haar niet zoo gepast zou doen wezen.
Ik wil dus vooraf elk lid van het drietal vluchtig kenschetsen, om ten slotte daaraan eene beschouwing vast te knoopen, die duidelijk zal doen uitkomen welke waarde en beteekenis deze geschriften ieder voor zich in mijn oog hebben.
De historische schetsen van Alfred Meiszner zijn, al werd dit ook niet op het titelblad vermeld, uit het Hoogduitsch vertaald. Eene aanteekening op de eerste bladzijde duidt aan, dat wij hier met eene vertolking en niet met een oorspronkelijk werk te doen hebben. Nu dit voor ons vaststaat, meen ik geen gewaagde gissing te doen, wanneer ik den Duitscher Alfred Meiszner, ook van elders als auteur bekend, voor den schrijver houd. Trouwens hoe goed de vertaling ook zij, een enkele maal verraadt zij, wat landaard betreft, hare herkomst.
In eene voorrede wordt ons medegedeeld, dat de beelden en verhalen, die in dit boek vereenigd worden, niet tehuis aan de schrijftafel, maar in verloop van tijd in allerlei plaatsen op reis ontstaan zijn. Als de auteur bij zijne geschiedkundige onderzoekingen gelegenheid vond, zich enkele zaken voldoende helder en scherp voor te stellen, en met bijzonderheden in betrekking tot den tijd bekend
| |
| |
en vertrouwd raakte, dan nam hij naar zijn eigen zeggen de teekenstift ter hand en schetste zijn beeld, met behoud echter van het voetstuk en de lijnen der geschiedkundige waarheid. Ofschoon hij een zoon van zijnen tijd en gelukkig zich noemt juist nu te leven, zweeft de schrijver, naar eigen verklaring, met zijne verbeelding gaarne rondom puinhoopen, en kan hij nimmer nalaten den blik op het verleden te slaan. Zijns erachtens is zijn boek geslaagd, als het, wat hier en daar begraven lag, uit den dood heeft doen verrijzen en gedenkwaardige gelaatstrekken en verhalen, die aan den gezichteinder van onzen tijd waren onttrokken, weder daaraan heeft doen opkomen.
Ik heb opzettelijk zulk eene uitvoerige aanhaling uit de voorrede gedaan, omdat men zoodoende beter dan iemand het zeggen kan als uit des schrijvers eigen mond weet, wat de lezer te wachten heeft. Het boekje zelf is een getrouwe uitvoering van dit zijn programma; de voorrede heeft niets te veel beloofd, en wat het doel betreft, aarzel ik geen oogenblik te verklaren, dat het ten volle bereikt is. Inderdaad het verleden, dat hier geteekend wordt, staat als een levend beeld ons voor oogen; aan de beelden van den voortijd is de adem des levens hergeven, zoodat zij als opgewekte gestalten voor onzen geest verrijzen en in levenden lijve naast ons staan. Hetgeen hier geschetst werd, boezemt ons belangstelling in, omdat wij door de wijze van voorstelling gelegenheid hebben daarin mede te leven.
Men behoeft de inhoudsopgave slechts op te slaan, om te zien, dat belangrijke onderwerpen hier ter sprake worden gebracht. Naast beelden uit het Rome der middeleeuwen vinden wij eene keurige en merkwaardige bijdrage tot de kennis van Shakespeare's levensloop; een tafereel uit de zwitsersche hervormingsoorlogen, schilderachtig van teekening, wordt gevolgd door eene belangrijke bladzijde uit het leven van de veelbesproken Maria Stuart; Ganganelli's geheimzinnig uiteinde boeit den lezer en wint onverdeeld zijne aandacht, terwijl straks de novelle van den graaf de St. Germain hem in geweldige spanning brengt. Nu eens verwijlen wij in het oude Rome, dan weêr terzelfder plaatse in later dagen. De eene schets brengt ons in Schotland, eene andere in Frankrijk, een derde weêr elders. Een weinig bekende opvolger van Shakespeare, Filip Massinger, wordt ons uit zijne werken bekend gemaakt; voor een roman van
| |
| |
den bekenden Aeneas Sylvius vraagt de schrijver in eene andere schets onze aandacht. Laat mij niet meer opnoemen: het is zeker voldoende om de weetgierigheid te prikkelen en uit te noodigen tot zelfstandige kennismaking. Als ik daaraan heb toegevoegd, dat bijna elke schets de meesterhand verraadt; dat nergens der historie geweld is aangedaan; dat de beschrijving boeiend en ook de bewerking goed geslaagd is, dan meen ik genoeg te hebben gezegd, om velen naar dit boekje te doen grijpen. Er is hier voorraad voor allerlei slag van lezers, voor hem die ontspanning zoekt zoowel als voor hem die degelijke lektuur vraagt. Vorm en inhoud zijn van dien aard, dat ieder hier van zijn gading vindt.
Van een ander gehalte is het tweede nommer van het drietal, zooals de titel reeds aanduidt. Een historisch-romantisch tafereel noemt de schrijver zijnen arbeid, dus geen roman. Hij slaat eene bladzijde uit het geschiedboek voor ons open, waarvan de teekening met een romantischen draad is doorweven. De tijd der handeling is de 15e eeuw, de plaats nu eens Gent, dan weêr de Belgisch-Duitsche grens; de hoofdpersonen zijn Maria van Bourgondie en des keizers zoon Maximiliaan. Voor ons Nederlanders, wier lot een tijdlang met dat der hoofdpersonen verbonden was, heeft dit tafereel nog een eigenaardig belang; immers het geldt hier eene bladzijde uit onze historie.
Moeilijke dagen waren het voor de twintigjarige Maria, toen haar vader in 1477 haar als weeze achterliet, te moeilijker dewijl hare onderdanen voor het meerendeel in den dood van Karel den Stoute eene verlossing zagen, en van deze souvereinsverwisseling voor zich zelven partij dachten te trekken, terwijl andererzijds de erfopvolging niet onbestreden bleef en sommige vorsten zich daarin mengden, ten einde der jeugdige weeze de wet te stellen of wel op hunne beurt winst te behalen. Frankrijk's koning eischte niet meer of minder dan eene hereeniging van Bourgondië met zijne staten, tenzij Maria mocht overgaan tot een huwelijk met zijn zevenjarigen zoon; de hertog van Kleef, die lid van den geheimen raad was, wilde Maria aan zijnen zoon uithuwen, terwijl het Gentsche volk, door anderer invloed bewerkt, vooral heil meende te zien in eene verbintenis tusschen Adolf van Gelder en de jonge vorstin. Zij zelve wilde van al die pretendenten niets weten, maar gaf de voorkeur aan 's keizers 19jarigen zoon Maximiliaan, een schoon en dapper jongeling. In
| |
| |
hem meende zij niet alleen een krachtigen steun te vinden, maar zag zij bovendien het ideaal van een echtgenoot. Daar geloof en hoop en liefde zoo eendrachtig verbonden waren, kan het wel geen verbazing wekken, dat trots vele bezwaren en kuiperijen dit huwelijk tot stand kwam.
De tocht van Maximiliaan naar deze landen in 1477, om zijne verloofde te hulp te komen, de kuiperijen der verschillende pretendenten, de woelingen des volks, de manoeuvres der Staten, ziedaar wat Gustav von Meijern in zijn historisch-romantisch tafereel ons teekent, in den regel met geschiedkundige trouw, meestal in levendige, soms zelfs schilderachtige kleuren. Toestanden en personen zijn derwijze geteekend, dat wij ze als voor ons zien, al is ook de auteur niet vrij gebleven van het gewone gebrek, hetwelk aan historische romans eigen is, dat namelijk nu en dan moderne zeden onder oude namen worden voorgesteld; dat dusgenaamde historische figuren af en toe de taal van onzen tijd spreken.
Over het geheel genomen echter heeft dit tafereel veel aantrekkelijks voor den lezer, hetwelk door de doorgaans goede vertolking niet geleden heeft. Een enkel germanisme kan ons het oog niet doen sluiten voor het feit, dat de Heer Stevens zich zeer gunstig van de meeste bentgenooten onderscheidt.
Ik kom nu tot nommer drie: de kloosternovellen uit Luther's tijd van Gustav Kühne. In eene voorrede verzekert de Heer Landré, de vertolker, dat dit boek in Duitschland met belangstelling ontvangen is. Hij meent derhalve op eene welwillende ontvangst ook van het Nederlandsche publiek te kunnen rekenen. Immers de stof moet hier zoowel als daar belangstelling wekken, vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin de strijd tusschen staat en kerk, tusschen Wittenberg en Rome, bijna even levendig is als toen de eenvoudige Augustijner monnik den banvloek van den paus weerstond.
Gelukkig behoef ik den vertolker, die over het geheel genomen zijne taak niet ongelukkig volbracht, in zijne goede verwachting niet tegen te spreken. Ook bij mij staat het vast, dat èn de stof èn de tijdsomstandigheden eene eigenaardige aantrekkelijkheid aan dit boek verleenen. Mogen sommigen in onze dagen ook meenen, dat zij met kerk en godsdienst voor goed hebben afgerekend, de groote Wittenberger blijft desondanks eene sympathieke figuur voor hen,
| |
| |
ware het ook maar, omdat zij in de hervorming der 16e eeuw terecht of ten onrechte nog iets anders dan eene godsdienstige beweging zien en in haren aanvoerder een kampioen voor vrijheid in het algemeen. Hij toch wordt hier geteekend in zijn wezen en werken, in de lijst van zijnen tijd, in zijn kracht en in zijne naïeveteit, in zijn grootheid en zijnen eenvoud, in zijn strijd en zijn lijden. De omgeving, waarin hij arbeidde, wordt hier in het breede geteekend: om zijn beeld heeft de schrijver eene menigte karakteristieke figuren gegroepeerd, die een diepen blik doen slaan in de staatkundige en maatschappelijke woelingen van dat tijdvak, terwijl een en ander verbonden is door een romantischen draad, eene geschiedenis uit de archieven van een Thüringsch vorstenhuis, die naar des vertalers verzekering het boeiende der lektuur niet weinig verhoogt.
Dit laatste laat ik voor rekening des heeren Landré, en is wellicht door hem geschreven met het oog op de gewone klasse van romanlezers. Anders valt daarop wellicht een en ander af te dingen. Trouwens de schrijver meende, om welke reden dan ook, dien romantischen draad voor zijn doel niet te kunnen missen, en wij hebben allereerst rekening te houden met hetgeen hij gaf, niet met hetgeen hij onzes inziens geven moest.
Doch juist omdat zulks zoo is, omdat wij hier een volledigen, zij het ook historischen roman voor ons hebben, meen ik aanmerking te moeten maken op den titel, die van ‘kloosternovellen’ spreekt, alsof hier niet een geheel werd gevonden, maar alleen eene verzameling van novellen, wier eenheid slechts bestaat in de betrekking, die zij alle te gader hebben op Luther's tijd.
Ik weet niet of alleen de vertaler dan wel de schrijver schuld is van dit boerenbedrog, maar in elk geval belooft de titel iets anders dan het boek geeft. De geschiedenis - ik geef zulks gaarne toe - bleef hoofdzaak en is niet door het romantisch versiersel naar achteren gedrongen, maar toch loopt men nu en dan gevaar een minder juist beeld van de geschiedkundige werkelijkheid te ontvangen, als men de gave der onderscheiding mist en niet let op het aandeel dat de fantasie aan de teekening heeft genomen. Zoodoende krijgt men niet altoos een zuiver beeld van Luther en zijnen tijd, maar een beeld, waarop de fantasie en de romantiek een eigenaardig licht hebben geworpen. De fantasie van den auteur neemt soms een wijde vlucht; zij is zoo rijk, dat zij hem zelven nu on dan wel
| |
| |
eens parten zal hebben gespeeld, hoe veel te meer dan wel de lezers. Gustav Kühne is blijkbaar een schrijver van veel talent, doch juist daarom zou ik liever zien, dat hij geen twee heeren gelijkelijk gediend had.
Ik heb eenmaal in dit tijdschrift een lans gebroken voor den historischen roman. Het gold Scheffel's Ekkehard, en dus een kunstwerk in den vollen zin des woords. Tegenover de literarische ketterjagers heb ik toen beweerd, dat de historische roman onder sommige omstandigheden een geschikt voertuig kan zijn tot het populariseeren van de resultaten der nieuwere geschiedvorsching. Echter heb ik daarbij dit beding gemaakt, dat hij, die zulke kunststukken leveren wil, verschillende gaven moet bezitten, op wier vereenigd bezit weinigen kunnen bogen. Ik heb dus m.a.w. betoogd, dat goede historische romans naar de door mij gestelde eischen tot de zeldzaamheden behooren, en in geenen deele ontkend, dat vele exemplaren van dit gewenschte genre niet van goeden huize zijn.
Wanneer ik nu het drietal geschriften, dat voor mij ligt, onderling vergelijk en mij daarbij het zoo even gezegde in herinnering breng, dan geloof ik met waardeering der verdiensten van Gustav von Meijern en Gustav Kühne te kunnen zeggen, dat aan het boekje van Alfred Meiszner de hoogste verdienste moet worden toegekend, omdat alleen daarin der historie ten volle recht is wedervaren, terwijl de beide andere geschriften geboren zijn uit eene echtverbintenis tusschen wetenschap en fantasie en hier en daar het tweeslachtige hunner afkomst duidelijk verraden. Mag ik eene onderstelling wagen, dan hadden Kühne zoo min als von Meijern behoefte aan den romantischen draad, waarmede hun verhaal doorweven is, om hunne boeken boeiend en aantrekkelijk te maken. Hunne wijze van voorstelling is van dien aard, dat zij geen kunstmiddeltjes noodig hebben om gelezen te worden. Zeker en stellig is dit, dat Meiszner's historische schetsen naar vorm en inhoud niet aantrekkelijker hadden kunnen zijn, al zou de auteur vrij spel gelaten aan zijne verbeelding en de geschiedkundige werkelijkheid opgeluisterd hebben met figuren van eigen vinding. Ik kom dus tot de conclusie, dat zij, die het verleden willen doen herleven voor 't huidig geslacht, het best hun doel zullen bereiken, wanneer zij trouw blijven aan de historie en niet trachten door allerlei hulpmiddeljes de aantrekkelijkheid hunner
| |
| |
geschriften te verhoogen. De werkelijkheid is in den regel romantisch genoeg, en men behoeft zeldzame gaven om zich op dat gladde ijs te wagen, waarop zoo menige auteur van historische romans of novellen zijn beenen gebroken heeft. Niet ieder auteur is een evenknie van Scheffel en de zijnen. Hij, die zich zelven, met inachtneming van de zoo noodige bescheidenheid, niet zoo hoog stelt, houde vast aan den stelregel van Meiszner, dat het voetstuk en de lijnen der geschiedkundige waarheid overal dienen behouden te blijven. Moet men ook dan nog met Macaulay verklaren: ‘gaarne zal ik de beschuldiging op mij laden, niet op volkomene wijze geschiedenis te hebben geschreven, zoo het mij slechts gelukt is een getrouw beeld van het leven der voorvaderen te hebben gegeven’, men zal zoodoende toch gewapend zijn tegen elken aanval, vanwaar die ook komt.
Zierikzee, 6 Aug. 1879.
J.H.C. Heijse. |
|