De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
Johan Ludvig Runeberg.Eerste gedeelte.
‘Geene lofrede, maar een beeld’, legt Bakhuizen van den Brink in zijne rede ter nagedachtenis van Bake dezen in den mond. Geene lofrede, maar, zoo al geen beeld, ten minste een trek ter voltooiïng van een beeld, zij het mij vergund te geven van hem, wien ik de kennismaking met den boven dit opstel genoemden Finsch-Zweedschen dichter te danken heb. Al moet ik me zelf daarbij op den voorgrond stellen, ik kon, den naam van Potgieter noemende, mijne pen niet weerhouden. Er zijn onderwerpen, waarover men òf geheel zwijgt òf zijn hart uitstort. 't Eerste ware bij deze gelegenheid ondankbaarheid - moge men in 't laatste geene zelfverheffing zoeken! | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
't Gaat me als Busken Huet. In zijn kostelijk boeksken over Potgieter, waarvoor wij hem niet genoeg kunnen danken, waarschuwt hij den lezer, dat hij en de zijnen eene voorname plaats in die ‘Persoonlijke Herinneringen’ beslaan. Maar hij wenschte, dat men aan zijn spreken over Potgieter zou bemerken, dat deze een der zonnestralen van zijn leven is geweest. Dien wensch heeft hij vervuld - hij heeft dien zonnestraal niet alleen opgevangen, hij heeft het licht en de weldadige warmte daarvan weten te weerkaatsen, en daarom doet het lezen van zijne ‘Herinneringen’ ons zoo innig goed. Ook ik moet persoonlijk zijn, doch hoop daardoor een enkelen trek aan Potgieter's beminnelijk beeld te kunnen toevoegen. Huet heeft hem ons geteekend in zijn omgang met den vriend en medewerker; Huet was noch zijn leerling, noch zijn tijdgenoot. Zimmerman, de uitgever zijner Verspreide en Nagelaten Werken, herdacht meer dan eens met warmte en gloed den huis- en kunstvriend. Wat onschatbaren dienst zou hij onze letterkunde bewijzen, indien hij ons de biographie van zijn besten ouden vriend wou schenken! De hoogleeraar Nippold deed ons zien, hoe Potgieter, de autodidact, aan den jongen geleerde den weg tot zijn toekomstig arbeidsveld wees, waarop hij sedert zoo grooten roem behaalde. Eene onschatbare bron voor de kennis van Potgieter's leven, voor de kennis tevens van de verjongingskuur onzer letteren zijn Potgieter's brieven. Wat Thorbecke getuigde van Falck's brieven, geldt ook van de zijne: ‘Man en brief steeds in overeenstemming, elk schrijven een sprekend afbeeldsel.’ In zijne uitvoerige beschouwing over Béranger heeft Potgieter gezegd, hoe hij over uitgaven daarvan dacht, als hij daar andermaal de klacht herhaalt: ‘Waarom is onze letterkunde, waarom vooral zijn onze biographiën aan brieven zoo arm? De onverschilligheid, die ze verscheurt; de bekrompenheid, die ze verbergt; allerlei kleine ijdelheden in den sluijer der kieschheid gewikkeld, ziedaar eenige oorzaken, waarom wij onze groote mannen maar ten halve kennen.’ De hoop Potgieter uit zijne brieven te leeren kennen is - voor wie weet, hoe lang? - vervlogen. Daarom zal het misschien enkelen niet onwelkom zijn te vernemen, hoe hij middellijk en onmiddellijk op jongere schrijvers werkte. Mijne persoonlijke kennismaking met hem dagteekent van 't najaar van 1868. Vóór dien tijd kende ik hem alleen uit zijne werken. Met een vriendenkring had ik alles gelezen, wat wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
van hem machtig konden worden. 't Viel moeilijk genoeg, want de bloemlezingen uit zijn proza en zijne poëzie waren nog niet verschenen, ‘het Noorden’ was uitverkocht, alleen van ‘de Liedekens van Bontekoe’ was in 1850 eene nieuwe (titel) uitgave verschenen. Maar lust zoekt list. Wij verschalkten den Stads-bibliothecaris en zoo kwam door de derde hand het exemplaar van ‘de Gids’ uit de Amsterdamsche bibliotheek, jaargang na jaargang tot onze beschikking. Onrechtmatig verkregen lectuur gedijde hier wel; zoo vaak er een pak boeken uit Amsterdam kwam, werd menige avond, die voor andere studie bestemd was, geheel aan lezen gewijd. Heerlijke, onvergetelijke uren, die voor ons omvlogen, terwijl we als ooggetuigen waren van de letterkundige omwenteling van '37 en die op den voet konden volgen! Hoe klom onze bewondering van Potgieter, toen we na zijn, ons vaak duister ‘Albert,’ zijn ‘Als een visch op 't drooge’ genoten, zijn ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ bewonderend lazen en herlazen! En met zijne poëzie ging 't ons als met zijn proza, ieder volgend gedicht bood ons verstaanbaarder gedachte, deed ons eene nieuwe zijde van zijn talent zien. Bij 't hooren van zijn ‘Cirque Olympique’ hadden we aandachtig geluisterd en om den klank der woorden den zin vaak laten slippen. De vriend, wiens leesbeurt ons met ‘Pieter Breughel’ bekend maakte, werd vaak door ons gelach gestoord; verstoord werd hij niet, want eene herhaling van sommige coupletten was niet overtollig voor 't goed begrijpen. Een volgende bracht het tot ‘De Veteranen-klagt’, en er was steeds klimming in 't genot, zoo van stift als schrift. ‘De Gids’ gaf toen nog illustraties, en hoeveel hooger dan 't plaatje bij ‘Pieter Breughel’ stond niet Craeyvanger's teekening bij ‘de Veteranen-klagt’. Wat benijdden we dien avond hem, die voorlas, die ons ‘Toe, nog eens,’ niet noodig had tot aansporing, wiens voordracht won bij die herhaling en ons dubbel deed genieten, totdat wij ons om hem heen verdrongen om zelf een oog in 't boek te slaan. Menig onzer droeg het ‘Tien centen daags voor zeven man’, van dien tijd af voor goed in 't hoofd; den dichter daarvan droeg ieder sedert in het hart....... Maar, waar zou ik eindigen, indien ik dus voortging? 't Moge alleen bewijzen, dat, ook in eene streek die vaak ondichterlijk genoemd wordt, Potgieter niet alleen geprezen, maar ook gelezen werd. En schonk de dichter en de prozaschrijver ons genot, de kritikus gaf ons leering. De deelen van ‘de Gids’, die zijne boekbeoordeelingen bevatten, | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
werden niet het minst gretig gelezen en juist deze waren het, die me tot hem brachten. In mijn lessenaar lag namelijk reeds langen tijd een gansche bundel verzen, die ik voor ieders oog verborgen hield. Eindelijk zond ik ze alleen aan een mijner beste vrienden, die zijne aanmerkingen er bij schreef. Veel werd er op zijne aanwijzing in veranderd, maar na al 't schrappen vroeg ik hem: ‘Wat nu?’ - Was 't wonder, dat wij aan Potgieter dachten, dien enkele mijner kennissen wekelijks op de Korenbeurs en de Groote Beurs zagen, en van wien een hunner op zekeren dag een briefje over zaken kreeg. Hoe gelukkig was de ontvanger van dat ons in den beginne onleesbaar schrift! Potgieter schreef eene onduidelijke hand, en toen ik, naijverig op den bezitter van gemeld briefje, hem om een enkelen regel schrift voor mijne kleine verzameling autographen verzocht, antwoordde hij o.a. schertsend: ‘Uw handschrift met het mijne vergelijkend stelt gij mijne eigenliefde op eene zware proef. Maar hare beschaming is geen reden om Uw heusch verzoek te weigeren. Beleef er meer genoegen van dan het ooit eenigen letterzetter verschafte!’ Weinig kon ik toen vermoeden, dat deze eerste brief door zoovele andere gevolgd zou worden, Ik besloot mijn manuscript aan zijn oordeel te onderwerpen; van zijne uitspraak zou ik 't al of niet voortzetten mijner dichtproeven laten afhangen. De bundel ging naar Amsterdam en spoedig - nooit vergeet ik dien dag - spoedig ontving ik een allervriendelijksten, maar tevens allerontmoedigendsten brief terug. Potgieter begon met te schrijven, dat hij ‘op (z)ijn leeftijd stellig geen bevoegd regter over erotische poëzie’ was. Toch gaf hij me uitvoerig zijn oordeel, dat hij door voorbeelden verduidelijkte. Dat oordeel was veel ongunstiger dan ik me had voorgesteld, en benam me bijna den moed. Hij raadde me ten sterkste af iets daarvan in 't licht te geven, maar, wat me na eenigen tijd weer lust gaf, was zijn raad tot verdere studie. Ik moest bij anderen ter school gaan, en vooral Burns, een meester in 't door mij beoefend genre, lezen en herlezen. ‘Elke studie’ - luidde zijn raad - ‘elke studie leert schoonheden zien, genieten, waardeeren; het is de eerste stap om van u zelven veel te eischen en zonder dat komt niemand er.’ 't Kostte strijd, immers: Dichter lieben nicht zu schweigen,
Wollen sich der Menge zeigen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
Maar toch, ik trachtte zijn raad te volgen en pas een jaar later durfde ik hem de beste der omgewerkte en enkele nieuwe gedichtjes toezenden. Zijn oordeel was nu wel gunstiger, maar nog altijd moest ik in stilte blijven voortwerken, laten drukken mocht ik niet. ‘Waarom zoudt gij ook?’ schreef hij. ‘Uwe naamgenooten hebben wel veel en goed papier gemaakt, maar dat mag voor u geen vrijbrief zijn om papier te verknoeien.’ Vooral Goethe's les: ‘Bilde, Künstler, rede nicht’, bracht hij me gedurig in herinnering. Herhaalde malen luidde het in zijne kantteekeningen: ‘de zedeles bengelt achteraan’, ‘grijp een beeld voor die uitdrukking’, ‘bespiegelen, betoogen - uitstekend in proza, maar gij, die nog zoo jong zijt, doe het toch niet in poëzie!’ En niet alleen in verwerpen, maar ook in voordoen, in verbeteren school de vormende kracht zijner kritiek. Menig gedichtje uit ‘Mijne Lente’ dankt een gelukkigen regel aan hem: ja, zoo zijn zelfs van ‘'t Was Zomer’ - blz. 166 van genoemden bundel - de laatste twee coupletten geheel van zijne hand. Onze briefwisseling werd steeds drukker, totdat hij me eindelijk schreef: ‘En nu krijgt gij geen brief weer van me, voordat gij zelf komt. Beets zegt wel: “Het Y is breed, de Zaan is breed”, maar ze zijn toch niet zoo breed, of gij zult ze wel durven oversteken.’ En zoo kwam het, dat ik op zekeren November-avond van 1868 voor 't eerst den voet zette in die vertrekken, waarvan men met evenveel recht als Spieghel van Roemer Visscher's woning kan getuigen, dat ‘(De) vloer betreden werdt, (de) drempel werdt gesleeten
Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.’
Ik zag tegen dat bezoek op, maar zoo een, Potgieter verstond de kunst iemand op zijn gemak te zetten. De Chineezen hebben, meen ik, een spreekwoord, dat zegt: ‘Een gesprek aan tafel met een verstandig man is meer waard dan een heel jaar in de boeken.’ Bij hem ondervond ik de waarheid hiervan. Van nu af had ik het onschatbaar voorrecht hem gedurig te bezoeken en in velerlei opzicht zijne welwillendheid te leeren kennen. ‘Een grijs hoofd, een gouden hart, een weergalooze geest, niet gemakkelijk voor anderen, maar ook niet toegefelijk voor zich zelf, een edelaardig mensch en vriend onder duizend!’ dus schreef me een onzer eerste auteurs over hem, dus leerde ik hem ook kennen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Zelf rusteloos werkzaam, was 't hem een genot anderen aan 't werk te zetten, hen bij den arbeid voort te helpen. Zijne rijke bibliotheek diende niet hem alleen; hoe vrijgevig stelde hij haar ter beschikking van zijne vrienden! Eens schreef ik reeds hier zijnde, hem onder anderen naar aanleiding van examenstudie met een enkel woord over de Nibelungen, en enkele dagen later zond hij me een pakket literatuur en illustraties over dat onderwerp, oudere en nieuwere bewerkingen, van Simrock's trouwe vertaling tot Siemsen's en Jordan's vrijere bewerking, tot de gedramatiseerde bearbeiding der Sage door Geibel in zijn ‘Brunhild’, door Hebbel in zijne Trilogie. En niet alleen dat - hij voegde er ook zijn eigen oordeel bij over het laatste stuk, waarvan hij in Weenen het eerste gedeelte had zien opvoeren, en kwam tot eene vergelijking van tooneeltoestanden in Duitschland en bij ons. Zoo reisden vele van zijne lievelings-auteurs van Amsterdam naar Wageningen; dat hij ze lief had, bleek ook uit zijne zorg voor hun uiterlijk, getuige het nog zijn kostbaar legaat in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Onder die auteurs waren, en zoo kom ik - zuchte de lezer maar niet: ‘Eindelijk’, - tot mijn onderwerp, onder die auteurs waren de Zweedsche niet de minst geliefde. In zijn ‘Afscheid van Zweden’Ga naar voetnoot1 zong hij in 1832: Verrast mij. Rust op reis naar 't Zuid
Een wijle in onze vlakten uit:
Mijn welkom zal aan de Amstelboorden
U streelen in het zoet geluid
Der zangerigste taal van 't Noorden!
Koom' tot mij, wie als balling zwerv'
Uit Svea's lucht, van Svea's erf:
Ik zal hem vragen noch verwijten
Wat kruis hij draag', wat drift hij boet',
Maar van uw jongste beê mij kwijten,
Hem troosten als uw vriend, uw bloed.
Dat waren geene phrasen, hij maakte ze, waar hij kon, tot daad. Meer dan eens ontmoette men bij hem een zoon van 't Noorden, dien soms alleen het toeval tot hem gebracht of dien hij zelf had gezocht en zijn hart ging open bij zulk een bezoek. 't Zal in Juni van 1872 geweest zijn, dat ik 'smorgens bij hem in die vertrekken zat, waarvan Huet in zijne ‘Lidewijde’ ons gelukkig zulk eene nauwkeurige beschrijving heeft gegeven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
't Was een ongewoon uur voor een bezoek aan hem, maar eene ongewone gebeurtenis bracht me tot hem. Ik had een deel van mijne studie voltooid en kwam hem meteen wat ontspannende lectuur vragen. Hij wist, dat ik, mede onder zijn invloed, met den bovengenoemden vriend wat aan 't Zweedsch had gedaan. Daar haalde hij uit zijne boekerij het exemplaar van Tegnér's ‘Dikter och Tal,’ dat hij indertijd zelf uit Zweden had medegebracht. Dat moest ik ter herinnering aan dien dag van hem aannemen en zoo bracht hij me in kennis met Tegnér, eene kennismaking, die hij op zijne gewone wijze later gemakkelijk en leerrijk maakte. Toen ik hem na eenigen tijd raadpleegde over 't plan eener vertaling van Tegnér's schoonste gedichten en prozastukken, ried hij me dat af, maar zocht een ander onderwerp, en toen dat me niet genoeg aanlokte, rustte hij niet, voordat hij me kon schrijven: ‘Ik heb opwekkender arbeid voor u.’ In ‘de Gids’ van 1862 zou hij de nieuwe door ten Kate herziene uitgave van de Frithiof's Sage bespreken en zoo als vaak bij hem gebeurde, was het aankondigen slechts eene aanleiding tot eene uitvoerige, grondige studie, eene breed aangelegde schets van de Zweedsche letterkunde. In 't Juni-nummer, altijd nog inleiding; 't Augustus-nummer bracht nog geen enkel woord over 't aan te kondigen werk, maar daarentegen die overheerlijke bladzijden over oorspronkelijkheid en de ontwikkeling van een jeugdig dichter, en daarna een boeiend tafereel van Zweden's ontluikende literatuur. De bewerker der vertaling en de uitgever sloegen ook de bladen van de November-aflevering om en om, maar na den aanhef over onze schilderschool geen woord nog over de Frithiofs-sage, en intusschen was het stuk tot eene verhandeling van meer dan honderd bladzijden uitgedijd. ‘Eindelijk’ zullen ze gezucht hebben, toen ze het December-nummer doorlazen en daar - Gids, 1862 dl. II bl. 1018 - eene kritiek vonden; of die hen bevredigde, beslisse ieder zelf, die binnen kort, zoo we hopen, die studie in het Aanhangsel op Potgieter's ‘Verspreide en Nagelaten Werken,’ zal kunnen naslaan. In dat uitmuntend opstel nu, lezen we - t.a.p. bl. 991 -; ‘De noordsche poëzie onzer dagen is een cyclus van zangen rijk, die den moed, door de Zweedsche krijgslieden in den oorlog met Rusland aan den dag gelegd, onsterfelijk maakt, een cyclus van zangen, voor welken wij hopen, dat het ons gegund zal worden, in den volgenden jaargang van dit tijdschrift uw oor te winnen,’ Die hoop is niet verwezenlijkt; gedurig trokken andere stoffen hem af en einde- | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
lijk namen zijne groote werken ‘Florence,’ ‘Nalatenschap van den Landjonker,’ en zijne biographie van Bakhuizen van den Brink al zijn tijd in beslag. Hij spoorde mij aan mijne krachten aan Runeberg te beproeven. In Maart van '74 schreef hij o.a. nog: ‘De Finsche dichter is onlangs zeventig jaar oud geworden, gij zult hem dus niet te vroeg bij ons aankondigen.’ Ik moest hem, helaas, teleurstellen; vele en velerlei omstandigheden beletten me te verwerken en uit te werken wat hij bood; 't bleef alleen bij plannen. En nu ik eindelijk er toe kom, is niet alleen de Finsche dichter reeds ontslapen, maar hebben ook wij onzen grooten dichter zien heengaan. Hoeveel zou dit opstel er bij gewonnen hebben, zoo ik hem daarover had kunnen raadplegen! Wat er nog goeds in moge schuilen, hem dank ik het, en daarom moest me dit woord vooraf van 't hart. | |||||||||||||||||||||
I.Het is de 12de Mei 1877. We zijn op weg naar het kleine stedeken Borgå, ongeveer vier uur benoordoosten Helsingfors, aan de Finsche golf gelegen. Per stoomboot van laatstgenoemde stad daarheen vertrokken, zien we na een aangenamen tocht langs de Finsche scheren het doel onzer reis liggen aan het strand en ter wederzijde van eene kleine rivier, waaraan het stadje zijn naam te danken heeft. Huizen kunnen wij nog niet duidelijk onderscheiden, wel de met pijnboomen begroeide heuvels, die aan de landzijde het stadje omgeven. Daar rijst voor ons oog aan het eene uiteinde eene kerk en aan 't andere een groot gebouw op, dat ons bij navraag het gymnasium blijkt te zijn. ‘Is het toeval of tuigt het van diepen zin, die hier kerk en school niet verstopte in eene onaanzienlijke wijk, maar ze als stedewachters aan de poorten plaatste?’ Die vraag rijst u, als ons, op de lippen, maar voordat wij haar aan een Finschen mede-passagier kunnen doen, naderen wij reeds de haven en de vraag wordt verdrongen door een kreet van verbazing op het gezicht van zooveel vlaggen als ons daar tegen wapperen van stoombooten en koopvaardijschepen. We zien eene enkele Russische oorlogsvlag, welker blauw kruis in 't witte veld ons, Hollanders, den Hollandschen hervormer van Rusland's marine, den admiraal Cruys herinnert; we zien een tal van Russische handelsvlaggen met witte, blauwe en roode banen. afgewisseld door de Zweedsche kleuren, 't gele kruis op 't blauwe veld. Verheugd, dat het toeval ons naar Borgå brengt op een feest, | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
gist gij verband tusschen die tallooze vlaggen en onze meer dan volle boot, waar vele passagiers bouquetten en guirlandes, bloemkransen en bloemkruizen bij zich dragen. Toch treft ons eene stilte, die eer van ernst dan van feestvreugde spreekt. En nog eens kijkt gij om en op, terwijl de stoomboot door de in de haven geankerde schepen haren weg vindt en nu ziet gij, dat al die vlaggen halfstok waaien, dat daar onder en tusschen die heldere, vroolijke kleuren ook witte banieren met zwarte kruisen zijn gehangen. Grooter wordt onze verbazing, grooter onze nieuwsgierigheid. Doch daar legt de boot reeds aan, daar stuift, neen, daar stapt bedaard, zonder gedrang, zonder gejoel de schare de plank over, den steiger op en, onwillekeurig door nieuwsgierigheid gedrongen, laten wij ons gewillig door den stroom leiden. Hij brengt ons in eene enge straat; spoedig slaan we rechts om en komen in eene nieuwe wijk, waar ook van de meest gesloten huizen rouwvlaggen wapperen. In eens zwijgt het geluid der voetstappen, wij voelen iets vreemds onder ons; geene steenen, geene keien, noch hard getreden pad. De geheele weg is hier belegd met dennetakken. Voordat wij kunnen vragen, wat dit alles beteekent, komt er eene vertraging in den stroom en weldra houdt de schare stand voor een eenvoudig houten huis van ééne verdieping. Terwijl wij verbaasd om ons heen staren, wast de menigte steeds aan, van alle zijden stroomen menschen toe. Het stedeken, dat volgens onzen reisgids, slechts om en bij de vier duizend inwoners telt, omsluit heden de helft menschen meer. Drie treinen, alleen uit de hoofdstad, hebben er achtereenvolgens bijna tweeduizend mannen, vrouwen of jongelingen aangevoerd. Uit Åbo en Wiborg, uit Ekanäs en Tavastehus, zoowel als uit Fredrikshamn en Tammela zijn bezoekers toegestroomd. Doch niet lang duurt het, of daar gaat de deur der eenvoudige woning open, eene lijkbaar wordt er uitgedragen. Eerbiedig maakt de menigte ruimte voor haar en voor een stoet van mannen en jongelingen, die, den ernst en den rouw op 't gelaat, haar onmiddellijk volgen. Maar dan sluiten zich allen, ordelijk en stil, achter hen aan en ook wij gaan mede. De geheele weg tot aan het kerkhof is met dennetakken bezaaid en aan beide zijden zijn pijnboomen geplant. Op het kerkhof zien wij eene groeve, die door 't doen springen eener rots is gevormd. En daaromheen wat kwistige voorraad van bloemen! Nooit hadt gij gedacht, dat Finland zooveel groen, zooveel bloemen in zijne trekkassen kweekte! | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
De baar wordt neêrgezet. Tal van kransen, waarin vooral lelietjes van dalen, zeker de lievelingsbloemen des dooden, prijken bedekken de kist. 't Gelukt ons enkele opschriften te lezen als: ‘Van Finland's adel - Van Finland's priesterstand - Van Finland's burgers. - Van Finland's boeren.’ Voordat zij wordt neergelaten in de groeve, wordt meer dan ééne toespraak gehouden en zij maken het u duidelijk, van welke plechtigheid gij getuige zijt. Gij hebt een van Finland's edelste zonen, gij hebt de liefde en den lust van zijne stamgenooten ook aan de overzijde der Oostzee, gij hebt Finland's, ja Zweden's grootsten dichter, gij hebt Johan Ludvig Runeberg ter aarde zien bestellen. De man, die in zijne laatste smartelijke levensjaren verkwikking vond in de wereld der bloemen en de zangers der natuur, is heengegaan onder bloemoffers en de lofspraken zijner broeders. En niet hier in Borgå alleen, waar hij een groot deel van zijn leven doorbracht, ook elders, ook in Helsingfors zoudt gij een algemeen rouwbetoon hebben gezien. En nog verder; aan gindsche zijde van de Oostzee, in Zweden's hoofdstad, zijn op dezen zelfden 12 Mei al wie kunst en letteren liefhebben, vereenigd en spreekt een hunner den rouw uit, dien Fin en Zweed gelijkelijk voelt, in smart op nieuw hereenigdGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
II.Johan Ludvig Runeberg werd den 5den Februari 1804 in Jacobstad in Finland geborenGa naar voetnoot2. Zijn vader, een onbemiddeld scheepskapitein, was even als zijne moeder van Zweedsche afkomst, terwijl ook Jacobstad in taal en zeden Zweedsch was. Runeberg's vader had behalve Johan nog vijf kinderen; hoogst welkom was 't hem daarom, toen zijn broeder aanbood het oudste, onzen toekomstigen dichter, bij zich aan huis te nemen. Zoo kwam deze bij zijn oom, die tolgaarder was in de noordelijkste stad van Finland, Uleåborg, de geboorteplaats van den dichter Franzén. Een der bovengenoemde biografen beweert, dat Runeberg in die stad veel over en van Franzén hoorde, en daardoor de lust tot poëzie in hem ontwaakte. Runeberg zelf verzekert echter, dat hij daar nooit van Franzén of van | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
diens gedichten hoorde reppen, maar dat hij eerst later door Choraeus met Franzén bekend werd.Ga naar voetnoot1 Van den dichter Choraeus zal hij wel hebben hooren spreken in Jakobstad; de herinneringen aan de studentengrappen door dezen daar uitgehaald, toen hij er gouverneur was, waren niet uitgestorven; ook nu leven daar in ieders mond nog zijne rijmen voort op de meisjes: De meisjes hier in Jakobstad
Zijn duizendschoonen - 'k wil 't bekennen -
Zoo mooi van bloem als bleek van blad:
Maar, voor het ovrige als de hennen.
Pas kakelt ééne hen, of daar
Roert ieder kakelend haar snater,
En giegelt de eene schoone maar,
Dra klinkt uit ieders mond geschater.
Voorloopig was het hoofd van den jongen Fin van andere dingen dan gedichten vervuld. In Jakobstad had hij het Zweedsche deel zijner landgenooten leeren kennen, in Uleåborg vertoonde zich uitsluitend het Finsche element. Het stadje was rijk aan origineelen, wier kennismaking van invloed was op zijne latere werken, gelijk ze nu reeds zijn blik scherpte voor karakteristieke verschijningen. De zee, waarmede hij, zoon van een zeeman, spoedig vertrouwd raakte; de haven met zijn tal van Zweedsche en Finsche schepen, en vreemdsoortige zeelui, het geheele stadje, toen Finland's derde in grootte, met zijne vreemde bezoekers, halfwilde Lappen en Russische kooplui - dat alles was voor hem, die er in vrijheid en spel leefde, eene uitstekende leerschool als genre-schilder met de pen. Toen zijn oom gestorven was, keerde de jonge Runeberg weer naar Jakobstad terug. 't Werd hoog tijd voor hem, dat hij naar school ging, maar in zijn vaderstad was er geen; het dichtst bij was die in Wasa. De onbemiddelde vader kon de kosten evenwel niet bestrijden; gelukkig voor hem verkeerden verscheidene stadgenooten in 't zelfde geval. Zij besloten hunne kinderen met elkaâr en onder toezicht eener oude huismoeder naar Wasa te zenden. Dit geschiedde en de kinderen-kolonie van Jakobstad nam er intrek in eens goudsmids armelijke woning waar 't geklinkklank der hamers soms den leesdreun verdoofde. Zoodra Runeberg wat letterwijs was, moest hij de kleineren les geven en zoo begon hij van dien tijd af reeds te leeren | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
zijne studiën zelf te bekostigen. Op 18-jarigen leeftijd - dus in 1822 - vertrok hij naar de hoogeschool in Åbo: ook daar moest hij, evenals zoovele arme Zweedsche studenten vóór en na hem, door privaat-onderwijs rondkomen. Vier jaren studeerde hij hier en promoveerde in 1827 als doctor in de philosophie. Kort vóór dien tijd was hij voor 't eerst als dichter in 't publiek opgetreden. Op zekeren avond namelijk woonde Runeberg met andere studenten en jonge meisjes eene partij bij ten huize van den aartsbisschop Tengström. De jongelui deden een pandspelletje en ook de jonge Runeberg verbeurde pand. Toen hij 't moest lossen, staken de jonge dames de hoofden bij elkaâr en daar hij verdacht werd van soms wel verzen te schrijven, werd hem door dé vierschaar opgelegd een gedicht te maken op de zon. Onze student onderwierp zich aan dit vonnis, maar verzocht uitstel, dat hem genadig werd toegestaan. Binnen een paar dagen had hij zich van zijne taak gekweten en wel zoo goed, dat Sjöström, die toen voor een der beste Finsch-Zweedsche zangers gold, het gedicht onmiddellijk opnam in 't door hem geredigeerde Åbosche dagblad. Het verliezen van dit pand heeft misschien aanleiding gegeven, dat Runeberg later een kostbaar pand won: eene der jeugdige plaagsters en wel de dochter van den bisschop zelf, Frederika Charlotta Tengström, werd later 's dichters trouwe levensgezellin. Toch zouden er nog drie jaar verloopen, eer Runeberg weer iets in 't licht gaf. Had hij tot dusver zich hoofdzakelijk aan de wetenschap gewijd, de drie nu volgende jaren, 1827-1830, waren zijne leerjaren als dichter. Uiterlijke omstandigheden werkten daartoe mede. Op zekeren avond in September - twee maanden na Runeberg's promotie - werden de burgers van Åbo uit den eersten slaap opgeschrikt door 't kleppen der brandklok. Een meisje had vet in 't vuur laten vallen en binnen een half uur stond de stad, die bijna uitsluitend houten huizen telde, in volle vlam. Het vuur verspreidde zich met buitengewone snelheid, tastte eerst het gebouw der hoogeschool en vervolgens de hoofdkerk aan en toen de morgen aanbrak, was er geen achtste gedeelte van de bloeiende hoofdstad overgebleven. Onmiddellijk werd de hoogeschool verplaatst naar Helsingfors, en hier, waarheen sedert ook de zetel van 't bestuur werd overgebracht, bleef zij voor goed gevestigd. Dit voorval deed Runeberg spoediger dan hij anders misschien had gedaan, naar eene betrekking omzien. In zijne eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
jeugd te Jakobstad, als knaap te Uleåborg, als gymnasiast in Wasa, als student te Åbo, had hij de westkust van Finland grondig leeren kennen en zich tot dusver in beschaafde kringen, meest onder Zweedsch sprekende landgenooten bewogen. Hij haakte naar kennismaking met het binnenland, met het leven der Finsch sprekende volksklasse. Gretig nam hij daarom de betrekking aan van gouverneur bij eene familie in Saarijärvi, een afgelegen dorp in het hartje des lands, aan den grooten weg tusschen de Witte zee en de Bothnische golf. Saarijärvi ligt aan de uiterste punt van het meer Päjane en is omgeven door onmetelijke beukenbosschen en moerassen. Weinig plaatsen zijn er in Europa zoo afgelegen en ongenaakbaar: de stilte wordt er alleen afgebroken door de zweepslagen van den boer, die er zijn zwaren wagen doorheen drijft, door den voetstap van een zwervenden bedelaarstroep of door de stem van een Russischen marskramer uit Archangel, die zingt om zich zelf gezelschap te houden in de eenzame bosschen. Hier vertoefde Runeberg drie jaar en werd hij vertrouwd met de lagere volksklassen, wier eigenaardig leven hij later zoo heerlijk schilderde. Nu eerst leerde hij dat land ‘der duizend meeren’ kennen en waardeeren en dat land, zoo karig door de natuur bedeeld, dat iemand, die er het geheele jaar brood uit graan kan eten en zich niet als de meesten moet behelpen met brood van fijnen boomschors, voor schatrijk doorgaat; waar jaren van misgewas jaren van hongersnood zijn, en in 1869 138,000 menschen, dat is bijna een tiende van de bevolking, aan hongertyphus stierfGa naar voetnoot1, dit land werd van toen af de rijkste bron van Runeberg's poëzie. Hoor, hoe hij later vol geestdrift dit land toezong: o Land, o land, ons vaderland,
Klink luid, o dierbaar woord!
Waar zoekt een berg der wolken rand.
Waar schuilt een dal, waar schuimt een strand,
Geliefder dan bij ons in 't Noord,
In onzer vaadren oord?
Ons land is arm, zoo oordeel' hij,
Die enkel goud begeer',
De vreemdling ga ons trotsch voorbij,
Maar wij, dit land beminnen wij,
Ons is 't met heuvel, heide en scheer
Een goudland toch en meer.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
Wij minnen 't klaatrend golfgeklots
Der beekjes heldren sprank,
Het droef gesuis in 't dennenbosch,
En sterrenlicht en zomerdos -
Ja, al wat ooit door kleur of klank
Ons hart bewoog tot dank.
Hier voerden onze vaadren strijd
Met wapen, woord en ploeg;
Hier was 't in blijde' en bangen tijd,
Als 't lot hen drukte of heeft verblijd,
Dat hoog het Finsche harte sloeg,
Hier, dat het duldde en droeg.
Hier was het, dat de bloedstroom vloot
Van 't volk, dat voor ons streed,
Dat hier zijn stil geluk genoot,
Dat hier zijn tranen ook vergoot,
Het volk, dat onze lasten leed
Lang vóór onze' eersten kreet.
Hier is het, ja, hier is dat land,
Ons oog aanschouwt het blij.
Daarhenen strekken we onze hand
En wijzen u op meer en strand.
Ziet gij dat land, zoo roemen wij:
‘Ons vaderland, ziet gij!’
Dit lied werd het volkslied der Finnen en 't was zeker een schoone dag in 's dichters leven, die 13e Mei 1848, toen een paar maanden nadat het in 't licht verschenen was, hem op zijn buitenverblijf eene serenade werd gebracht en dit volkslied, naar de melodie van den Finschen Componist Pacius, door honderden krachtige mannenstemmen werd aangeheven. In zijne landelijke eenzaamheid bleef het evenwel niet bij het ontvangen van indrukken: zijne lievelingsschrijvers, vooral de Grieksche, en van deze in de eerste plaats Homerus, werden in die dagen vlijtig door hem niet alleen gelezen en herlezen, maar veel werd er ook reeds in die dagen door hem zelf gedicht. Ook hier vertoont zijn leven eeene merkwaardige overeenkomst met dat van zijn mededinger Tegnér, die als zeventienjarig huisonderwijzer in 't binnenland van Zweden Homerus las in de studeerkamer, Homerus in gedachten medenam als hij in de spelen van de kinderen des huizes deelde. Uitgeven deed Runeberg echter niets, voordat hij in 1830 weer in de beschaafde wereld, in Helsingfors terugkeerde en daar den post van amanuensis aan het | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
academische consistorie kreeg. Nu pas gaf hij zijn eersten bundel lyrische gedichten uit, dien hij opdroeg aan zijn landgenoot, den dichter Franzén. Deze, toen bisschop van Hernösand, voorspelde, dat Runeberg een groot dichter zou worden en hij had juist gezien. In 't volgende jaar - 1831 - behaalde hij de jaarlijksche gouden medaille der Zweedsche akademie voor zijn episch gedicht ‘Het graf in Perrho’ en werd zijn naam dus ook in Zweden bekend. In dat zelfde jaar huwde hij en werd docent in de Latijnsche letteren aan de Hoogeschool. Nog richtte hij een blad op, ‘het Helsingforsche Ochtendblad’ dat hij tot in 1837 redigeerde en tot de invloedrijkste bladen van het groothertogdom maakte, en dat grooten invloed op de letterkunde van Finland uitoefende. Nu volgden zijne gedichten snel elkander op, het epische gedicht: De Elandsjagers, een blijspel: De minnaar van het platte land, eene idylle Hanna en een tweede bundel lyrische gedichten. Eene nieuwe, de derde periode van zijn dichterlijk leven - zijn verblijf in 't binnenland kan als de eerste, dat te Helsingfors als de tweede periode van zijn dichterlijk leven gelden, - de tijd van rijpheid en hoogste ontwikkeling werd in 1837 geopend, toen Runeberg naar Borgå vertrok, waar hij aan 't gymnasium leeraar werd in de Latijnsche letteren. Hier in dit stille stadje, dat hem spoedig lief werd, sleet hij voortaan zijn leven, zijn tijd verdeelende tusschen zijne lesuren, zijne uitspanningen en zijn letterkundigen arbeid. Van de eerste kunnen wij zwijgen. Runeberg schijnt met zijne betrekking nooit bijzonder hoog geloopen te hebben, al was hij stipt in de vervulling der plichten, die ze hem oplegde. Liever dan binnen de wanden van 't schoolvertrek was hij buiten in de vrije natuur, waar hij dan ook het vrije kwartier tusschen de lesuren, weer of geen weer, altijd doorbracht. In zijn geheel dichtgeknoopten rok had hij, met zijne rijzige gestalte en zijne breede schouders meer van een militair dan van een onderwijzer. Jacht en visscherij waren zijne liefste uitspanningen. Aan den wand van zijne studeerkamer wees hij den bezoeker met echten jagertrots een dertiental huiden van vossen, die hij zelf had geschoten. Toch maakten ze nog geen vierde gedeelte uit van het geheele aantal, dat hij in zijn leven had buit gemaakt. Met uitzondering van eene reis naar Zweden in 1851, waar hij met de grootste eer werd ontvangen, sleet hij nu zijne dagen in Borgå en gaf nog tal van gedichten uit, waarvan ik hier alleen de grootere epische: Nadeschda, Kerstavond, en Koning Fjalar vermeld. In 1848 verscheen de eerste reeks van de Liederen van vaandrig Stål, waarop ik zoo meteen terugkom. | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
In 1853 kreeg hij op zijn verzoek eervol ontslag uit zijne betrekking, met behoud van den hem reeds vroeger verleenden titel van professor en zijne jaarwedde als pensioen. Nu wijdde hij zich geheel aan zijn letterkundigen arbeid en verschenen achtereenvolgens eene tweede reeks van Vaandrig Ståls liederen en het drama: ‘de Koningen op Salamis.’ Den 19den December 1863 werd de toen 59-jarige dichter op de jacht getroffen door een aanval van beroerte, waardoor hij aan de rechterzijde geheel verlamde. Sedert dien tijd schreef hij niet meer, al bleef zijn geest, ondanks vaak hevig lijden, altijd even helder. De zorgvolle liefde zijner vrouw en zijner zonen, en de deelneming zijner landgenooten aan deze en gene zijde deŕ Oostzee verzachtten eenigermate zijn leed. Den 6den Mei van het jaar 1877 overleed hij, vier en zeventig jaar oud. Hoe zijn volk hem eerde, bleek ons bij zijne begrafenis; dat de Koningen van Zweden en Denemarken, dat zijn eigen vorst, Rusland's Keizer, hem eerden, ondanks 's dichters opwekking van het Finsche nationaliteitsgevoel, daarvan getuigden de ordeteekenen hem geschonken. Buiten Finland en Zweden is Runeberg's naam weinig bekend. De eerste reeks van de ‘Zangen van vaandrig Stål’ en 't episch gedicht Nadeschda werden in 't Hoogduitsch vertaald door Ida MevesGa naar voetnoot1, die voor een paar jaar ook Kung FjalarGa naar voetnoot2 vertaalde; beide vertalingen zijn goed geslaagd. Van zijn ‘Kungarne på Salamis’ verscheen eene bewerking van DenhardtGa naar voetnoot3. M. Vogel leverde eene vertaling van eenige, meestal lyrische en enkele epische gedichtenGa naar voetnoot4, maar was in keus noch bewerking gelukkig. In Londen verscheen in 1878 eene vertaling van Runeberg's lyrische gedichten, 't bundeltje is zoo uit- als uitwendig keurigGa naar voetnoot5. Jammer dat de vertolkers zich geheel, gelijk de bovengenoemde Duitsche vertaler hoofdzakelijk, tot den eersten bundel van Runeberg's gedichten bepaalden. Kort daarop gaf E.W. G(osse?) in 't October-nummer van 't Cornhill Magazine (1878) eene uitstekende beschouwing over Runeberg, dien hij blijkbaar in zijn geheel in 't oorspronkelijke had bestudeerd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
In ons land is de naam van den Finschen dichter zeer weinig bekend. Voor zoover mij bekend is, heeft alleen ten Kate van Runeberg's gedichten vertaald: ‘Molnets Broder’Ga naar voetnoot1. In deze vertaling heeft het gedicht meer dan een derde in omvang gewonnen, maar daarentegen veel aan ‘eenvoudigheid en kracht van uitdrukking’ verlorenGa naar voetnoot2, zijn de vergelijkingen ‘blijkbaar onmiddellijk gekozen uit de naaste voorwerpen, die de natuur in het strenge Noorden doet aanschouwen’, vermeerderd met andere, aan dat Noorden geheel vreemd, wordt de spar er o.a. vervangen door den ceder. Nog twee kleinere gedichten van Runeberg zette ten Kate over in zijne ‘Keur van Engelsche poëzie’ (Amsterdam, 1859, bl. 167 en bl. 170). Keller ving in 1859 op de stoomboot van Stettin naar Stokholm uit den mond van een der passagiers een paar coupletten op van 't boven medegedeelde ‘Vårt Land,’ en gaf er eene vertaling van in zijne uitmuntende reisbeschrijvingGa naar voetnoot3. In 't Leeskabinet van het vorige jaar gaf een mijner bloedverwanten eene korte levensschets van Runeberg en eene vertaling der lijkrede, door den Zweedschen schrijver Vasenius op Runeberg's begrafenisdag in Stokholm uitgesprokenGa naar voetnoot4. Bij ons publiek ingeleid, zooals hij het verdient, was Runeberg nog niet en ik hoopte ten minste door nieuwheid van stof te vergoeden wat er aan diepte van beschouwing zou ontbreken. Reeds was een groot gedeelte van dit opstel geschreven, toen er in vier achtereenvolgende nummers van het tijdschrift ‘Nederland’ eene studie verscheen van A.S.C. Wallis over ‘Zweedsche poëzie.’ Het woord ‘studie’, zoo vaak misbruikt voor letterkundige opstelletjes, was hier van pas: de talentvolle schrijfster heeft aanspraak op ieders dank voor die belangrijke, uitvoerige studie, op mijn dank in 't bijzonder, daar ze mij in staat stelde die in zijn geheel nog eens en beter te genieten dan het in een gedurig afgebroken vorm mogelijk was. Haar komt de eer toe ons lezend publiek op Runeberg gewezen en proeven van zijn talent getoond te hebben. Toch oordeel ik het, ook na haar arbeid, eene misschien dankbare taak mijnerzijds me toch van Potgieter's opdracht te kwijten. Heeft Wallis in hare studie de geheele poëtische letterkunde van Zweden beschouwd | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
en behandelt zij Runeberg meer in betrekking tot andere dichters, zoodat zij van zijne grootere epische gedichten slechts ter loops melding maakt, ik wensch me hier uitsluitend tot den Finschen dichter te bepalen. In 't voorbijgaan moet ik opmerken, dat de bijvoeging Finsch alleen betrekking heeft op Runeberg's afkomst - de taal, waarin hij schreef, was het Zweedsch; in dit opzicht deed hij als Franzén en Frederika Bremer, beiden als hij in Finland geboren, maar op wier namen de Zweedsche en niet de Finsche letterkunde recht heeft trotsch te zijnGa naar voetnoot1. Zijn hoogsten roem dankt Runeberg aan zijne ‘Zangen van Vaandrig Stål,’ waarmede ik de behandeling zijner gedichten dan ook aanvang. Deze schilderen gebeurtenissen, bezingen helden uit den oorlog, dien Zweden van 1808 tot 1809 voerde met Rusland. Zweden's weigering tot het continentaal stelsel toe te treden was de voorgewende, de zucht om Finland te vermeesteren de ware reden van Rusland's oorlogsverklaring. In plaats van Finland bij te staan viel koning Gustaaf IV Adolf in Noorwegen en verspeelde er - 't is het ware woord voor eene roekelooze daad als de zijne - verspeelde er zijn leger en het weinigje gehechtheid, dat zijn volk nog voor hem had. De te hulp gekomen Engelschen verbitterde hij door het verhinderen van hunne landing, 't gevangennemen van hun' bevelhebber en 't beslag leggen op Engelsche schepen. Dit scheen nog geen onheils genoeg. De Zweedsche opperbevelhebber Klingspor bleek niet berekend voor zijne taakGa naar voetnoot2; terwijl de Russen, die reeds sedert 8 Februari verdachte bewegingen maakten, den 21en op drie plaatsen de grenzen overtrokken, bleef hij tot 1 Maart rustig in Stokholm. Was het wonder, dat bij vele hoofdofficieren de vaderlandsliefde bleef sluimeren?Ga naar voetnoot3 Daarbij kwam het verraad van Sveaborg, het Gibraltar van het Noorden, dat kort na 't uitbreken van den oorlog met de Scheeren-vloot den Russen in handen werd gespeeld door Cronstedt, een naam, zegt A.S.C. Wallis terecht, ‘befaamd als in onze geschiedenis die van Rennenberg, maar welk verraad noodlottiger werd voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
Finland dan voor onze republiek dat van den schuldigen edelman’Ga naar voetnoot1. Wat groot gewicht door de Russen aan 't bezit van Sveaborg werd gehecht, blijkt uit wat de beneden aangehaalde Russische geschiedschrijver - bl. 42 - mededeelt, van de vreugdefeesten bij die gelegenheid in Petersburg gehouden. Ook Helsingfors zag spoedig de Russen binnen zijne muren. In 't noorden waren de Zweden gelukkiger: anderhalf jaar lang hielden zij den strijd vol tegen een vijand, die steeds versche troepen in 't veld kon brengen. Wonderen van dapperheid werden door die, meest ongeregelde, troepen verricht, waarvoor ook de vijand achting betoonde. Een Russisch geschiedschrijverGa naar voetnoot2 getuigt dan ook van de Zweden en Finnen, dat zij, wel in aantal zwak, maar door dapperheid en zielskracht sterk waren. Onder de generaals Adlercreutz en Döbeln wonnen zij meer dan éénen slag; en hoe er gevochten werd, blijkt ons, wanneer we nagaan dat in anderhalf jaar tachtig grootere en kleinere gevechten werden geleverd. Helaas, het einde van deze opoffering was de vrede van Fredrikshamn, waarbij Finland voor goed aan Rusland overging. Toen dit alles gebeurde, was Runeberg nog zeer jong; toch kon hij zich later herinneren, dat hij, vijf jaar oud, in Jakobstad de twee hoofdpersonen van den oorlog gezien had, den Zweedschen generaal Döbeln met den bekenden zwarten band om 't voorhoofd, dien hij wegens ontvangen wonden droeg en den Russischen legeraanvoerder Kulneff, met zijn langen baard. Beide gestalten maakten een onuitwischbaren indruk op hem, die versterkt werd door wat hij later van hen hoorde; hoe Kulneff aan zijne kozakken verbood op Döbeln te vuren, toen deze zich roekeloos buiten de verschansing had gewaagd en hoe de Zweedsche generaal sedert aan zijne soldaten gelastte Kulneff te sparen. Toen Runeberg in Ruovesi gouverneur was, maakte hij onder anderen kennis met een oud-sergeant, ‘den grooten Pelander’, en met een vaandrig | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
Palmroth. Vond hij in den eersten zijne type voor vaandrig Stål, de laatste, die den geheelen oorlog had medegemaakt, leverde hem de stof voor zijne gezangenGa naar voetnoot1. Runeberg heeft zelf in het tweede gezang - het vroeger vermelde ‘Ons Vaderland’ is het eerste - de kennismaking verhaald met beide personen, uit wier trekken hij 't beeld van den vaandrig schetste, wien zijne zangen in den mond gelegd worden. Vaandrig stålGa naar voetnoot2.
Aan wat gebeurde jarenher,
Mag ik zoo gaarne denken,
'k Zie menig vriendelijke ster
Weer als van ouds mij wenken.
Welaan, wie volgt me nu dit keer
Naar Näsijärvi's donker meer?
Daar leerde ik kennen een persoon,
Soldaat in vroeger tijden;
De titel vaandrig was zijn loon,
Het eenge, voor zijn strijden.
God weet, hoe 't kwam, dat zeekren dag
'k Als huisgenoot hem bij me zag.
'k Dacht toen, dat ik al heel wat was,
Geen wijsgeer sprak beslister;
Al meester en student nog pas,
Heette ik toen al ‘magister.’
Mijn ‘mensa’ bracht mij overdaad,
Genadebrood at de oud-soldaat.
Uit mooien meerschuimpijp kon ik
Toen steeds Havannah rooken;
En de oude was al in zijn schik,
Mocht hij boomblaadren smoken.
Maar 's winters steeg zijn nood ten top,
Dan kwam slechts mos in d' ouden kop.Ga naar voetnoot3
o Gulden tijd, die niets nog kent
Dan 't geen ons vreugd kan geven,
Wanneer men jong is en student
En ruim en goed kan leven;
Wanneer geen klacht den mond ontvloeit,
Dan dat de snor zoo langzaam groeit.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
Wat wist ik toen van andrer nood?
Ik kende alleen genoegen.
Mijn arm was sterk, mijn wang was rood,
Hoe snel mijn polsen joegen!
Ik was zoo jong, zoo wild en los,
Geen koning was als ik zoo trotsch.
Ook vaandrig Stål heeft niet gemord,
Maar, in de schuur gezeten,
Met pijp en net den tijd gekort,
Hoe luid wij ook soms kreten.
Wat elk in eigen oog niet bleek,
Die bij zoo'n bloed zich vergeleek!
Die hoekige figuur te zien,
't Kleed, dat geen borstel heugde,
Zijn gang, nog soldatesk misschien,
Verschafte me immer vreugde,
Maar 't meest zijn aadlaarsneus die schonk,
Waarop een kleine knijpbril blonk.
'k Ging dikwijls naar den oud-soldaat,
't Was om met hem te gekken.
En 'k lachte, werd hij eindlijk kwaad,
'k Bleef toch zijn net uittrekken.
Ik nam zijn naald, knoopte, o wat pret!
Verkeerde mazen in zijn net.
Dan vloog hij op, joeg me, één, twee, drie,
Met schelden slechts zich wrekend,
Een woord, een pijp tabak, en zie,
De vrede was geteekend.
Maar kwam ik weer en andren dag,
'k Deed evenals ik vroeger plach.
Dat de oude beetre dagen had
Gekend in vroeger jaren,
Meer had gezien op 't levenspad
En meer dan ik ervaren -
Dat kwam mij toen niet in den zin,
't Was een geleerde als mij te min.
'k Dacht niet, hoe, 't zwaard in vaste hand,
Hij dapper had gestreden,
En wel voor 't zelfde vaderland,
Zoo lief me en dierbaar heden.
Ik was een jonge wilde borst,
Hij vaandrig slechts, ik meer dan vorst.
Eens - 'k weet nu nog niet, hoe dat kwam -
Was ik dat jolen moede,
't Was me, of de dag geen einde nam,
Schoon de avond naderspoedde.
't Was anders dan ik was gewend,
Ik dacht: Was maar de dag ten end.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
'k Nam - een'ge toevlucht, die me bleef, -
Het eerste boek, het beste,
Waaarin een ongenoemde schreef
Den Finschen krijg, den lesten.
Bij de ingebonden boekerij
Lag 't, ingenaaid uit medelij.
'k Nam 't meê, toen 'k maar mijn kamer ging,
En, of mij toeval raadde,
Viel 't open bij de worsteling
Van Savolaks brigadeGa naar voetnoot1.
Ik las één regel, 'k las er twee,
En sneller sloeg mijn hart alreê.
Ik zag een volk, dat alles kon,
Slechts niet zijn eer verliezen;
Dat zelfs een overmacht verwon,
Trots hongren en bevriezen.
Van blad tot blad las 'k driftig voort,
'k Had willen kussen ieder woord.
Wat moed, was eens de strijd ontbrand,
In de ure der gevaren!
Wat maakte u toch, arm Vaderland!
Zoo dierbaar aan die scharen?
Wat krachtge liefde in hun gemoed,
Die gij met boomschors hebt gevoed!
Mijn geest doorvloog nu een gebied,
Voorheen mij vreemd en duister;
't Hart zag nieuw leven in 't verschiet,
Vol ongekenden luister.
Op vleuglen vloog de dag nu heen,
Hoe kort, te kort mij 't boek nu scheen!
't Was uit en de avond ook ten end,
Toch bleef mijn geestdrift gloren.
Zooveel was mij nog onbekend,
Waarvan ik meer wou hooren,
Zooveel, waarin me iets duisters school,
Ik ging naar d' ouden vaandrig Stål.
Hij zat in 't zelfde hoekje als steeds,
Druk bezig 't net te boeten.
Toen 'k in de deur stond, zag ik reeds,
Zijn blik me in toorn ontmoeten.
't Was, of zijn oog 't verwijt me deê:
‘Laat gij me 's nachts niet eens met vreê?’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
Geen plaaglust dreef me als vóór dien tijd,
Dien zette ik uit mijn zinnen.
‘Ik las van Finland's laatsten strijd,
'k Behoor ook tot de Finnen.
Niet half genoeg weet ik er van,
Of 'k meer van u soms hooren kan?’
Dus zeide ik tot hem. Bij mijn groet,
Zag de oude op, heel verwonderd,
En in zijn oogen blonk een gloed,
Als had 't kanon gedonderd.
‘Heer, naar dien oorlog vraagt ge mij?
Daar weet ik van, 'k was zelf er bij!’
Ik zette me op zijn bedstroo neêr,
En hij begon te praten
Van Döbeln, MalmGa naar voetnoot1 en wie toen meer
Een krijgsmanshart bezaten.
Zijn voorhoofd blonk, zijn oog schoot vuur!
Hoe schoon hij was, zie 'k nog dit uur.
Hij was in menig heeten slag,
En deelde in de gevaren,
Geen zege, ook neêrlaag, waar dees dag
Wij 't leed nog van ervaren.
Veel, dat de wereld reeds ontging,
Leefde in zijn trouwe erinnering.
Ik zweeg, en mij ontging geen woord
Van al wat de oude zeide,
De nacht vloog reeds ten halve voort,
Eer dat ik van hem scheidde.
Tot aan den drempel volgde bij
En gaf me een hand, vereerd en blij.
Sinds was hij nimmer zoo verheugd,
Dan als hij mij zag naad'ren.
Ik deelde in zijn verdriet en vreugd
Hij - rookte nooit weer blaad'ren.
Nu was hij oud, ik, jonge borst,
Was maar student, hij meer dan vorst.
En wat ik hier in zangen bracht,
't Is, wat mij Stål berichtte,
Wanneer zoo menig stillen nacht
De kienspaan flauw ons lichtte.
o, Dierbaar Vaderland, ontvang
't Eenvoudig, kunsteloos gezang!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
't Was een gelukkige greep van Runeberg deze gezangen een vaandrig in den mond te leggen. Een ooggetuige is het, die ze zingt, en die ooggetuige is nog wel een man uit het volk: de vox populi is het, die hij spreekt, en zijne taal treft het diepst, waar hij verhaalt van mannen uit het volk, van ‘Der Wolken Broeder’, van Sven Dufva, van vrouwen en meisjes uit de volksklasse, als ‘het Dorpsmeisje’ en Lotta Svärd. Daarenboven gaf deze vorm ook ruimte aan de lyrische opwelling. De dichter kon niet alleen in objectieve beelden vol plastische rust de krijgsdaden schilderen. Evenals de opvatting van dien oorlog bij 't volk toen nog lyrisch was, moesten de gebeurtenissen zich als in zijn gemoed weerspiegelen. Ieder beeld moest in meerdere of mindere mate zijne eigene stemming weergeven, zijne vreugde of zijn weemoed, zijn trots of zijn toorn zich in 't verhaal uiten. Zoo traden, in plaats van een episch geheel, tal van beelden, wier samenhang bewerkt wordt door het diepe lyrische gevoel, dat, ofschoon overal hetzelfde, zich in ieder bijzonder geval op verschillende wijzen en onder afwisselende vormen uit. In 1848 verscheen de eerste, in 1860 de tweede verzameling zangen, te zamen vijfendertig in getal, daaronder dat op Sveaborg's verrader, op verzoek der familie Cronstedt uit de volgende drukken weggelaten. Twaalf jaar liggen dus tusschen de eerste en de tweede reeks. Had Runeberg naar het verlangen zijner landgenooten geluisterd, dan ware de laatste reeks veel spoediger verschenen. Maar hij had te veel eerbied voor de kunst, dan dat zelfs de stem van een geheel volk hem kon verlokken zijn vaandrig het voorbeeld te laten volgen van generaal Döbeln, ‘die den tijd voorbijvloog,’ - Hij deed als Sandels, die ‘zijn tijd afwachtte.’ Tusschen beide reeksen is echter een belangrijk verschil. Terwijl de eerste streng objectief is, zoodat de persoon van den vaandrig na den eersten zang geheel verdwijnt, komen hij en 's dichters eigen persoonlijkheid in de meeste zangen der laatste reeks te voorschijn en treedt daarin het lyrische element meer op den voorgrond. Arndt zegt in zijn boven aangehaald werk - blz. 123 - dat de Finnen altijd beroemd waren om hunne dapperheid;Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
Finnen waren het, die in den slag bij Leipzig Tilly's ijzeren eskadronnen het eerst verbraken. Behalve dezen moed is hunne stijfhoofdigheid een andere trek. ‘Hij is eigenzinnig als een Fin’ is een spreekwoord van de Zweden. Beide karaktertrekken heeft Runeberg geteekend in een der schoonste zangen uit genoemden bundel. Ik deel dien hier mede; de lezer oordeele, of Wallis te veel zegt, wanneer zij het ‘niet onwaardig’ heet ‘naast Sterne's poor Yorick te staan.’ Sven dufvaGa naar voetnoot1.
Sve nDufva's vader, oud-sergeant, was grijs van haar en baard,
Hij vocht in achtentachtig alGa naar voetnoot2, en was toen al bejaard,
Won nu van d' akker 't schamel brood voor zich en zijn gezin:
Want hij had negen kind'ren thuis: Sven was zijn Benjamin.
Of de oude wel genoeg verstand nu uit te deelen had
Aan zulk een grooten kinderzwerm: mijn zegsman zweeg me dat.
Maar de oudsten kregen zeker meer dan billijk was in 't brein,
Want voor den jongstgeboren zoon was 't deel al bitter klein.
Maar Sven toch groeide er flink op los, had schouders breed en sterk,
Hij zwoegde op d' akker als een slaaf, of was in 't bosch aan 't werk,
Was vroom en vroolijk, willig steeds, al wenkte men hem slechts,
Hij deed graag alles, wat men zei, maar alles - averechts.
‘Wat of van u, in 's hemels naam, o stumpert, worden zal!’
Zoo klaagde dikwijls de oude man, wanhopig om 't geval.
't Verveelde Sven, dat telkens weer zijn vader zoo begon,
En hij dacht zelf er over na, zoo goed en kwaad hij kon.
En toen nu zeekren goeien dag weer de oude had gebromd,
En 't liedje zong: ‘Wat of er toch van jou nog eenmaal komt?’
Schrok hij, die tot een doove steeds tot dusver had gepraat,
Want open ging Svens groote mond en zeide: ‘Wel, soldaat!’
Toch barstte de oud-sergeant hierom in smaadlijk lachen uit:
‘Wat, lummel? Jij, met een geweer? Soldaat, jij? Wel verbruid!’
Maar Sven zei: ‘Hier staan, wat ik doe, mijn handen toch verkeerd,
Misschien wordt sterven voor mijn land gemaklijker geleerd.’
Dit trof den ouden krijgsman toch. Een waas kwam voor zijn oog,
Toen Sven, zijn knapzak op den rug, ter garnizoensplaats toog.
Hij had de maat, was frisch, gezond - meer vroeg men niet, en, zie,
Daar werd nu onze Sven rekruut in Duncker'sGa naar voetnoot3 compagnie.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
Gedrild op 't exercitieveld werd Sven als nieuweling,
Maar 't was een lust om dit te zien, zoo wondervreemd als 't ging,
De korporaal mocht bulderen of lachen - 't gaf geen zier,
Want zijn rekruut vertrok bij schimp noch schaterlach een spier.
Wel was hij meer dan iemand ooit vol vuur bij wat hij deed,
Hij stampte, dat er 't veld van dreunde en werkte zich in 't zweet,
Maar schoot een bok, zoo vaak als ‘zwenk’ hem werd gecommandeerd,
Hij zwenkte rechts, of zwenkte links, maar zwenkte altijd verkeerd.
‘Geweer op schouder’ en ‘zet af’ - 't werd alles hem geleerd,
En vaak dacht Sven: ‘Ik ken 't nu al, 'k word afgeëxerceerd.’
Maar riep men: ‘presenteer 't geweer’, dan velde hij 't in draf,
En schouderde, als de korporaal 't kommando riep: ‘Zet af.’
Sven's wijs van exerceeren werd in 't heele kamp berucht:
Soldaat en officier had schik met zulk een vreemde klucht,
Maar hij ging steeds zijn ouden gang: geduldig en bedaard,
Hij wachtte beetre tijden af en - de oorlog werd verklaard.
Zijn regiment moest ook in 't vuur. Nu werd de vraag gedaan,
Of Sven toch niet te onnoozel was om mee in 't veld te gaan.
Hij liet ze praten, hield zich leuk, en overlei naar 't scheen:
‘Als ik met de andren niet mag gaan, dan ga ik maar alleen.’
Toch hield hij ransel en geweer, trok mee en diende als knecht
Wanneer men halt hield, doch soldaat was hij weer in 't gevecht.
En Rus of kleeren kloppen, steeds ging 't op den ouden gang;
Doch noemde men hem somtijds dom, nooit noemde men hem bang.
De Russische overmacht drong voort, geen koenheid baatte hier.
Terug trok Sandels, stap voor stap, langs d' oever der rivier,
Waar zich, juist dicht bij 's legers weg, een bruggetje bevond,
Slechts klein was - nog geen twintig man - de voorpost, die hier stond.
Verbeetren moesten zij den weg: zoo luidde alleen 't gebod.
Nu rustten zij van d' arbeid uit en lagen buiten schot.
Ze deden in een hofsteê zich te goed aan boerenkost,
En zetten Sven, die bij hen was, nabij de brug op post.
Gauw maakte Sandel's adjudant aan 't rustig maal een end,
Want vliegensvlug op 't schuimend paard kwam hij er aangerend.
‘Voort’ riep hij ‘jongens, in 't geweer, om Godswil naar de brug,
De vijand wil er overheen: hij moet, hij zal terug.’
‘Breek,’ sprak hij tot den officier, ‘de brug nog af, zoo 't kan;
Maar is de tijd daarvoor te kort, vecht tot den laatsten man -
De vijand hakt ons in de pan, als de overtocht gelukt:
Houd stand, de generaal komt zelf tot hulp hier aangerukt.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
Weg vloog hij. Maar voordat de troep de brug bereiken kon,
Verscheen aan d' andren oever al een Russisch peloton,
't Hield stand, 't legde aan, het salvo klonk, één flikkering, één knal:
En - reeds met acht verminderd was der Finnen klein getal.
Wat hielp het tarten van den dood? Besluitloos stond de schaar,
Weer flikkert het van de overzij. Vijf staan er nu nog maar.
‘Geweer op schouder, rechtsomkeert.’ Weg zijn ze gemarcheerd,
Sven bleef en velde zijn geweer: hij hoorde ook nu verkeerd.
Nog meer: zijn zwenken ook was mis, want hij ging niet terug,
Maar plaatste in steê van heen te gaan zich midden op de brug.
Onwrikbaar stond hij en bedaard, of hij 't natuurlijk vond,
Gereed te toonen, wien 't ook was, hoe hij den dienst verstond.
Lang duurde 't niet, of toonen kon Sven wat hij gold in 't veld.
Want oogenbliklijk was de Rus tot voor de brug gesneld.
Zij renden man voor man wel aan, maar niemand trad er op,
Of links en rechts kreeg hij van Sven en viel hals over kop.
Geen arm, die hem aan 't wanklen bracht: de Finsche reus stond pal,
Voor 's vijands kogels was hem steeds de naaste man tot wal.
En woester ging 't, hoe meer de Rus wanhoopte aan d' overtocht,
En, daar kwam Sandels met zijn schaar en zag, hoe Dufva vocht.
‘Bravo, bravo, mijn wakkre knaap! Sla toe,’ riep Sandels luid,
‘Geen duivel zal er over heen. Houd nog maar even 't uit.
Dat heet ik kloppen als een Fin: dat is me een echt soldaat.
Voort, jongens, hem geholpen, voort! Hij redde ons, die daar staat.’
Verijdeld was nu binnen kort der Russen overleg,
Hun troepen maakten rechtsomkeert en trokken langzaam weg.
Toen 't rustig was, steeg Sandels af, die naar den oever trad,
En vroeg naar hem, die zoo vol moed de brug verdedigd had.
Men wees hem op Sven Dufva toen: diens strijd was nu gedaan,
Hij had gevochten als een man, had als een held gestaan,
En zich ter ruste nu gelegd, als na een spel, zoo 't scheen,
Hij lag daar kalmer nu wel niet, maar bleeker dan voorheen.
En Sandels knielde bij hem neer en zag hem in 't gelaat.
Voor niemand was 't een vreemdeling: 't was een bekend soldaat,
En onder 't hart was, waar hij lag, het gras als bloed zoo rood:
Een kogel trof hem in de borst: hij bloedde er reeds aan dood.
‘Die kogel wist wel, wat hij deê; bekennen we 't maar vrij,’
Zoo sprak de generaal met ernst, ‘ja, hij wist meer dan wij:
Hij liet Sven Dufva's hoofd met vreê, want dat was zwak en arm,
Maar richtte zich op 's dappren hart, dat edel klopte en warm.’
Van mond tot mond werd deze lof door 't leger heen verspreid,
En iedereen beaamde luìd, wat Sandels had gezeid.
‘Ja’ spraken allen, ‘Dufva was een sukkelaar, een bloed,
't Was met zijn brein al slecht gesteld, maar 't hart, zijn hart was goed.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
In Sven Dufva heeft Runeberg's humor haar toppunt bereikt. Heeft men echter alleen oog voor het komische in die figuur en niet voor het diep tragische, dat overal door de humoristische inkleeding schemert, dan alleen kan men er toe komen voor dat gedicht een beter, dat is een vroolijker slot te wenschen. De dichter doet evenwel aan 't einde zijn held beoordeelen door de vox populi, die niet alleen zegt: ‘'t was met zijn hoofd al slecht gesteld’, doch ook: ‘maar 't hart, zijn hart was goed.’ Door zijne onhandige domheid overal een wrijfpaal, vond hij bij niemand zijn troost. Hij was de jongste van negen zonen; zijne moeder, van wie nergens gesproken wordt, was zeker reeds dood en zoo miste hij ook de moederliefde, die hem eene vergoeding had kunnen zijn voor spot en hoon, miste hij eene voorspraak bij zijn gansch niet teêrhartigen vader, den ouden snorrebaard. Toch wordt Sven's goedmoedigheid niet verstoord, hij blijft altijd even gewillig, steeds tot dienst bereid. Als zijne medestrijders van een moeielijken arbeid uitrusten en zich te goed doen, betrekt hij zonder morren de wachtpost. Geene apotheose der domheid bedoelde Runeberg te geven; zijn held behoort tot hen, van wie het woord getuigt: ‘Zalig zijn de armen van geest.’ Won de dichter door ‘Sven Dufva’ ieders hart, niet minder groot was de indruk, dien ‘Het Dorpsmeisje’ maakte. Werd in het eerstgenoemde de held verheerlijkt, die van geen wijken wist, in het laatste wordt een lafhartige zoon des lands aan de verachting prijsgegeven, een strijder, wien het leven liever was dan de eer, maar die zijn leven reddend de liefde doodde in het hart zijner beminde. Merkwaardig is dit gedicht, ook omdat Runeberg er eene type van Finland's dochteren in teekent. Het dorpsmeisje.
De zoele, zomersche avond viel, terwijl het zonlicht daalde
En slechts een matte purperglans nog hof en heem bestraalde;
Vermoeid van d' arbeid, doch verheugd kwam ginder 't landvolk aan,
Zij keerden naar hun huis terug: het werk was afgedaan.
Gedaan was 't werk en rijk was de oogst, schoon duurgekocht door allen,
Hun koene vijand toch was deels gevangen, deels gevallen.
Toen ze opmarcheerden naar den strijd, scheen pas de morgenzon,
En avond was 't, eer op den Rus ons volk den veldslag won.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Bij 't kamp, waar eerst na heeten strijd de zege was verworven,
Lag aan den weg een kleine hut, zoo goed als uitgestorven.
Een meisje alleen zat sprakeloos daar op de lage trap,
Zij keek naar de overwinnaars uit: dáár klonk hun forsche stap.
Zij keek als een, die ziet en zoekt. Waaraan mocht zij wel denken?
Een hooger gloed brandde op haar wang dan 't avondrood kan schenken.
Zoo stil zat ze en zoo vorschend toch; niets is haar oog ontgaan,
Als ze even scherp hoorde als ze zag, hoorde ook haar hart ze slaan.
De troepen trokken stil voorbij, terwijl haar oogen 't zagen.
't Scheen, of aan elk gelid, elk man haar blik iets wilde vragen.
Een vraag, in woorden niet geuit, maar bevend en vol vrees,
Nog stiller dan de bange zucht, die 't vol gemoed ontrees.
De schare was voorbijgegaan, de laatste man was henen;
Nu brak haar kracht, haar zelfbedwang en kalmte was verdwenen,
Haar hoofd zonk op heur hand en toch, zij schreide luid noch lang,
Maar groote tranen koelden zacht den gloed van oog en wang.
Wat schreit gij toch? Grijp moed, mijn kind! De hoop is niet verloren,
't Zijn ijdle tranen, die gij schreit: Wil Moeder's stem toch hooren.
Hij, dien uw oog zoo even zocht, maar niet gevonden heeft.
Hij leeft nog steeds, hij dacht aan u: 't is daarom, dat hij leeft.
‘Hij dacht aan u, deed naar mijn raad: “Onttrek u aan gevaren,”
Dus zeide ik zacht hem, als hij ging en uittrok met de scharen.
Hij volgde ook 't leger slechts uit dwang: nooit heeft hem strijd verheugd
En 'k weet, hij wou niet sterven nog, om ons en 's levensvreugd.’
En bevend zag het meisjen op, ontwaakt uit droeve droomen,
Als ware in plaats van stillen rouw bang voorgevoel gekomen.
Zij draalde niet, zag eenmaal nog naar 't bloedig slagveld heen,
Rees spraakloos op, liep naar den weg, waar zij weldra verdween.
Een uur verliep en nog een uur, 't werd nacht reeds hier beneden,
Terwijl langs 't luchtruim zilverwit de zomerwolken gleden.
‘Nog toeft zij; dochter, kom, o kom, want ijdel is uw vrees,
En morgen eer de zon nog schijnt, is hier uw bruigom reeds.’
En naar de moeder sloop nu zij, die straks was weggevlogen,
Geen traan benevelde den blik der zachte, goedige oogen,
Maar kouder dan de nachtwind was, zoo voelde nu haar hand,
En 't bleek gelaat was witter dan derwolken zilvren rand.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
‘Zorg, Moeder! voor een graf voor mij. Ik kan niet langer leven,
Laf vlood hij uit den strijd, wien ik mijn liefde heb gegeven;
Hij dacht aan mij, dacht aan zich zelf: uw afscheidswoord werd daad,
Dus pleegde hij aan 't vaderland en 't gansche volk verraad’.
‘Toen 't leger keerde en hij niet kwam, weende ik in stille nooden,
Hij viel, zoo meende ik, als een man en lag nu bij de dooden;
Ik treurde, doch mijn smart was licht, zij mocht niet bitter zijn,
o, Leven wilde ik duizend jaar, was nog die smarte mijn’.
‘'k Zocht, Moeder, tot het donker werd, of ik hem mocht ontdekken,
Maar niemand der gevall'nen draagt de eens zoo beminde trekken;
'k Blijf op deez wereld langer niet, ze is vol bedrog en snood,
Hij ligt daar bij de dooden niet, daarom zoek ik den dood’.
Wageningen. C. Honigh.
(Wordt vervolgd.) |
|