| |
| |
| |
Margareta van Mechelen.
De moeder der erkende zonen van Prins Maurits is geen historisch persoon. Lang is men in 't onzekere geweest over haar naam; van hare geboorte is ons niets stelligs bekend, en haar sterfdag kan alleen door een scherpziend onderzoeker gevonden zijn. Het is niet helder, waar zij in den Haag woonde, en in het naburige Rijswijk kan men haar verblijf niet meer aantoonen. Geen beoefenaar onzer kunstgeschiedenis maakte ooit melding van hare beeltenis; het zal moeilijk zijn een enkelen brief, zelfs eene eenvoudige naamteekening aan te toonen dezer vrouw van goede verwantschap en aanzienlijke bezittingen. Gedurende haar lang leven, waarin zij hare kleinkinderen volwassen gekend heeft, wordt zeer zelden haar naam genoemd. En zeker is het, dat zij niet bezwaard is met de beschuldiging van haar invloed te gebruiken ten voordeele der haren of ten nadeele van anderen, gelijk dit de ramp is geweest van menig land. Zoo zou het eene zaak worden van een bloot onderzoek, waarvan de rijkste vruchten nog zonder eenig belang waren, wanneer ook van deze persoonlijkheid gezegd was, wat men wist, en niets meer, dan dat. Nu dit gedaan is, en mededeelingen dienaangaande een schaduw zouden werpen op Prins Maurits en een aanzienlijk deel zijner omgeving, is het beter en plichtmatig, de ware toedracht der zaak uiteen te zetten. Veel nieuwe ontdekkingen kunnen hier niet die uitkomsten geven, welke thans bij de beschrijving van dergelijk onderwerp met eenig recht verwacht worden; de verwarring, waarin men gebracht is, dient alleen opgehelderd te worden, en dit is het enkele doel dezer regelen.
Het Biographisch woordenboek, naar van der Aa genoemd, geeft in het twaalfde deel te lezen, wat daarvan in 1869 gezegd kon worden; de bewerker voegt er zijne bronnen bij en ver- | |
| |
antwoordt zich dus voor tegenstrijdigheden, deels opgehelderd, deels opgemerkt.
Onder verbetering van verscheidene punten, blijft het artikel volhouden dat Margareta gehuwd was met den drossaard van Buren, Philips van Steeland en als zoodanig de moeder werd van drie wettige kinderen. Bij eenige kennis van dit huisgezin en wel in verband met de geboorte der zonen van Prins Maurits, komt men gereedelijk tot het vermoeden van een hofschandaal, dat ook voor anderen bedenkelijk is, dan die daarin 't eerst betrokken zijn. Van Wijn moet dit ook gemerkt hebben, doch hij komt tot het vermoeden, dat er twee personen van gelijken naam moeten aangenomen worden, waardoor hem de zaak helderder werd, misschien ook minder onrein. De opzwering van zulk een dubbelgangster is niet ongewoon bij uitleggingen van een anderen aard; bij vraagstukken van oordeelkundige geschiedenis is zulks uiterst gevaarlijk.
Om nu deze vraag richtig te beantwoorden, moet de gewone weg ingeslagen worden; uitgaande van het bekende en onder aanwijzing van het weinige, dat wij, maar dan ook met zekerheid, weten. Die weg is hier niet zoo heel aangenaam, daar hij leidt langs het vrij dorre veld van geslachtrekenkunde, en slechts een paar bijzonderheden kan doen opsporen aangaande vrij onvermaarde personen; maar de uitkomst zal tot zekerheid brengen.
In het begin der zestiende eeuw komt in de baronnie van Breda een tak der Nassau's voor, bijgenaamd Conroy. Hoe zij verwant waren met de vrijheeren van Breda, gaat ons voor 't oogenblik niet aan. Een genealogie van dien tak heeft de waarde van alle geslachtboomen: daardoor wordt men geleid bij het voorzichtig onderzoek. Voor ons doel kunnen wij er een samenstellen uit talrijke gegevens, waarin bepaalde personen voorkomen, wier verwantschap wordt aangewezen, leeftijd en sterfdag opgegeven, maatschappelijke stand opgehelderd, zoodat men daaruit somtijds bewezen ziet, wat de genealogie leerde, of wederlegd, wat de geslachtboomkweekers hadden bedorven. De heer archivaris van Leiden, Jhr. W.J.C. Rammelman Elsevier, heeft een groot aantal bijzonderheden aangaande de familie van Mechelen verzameld, welke in den hier besproken tak van Nassau getrouwd was. Die aanteekeningen zijn grooten- | |
| |
deels in De Navorscher geplaatst en ik hoop, dat de lezers van dit opstel zich met mijne dankbetuiging zullen vereenigen voor de welwillende toestemming om van dezen arbeid hier gebruik te maken, gelijk alleen geleerden van den echten stempel met die onbekrompenheid vermogen te doen.
Paulus van Nassau was getrouwd met Margareta van Lier. Van hunne kinderen betreffen ons onderwerp vier dochters: Barbara, Adriana, Johanna en Cornelia, van welke de laatste drie achtereenvolgens stierven in 1592, 1611 en 1616.
Barbara van Nassau huwde Cornelis van Mechelen; zij hadden drie ons bekende kinderen, Anthonie, Margareta en Wilhelmina. Na het overlijden der ouders kwamen de dochters ten laste harer tantes Adriana en Johanna. De laatsten waren in de abdij van Leeuwendaal geweest en hadden, na de opheffing dier vermaarde instelling, zich op kosten van den staat te Leiden gevestigd. Hare woning, thans een deel uitmakende der achtergebouwen van het rijks-museum, was toen bekend als het hof van Sessen, onder welken naam men dat der prinsessen van Nassau verstaat. In 1590 klagen de tantes, dat zij sedert zeven jaar bezwaard zijn met de zorg voor hare nichtjes en verkrijgen van de regeering daarvoor eene toelage. Die voor Margareta wordt het laatst betaald in 1601. Waarom de onderstand aan Wilhelmina ophield in 1604 wordt opgehelderd uit het trouwboek van Leiden, waar aangeteekend is, dat op den 21 Februari van dat jaar Wilhelmina van Mechelen, vergezelschapt van Anthonie van Mechelen, haar broeder, en Cornelia van Nassau, hare moeije, trouwde, en wel op het stadhuis; dit doet aannemen, dat de verloofden niet beiden tot de hervormden behoorden.
Margareta werd, misschien wel in het vermelde jaar 1601, de echtgenoot van jonkheer Philips van Steelant, ons als drossaard van Buren bekend, toen onder het beheer der gravin van Hohenlohe, Maria van Nassau.
De uitgaaf der brieven van deze vorstin, in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, geeft eenig, maar een zeer welkom, licht in ons onderzoek. Daaruit blijkt, dat Margareta met haar man te Buren woonde en den Haag
| |
| |
bezocht, in den tijd, dien wij voor een richtige nasporing in 't oog moeten houden. Haar man overleed in 1623. In de bekende verzameling van Almeloveen (Timareten II, 65) vindt men het volgend grafschrift:
Hier liggen begraven
Joncheer Philips van Steelant,
heer in Grysoirt, Drossart
van Buyren, ende Raedt van syn Hoogheyt
den Prince van Oranje, sterf den 28
May 1623; met Vrouwe Margaretha van
Mechelen zijn huysvrouw, is gestorven
den eersten Maert, Anno 1643.
Steelant
Mechelen
Royen
Cock van Neerynen.
In het sterfjaar van den drossaard van Buren gaf zijne weduwe toestemming tot het huwelijk harer dochter Anna Maria met David Marlot, een der officieren aan 't hof van Prins Maurits. Het is noodig, hier op te merken, wat wij van het geboortejaar der bruid kunnen berekenen. Meer opheldering geeft ons de boedelscheiding van 10 Januari 1624, welke als erfgenaam noemt Willem, Anna Maria en Philips. De laatste wordt daar uitdrukkelijk de jongste geheeten en dat hij toen meerderjarig was, volgt niet alleen uit zijne beleening met een zesde in de heerlijkheid Grijsoirt, waarvoor hij zelf hulde, eed en manschap doet, maar ook, omdat hij nog in 't zelfde jaar huwde met Emerentia van Aerssen. Uit deze erfscheiding kunnen wij zien, dat de weduwe niet onder de erfgenamen wordt gerekend.
Nog geeft het repertorium der leenen op Voorne, fo. 131, dat na het overlijden van juffrouw Margareta van Mechelen, weduwe van Jr. Philips van Steelant, tienden worden overgedragen aan dezelfde drie erfgenamen van twintig jaar vroeger.
De verwantschap van deze Margareta kan alleen leiden tot de bepaling harer identiteit. Daarom zij nog vermeld, dat in een stuk van 1616 Margareta, Wilhelmina en Antonie van Mechelen voorkomen, als erven harer tantes Adriana en Johanna van Nassau.
Thans komen wij aan den koop, verkoop en terugkoop van
| |
| |
ambachtsheerlijkheden, die in menig opzicht verre van duidelijk is, doch bewijsbaar de vrouw van Steelant aangaat.
Het leenregister, gemerkt Trefves B 1616-1619, repertorium Noord-Holland, fo. 42, bevat eene aanteekening, waarin ‘compareert de Edele vrouwe Margareta van Mechelen, in den Haag woonachtig,’ en machtigt haren broeder Jhr. Anthonie van Mechelen de heerlijkheden van Aarlanderveen en Oudshoorn namens haar te aanvaarden. Hij doet daarom den leeneed, maar van den echtgenoot van Steelant is zelfs geen sprake. Na deze koop-acte van 24 Januari 1619, volgt al spoedig, dat is den 18 Juli 1620, de verkoop dezer heerlijkheden aan Hugo Spierink, koopman te Rotterdam. Weder is het dezelfde Spierink, die den 19 Januari 1627 dezelfde heerlijke goederen weder overdraagt aan de vrouwe van Mechelen. En deze laatste is hier dezelfde, en niet minder in acten van 10 November van hetzelfde jaar 1627 en 17 Augustus 1628, waarbij andermaal een deel van dezelfde bezittingen worden verkocht, door denzelfden persoon, die den koop met Spierink had gesloten en leenhulde gedaan in Januari 1627, den rentmeester van Margareta van Mechelen, weduwe Philips van Steelant. In 1642 verkocht zij Oudshoorn aan de Vlaming. In hoedanigheid van ambachtsvrouwe dezer heerlijkheid voerde zij een rechtsgeding voor het hof van Holland, in 1636, met Lodewijk van Nassau, heer van Beverweerd. Opmerkelijk is de ontmoeting van beiden voor den rechter, hoewel destijds niets zoo natuurlijk schijnt als processen tusschen bloedverwanten. Opdat niemand hieruit afleide, dat die verwantschap hierdoor wordt uitgesproken, wordt hier bijgevoegd, dat de jouffrou van Mechelen wel onderscheiden wordt als weduwe Steelant.
Nu haar overlijden in 1643 reeds bij de vermelding van haar grafschrift is besproken, eindigt hiermede, wat gemeld kan worden van Margareta van Mechelen, wier ouders, opvoeding, echtgenoot, kinderen, woonplaatsen en voornaamste bezittingen wij kennen. Wij gaan nu over om de betrekking na te gaan van Prins Maurits tot de ‘moeder sijner soonen’ en zullen dat weinige van deze en hare kinderen opgeven, wat met zekerheid van haar te melden valt. Louise de Coligny - want zoo noemt het nageslacht de weduwe van Prins Willem - schrijft den 5 Maart 1603 aan hare beminde stiefdochter Charlotte Brabantine, over Prins Maurits:
| |
| |
‘Votre ainé se tient toujours à ses amours accoutumées et ne change point. Sa dame a acheté ici une jolie maison où elle est à ce que l'on dit, fort proprement accommodée, fort bien en point. Elle se tient là avec deux petits enfants, que l'on dit être fort beaux. Elle ne va en nulle compagnie.’
Mr. D, Veegens, griffier der tweede kamer van de Staten-Generaal, wiens kennis van de hofstad, bijzonder in de zeventiende eeuw, spreekwoordelijk is, heeft ook van ons onderwerp zijne studie gemaakt. Aan zijne belangrijke aanteekeningen, ons met vriendelijkheid ten gebruike afgestaan, ontleenen wij deze woorden:
‘Ofschoon de naam dier dame niet wordt genoemd, twijfel ik niet, of men hebbe aan Margareta van Mechelen te denken. Zoover men weet, heeft Maurits niet, als Lodewijk XIV, opvolgende maîtressen en tître gehad, maar terwijl hij zich met allerlei vrouwen ophield, alleen de jonkvrouw van Mechelen mild begiftigd. Wilde men hier aan een andere bijzit denken, Maurits zou, in strijd met zijnen spaarzamen aard, nagenoeg gelijktijdig, twee minnaressen in staat hebben gesteld, om in groote weelde te leven. Dat Louise de Coligny, tegenover Charlotte Brabantine, Margareta niet noemt, is natuurlijk. De gewezen hofjuffer was aan de stiefdochter zeer goed bekend.’
Volgens den brief waren twee zonen reeds in Maart 1603 geboren en worden als een paar mooie kleine jongens voorgesteld; ook geen heel kleine kinderen meer, omdat zij bij geruchte algemeen bekend waren. Lang hebben wij er twee gekend: Willem, admiraal van Holland, en Lodewijk, heer van Beverweerd.
Maar dr. Campbell, van de Koninklijke Bibliotheek, ontdekte in de Bibliotheca Duncaniana, 1617, II, nog een anderen zoon, door het in die verzameling bewaarde dichtstuk van Constantijn Huygens. Het is getiteld: Larmes sur la mort de feu Monsieur Maurice de Nassau: qui mourut à la Haye le 5. de Juin ƆIɔ Iɔ Ɔ xvii. Wij behoeven hieruit niet te leeren, hoe diep de twintigjarige Constanter zich toen reeds voor het hof wist te buigen, maar geven het stuk, zooals de geleerde bestuurder der rijks-bibliotheek het welwillend mededeelde.
| |
| |
I.
Allez mondaines esperances,
Allez trompeuses apparences,
Je ne me fie plus en vous;
Allez la gloire de ce Monde
Puisque sur nous la Terre, l'Onde,
Le Ciel descoche son courroux.
II.
Nature a changé de methode,
Il n'y a plus regle ny mode
Que ne renverse le destin:
Il n'y a pas de difference
Entre origine et decadence,
Entre le principe et la fin.
III.
Jeunesse vigoureuse et fiere
Qui ne fais qu'entrer en carriere,
Trousse bagage, il faut partir:
Que veux tu plus aller pour suivre
Si desormais avant que vivre
Il faut commencer à mourrir?
IIII.
Il est mort l'honneur de ta bande,
Le plus beau sourgeon de l'Hollande,
Maurice l'heritier promis
Des vertus d'un plus grand Maurice
Prince de qui le Ciel proprice
Ne nous faict desirer qu'un fils.
V.
Il est mort, et la Parque sombre
Ne nous faict grace que de l'ombre
D'un Soleil de qui l'Occident
(Nature aimez tu tant nos plaintes
Que d'en souffrir les loix enfraintes?)
VI.
Beau corps d'un ame plus gentile,
Beau sejour d'un esprit habile,
| |
| |
Te voylà pour saouler les vers;
Te voylà chargé d'une lame,
Le triste subject de mes vers.
VII.
Le Monde a peu de sympathie
Qui, jugeant de ta maladie,
Peste la nomme sottement;
Helas! la chose est manifeste,
C'est un mal pire que la peste
Qui nous apporte ce tourment.
VIII.
Les flots les plus hauts se r'abaissent,
Les douleurs les plus grandes cessent,
Le temps allege tous esmoys,
Nous rafraichirons nos miseres
Quand la rencontre de deux freres
Nous fera souvenir de trois.
IX.
Pour nous consoler on apporte
Que d'avoir la mort à la porte
C'est la misere de ça bas;
Mais qui nous fermera la bouche
Si on nous ravit dans la couche
Ce qui se debvoit aux combats?
X.
Desia l'Espaigne fut attainte
D'une plus qu'ordinaire crainte,
A la nouvelle d'un faux bruit
Que le Ciel promettoit lignée
Au grand MARS, dont la renommée
De l'un à l'autre Pole bruit.
XI.
Où sont Minerve, ces Trophées,
Ou ces victoires asseurées
Que tu chantas à ce berceau?
Faut il que ces grandes promesses
Noyées dessoubs nos destresses
S'estouffent dedans un tombeau?
| |
| |
XII.
Desia les plumes plus coulantes,
Desia les langues mieux parlantes,
Desia les plus scavants esprits
Avoyent la belle heure attendue
Qu'il faudroit corner par la nue
Heureuse Mere d'un grand Fils.
XIII.
Maintenant que ces Epigraphes
Changent leurs noms en Epitaphes,
Maintenant qu'un clin d'oeil de Mort
Faict entendre à la populace
Que le plus annobli de race
N'est exempt du fatal effort:
XIIII.
Maintenant que la jalousie
Des trois fileuses de la vie
Nous oste de devant nos yeux
Le bon-heur et la jouyssance
D'un bien que la perte et l'absence
Nous iront faire estimer mieux:
XV.
Voyla ces grands esprits en peine,
Voyla tout le monde hors d'haleine,
Le mal nous touche de trop pres:
Helas! la suite de nos Carmes
Ne sçauroit esgaler les larmes
Que nous demandent nos regrets.
XVI.
Moy le dernier des moins habiles,
La plus vile ame des plus viles,
Le plus abbatu des plus bas,
Suivroy-je les pistes fatales
A quoy nos plus fameux Dedales
Confessent de ne suffir pas?
XVII.
Muse qui m'enfles le courage
| |
| |
Cesse d'escalader les Cieux,
Et si l'ambition t' appelle
Ne vas pas mesurer ton aisle
XVIII.
Arreste toy foible couriere,
Voicy le bout de ta carriere,
Trousse ton vol mal asseuré,
Si le mal ne se peut escrire,
Si la douleur ne se peut dire
C'est assez faict d'avoir pleuré.
Fin.
EreptI PatrIIs properantIa fata trophaeIs
MaVrItII pLangIt BeLgia, rIDet Iber.
Niet onmogelijk is Maurits de oudste zoon van Margareta; in dat geval was de geboorte van den derden in 1603 aan de prinses-weduwe nog onbekend. Waar zijn die kinderen geboren? waar werden ze gedoopt? Het doopregister van den Haag kan niet antwoorden: zelfs dat der katholieke gemeente, waartoe de moeder moet behoord hebben, klimt slechts tot 1605 op. Zooveel is zeker, dat wij hier te doen hebben met de moeder van twee erkende zonen van den stadhouder, en als zoodanig kennen wij nu deze kinderen der juffrouw van Mechelen.
Willem, heer van de Leck, admiraal van Holland en West-Friesland, reeds in 1622 voor Bergen op Zoom gekwetst, en in de genoemde zeewaardigheid ‘op Spaansen boôm,’ sneuvelde in 1627 voor Groenlo. In 't voorbijgaan, de vraag, waar hij begraven werd, en of geenerlei gedenkteeken zijn geboortejaar onthult. Den 18 Juni 1625 werd hij tot Admiraal benoemd. Wordt hij door Vondel een manhaftigh jongelingh geheeten, geen onzer bekende schrijvers geeft zijn leeftijd: zelfs ontbreekt de aanwijzing zijner optreding in 's lands dienst. Bij zijn heldendood was hij getrouwd met Anna van der Noot, wier lelieblanke armen in de Otia II, 60 van Huygens vereeuwigd worden; hij liet zijne weduwe een goed jaargeld na, en zij trouwde later den heer Boetselaar van Asperen.
| |
| |
Zijn jongere broeder Lodewijk, heer van de Leck, Beverweerd en Odijck, nam naast Willem reeds in 1624 eene eerste plaats in aan de hoftafel van den Prins, zooals de regeling daarvan leert, ons medegedeeld door den heer Majoor Leupe in De Oude Tijd, II, 346. In 1632 had Beverweerd reeds twee zonen en vijf dochters, en kan dus moeilijk later dan 1604 geboren zijn.
De moeder dezer heeren vond een verdediger in Hugo De Groot, die in de Vergelijking der Gemeene-besten niet onduidelijk zinspeelt op de weelderige levenswijze van Prins Maurits. Wanneer de Klachte der vrouwe van Mechlen over de min des Princen van Oranje geschreven werd, is onbekend; eerst lang na den dood des dichters schijnt zij uitgegeven te zijn. Zeer stellig, toen De Groot in al zijne eerzucht de gunst van den Prins zocht, al is ons die gevaarlijke uiting zijner gevoelens een zielkundig raadsel. De verlatene en berouwvolle moeder toch spreekt, als tot zeer jeugdige kinderen:
Ghy soete kinderkens, wyt myn onecht geboren,
Het moeyt my, dat ghy staeg myn droefheyd aen moet hooren,
Besonder als ghy vraegt, wat Moeder is ontmoedt,
Dat haer soo treuren doet?
Hoe het zij, het geheele gedicht is een schitterende getuigenis voor het karakter der jonkvrouw, en bitter is de regel, aan het hoofd der verzen, die van een verontwaardigd medegevoel spreken:
Num lachrymas victus dedit, aut miseratus amantem est.
Of Maurits ook andere kinderen bij Margareta had? De domeinrekeningen van 1626, in verband met het bekende testament van den Prins, spreken het niet tegen. Aldaar wordt als uitbetaald opgegeven:
Aen syne twee bastaert soonen,
genoemt Charles ende Charles Maurice
yeder 's jaers 4000 gl.
Aen drie bastaerd dochteren,
Anna, Elisabeth ende Leonora, yeder
's jaers 1200 gl.
Deze kinderen hebben tot voogd Mr. Louys Kinschot, advokaat in den Haag, later auditeur in de rekenkamer van Holland Zij moeten veel in leeftijd met de vroeger genoemde
| |
| |
zonen verschild hebben, daar zij alle vijf in 1626 minderjarig waren, maar niettemin door deze erflating bevoorrecht zijn. Wellicht zijn er kinderen bij van Anna van de Kelder, - of van wie meer. Evenwel bestaat er eene waarschijnlijkheid, dat onder de genoemde dochters kinderen van Margareta waren, en eene plaats bij Droysen, Geschichte der Preusischen Politik, IV, 4. S. 97, verheft dit vermoeden bijna tot zekerheid. Over den bekenden veelschrijver Baron von Pöllnitz sprekende, wiens geschiedenis Droysen in alle bijzonderheden heeft nagespoord, zegt hij, dat deze eenigermate aan de koninklijke familie in Pruisen verwant was. ‘Seines Vaters Mutter war Heleonore von Nassau, des Prinzen von Oranien natürliche Tochter; und wie dessen Söhne und Enkel, die Herrn von Leck und die von Beverwert, ist sie vom Oranischen Hause stets als verwante augesehen worden. Sie hatte sich met Gerhard Bernhard von Pöllnitz vermählt, der aus einer Thüringischen und Lutherischen Familie in des Prinzen Wilhelm II von Oranien Dienst und zum reformirten Bekenntniss übergetreten war.’ Van dezen ouderen Pöllnitz spreekt ook Guiche in zijne Mémoires, 207 en 208, en vermeldt, daarbij dat zijne vrouw goederen in Holland had.
De brief van Prinses Louise aan de Hertog in de la Tremouille gewaagt van de uiterlijke omgeving der begunstigde Dame en van eene woning, die zoodanig was ingericht, dat er van gesproken werd. Waar die stond, is ons niet gebleken. De brief is van den 5 Maart 1603 en eerst den 3 December van dat jaar werd de grond uitgegeven, waarop sedert de lange houtstraat gebouwd is. Bekend is het, dat men hare latere woning in die straat zoekt. In de Willige decreten 's hoffs van Holland, 1626-1627 leest men onder no. 27, fo. 347 verso: Willigh decreet van Vrouwe Margareta van Mechelen, wonende alhier in den Hage, impetrante... proponerende de voirz. impetrante bij de middelen van haer voirz. intendit, dat sy vercocht hadde aen d' heer meester Constantijn Huygens, secretaris van Syn Exc. den Prinse van Orangien, seecker haer impetrantes huysinge ende erve, daerinne sy op deselve vercopinge is wonende, staende en gelegen in de houtstraat alhier in den Hage, belent ten oosten de nieuwe vaert, ten zuyden d' heeren van Amsterdam, ten westen de houtstraet van de heerestraet voirz., ende dat voor de somme 14300 gulden vrij gelt, enz.
| |
| |
Hiermede zouden wij het verblijf van Margareta van Mechelen kennen; het huis maakt nu het noordelijke gedeelte van het rijks-archief uit, maar de vraag doet zich voor, of wij hier niet te doen hebben met de naamgenoote, die sedert vier jaar weduwe van Steelant geworden was, doch in de meeste stukken met haar maiden-name aangewezen wordt. Tegen deze bedenking kan de volgende aanteekening gelden, die tevens leert, dat Margareta daar minstens negen jaar woonde. Dezelfde heeren van Amsterdam kochten den 30 April 1618 het huis, dat nu het zuidelijk deel van hun later opgetrokken logement uitmaakte, en dit pand belendde ten noorden aen jouffrouw Margryta van Mechelen.
Nadat Huygens de aldus gekochte woning betrokken had, waar hij met zijne Sterre tien jaar leefde, meenen wij de vroegere eigenares aan den overkant der houtstraat aan te treffen. Althans het kohier van de haardsteden over 1627 wijst het huis op den hoek van het doelenstraatje met zeven stookplaatsen aan, als het eigendom van den baljuw Maurits de Vry, onder bijvoeging van ‘huyrder Mevrou van Mechelen,’ en op het gelijktijdige kohier van den tweehonderdsten penning staat, voor hetzelfde perceel op zeventig gulden aangeslagen de Vroû van Mechelen.
Onder de laatste benaming vinden wij haar in de resolutiën der Staten-Generaal van 6 Maart 1621, waar haar koetsier, benevens die van den Prins van Portugal, den heer van Asperen en anderen geëmployeert waren geweest ten dienste van den Venetiaanschen gezant.
Gelijk het bekende verhaal van den aanslag op het leven van Maurits ons zegt, vermoedelijk op eene vingerwijzing van Brandt IV, 1112, zou zij op dien beruchten Februari-dag van 1623 buiten gewoond hebben, Onmogelijk is het niet, want in den omtrek der hofstad, en voornamelijk onder Rijswijk, waren sommige buitenplaatsen tevens winterverblijven. Men vergete evenwel niet, dat Prins Maurits te Rijswijk een huis had, ten westen der kerk en dus tegenover Ottoburg, waar Tollens gewoond heeft. Dat huis, tot 1785 als gemeentehuis bekend, thans een dames-instituut, heeft nog het prinsewapen in den gevel en de daarachter gelegen oude dorpsschool heette oorspronkelijk het piqueurs-huis van Syne Excellentie. Hegenitius verhaalt ons in zijn Itinerarium, dat de Prins er wel tachtig paarden had, en ook een casuaris.
| |
| |
Waar Margareta woonde na 's Prinsen dood, - en zij overleefde hem zeven en dertig jaar - wagen wij niet te gissen. Wel wordt in het quohier van den 1000sten penning over 1654 onder het hoofd Platte lande onder de aangeslagenen opgegeven: de Coyman op 't plaatsje van de vrouw van Mechelen voor ƒ 2, - dat is dus voor een vermogen van ƒ 2000. - Zij zelve komt er niet voor, en vrijstelling, die in 1627 niet verleend was, is nog minder denkbaar onder het bestuur van De Witt.
Nog eens ontmoeten wij Margareta van Mechelen vóor haren dood en wel in 't Journal d'un voyage à Paris en 1657-1658 publié par A. Faugère, 1862. Dit dagboek, waarvan het handschrift op de Koninklijke Bibliotheek berust, is geschreven door de beide zonen van Alexander de Soete de Laecke, heer van Villers. Zij ontmoeten te Parijs Willem Adriaan, den tweeden zoon van den heer van Beverweerd, dus kleinzoon van Margareta. De vijfentwintigjarige jonkman leidt daar een allerlosbandigst leven, en bezwijkt onder zijne schulden; tengevolge van zijn wangedrag wil zijn vader hem geen penning meer geven; maar nu wordt hij door de grootmoeder ondersteund, bl. 254. Zeer belangrijk over den jongen van Odijck is de aanteekening van den hoogleeraar Fruin in de nieuwe uitgaaf van Coenraet Droste, bl, 470 tot 478; maar wij willen de jonge Villers zelf hooren, als zij onder dagteekening van 4 November 1657 (bl. 312) dit mededeelen: Le laquais du Sr. d' Oudijck estant arrivé avec son maistre à Rotterdam, luy avait volé quarante livres et un habit que Madame de Mechelen luy avoit envoyé, afin qu'il ne parut pas à la Haye si mal en ordre qu'il estoit parti d'ici, dat is uit Parijs. De trek is karakteristiek. Waar de vader onverbiddelijk is, toont de goede grootmoeder, wetende hoe zwak de mensch is, zich toegevend en mild.
In den Hollantse Mercurius van 1662 komt op blz. 73 voor: ‘Den 12 Mey storf den ontvanger van Hollant, Jan Berckel, in 's Gravenhage, ende den 17 dito overleed de vrouwe van Mechelen, moeder van den heere van Beverweert, op welcken dag ten 11 uren den Fransche gezant de Thou oock uyt den Hage vertrok.’ Het is jammer, dat juist weer het luiboek van dit jaar ontbreekt, maar het bericht van Casteleijn zegt duidelijk genoeg, dat Margareta van Mechelen den 17 Mei, 1662 in de hofplaats overleed.
| |
| |
Wij werpen nog een vluchtigen blik op haar leven, dat lang, maar niet gelukkig is geweest. Zij wordt gehouden voor eene Zuid-Nederlandsche jonkvrouw, nicht harer naamgenoote de de vrouw van Philips van Steelant, hofdame van Prinses Louise en wordt geacht haar kerkgeloof te hebben bewaard. Het is hier niet noodig te herinneren wat zij beleefd, of aan te toonen wie zij overleefd had. Zij was eene verlatene in eene eeuw van weelderigheid en nergens wordt haar naam genoemd in de tallooze bijzonderheden, die de voorvaderlijke zeden leeren kennen en die niet zelden ons gevoel pijnlijk aandoen. In den letterlijken zin des woords leefde zij onbesproken, want zonder die hoogst zeldzame gegevens zouden wij wanen, dat zij reeds vroeg, als eene eerste La Valliere, deze wereld verlaten had en haar jeugd beweend binnen de muren van het stille klooster.
Bij zoo weinig kennis van hare persoonlijkheid, heeft het gedicht van De Groot eene dubbele waarde. Iedere aandachtige lezing der klachte vervult ons met een gevoel van hoogachting voor de berouwvolle gevallene en gekrenkte jonkvrouw. De getuigenis van den jongen advokaat-fiskaal van Holland, in hare jonge jaren uitgesproken, kan voor haar gansche leven gelden, en dit mag niet gezegd worden van velen uit hare omgeving, die zich niet schuldig behoefden te rekenen aan den misslag van Margareta. Zij wordt voorgesteld als in haar ‘jonge jeught’ voor de verleiding bezweken, levende in groote weelde, versiert met ‘peerlen en gesteent en syde, vol van goudt’, maar bitter treurende, omdat Maurits haar ontrouw is geworden. Er straalt in door, dat zij niet hoog genoeg van geboorte is, om met hem te huwen:
Ghelyck ghy my dus langh gesocht hebt sonder rusten,
Soo ben ick nu te veel voor uw versade lusten;
Jae d' eerste die ghy vindt, het zy wie dat het zy,
Die trekt uw hart van my.
Noghtans doet ghy my goet, als ick het wel bedocht,
Meer nu ghy my verlaet, als doe gy my besocht; - -
Vaerwel dan, Prins! vaerwel, ick wil u liefde dragen,
Maer liefde sonder vleck de reste mijner dagen,
Ick wensch voor my de dood, - -
Tot dat ghy eene vindt, die van u zy geacht,
In liefde my gelyck, maer hooger van geslacht,
Die d' eere magh geschien, van sonder schaemt of vresen
| |
| |
Men ziet hieruit, dat Margareta verlaten werd, niet omdat zij plaats moest maken voor eene andere maîtresse en tître, maar voor - ‘het zij, wie dat het zij’. Ook werden haar de kinderen gelaten, en de regel: ‘Dees wytvermaerde plaets vermeerdert slechts myn rouw’ toont, dat zij in den Haag bleef; indien wij dit niet van elders wisten.
Eenige hierboven medegedeelde cijfers, als de verkoopprijs van het huis, of de verpondingen, spreken van hare bezittingen. Daarmede staat in verband het tot in 1854 onuitgegeven codicil van Prins Maurits, van 5 April, 1625, thans afgedrukt in het tiende deel der Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht. De volgende regelen op bl. 25 nemen wij over:
‘Verclaren vorders, dat wy de lyffrente van iiijm ijc guld. 's jaers, die wy in den voors. testamente hebben gemaect aen jouffe Margreta van Mechelen, hebben geaugmenteert ende augmenteeren by desen met noch 1800 guld, 's jaers; sulx dat onse wille en ordonnantie is, dat deselve jouffe van Mechelen haer leven geduyrende zal genieten voor een lyffrente zes duizend gulden 's jaers.’
Bij dit codicil, waarbij de joncheeren Willem en Louys van Nassau rijkelijk bedacht en met de heerlijkheden van der Lecke en Beverwaert-Odyck begiftigd worden, doch andere bastaarden onvermeld blijven, wordt Margareta met een grooter jaargeld begunstigd. In dezen zin dus was zij geen verlatene, en deze erflating op den dag na de huwelijksvoltrekking van Frederik Hendrik is niet zonder beteekenis. Laat ons zien, wat het gevolg dezer geldelijke beschikking was.
De hiervoor reeds aangehaalde domeinrekeningen op het rijksarchief hebben den volgenden post, dien ik uit het jaar 1626 overneem, maar die later en zeker tot 1634 op dezelfde wijze voorkomt:
Aen joffr. Margrieta van Mechelen, moeder van joncheeren Willem ende Lodewijck, Synre Hoochgemelde. Vorstel Genades hoochloffe. mem. Bastaertsoonen. (9000 gl.)
memorie.
Waarom deze post voortaan jaarlijks als niet uitbetaald terugkeert, helderen de rekeningen niet op. Dat vijf bastaarden
| |
| |
geregeld het hunne ontvingen, merkten wij reeds aan. Nu echter schrijven wij eene andere uitgaaf op fo. clx derzelfde rekening uit, die ons brengen zal tot de volkomen oplossing der vraag betreffende de beide Margareta's van Mechelen en de opheldering der oorzaken van de verwarring, die sedert lang hierin geheerscht heeft. Het volgende gaat onmiddellijk vooraf aan hetgeen reeds over de uitkeering aan de moeder der jonckheeren opgeteekend is:
Betaelt aen juffre Margarieta van Mechelen, weduwe van wylen Jonckheer Philips van Steelant d' somme van Thien hondert ponden, over 1 jaer rente ....... 1000. - Jouffr. Margarieta van Mechelen, weduwe van wylen joncheer Philips van Steelant, als lyfpensie van Prins Philips Willem, enz. gecontinieert by S. Vorstel genade, ...... 300. -
Wij hebben dus op dezelfde bladzijde der domeinrekeningen de beide Vrouwen: de eene, als weduwe van den rentmeester van Buren, ontvangt wat haar door erflating van Philips Willem sedert 1618 toekomt en verder haar weduwgeld, sinds den dood van haar man; - de andere, maar al te duidelijk onderscheiden naar den grond harer aanspraken, zonder dat het codicil wordt aangehaald en wier toelage eenvoudig wordt uitgetrokken pro memorie.
Maar wij hebben met dezen vorm of die geldzaken niets te doen: wij kennen nu twee personen van denzelfden naam, door éen van haar in ambtelijke geschriften vaak gebezigd, zonder eenige vermelding van haar man en zonder dat deze als haar gecosen voocht ende momber voor haar in rechten verschijnt of voor haar leenhulde, eed en manschap doet. Eene Margareta van Mechelen, die wij zien optreden in eene kloostermatige omgeving, die eenige jaren aan onze waarneming ontsnapt, met Steelant trouwt en bij dezen als Drost te Buren woont, van tijd tot tijd in den Haag komt, daar bezittingen heeft, heerlijkheden in Rijnland koopt, deze weer van de hand doet en terugkoopt, om ze later op nieuw over te dragen. Eene vrouw, die zelf kinderen heeft, die den vaderlijken geslachtsnaam dragen, uitgehuwlijkt worden aan officieren van 't stadhouderlijk kwartier, doch zelve telkens voorkomt, als geheel buiten den echt levende; zelf koopt en verkoopt, wat alleen rijke lieden vermogen te doen, en die geenerlei deel heeft aan de nalatenschap van haar echtgenoot. Is het wonder, dat zij verward werd met de bijzit van den Stadhouder?
| |
| |
Dan die verwarring moest tot zeer bedenkelijke gevolgtrekkingen leiden. De kinderen van Steelant waren omtrent van denzelfden leeftijd, als de joncheeren van Nassau, en al was een huwelijk met een jonkman uit het overigens aanzienlijk huis van Steelant denkbaar voor wie daarvan meer voorbeelden hebben ontmoet, het klonk toch heel vreemd, dat Margareta na korten tijd in den Haag terug was, en dat latere onderzoekers haar naam aantreffen in de leenregisters en onder de bezitters van aanzienlijke eigendommen. Daaraan knoopte zich de onderstelling vast, dat dit alles en de brennen eener rijke levenswijs niet langs den weg der eerlijkheid verkregen was. Welk denkbeeld had men zich te vormen van eene vrouw als Margareta, of een man als de drost van Buren? En hoe stond Maurits zelf daarbij? Hoe had een man als Wtenbogaert deze diepte van zedeloosheid kunnen aanschouwen en geen ergernis nemen wegens 'tgeen in 't oog der heele wereld geschiedde, terwijl hij, uit de bekentenis van Jean de Paris den draad eener trouwens bedekte zedeloosheid in handen krijgende, tot den stadhouder gaat spreken met al het vuur van Nathan tegenover den overspeligen koning van den ouden dag? Wat moeten wij denken van een jonkman als Constanter, of edellieden als Marlot en vele dapperen, die aan 't prinselijk hof in persoonlijken rang zoo verre beneden bastaarden gesteld werden, geboren uit zoo onreinen omgang? Hoe kon het geslacht van Steelant zoo in aanzien zijn bij dat van Nassau, en de drostin van Buren de genegen groeten ontvangen der gravinne van Hohenlohe?
Meermalen heeft men gesproken van een geheim huwelijk, doch de slechts voor eene eeuw uitgegeven Gedenkschriften van Van der Capellen, I, 348 en 353, alsmede het verhaal van 't Grolsche beleg door De Groot leeren dit anders. Terecht heeft Mr. H. van Wyn reeds in 1793 onderscheid gemaakt tusschen beide jonkvrouwen van Mechelen. Wel is hij in zijne Aanmerkingen op Wagenaar, X, 117 niet geheel op de hoogte, maar stellig spreekt hij van twee personen: had hij maar even de domeinrekeningen kunnen raadplegen! Wagenaar zelf noemt in zijn Tegenwoordigen Staat wel den naam der ambachtsvrouw in Rijnland, doch wijst haar niet verder aan, zoodat hij de dwaling eer bestendigd, dan weggenomen heeft. Het Biographisch woordenboek geeft ons niet veel helderder licht.
| |
| |
Nu wij er in geslaagd zijn de vrouw van Philips van Steelant goed te onderscheiden, vinden wij in haar niets, dat haar kan worden te laste gelegd; haar leven is gelijk aan dat van tallooze andere menschen, en het betrekkelijk vele, dat wij er van weten, al is het zoo belangrijk niet, zal wel opgeteekend zijn, omdat men haar heeft aangezien voor haar naamgenoot.
Margareta, de moeder der Nassau's, wordt door dit onderzoek in een beminnelijker licht gesteld. Nooit heeft men haar te laste gelegd, dat zij den Prins in eenig opzicht heeft geleid; iets dat bij de hevige dagen, die zij in haar bloeitijd beleefd heeft, niet onmogelijk zou geweest zijn en elders maar al te vaak voorkomt. Zij is evenwel nog geen historisch persoon, en mist dus alle belangrijkheid voor het nageslacht. Ook mag zij met dezelfde eer besproken worden, die De Groot haar heeft toegekend. Twee personen zijn dus gerechtvaardigd geworden van een blaam, niet door kwaadwilligheid of partijzucht er op geworpen, maar die door eene bloote verwarring is ontstaan. Bij de vele ontsluieringen van den voortijd, treden ons niet altijd reine beelden tegemoet, en het is een genoegen, hier of daar een smet te kunnen afwisschen en de verdachten of beschuldigden te mogen vrijpleiten voor de rechtbank der nakomelingschap.
Het is mij een aangename taak geweest, te hebben kunnen optreden voor de jonckvrouw van Mechelen. Indien voor deze uitkomst van geschiedkundige nasporing dank behoort gezegd te worden, dan komt die evenwel toe aan Jhr. Rammelman Elsevier en mr. D. Veegens.
Zutfen, Augustus 1879.
J.G. Frederiks. |
|