De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Een berijmde levensgeschiedenis uit den ouden tijd.Er schijnen wel eens klachten te zijn opgegaan over de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Spotvogels moeten beweerd hebben geene werken van die geleerde Vereeniging te kennen, buiten haar jaarlijksch verslag, haar finantieel overzicht en de levensberichten harer gestorven leden. Maar degenen, van wie die min of meer betwistbare geestigheid uitging, zijn zeker niet billijk ten opzichte van een Genootschap, dat zich de uitgave ten doel stelt van werken, welke uit hun aard niet in den smaak van het groote publiek vallen, en die alzoo licht gevaar zouden loopen, in 't geheel geen uitgever te vinden. Van dat streven heeft die Maatschappij onlangs weder een bewijs gegeven, door te besluiten tot den herdruk van een sedert lang vergeten rijmwerk uit de eerste helft der vorige eeuw, en de Hoogleeraar Fruin belastte zich niet alleen welwillend met de weinig dankbare taak dier uitgave, maar verrijkte buitendien nog den oorspronkelijken tekst met een geheel deel hoogst belangrijke, soms zelfs zeer pikante aanteekeningen, waarvan het stellig niet te veel gezegd is, ze een onschatbare bron te noemen voor allen, die zich eenigermate in bijzonderheden met onze geschiedenis, gedurende het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, wenschen bekend te maken. Het zij ons vergund den inhoud van dat werk hier kortelijk na te gaan.
Op een der liefelijkste plekjes van 's Gravenhage, aan het begin van den bezuidenhoutschen weg, tegenover den Koekamp - | |
[pagina 218]
| |
ongeveer ter hoogte waar thans het hôtel Bellevue verrijst - woonde, nu honderdvijftig jaren geleden, een aanzienlijk en vermogend heer, die, door hoogen ouderdom genoodzaakt zich aan de genoegens der samenleving te onttrekken, op meer dan tachtigjarigen leeftijd ondernam een berijmd verhaal samen te stellen van al wat hem in dat langdurig leven was wedervaren. Veel voldoening schijnt de grijze schrijver echter niet van dien arbeid te hebben beleefd; al verscheen ook spoedig na den eersten druk eene tweede vermeerderde uitgave der ‘Overblijfsels van Geheugchenis der bisonderste voorvallen, in het leeven van den Heere Coenraet Droste’, het debiet van het werk schijnt er niet grooter om te zijn geworden. Doch, verre van zich daardoor te laten ontmoedigen, begon de onverdroten auteur, toen achtentachtig of negentig jaren oud, een derden druk van zijn zwanezang in gereedheid te brengen. Bijna drieduizend verzen werden door hem aan zijn gedicht toegevoegd, maar hij mocht er de uitgave niet meer van bezorgen; het voor de pers gereed gemaakt exemplaar der ‘Geheugchenis’ bleef na 's mans dood liggen, en - habent sua fata libelli - in de boekerij der Maatschappij van Letterkunde geraakt, ziet Drostes werk nu, na anderhalve eeuw, op nieuw het licht, en trekt thans zeker vrij wat meer de aandacht, dan bij het leven des schrijvers het geval zou geweest zijn. Dat Drostes tijdgenooten weinig nieuwsgierig waren naar hetgeen hij had mede te deelen, is licht te begrijpen. Niet alleen toch is zijn dichtwerk, op zich zelf beschouwd, een allervervelendste rijmelarij, in vergelijking waarmede de verzen van ‘Vader’ Cats inderdaad krachtig en kernachtig heeten mogen, en mag men dan ook wezenlijk wel met professor Fruin het lot beklagen van Drostes weinige overgebleven vrienden, aan wie hij stellig de voorlezing er van niet zal hebben bespaard; maar buitendien was weinig wat niet destijds van algemeene bekendheid was, te vernemen uit gedenkschriften wier auteur nimmer hooge staats- of eerambten had bekleed, die in de geheimen van geen enkel vorst of staatsdienaar was ingewijd geweest en die hoogstens in zijn besten tijd eene ‘célébrité de salon’ had mogen heeten. Coenraet Droste had weinige jaren vóór het einde van den tachtigjarigen oorlog het levenslicht te Dordrecht aanschouwd. Zijn vader, kolonel in Statendienst, later gouverneur van Heusden, was afkomstig uit Duitschland, en werd geacht gesproten te | |
[pagina 219]
| |
zijn uit het welbekend westfaalsch geslacht der Droste's von Vischering en von Senden, zonder dat evenwel voor die verwantschap veel meer bewijs wordt aangevoerd, dan enkele bezoeken door zijn zoon, in veel later jaren, ontvangen van duitsche naamgenooten, vrijheeren en stiftsdames, aan wie wellicht de aanzienlijke nalatenschap van den hollandschen Droste niet onwelgevallig zou geweest zijn. Dan, hoe het zij, niet de vader van den jongen Coenraet en diens geslacht, maar zijne moeder, Emerentia Ruysch, en hare familie waren degenen, wier invloed op zijne vorming overwegend zijn zou. Door haar vond Droste zich nauw vermaagschapt aan die hooghartige en onafhankelijke regenten-partij, welke als het ware onder den rook van Loevestein, de ‘factie’ vormde, waarvan ons de de Witten de meest populaire uitdrukking gebleven zijn. Opgevoed onder het onmiddellijk toezicht van zijn grootvader, den machtigen dordtschen burgemeester Coenraet Ruysch, wiens naam hij droeg, later door de leidsche hoogleeraren met voorkomenheid bejegend, ter wille van zijn oudoom, den curator der hoogeschool, Cornelis van Beveren van Strevelshoek, onder de leiding van zijns moeders broeder, den griffier van H.H.M. Mr. Nicolaas Ruysch, en van zoo vele anderen zijner verwanten, die onder de hoofden der anti-stadhouderlijke partij werden gerekend, was onze auteur, ofschoon voor den militairen stand bestemd, en reeds op twaalfjarigen leeftijd tot vaandrig benoemd, zoozeer van de denkbeelden en gevoelens der staatsgezinden doortrokken, dat het geene verwondering baart hem, kort na de verheffiing van Willem III, nog nauwelijks vier- of vijfendertig jaren oud, zijn ontslag uit het leger te zien vragen, en zonder veel moeite verkrijgen. Voor zijn afscheid uit den dienst had Droste echter overvloedig gelegenheid gehad het krijgsmansleven te leeren kennen. Na ongeveer vijf jaren tot zijne ontwikkeling te Leiden te hebben doorgebracht, werd hij in 1665 plotseling opgeroepen om zijn titulairen rang bij het leger voor den werkelijken oorlogsdienst te verwisselen. De bekende bisschop van Munster was, over de oostelijke grens des lands, tot in het hart van Gelderland en Overijsel gevallen. Onder de door hem verraste plaatsen was Lochem, dat het gold op den krijgshaften kerkvoogd te herwinnen. Daar droeg Droste, onder de leiding van zijns vaders broeder, den luitenant-kolonel Charles Droste, zijne eerste wapenen. Maar het beleg van Lochem had niet veel te betee- | |
[pagina 220]
| |
kenen, en aldra zou de jonge officier geroepen worden aan vrij wat roemrijker oorlogsbedrijven deel te nemen. Men herinnert zich hoe de Staat toen ter tijd in oorlog was met den nog kort op zijn troon herstelden koning van Engeland, van wien, niet zonder reden, eene landing op onze kust werd gevreesd; om den mond der Schelde tegen dat mogelijk gevaar te helpen beveiligen, werd Droste, onder de bevelen zijns vaders, naar Rammekens gezonden. Niet veel later verscheen daar de Ruyter, na den vierdaagschen zeeslag 's lands vloot in de Wielinge terugvoerend, en het was uit diens eigen mond dat Droste het voorrecht had het verhaal van dien reuzenstrijd te hooren, bij gelegenheid dat hij zijn vader op een bezoek aan boord van het admiraalschip vergezelde. Of de woorden van onzen grooten zeeheld hij zijn jeugdigen toehoorder de geestdrift voor het zeeleven hebben doen ontwaken, blijkt niet, maar zeker is het dat hij in den zomer van het daaropvolgend jaar 1667 werd aangewezen om met zijne compagnie deel te nemen aan die meest gevierde der ondernemingen, waarvan onze geschiedbladen gewagen, aan den tocht naar Chatham. Kort te voren had Droste zijn vader verloren, en was hij in diens plaats tot onderhopman of luitenant-kolonel bevorderd. Na de noodigste maatregelen tot regeling der nalatenschap getroffen te hebben, haastte hij zich aan boord, ofschoon ernstig door de heupjicht gekweld; want, zooals hij terecht begreep, de eer verbood hem, om een lichtelijk verkeerd uitgelegde reden, zich te onttrekken aan eene plaatsing, welke hij zelf getuigt door gunst zijner vrienden verkregen te hebben, zoodat zij hem als een voorrecht moet zijn aangerekend. Gelukkig verdween Drostes kwaal onder de inspanning zelve die hij deed om zijne pijnen te overwinnen. In de eerste dagen van Juni was hij aan boord van de ‘Maagd van Enkhuizen’, gevoerd door den schout-bij-nacht David Vlug. Iets nieuws omtrent dien vermetelen tocht meldt Droste niet; zelfs zou men bij zijn verhaal haast genegen zijn te gelooven, dat hij zijn geheugen later min of meer uit andere bronnen dan zijne bloote herinneringen heeft opgefrischt. Echter hij maakte den geheelen tocht mede en herdenkt bijzonder hoe hij, gelijktijdig met den ruwaard Cornelis de Witt, van uit een der vensters van de prijsgemaakte ‘Royal Charles’ aanschouwde, hoe onze branders tot Upnor doordrongen. Later was hij bij den mislukten aanval op Harwich, en bij het gevecht van den luitenant-admiraal | |
[pagina 221]
| |
van Nes met den engelschen vice-admiraal Spragge, waarvan hij een vrij uitvoerig relaas geeft. Na nog gevaar te hebben geloopen van schipbreuk op de hollandsche kust, was Droste in het najaar behouden in het vaderland terug. De vrede van Breda - men weet het - was het onmiddellijk gevolg van den tocht naar Chatham; maar die vrede was nog niet gesloten, of nieuwe verwikkelingen dreigden door den onverhoedschen inval van Lodewijk XIV in de spaansche Nederlanden. Evenwel, ook dat gevaar wist het beleid van de Witt te keeren; het drievoudig verbond, bekroond door den vrede van Aken, bezwoer den dreigenden storm. De anti-stadhouderlijke partij was nu sterker dan ooit; door het Eeuwig Edikt was, zoo men meende, 's Prinsen herstel voor goed onmogelijk gemaakt in het voornaamste der zeven gewesten; Engelands belang was door de triple alliantie nauw aan Hollands lot verbonden; Frankrijk was schaakmat gezet - geen wonder, zoo bij dien triomf zijner vrienden de toekomst den jongen Droste tegenlachte. Reeds eenmaal was hij door zijne plaatsing op de vloot bevoorrecht boven zijne wapenbroeders, en had hij daardoor gelegenheid verkregen op bevordering, ja zelfs zijn deel aan den roem dien de zeemacht inoogstte, terwijl het landleger, wellicht niet zonder opzet, werd verwaarloosd; in het voorjaar van 1668 zou hij andermaal op dezelfde wijze worden begunstigd. Er was toen sprake van een tocht naar Portugal, om de Regeering van dat Rijk te dwingen hare verbintenissen jegens de Republiek gestand te doen, maar de uitvoering dier bedreiging werd te Lissabon niet afgewacht; de portugeesche Regeering legde het hoofd in den schoot; de vloot kreeg eene meer vredelievende bestemming, en Droste werd teruggezonden naar Heusden, de toenmalige garnizoensplaats zijner compagnie. Intusschen had onze jonge officier zich niet binnen de muren eener kleine vesting den tijd lang doen vallen. Grootendeels had hij den voorgaanden winter te Dordrecht doorgebracht in den kring der zijnen, en daarbij nog gelegenheid gevonden tot uitstapjes - speelreizen heette het destijds - naar 's Hertogenbosch, waar hij zijne schooljaren had doorgebracht, en naar den Haag, waar hij, bij gelegenheid van het huwelijk zijner nicht Elisabeth Ruysch met eenen Teding van Berkhout, het eerst den Prins te zien kreeg, toen deze, met Bentinck in zijn gevolg, zijne gelukwenschen aan het bruidspaar kwam aanbieden, en waar hij later het voorrecht had Z.H. eene rol te zien vervullen in | |
[pagina 222]
| |
het ‘Ballet de Paix’ ter gelegenheid van den vrede van Breda opgevoerd - eene vertooning waarbij men zich denken kan dat de haagsche wereld, oranjegezind of niet, zich om 't zeerst verdrong. En toen die vrede inmiddels door dien van Aken was bevestigd en daarop de landmacht aanzienlijk verminderd werd, viel het Droste niet moeielijk, zonder benadeeling zijner vooruitzichten op bevordering, verlof te erlangen voor eene grootere reis, in de eerste plaats naar Engeland. Den 1sten September 1668 vertrok hij derwaarts, vergezeld van den Heer van Vlaerdingen, Jan van Ruytenburg, die wellicht op dat oogenblik nog behoefte had aan afleiding, wegens de teleurstelling en den spijt die hij ondervonden moet hebben, toen hem, eenige jaren te voren, zijne verloofde, Catharina van Orliëns, door Mortaigne was ontschaakt; was dat het geval, dan werkte het middel uitstekend, want kort na zijne tehuiskomst verwierf Vlaerdingen de hand eener andere zeeuwsche erfdochter, terwijl zijne vroegere verloofde, gelijk wij niet zonder verbazing van Droste vernemen, na haar geruchtmakend avontuur, nog een goed huwelijk had gesloten met een lid der aanzienlijke dordtsche familie Pompe van Meerdervoort, eene gelukkige uitkomst, waaraan wellicht haar bruidschat van driehonderdduizend gulden evenmin vreemd zal geweest zijn, als aan de hartstochtelijke handeling van Mortaigne. Door dat huwelijk was de dame zelfs nog eenigermate verwant geraakt aan Droste, die haar weinig poëtisch uiteinde te Sluis vermeldt, en, toevallig genoeg, de gelegenheid had haar mede de laatste eer te bewijzen, tijdens een bezoek dat hij in die afgelegen vesting aan eene daar getrouwde zuster bracht. Doch keeren wij terug naar onze reizigers, die, op het vriendelijkst door den ambassadeur Boreel ontvangen, zich den tijd ten nutte maakten om alles in oogenschouw te nemen, wat Londen destijds merkwaardigs aanbood - openbare gebouwen en paleizen, als St. James en Whitehall, aan wier inrichting en onderhoud de hollandsche netheid maar te zeer werd gemist, den Tower, met het daarop tentoongestelde hoofd van den eens zoo gevreesden Protector, en wat verder ‘aenmerklijk’ was in Engelands hoofdstad, ‘daar 't uitzicht van den damp der koolen’ toen ter tijd reeds beneveld was. Ook werden verschillende oude betrekkingen hernieuwd, of nieuwe aangeknoopt - zoo met lord Wotton, die vroeger, als Heer van Heenvliet, aan het hof van Willem II en Willem III verbonden geweest was, en die nu het prachtig | |
[pagina 223]
| |
ingerichte Belsize-House bij Hampstead bewoonde; met den raadsheer Kievit, destijds uit Holland gebannen, wegens medeplichtigheid aan de zaak van Buat, en wien later veel schandelijker vonnis zou treffen; met lady Arlington, dochter van den Heer van Beverweert en gemalin van 's Konings eersten minister, en met dezen, door wier bemiddeling de jeugdige reizigers gelegenheid verkregen een blik te slaan in die, ons van elders zoo goed bekende hofhouding van Karel Il. Ook werd met twee andere hollandsche officieren, die gelijktijdig Londen bezochten, de kapiteins Teding van Berkhout en Leleu de Wilhem, een uitstapje ondernomen naar Cambridge, waarbij het reisgezelschap eene, toen daar te lande gansch niet ongewone ontmoeting met struikroovers trof. Zelfs werd de Heer van Berkhout daarbij gewond, ofschoon gelukkig niet gevaarlijk. Maar het verblijf in en om Londen was niet het eenig doel van Drostes reis. Zijn plan strekte om zich vandaar naar Parijs, en verder naar Rome te begeven. Spoedig na zijn bezoek aan Cambridge werd de tocht dan ook hervat, en, wederom in gezelschap van Vlaerdingen, verliet hij Londen in de eerste dagen van October, om over Gravesend, Canterbury en Dover, Calais - en voorts door Picardie, Parijs te bereiken; onderweg werd nog de abtdy van Saint-Denis aangedaan en met nationale zelfvoldoening opgemerkt, hoe het praalgraf des Zwijgers in de Groote kerk te Delft gunstig afstak bij den verwaarloosden toestand der graven van het fransche Koningshuis. Te Parijs bracht Droste den geheelen winter door, niet alleen om er de genoegens van zijn leeftijd te genieten, maar ook om van zijn verblijf gebruik te maken, ten einde te trachten iets te winnen van die hoffelijkheid van manieren en ongedwongenheid van toon, welke destijds alleen in de fransche hoofdstad te verkrijgen waren. Daarvoor vond hij gelegenheid in de rijschool - académie heette het toen ter tijd - van zekeren Faubert of Foubert, een hugenoot, wiens inrichting bij voorkeur door jonge Hollanders werd bezocht, en waar, behalve in de rijkunst, onderricht werd gegeven in al die oefeningen, welke, onder het ‘ancien régime’, den man van de wereld behoorden eigen te zijn. Dat Droste er partij van zal hebben getrokken, mag men veilig aannemen, en zeker zal hij, die later zoo gaarne in de meest uitgelezen kringen verkeerde, wel eens met dankbaarheid hebben herdacht, wat hij aan Fauberts lessen verschuldigd was; in zijn ‘Geheugchenis’ vermeldt hij nochtans daarvan | |
[pagina 224]
| |
niet veel meer, dan den duren prijs, die voor dat onderwijs moest worden betaald. Veel uitvoeriger daarentegen herdenkt hij den indruk, in die dagen op hem teweeg gebracht door de schoone juffrouw Caron, wier belangrijke familiegeschiedenis ons door den heer Fruin wordt medegedeeld, en die Droste nog jaren daarna, zij het dan ook wellicht minder in zielsverrukking, dan ter wille van het rijm, vergeleek met ‘d' Opgaende Zon.’ Van een huwelijk schijnt evenwel nooit sprake te zijn geweest; trouwens de schoone had een talrijke schaar van aanbidders, waaronder nog een anderen Hollander, Adriaan van Vredenburch, wiens vrouw zij echter ook niet werd; het jaar daaraan reikte zij haar hand aan eenen Normandischen hugenoot, La Ferté genaamd. Of Droste haar teruggezien heeft, toen zij, lange jaren later, na de herroeping van het Edikt van Nantes, verarmd en vervallen in den Haag aanlandde, wordt niet gemeld, maar welk duurzaam gevoel zij bij hem had opgewekt, blijkt wel uit de regels, die hij, haar ter eer, op 't laatst zijns levens nog aan zijne ‘Geheugchenis’ toevoegde, en welker slot luidt: ‘O aengenaemen tijd! wat is 't herdencken soet!
Dat in mijn ouderdom verheugt nog mijn gemoet.’
Aan die schoone dagen maakte de Meimaand van 1669 een einde. Toen moest de reis weder worden voortgezet, en dat, niettegenstaande den naderenden zomer, nog wel te paard, naar het zuiden van Frankrijk; geen wonder zoo de herinnering aan de geleden hitte den schrijver levendig voor den geest bleef. In gezelschap van den inmiddels hersteld uit Engeland naar Parijs gekomen Berkhout, ging het over Orléans, Blois, Bordeaux en Toulouse naar Provence; te Aix hadden zij het voorrecht - zoo het er een heeten mag - de zonderlinge plechtigheden van den Sacramentsdag te aanschouwen, zooals die sedert de dagen van den goeden koning René werd gevierd; te Nîmes, te Arles en te Orange werden de klassieke bouwvallen niet vergeten, en zoo waren de reisgenooten in Juli tot Grenoble gevorderd, vanwaar zij Italië dachten te bereiken, toen onze officier op 't onverwachtst aan zijn achtergebleven korps werd herinnerd, door de tijding dat van langer verlof geen sprake zijn kon, en dat hij, bij verdere afwezigheid, gevaar zou loopen zijne hopmansplaats voor goed te verliezen. Op dat bericht was langer toeven niet wel mogelijk. Met al den | |
[pagina 225]
| |
spoed dien de toenmalige reisgelegenheden veroorloofden, werd de terugweg ingeslagen; over Parijs, waar hij eenige dagen langer vertoefde, dan strikt noodig was, ten einde nog eenmaal de aangebeden Suze Caron te aanschouwen, en verder over Brussel en Antwerpen, was Droste, in elf dagen, in zijn garnizoen te Heusden terug. Het daaraanvolgend jaar werd hij verplaatst naar Breda, waar het hem zeker beter moet zijn bevallen; de heer van Zuylestein, Frederik Hendriks natuurlijke zoon, voerde er het bevel, en overigens ontbrak het er niet aan gezelschap, waarmede de tijd op ongedwongen wijze kon worden gesleten. De dochters van den voormaligen Drost, Cornelis van Aerssen van Wernhout, waren er het vaderlijk huis blijven bewonen en boden daar de gastvrijheid aan hare nicht, de gansch niet ontroostbare weduwe Buat, die na de terechtstelling van haren echtgenoot uit Holland gebannen was, en wier ‘personeele deughden’ - helaas terecht! - haar geene opheffing van dat vonnis konden doen verwerven. Tusschen die beide, de prinsgezinde mevrouw Buat en den staten-officier, ontstond daar eene betrekking, die jaren lang heeft geduurd, en zelfs later bepaald een meer dan vriendschappelijk karakter verkreeg. En buitendien had Droste, tot afwisseling, menigvuldig gelegenheid verlof te erlangen; zoo vermeldt hij een uitstapje naar Brussel, waar hij ten allen tijde op een gastvrij onthaal kon rekenen bij den resident der Staten. zijn behuwdneef, Thomas van Sasburg, heer van Mogarnie, en in 1671 naar Keulen, waar destijds reeds de baron van Reede-Amerongen werkzaam was ter verijdeling der plannen, die niet minder dan den geheelen ondergang der zeven Provinciën bedoelden. Toen brak het jaar 1672 aan, en wederom had Droste het voorrecht te worden aangewezen om dienst te doen op de vloot, op welke de Ruyter, even als in 1667, werd vergezeld door Cornelis de Witt. Men kent den uitslag van den zeestrijd voor Solebay, het eenige wapenfeit in dat onheilvolle jaar, waarin ten minste de eer van Hollands vlag bewaard bleef. Droste, wij willen het hopen, zal daartoe het zijne hebben bijgebracht, maar toch schijnt hij geene groote voorliefde voor het natte element te hebben gekoesterd; althans de wijze waarop hij gewaagt van zijne voldoening weder heelshuids aan wal te staan, getuigt niet van uitbundige geestdrift. Trouwens de staat van zaken, dien de schepelingen bij hun terugkeer bevonden, was wel allerminst geschikt om iemand hoog te stemmen. De | |
[pagina 226]
| |
ongelooflijkste geruchten hadden de vloot reeds bereikt voor zij binnenliep - en eenmaal teruggekeerd, bleek het ongelooflijke erkelijkheid te zijn. Droste in 't bijzonder moet wel reden hebben gehad tot ernstig nadenken over de wisselvalligheden des levens: van twee zeetochten had hij Cornelis de Witt onverwonnen zien terugkeeren - maar welk een onderscheid! na Chatham, eerbewijzen, geschenken, waardigheden, een oogenblik zelfs de verwachting dat de dordtsche burger zich den weg zou weten te banen tot in die zoo jaloersch afgesloten vergadering der Ridderschap van Holland.... en nu - na Solebay - de gedachtenis aan die vroegere zege verfoeid, de afbeelding er van met voeten getreden, 's overwinnaars beeld aan de schandpaal geslagen, de heerschende partij, onlangs nog alvermogend, nu verlamd en verdacht; en indien, wat gansch niet onmogelijk geweest ware, Droste, onmiddellijk na zijne ontscheping, verlof gehad had zijne moeder te bezoeken, dan had hij daags daaraan den 29sten Juni, er ooggetuige van kunnen zijn, hoe Dordrecht, de fiere bakermat der de Witten en van hun aanhang, de eerste moest wezen onder de hollandsche steden, die zich tot vernietiging van het Eeuwig Edikt zag dwingen. Geen zes dagen later was de omkeer volbracht; prins Willem III was in de ambten en waardigheden zijner vaderen hersteld. Maar voor lange overdenkingen bestond op dat oogenblik geene gelegenheid. De vijand, ‘Waerdoor was Gelderlant en Uytrecht overheert,
Naerdat ons heyr den Rhijn lafhartig hadt verweert’,
was zoo diep doorgedrongen, dat Schoonhoven eene grensstad was geworden. Tot verdediging dier grens werd Droste onverwijld geroepen; hem werd, onder de legerafdeeling van Louvignies, de bewaking van het kasteel Langerak opgedragen. Echter, het was ook al geene benijdenswaardige taak, een halfvervallen slot, dat dagelijks aan een aanval bloot stond, te moeten verdedigen, met hulp eener bezetting, half bestaande uit muitzieke soldaten, en half uit landvolk dat in den omtrek was bijééngeraapt, en welks aanvoerder, een boerenjongen, tranen van angst stortte bij de gedachte aan eene ontmoeting met de Franschen. En nu beweert men wel, dat groote veldheeren de best gedrilde troepen bij voorkeur weten te vormen uit de lafhartigste rekruten, maar die homoeopathische methode was blijkbaar boven de macht van onzen Droste, die, verre van er | |
[pagina 227]
| |
naar te hunkeren, zich met den vijand te mogen meten, niet eens den toegang tot zijn kasteel versperde, gelijk hem de veldmaarschalk Würtz den raad gaf, en die zelf erkent dat hij het, in geval van een aanslag, niet beter gemaakt zou hebben dan Bamfield, die de sluis te Ameyde had ontruimd, en die korten tijd zijn gevangene was op Langerak, nadat hij te Nieuwpoort, slechts door vrouwenlist, aan de handen van het verbitterde grauw ontkomen was. En, bij de verbolgenheid van den Prins, die, toen Bamfield door den krijgsraad was vrijgesproken, weigerde die beslissing te bekrachtigen, en eene veroordeeling trachtte door te zetten, waaraan de beklaagde zich alleen door de vlucht onttrok, kon Droste nagaan, dat het geen gekscheren was, toen hem later door iemand van 's Prinsen omgeving werd verzekerd, dat, zoo hij Langerak niet minstens veertien dagen had weten te verdedigen, hem het hoofd voor de voeten zou gelegd zijn - eene bedreiging, waaraan, ten overvloede, nog kleur werd bijgezet door het vonnis, dat juist toen ter tijd, in ‘effigie’, aan Mombas werd voltrokken. Maar gelukkig voor hem, was Droste onaangetast gebleven op zijn gevaarvollen en onaangenamen post, tot hij in het voorjaar van 1673 verplaatst werd naar Schoonhoven, waar hij gedurende het geheele jaar dat hij er verbleef, althans het genoegen had van eenig gezellig verkeer met de gemalin en dochters van den Graaf van Stirum, die daar het bevel voerde. En inmiddels, terwijl Droste zijn vergeten garnizoensdienst deed, was er toch eenige verademing gekomen voor het benarde vaderland. Door de verrassing van Naarden had de Prins Amsterdam gered, en toen hij daarop Bonn veroverde, was de basis zelve der operatiën van het fransche leger zoodanig bedreigd, dat het genoodzaakt werd in allerijl Utrecht te ontruimen. Die veranderde tijdsomstandigheden gaven Droste gelegenheid een kort verlof te bekomen; hij bezocht Utrecht, waar hij eene redevoering van den hoogbejaarden Voetius over de verlossing der stad aanhoorde, en een bezoek bracht aan zijn vriend jhr. Everhard Meyster, die, wegens zijne zonderlingheid, zich zekere locale beroemdheid in de stad zijner inwoniug had verworven. Wellicht behoorde eene ongewone mate van ‘liberty of speech’ mede tot 's mans eigenaardigheden; althans, ofschoon zelf Roomschgezind, had hij de eerlijkheid aan Droste te bekennen, dat zijne geloofsgenooten en hij niet minder dankbaar waren wegens den aftocht der Franschen, dan de overige bewoners der deerlijk uitgezogen hoofdstad van het | |
[pagina 228]
| |
Sticht; daar was, gelijk Huygens het uitdrukt, ten allen tijde meer adeltrots dan gereed geld te vinden geweest, zoodat men zich voorstellen kan in welken toestand de stad zich op dat oogenblik bevond. Van daar begaf Droste zich naar den Haag en verder zeker weer terug naar Schoonhoven, tot het jaar 1674 meerdere afwisseling zou aanbrengen, en hij voor het eerst aan een wezenlijken veldtocht zou deelnemen. Zeer bewaarlijk liet die zich in den aanvang niet aanzien; in Mei naar Mechelen opgetrokken, bleef het leger, weken lang, stil liggen voor de wallen van Brussel, zoodat Droste de gelegenheid had zich dagelijks van uit het kamp naar de stad te begeven, waar bij als altijd gastvrij werd ontvangen bij zijn neef Sasburg, en zelfs ‘mevrouw de Residente’ naar feesten begeleidde; ook kocht hij er allerlei zaken aan, die wellicht daar ter stede beter te vinden waren dan in de haagsche winkels in 't Halstraatje - helaas! de aankoop dier fraaiïgheden zou onzen officier al spoedig berouwen; van Brussel opgetrokken naar Leuven, werd ons leger door het fransche achterhaald bij Seneffe, waar geheel de legertros den vijand in handen viel, en daaronder ook de bagage van Droste, die met een zucht vermeldt: ‘dat is de laetste mael dat ik mijn koffers sag,
daer duysent ducatons in gelt en waerde in lag!’
Gelukkig dat hij bij het verlies zijner goederen ten minste de eer vermocht te redden; althans zoo men gelooven mag, wat hij mededeelt omtrent zijne houding gedurende den veldslag, hoe hij er in slaagde het vaandel te bewaren en het verstrooide regiment te herstellen, nadat de overige officieren buiten gevecht waren gesteld. Zelf kwam hij er ongedeerd af. Het overige van den veldtocht gedurende dat jaar was langwijlig en onbeteekenend. Na eene vergeefsche poging om Oudenaarde te herwinnen, trok Willem III zijn leger terug op Gent, ‘terwijl het minder scheen te trecken dan te vlugten,
of het des vijands heyr al op de hielen had;’
en
‘Wij bleven suckelen tot dat de herfst-tijd kwam,
en d' oorlogsoeffening op 't laetst een eynde nam.’
Het leger betrok de winterkwartieren en Droste werd met zijne troepen naar Grave gezonden. | |
[pagina 229]
| |
In Juni 1675 was hij weer in het veld, maar de geheele zomer verliep, zonder dat de Prins gelegenheid vond, iets belangrijks te verrichten, doch het jaar daaraan zou eene belangrijke onderneming worden beproefd. Maastricht was sedert 1673 in handen van Lodewijk XIV, en de Prins was voornemens geene moeite te sparen om die vesting te heroveren. Het mocht hem echter niet gelukken. Na een langdurig beleg, waarbij niet weinige officieren werden verloren, moest het plan worden opgegeven. Intusschen had Droste reeds het leger verlaten; ziek en ontmoedigd, had hij, nog voor het beleg van Maastricht werd opgebroken, verlof bekomen zich naar Dordrecht te begeven. Door het ‘Hageland’ vertrok hij over Thienen naar Mechelen, en vandaar naar zijne vaderstad, waar de goede zorgen zijner moeder en zusters hem al spoedig van de geleden vermoeienissen deden bekomen. Zoodra zijne krachten het toelieten begaf hij zich weer naar Grave, doch niet met het doel zijn dienst te hervatten, maar alleen om van daar zijn onslag van het leger te verkrijgen. Droste had in de laatste jaren niet gelukkig gediend. Naarmate hij onder het stadhouderloos bewind meer was begunstigd, had hij te minder kans op bevordering sedert de verheffing van den Prins. Dat hij geen uitstekend militair was, is licht aan te nemen, en er zal voor Willem III wel nooit reden hebben bestaan, hem bijzonder te onderscheiden; maar buitendien was het toen een tijd van reactie; naar gelang de Prinsgezinden vroeger door de heerschende partij waren verdrukt geworden, werden nu de aanhangers der ‘factie’ achteruitgezet. Dat wist Droste maar al te goed, ook al gaf hij een behendig antwoord aan den Heer van Aelbrantsweert, 's Prinsen hofmeester, toen deze hem gevoelen deed, dat hij bekend stond ‘als aenhang van de Witt, die mij bevorderd had.’
Maar overigens had hij toch niet op veel bescherming te hopen. Door Louvignies, onder wien hij in '72 gediend had, was hij destijds aanbevolen aan Würtz; maar deze had al spoedig daarop den dienst verlaten, uit wrevel over Waldecks benoeming tot velmaarschalk, en deze - althans zoo beweert Droste - scheen alleen Duitschers te willen bevorderen. In de laatste veldtochten had onze officier gestaan onder den Generaal van Aylva, dien hij, door zekere beuzelachtige | |
[pagina 230]
| |
praatjes, geheel tegen zich had ingenomen, en met zijn kolonel den heer van Walenburg, George Johan van Weede, bekend als eene min aangename persoonlijkheid, kon hij het in 't geheel niet vinden. Geen wonder dan ook zoo Droste ‘het tobben, ongemak, nachtbraken en gevaren’ moede, zich niet langer jong gevoelende - hij was toch nog niet op de helft van zijn levenspad - en ‘geen bevordering in ampten nog in goet’ verwachtend, bij den Prins aanhield om zijn afscheid, dat ‘'t eenigst is wat ik van hem kreeg in mijn leven.’
Nu was Droste, die een onafhankelijk fortuin bezat, geheel zijn eigen meester: ‘'k Liet aen den haek gerust verroesten het geweer
En 't buldren van de zee ontstelde mij niet meer.’
Ook liep toen reeds de oorlog ten einde; met Engeland was reeds in 1674 vrede gesloten en met Frankrijk waren mede reeds onderhandelingen aangeknoopt; het duurde niet lang of Nijmegen was voor een algemeenen vredehandel aangewezen. De goede uitslag daarvan was echter nog verre van verzekerd, en het was om Karel II te bewegen zijne machtige bemiddeling daartoe te Versailles te doen gelden, dat de leidsche Burgemeester Dirk van Leyden van Leeuwen, in Mei 1678, met eene buitengewone zending naar het engelsche hof werd belast. Droste, die zich destijds in den Haag onthield, waar hij het jaar te voren den intocht van de jonge prinses van Oranje had bijgewoond, werd als ‘edelman van ambassade’ aan van Leeuwen toegevoegd; maar veel genoot hij niet van dat tweede bezoek aan Londen. Het schijnt wel of de ‘extraordinaire’ zending onaangenaam was aan van Beuningen, den gewonen gezant van H.H.M. bij Karel II; althans diens onthaal getuigde niet van groote voorkomenheid; eerst maakte hij bezwaar tegen de huisvesting in het gezantschaps-hôtel van Droste en diens neef Ruysch, die mede tot de ambassade behoorde, en daarna verzuimde hij beiden behoorlijk aan het hof en elders in de groote wereld in te leiden, zoodat Droste weinig ander tijdverdrijf overschoot dan het gezelschap van zekere mevrouw d'Alonne, die de huishouding van den toen nog ongehuwden van Beuningen bestuurde, en van wie verzekerd werd dat zij in jonger dagen niemand minder dan prins Willem II had weten te bekoren. Droste was dan ook blijkbaar verheugd toen van Leeuwens zending spoediger afliep dan verwacht werd, en wel op het | |
[pagina 231]
| |
uitdrukkelijk verlangen van den Koning zelven dat de buitengewone ambassadeur der Staten gelijktijdig in den Haag zou terugkeeren met den door hem herwaarts teruggezonden sir William Temple. De Koning nam op zich het goed te maken bij H.H.M. zoo zij het van Leeuwen mochten ten kwade duiden, dat hij Engeland verliet, alvorens te zijn teruggeroepen - en het schijnt ook niet dat deze er om lastig gevallen is. Integendeel zijne zending, en de bijeenkomsten die hij daarna, als toevallig, op zijn buitengoed Cromvliet wist te beleggen tusschen sir William en de invloedrijkste leden der Staten-vergadering, deden inderdaad niet weinig tot bevordering van den vrede. Kort na Drostes terugkeer uit Engeland, schijnt Willem III te hebben willen beproeven of niet, op eene of andere wijze, van hem partij te trekken ware - maar de proefneming mislukte, de oud-officier bleek niet voor diplomatische opdrachten geschikt, en ofschoon hij steeds van 's Prinsen zijde eene heusche bejegening bleef ondervinden en zelfs bepaald met zekere onderscheiding werd behandeld, werd hij toch van dien kant niet verder lastig gevallen. Hij had nu zijne vrijheid en maakte daarvan gebruik om zich een behagelijk en gemakkelijk leven naar zijn smaak in te richten. Eerst dacht hij, daar de vrede in Europa hersteld was, de vroeger opgegeven reis naar Rome te hervatten; maar dat plan leed ten tweeden male schipbreuk; na een verblijf van eenige weken te Parijs, noodzaakte eene ernstige ziekte hem al spoedig naar Dordrecht terug te keeren. Hoe kort dan ook, had hij toch, vóór die ziekte, een aangenamen tijd te Parijs doorgebracht. Daar werd de Staat, sedert den vrede van Nijmegen, vertegenwoordigd door den heer van Wassenaer-Starrenburg, die aan Droste ‘veel vrienschap toonde
Terwijl ik daer verbleef, en vaek den halven nacht
In onderlinge praet met hem heb doorgebragt.’
Ook zag hij in de kapel van het gezantschap zijne vroegere geliefde terug, zonder dat evenwel tusschen haar en hem de oude betrekking terugkeerde - ongelukkigerwijze echter, van den kant der dame, niet uit besef van de trouw, die zij haren echtgenoot verschuldigd was. Maar bij voorkeur maakte Droste gebruik van de gelegenheid om den schouwburg te bezoeken, waarvan hij een hartstochtelijk liefhebber werd. Toch kon de opera, | |
[pagina 232]
| |
‘Waerin men singend' spreckt, liefkoost, krackeelt en vecht,’
onzen nuchteren Hollander niet zoo boeien als het ‘deftig treurtoneel’, waar Droste ongetwijfeld in zich den smaak voelde ontwikkelen, die hem in later jaren tot het dichten van zoo menig treurspeel dreef. Na zijn terugkeer hier te lande - zijne ziekte was spoedig geheel geweken - gaf Droste de reis naar Italië voor goed op, en vestigde zich in den Haag, waar hij in 1686 eigenaar werd van ‘den Gouden Berch’, aan den, eerst sedert 1677 bestraten Bezuidenhout, een huis dat hem, bijna eene halve eeuw lang, tot woning zou strekken. Tevreden van natuur, niet door eerzucht, minder nog door geldgebrek gekweld, sleet Droste daar een kalm leven, als eenvoudig particulier zijn tijd in de beste kringen der hofstad doorbrengend den omgang genietende zijner talrijke vrienden en bekenden, die hem veelvuldig te gast noodden, en aan wie hij, op zijne beurt, niet verzuimde de genoten beleefdheden te vergelden; welgezien ten hove, al moest hij zich ook een enkelen keer moeite geven om eene uitnoodiging machtig te worden; en niet het minst welkom in den kring der talrijke diplomaten, welke in die dagen den Haag tot het brandpunt der europeesche staatkunde maakten. Men weet welke omkeer in de laatste twintig jaren der zeventiende eeuw is waar te nemen in de zeden en leefwijze der aanzienlijke standen in Nederland. Vele oorzaken werkten daartoe samen. Sedert het einde van den tachtigjarigen oorlog was een nieuw geslacht opgegroeid, dat, in rijkdom geboren en groot gebracht, al ras van den eenvoud der vaderen was vervreemd geraakt; van toen aan begon het jonge Nederland ter school te gaan bij den vreemdeling: fransche manieren en fransche denkbeelden verkregen de overhand - wij zagen, hoe Droste zich die nog op rijperen leeftijd had zoeken eigen te maken - en, gelijk het gewoonlijk gaat, het minder goede vond in de eerste plaats navolging, zoodat de Cato's dier dagen wel reden hadden tot ergernis en bekommering over het opkomend geslacht. En dat werd er niet beter op toen, na de herroeping van het Edikt van Nantes, tallooze scharen van hugenoten herwaarts de wijk namen, en, bij gebreke aan andere broodwinning, zich als paedagogen in de aanzienlijkste familien deden opnemen. Maar meer onmiddellijk nog, dan die invloed op de jeugd, werkte sedert de troonsbestijging van Willem III het onafgebroken | |
[pagina 233]
| |
verkeer van de hoogere kringen der Residentie met het engelsche hof, waar de traditie der Stuarts nog lang voortleefde, en niet minder de dagelijksche aanraking met dien onafzienbaren sleep van vreemde vorsten en staatslieden, die omstuwd van een zwerm van trawanten, den Koning kwamen begroeten, zoo vaak hij den Haag bezocht. Dat alles bracht er toe bij om, in betrekkelijk korten tijd, een geheel nieuw aanschijn aan de haagsche samenleving te geven. Vermakelijkheden, die, zoo vroeger niet onbekend, dan toch tot de uitzonderingen hadden behoord, begonnen regel te worden: concerten, des Zaturdags van elke week, op het Mauritshuis, waar de dames van het corps diplomatique ‘te saemen om den prijs van grootste schoonheyt stonden’,
een hollandsche en een fransche schouwburg, eene opera, doch deze eerst geregeld sedert 1700, bals wier pracht aan de schitterende feesten van het fransche hofmoesten herinneren, en, wat vooral het karakter vau den tijd kenmerkt, de talrijke ‘damessocieteiten,’ die, regelmatig door de voornaamste vrouwen ten haren huize gehouden, schier iederen avond een vasten vriendenkring rondom de speeltafel vereenigden. Het spel en wel bij voorkeur het hazardspel was de algemeene hartstocht, en men kan denken wat er onder die omstandigheden van het huiselijk leven worden moest: want al waren van die bijeenkomsten de galante intrigues niet geheel buitengesloten - Droste is zoo eerlijk dat te erkennen, al vindt hij noodig later weer te verzekeren: ‘dat onbehoorlijk was wiert nimmer daer bedreven’ -
het spel, met ‘kaert of taerling,’ zelfs het aangaan van weddingschappen, was en bleef de hoofdzaak. Daarvan getuigt Drostes verhaal hoe, ter voldoening eener speelschuld, iemand zich heimelijk had weten meester te maken der zilveren toiletartikelen van Mevrouw Buat, en toen deze zich daarover bij den Prins beklaagde, Z.H., wel verre van die eigenmachtige handeling te wraken, de beroofde heenzond met de harde les: ‘Laet hem uw silverwerk en wedt voortaen niet meer.’
En daar dat voorval niet eenig in zijn soort schijnt geweest te zijn - een dergelijke geschiedenis wordt vermeld als voorgevallen tusschen Mevrouw van der Duyn en den Heer van Nassau-Odijck - is te denken tot welke schandalen die societeiten aanleiding gaven | |
[pagina 234]
| |
De eerste daarvan, naar ons Droste berigt, dagteekende van 1684; welk een onderscheid reeds met honderd jaren vroeger, toen Louise de Coligny, bij hare komst hier te lande, niet dan een boerenwagen tot hare beschikking vond! Het glanspunt der toenmalige haagsche samenleving was tijdens het Congres van Rijswijk. Het ‘tout petit prince a ses ambassadeurs’
was toen eene letterlijke waarheid; alle vorsten, wier belang slechts eenigermate bij den vredehandel betrokken was, hadden daar minstens één vertegenwoordiger, en in die internationale wereld gevoelde onze Droste zich bijzonder te huis. In zijne onmiddellijke nabijheid, op de Prinsessegracht, woonden de brandenburgsche gezanten Schmettau en Danckelmann, en een der engelsche, sir Joseph Williamson, terwijl die van den keurvorst van Maintz, de baron von Schönborn, Drostes naaste buurman schijnt geweest te zijn. Dezen laatsten vermeldt hij evenwel niet, doch des te meer Williamson en diens gemalin, die beide bijzonder prijs schijnen gesteld te hebben op zijn gezelschap, evenals de beide overige vertegenwoordigers van Willem III, lord Jersey en lord Pembroke, en de keizerlijke gezanten, de graven Kaunitz en Strattmann, die, de meeste hunner van hunne echtgenooten vergezeld, dag aan dag open huis hielden. Droste vond aldaar steeds een gastvrij onthaal, en het waren wellicht de betrekkingen door hem in die kringen aangeknoopt, welke aanleiding gaven dat hij, het jaar na den vrede van Rijswijk, als edelman van ambassade werd toegevoegd aan den heer van Nassau-Odijck, die, gelijktijdig met den heer van Heemskerk, belast werd met eene zending vanwege H.H.M. naar Lodewijk XIV. Die zending was eene van louter plichtpleging, en derhalve wel toevertrouwd aan den prachtlievenden Odijck, die, behalve door Droste, begeleid werd door zijne zoons, terwijl Heemskerk vergezeld werd door zijne vrouw en dochter, wier onkunde der étiquette, gelijk St. Simon ons verhaalt, aan het fransche hof niet weinig aanstoot teweeg bracht; Droste gewaagt daar cchter niet van, en vermeldt alleen later, hoe door dat gelijktijdig verblijf te Parijs de laatste sporen werden uitgewischt van zeker geschil tusschen hem en mevrouw van Heemskerk, die eigenares was van het, aan zijne woning in Jen Haag grenzende hoekhuis, dat eenige jaren later verhuurd werd aan me- | |
[pagina 235]
| |
vrouw de Villers van Potshoeck, die aldaar eene ‘societeit’ hield, welke Droste bij voorkeur bezocht, en waar, weer veel jaren later, Heemskerks dochter zich na haar ‘quart d'heure de renommeé’ terugtrok. Odijck verzuimde niets om het Droste aangenaam te maken gedurende hun verblijf te Parijs, en desgelijks Bentinck, die aldaar tegelijkertijd eene zending van Willem III volbracht. Hetzij met den eenen of met den anderen, verscheen Droste ten hove, zag Lodewijk XIV in de pracht van Versailles, of te Marly, wanneer men daar de fonteinen deed springen; ook werd hij toegelaten bij de hertogin van Orleans op Saint-Cloud, en op de ‘levers’ der andere prinsessen van den bloede, die hij beschrijft, als de eerbewijzen der ambassadeurs ontvangende, aan ‘haer nagtgoet’ zittend, of te bed liggende met een ‘Cirkel der voornaemste vrouwen
Gezeten op een stoel bekwaem om toe te vouwen.’
Ook den verdreven koning van Engeland en den toen tienjarigen Pretendent zag hij te Saint-Germain, en had daar gelegenheid op te merken, hoe het kind meer op de Koningin, dan op Jacob II geleek, ofschoon hij voorzichtig daarbij voegt dat wellicht, bij de geboorte van den Prins, niemand aan zijne echtheid zou hebben getwijfeld, ‘Indien de kraemvrouw toen een dochter had gebaert.’
Vele beroemde en bekende personen trof Droste in die kringen aan, en daaronder vermeldt hij ook de hertogin van Portsmouth, de eenmaal zoo gevierde Louise de Kérouaille, die naar de beschrijving welke hij van haar maakt, op dien tijd in 't geheel geene sporen meer van de schoonheid harer jeugd moet hebben vertoond. En, als om adem te halen van de ongezonde lucht, welke dien dampkring vervulde, maakte Droste inmiddels menig uitstapje in den omtrek van Parijs, naar die talrijke lusthoven, waarvan de meeste nog slechts bij name bekend zijn, of thans hoogstens een schaduw der vroegere grootheid vertoonen. Maar de zending van Odijck was slechts van tijdelijken aard; na vier maanden was de ambassade volbracht, en werd de terugreis aanvaard. Te Brussel zag Droste nog den jeugdigen erfprins van Beieren, op wiens hoofd zoovele staatkundige berekeningen werden gemaakt, en wiens overlijden, kort daarop, | |
[pagina 236]
| |
de eerste aanleiding was tot de gebeurtenissen, die den spaanschen successie-oorlog ten gevolge hadden. En wanneer men van Droste verneemt, dat het arme wicht ‘op sijn voedsters schoot’ in de opera vertoond werd, zou men bijna genegen zijn te vragen of de vroegtijdige dood van den erfgenaam van zoovele kronen en landen wel geheel aan natuurlijke oorzaken zal toe te schrijven geweest zijn. Na zijn terugkeer in den Haag begaf Droste zich niet meer naar het buitenland; twee jaren later, in den zomer van 1700, vermeldt hij nog eene eenigszins meer uitgestrekte ‘speelreis’ door Gelderland en het Sticht, meer bepaaldelijk, naar het schijnt, om met hetzelfde doel als op zijne tochten rondom Parijs, een bezoek te brengen aan de meest befaamde landgoederen in die streken; op het Loo had hij gelegenheid den Koning zijne opwachting te maken - het jaar daaraan zag Droste hem voor 't laatst op den gebruikelijken ‘tour à la mode’ in het Voorhout - te Middachten bezocht hij zijn ouden vriend Reede-Athlone, en werd door dezen ingeleid bij lord Albemarle, op het huis te Voorst; verder bezocht hij het geliefkoosd jachtslot van Willem II te Dieren, Roosendaal en Klarenbeek, stijf en statig in den toenmaligen trant, en voorts in het Utrechtsche, de kasteelen van Amerongen, Zuylestein, Soestdijk, Heemstede, dat destijds - getuige de kunstprenten van Moucheron - zekeren naam had, doch dat Droste vrij wat minder beviel dan Zeist, aan welks aanleg en verfraaiing door Odijck geene kosten werden gespaard, en waar onze auteur reeds vroeger met groote gastvrijheid was ontvangen. Doch ook die binnenlandsche reizen werden langzamerhand minder; de jaarlijksche bezoeken aan Dordrecht werden zeldzamer, naarmate Drostes betrekkingen aldaar afstierven - in 1700 overleed zijne hoogbejaarde moeder - en hij zelf begon zich ook van toen aan geleidelijk aan het verkeer der groote wereld te onttrekken. ‘Die ongemaklijk werdt, moet aen het Hof niet gaen,’
zegt hij, en ofschoon de nieuwsgierigheid hem, zelfs in later jaren, somwijlen nog wel eens dreef, hier of daar een feest ter eere van een gekroond hoofd te gaan bijwonen, zoo begon hij toch al spoedig zich te bepalen bij den omgang met enkele oude en beproefde vrienden, Odijck, Doubleth, Ellemeet, die hij op het door hem gestichte Duynrel onder Wassenaar placht | |
[pagina 237]
| |
te bezoeken, met prins Filips van Hessen, die sedert 1702 het door hem aan den scheveningschen weg gebouwde Hessenhof - thans Buitenrust - bewoonde, en eenige anderen, die hij met een woord van hartelijke herinnering gedenkt, zooals den reeds in vroeger jaren overleden Pieter de Groot, wiens beschrijving door Droste geheel overeenstemt met de schets welke ons Wicquefort van hem geeft; maar voor en na ontvielen hem allen, en stond hij eenzaam te midden van een jonger geslacht, waarbij hij zich niet meer op zijne plaats gevoelde, want ‘van den voorgaenden tijt kan men met hen niet spreken.’
En zoo bleef hem ten slotte geen ander gezelschap dan dat zijner boeken; hij had daarvan ‘een groot getal in alderhande tael,
Die 'k heb geërft of selfs versaemelt in een zael,’
en schoot hem, behalve de beschouwing zijner schilderijen, of het stil genoegen dat hij in zijn, op het Zuiden gelegen tuin kon smaken, geen ander tijdverdrijf over dan zijne schrijverijen, of gelijk hij het zelf uitdrukt: ‘de poësie alleen wil mij nog niet begeven.’
Met de beoefening der letteren was Droste eerst op later leeftijd begonnen zich onledig te houden, nadat hij zich voor goed in den Haag had gevestigd, en in tegenoverstelling van hetgeen men gewoonlijk ziet gebeuren, was zijne productieve kracht steeds toegenomen, naarmate zijne jaren klommen. Eerst schreef hij voor het tooneel en ontvloeiden aan zijne pen niet minder dan twaalf treurspelen en vier comediën, die zoo niet alle, dan toch voor het meerendeel werden opgevoerd, maar of zij veel bijval verwierven wordt niet gezegd; later legde hij zich meer op klassieke vertalingen en op stichtelijke onderwerpen toe, tot hij eindelijk zijne eigen levensbeschrijving begon te berijmen, waarvan hij, gelijk gezegd, twee uitgaven bezorgde en een derde in gereedheid bracht, vóór wier verschijnen hij, omstreeks 1734, op twee en negentigjarigen leeftijd overleedGa naar voetnoot1. | |
[pagina 238]
| |
Dat aan die gedenkschriften geen geschiedkundige waarde van overwegend belang kan worden toegekend, is reeds gebleken. Al mag worden toegegeven dat Droste gerechtigd was tot de verklaring: ‘Ik ben opregt: men sal geen leugens hier in vinden,
In 't geen ik heb gesegt van vremden en van vrinden’ -
toch is het zeker ook niet overbodig, zoo hij daarop doet volgen: ‘Al heb ik overal den tijt niet naegespeurt,
De saeken evenwel sijn inderdaet gebeurt’....
‘Maer sijn geplaetst nae dat sij kwaemen mij te binnen,
Dat eerder is verhaelt kan laeter sijn geschiedt,
Sulx scheelt wel in den tijt, maer aen de waerheyt niet.’
De chronologie der ‘Geheugchenis’ is erbarmelijk, en buitendien doet de ongelukkige vorm, dien Droste voor de bewerking van zijn onderwerp koos, hem aan rijm en maat menig offer ten koste der duidelijkheid brengen. Ook kan niet gezegd worden dat hij een fijn opmerker was; de geschiedkundige paralel, die hij, naar den smaak zijner eeuw, tusschen Julius Caesar en Willem III trekt, kan ten bewijze daarvan strekken: platter vergelijkingen en meer alledaagsche punten van verschil en overeenkomst, dan hij daar, al rijmend, aanéénrijgt, zijn | |
[pagina 239]
| |
zeker zelden in druk verschenen. En toch, niettegenstaande die gebreken en onvolkomenheden, doet Droste nu en dan een gelukkigen greep. Zoo weet hij Willem III soms met één trek te teekenen: ‘'k Sal sien, sprak hij. Dat was sijn woort van weijgering’ -
of in weinige woorden de geschiedenis van 1672 samen te vatten: ‘Men meent, soo Wilhem nooyt gekomen was in 't leven,
Dat de vereende Staet zou magtig sijn gebleven,
En dat in tegendeel die, sijnde neergevelt,
Te gront sou sijn gegaen, had hij hem niet herstelt.’
En hierbij moet bepaald een woord van lof worden gevoegd voor Drostes onpartijdigheid bij de beoordeeling van den Prins, jegens wien hij voor zich toch geene de minste verplichting had. Maar, zoo hij billijk is in zijn oordeel over Willem III, met meer persoonlijke ingenomenheid beschrijft hij de Prinses, in wier omgeving hij veel en gaarne schijnt te hebben vertoefd, en in wie hij ons de dochter der Stuarts te herkennen geeft, bijv. in het op zich zelf vrij onbelangrijke verhaal hoe, terwijl Hare Hoogheid eens op Honsholredijk in het publiek at, zij het minzaam verdroeg, dat een kind, den verschuldigden eerbied vergetend, zich begeerig wierp op de opgedischte lekkernijen. En ook omtrent de verhouding tusschen de vorstelijke echtgenooten en omtrent het leven ten hove, weet Droste ons menige, niet onaardige bijzonderheid mede te deelen: zoo bijv. hoe Willem III in 1685 eene geheele vracht engelsche hofkapelanen en staatsdames naar Engeland deed inschepen, omdat zij getracht hadden het zaad der tweedracht tusschen zijne gemalin en hem te zaaien; of hoe een verliefde officier, om aan eene der hofdames een bewijs zijner gevoelens te geven, op een killen najaarsdag tot over de schouders in den haagschen vijver neerdaalde, ‘Terwijl het Hofgesin in al de vengsters lag’;
maar de ongelukkige, die ‘den ganschen Haeg sijn gekheyt had doen blijken,
kreeg toch het jaewoort niet, en wiert maer uitgelagt.’
Ook omtrent andere vorsten, dan de onze, zijn Droste geen onaardige herinneringen bijgebleven: zoo b.v. hoe hij Lode- | |
[pagina 240]
| |
wijk XIV, vóór een plechtig gehoor aan den Nuntius, op zijn troon potsierlijke gebaren zag maken, tot dat de vleugeldeuren opengingen, en de Koning een majestuenze uitdrukking aannam, ongeveer als een tooneelspeler bij het opgaan der gordijn; of hoe hij dienzelfden vorst, ten aanschouwen van geheel zijn hof, met den hertog van Orléans aan tafel gezeten, te vergeefs, bij herhaling, om een weinig azijn hoorde vragen, ‘Een Prins, die legers kon voor sijn belang doen strijden,
Moest in sijn eigen Hof die kleynigheden lijden,
In 't minste burgers huis sou dit niet sijn geschiedt.’
Van Karel II en de honden-huishouding, die dezen omgaf, maakt hij eene beschrijving, vrij wat minder liefelijk dan Macaulays voorstelling van den vorst, dien het engelsche volk zoo gaarne zag spelen met de schoothondjes, wier ras den naam van hun koninklijken meester is blijven dragen; en aan het tafereel dat Droste ons geeft van Czaar Peter, het galakleed zijner gemalin als zakdoek gebruikend, behoeft zeker niets te worden toegevoegd. En toch zijn het niet die herinneringen, welke in ons oog de meeste waarde aan Drostes arbeid geven. Wat voor ons daarin verreweg het belangrijkst is, zijn die vele kleine trekken, waaruit wij het hollandsche leven van zijn tijd kunnen leeren kennen, en uit dien hoofde - zij het dan ook al, bij gebreke aan beter en merkwaardiger gedenkschriften - zouden wij die van Droste ongaarne willen missen. Doch mag ons oordeel mild klinken, onze auteur is dat niet weinig verschuldigd aan den uitgever, door wien hij bij ons ingeleid wordt. ‘De vous est le bon plat - de moy la sotte sauce’ - zoo schrijft Constantyn Huygens aan de freule van Brederode, in een tot dusver onuitgegeven gedicht, dat het eerst door den heer Fruin wordt medegedeeld, en met diezelfde woorden, in omgekeerde volgorde, zou Droste zijn compliment aan den Hoogleeraar kunnen maken, want diens uitgebreide en leerrijke aanteekeningen zijn het inderdaad, welke geur en smaak bijzetten aan het schier onverduwbaar gerecht der ‘Geheugchenis’. Die aanteekeningen welke een geheel boekdeel vullen, doch over wier uitgebreidheid de geleerde schrijver zich wezenlijk niet had behoeven te verontschuldigen, bevatten eene zoo rijke verzameling van allerlei wetenswaardige bijzonderheden, dat, gelijk reeds boven werd gezegd, door de uitgave daarvan een onwaar- | |
[pagina 241]
| |
deerbare dienst is bewezen aan allen die belang stellen in de vaderlandsche geschiedenis en onze oudhollandsche toestanden; nevens den heer Fruin heeft dan ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde recht op onze erkentelijkheid, daar zij de gelegenheid opende, dien schat aan het belangstellend publiek ten beste te geven. Doch - ‘dankbaar, maar onvoldaan,’ is een dier puntige gezegden, welke ten onzent spreekwoordelijk geworden zijn. Dankbaar voor het genotene en geleerde zijn wij zeker, maar hoe groot zou niet onze dankbare voldoening zijn, indien - om niet te gewagen van de voortzetting dier studie over onze tachtigjarige worstelperiode, waarvan tot nu toe slechts een tiental jaren door Mr. R. Fruin is beschreven - wij eens, onder het geleide van een gids, zoo onderhoudend en belezen als hij, de uitgave en bewerking beleven mochten van die onbekende briefwisseling der Huygensen, of liever nog van die onschatbare verzameling der brieven van en aan Johan de Witt, aan welker verscholen bestaan wij herinnerd worden in zoo menige aanteekening op Coenraet Drostes ‘Geheugchenis.’
's Gravenhage, October 1879. J.H. Hora Siccama. |
|