De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Engelsche en Hollandsche vrijhandelsplannen.Voor hen, die, in hunne jeugd, de afschaffing der Engelsche koren- en scheepvaartwetten als de zegepraal der economische wetenschap hebben begroet, moet de hedendaagsche handelspolitiek van Duitschland een bittere teleurstelling zijn. In elk geval hebben de maatregelen van den Duitschen rijkskanselier de aandacht van gansch Europa weder bepaald bij economische vraagstukken. Wat de ervaring van vroeger eeuwen leert, komt daarbij in ons land, voor de Duitschers der zeventiende eeuw - naar het oordeel hunner hedendaagsche geleerdenGa naar voetnoot1 - het klassieke land der staathuishoudkundige praktijk en wetgeving, als van zelf in herinnering. Gelooft men niet aan de deugdelijkheid van Bismarcks geneesmiddel, ziet men er slechts een tijdelijk redmdidel in, met een bepaald staatkundig doel; een kunstmatige verplaatsing van druk, waarbij het gejuich van hen die er door gebaat worden aanvankelijk in staat zal zijn de klachten der benadeelden te overstemmen; het is dan een verblijdende gedachte, hoe, onder soortgelijke omstandigheden, in ons vaderland, voor bijna 130 jaren, door een vorst uit het huis van Oranje naar gansch andere middelen tot herstel van een kwijnend land werd omgezien. Daarbij dringt zich, bij de droevige slagen die ons vorstelijk stamhuis in dit jaar troffen, onwillekeurig de herinnering aan Willem IV aan ons op. Op hem, als eenig vertegenwoordiger van zijn geslacht, was jaren lang | |
[pagina 194]
| |
de hoop gevestigd van allen, aan wie de naam van Oranje dierbaar was. En de belangelooze ijver en warme belangstelling in handel en nijverheid van den voorlaatsten stadhouder roepen ons als van zelf het beeld voor oogen van den edelen vorst, in wien de natie die zelfde hoedanigheden zoo hoog waardeerde, wiens gemis zij - ook al is de rouw over zijn dood alweder door nieuwen rouw vervangen - nog zoo diep betreurt.
Op den 18den November van het jaar 1732 stapte de eenentwintigjarige Willem IV, aan den steiger van den Londensche Tower, uit het koninklijk jacht dat hem te Greenwich had afgehaald. Behalve de Hollandsche edellieden zijner omgeving, maakte ook Horace Walpole deel uit van zijn gevolg. Hofkoetsen stonden aan den uitgang van den Tower gereed, die het aanzienlijk gezelschap naar Somersethouse brachten, te midden eener jubelende menigte. In de straten die de stoet doorreed verdrongen zich de Londensche burgers. Zij begroetten in den Prins van Oranje den aanstaanden bruidegom van de oudste dochter huns konings. Men zag dit huwelijk over het algemeen met ingenomenheid. Ieder Protestansch Engelschman toch had de woorden toegejuicht, waarmede de Lords de boodschap des konings die hun het aanstaand huwelijk aankondigde, beantwoord hadden. ‘De onderscheiding,’ zoo heette het in dit antwoord, ‘die Uwe Majesteit aan den Prins van Oranje bewijst, is een zeker bewijs van uwe onwrikbare voornemens om de vrijheden van uwe onderdanen die uw koninklijke voorganger Willem III zoo gelukkig hersteld heeft, te handhaven.’ En inderdaad voor de Protestantsche erfopvolging kon geen zekerder waarborg gegeven worden dan eene verbintenis met het huis van Oranje. Maar de algemeene blijdschap week welhaast voor tijdelijke teleurstelling. De voltrekking van het vorstelijk huwelijk was vastgesteld op den 23den November. Den dag te voren evenwel werd de Prins van Oranje, terwijl hij in de Hollandsche kerk in Austin Friars onder het gehoor van den predikant Bracht zat plotseling door een ongesteldheid overvallen, die hem dwong het bedehuis te verlaten, De geneesheeren, ijlings ontboden, zagen welhaast in dat, wat men gemeend had een aandoening | |
[pagina 195]
| |
van voorbijgaanden aard te zijn, het begin was eener vrij ernstige ziekte. Het huwelijk moest voor onbepaalden tijd worden uitgesteld. Eerst den 25sten Maart werd het voltrokken. Het geduld der Engelsche natie mocht op de proef worden gesteld, voor den jongen vorst was dit tijdsverloop een ongezochte gelegenheid om Engeland beter te leeren kennen, om op de hoogte te komen van den staatkundigen en maatschappelijken toestand van het rijk van zijn aanstaanden schoonvader. Eerst vertoefde hij eenigen tijd te Bath, waar de heilzame invloed der baden zijne gezondheid herstelde: daarna bezocht hij onder anderen nog Oxford dat zich haastte hem den dokterstitel te verleenen. In Londen teruggekeerd, zocht en vond hij nog de gelegenheid om met de voornaamste staatslieden en geleerden van Groot-Brittanje in aanraking te komen.
Voor niemand was het huwelijk van den Prins een meer welkome gebeurtenis geweest dan voor Engelands eersten minister Robert Walpole. Toen hij den 19den Mei de aanstaande echtverbintenis, namens den koning, aan het Parlement mededeelde, gaf de vreugde over dit bericht voor het eerst eenige afleiding aan den zwaren storm die over het hoofd van den minister in het Parlement en in het land was heengevaren. Het geschreeuw van oproerige volksoploopen tegen Walpole was ter nauwernood verstomd; de vreugdevuren waarin zijn beeltenis tot asch verbrand was, smeulden nog. Toch was de maatregel, waartegen deze gansche beweging ontstaan was, een der weinige die de nakomelingschap in den beginselloozen staatsman zal blijven prijzen. Robert Walpole behoort tot de belangwekkendste, schoon niet tot de aantrekkelijkste figuren uit de geschiedenis van Engeland. Hij is niet het eenige voorbeeld hoe iemand, met volslagen gemis van zedelijke beginselen en overtuigingen, jaren lang het vertrouwen kan genieten van de vertegenwoordigers eener groote natie. Koel, berekenend, afkeerig van studie en theoriën, maar begaafd met een buitengewoon juisten blik op personen en zaken, zag zijn helder oordeel en nuchter verstand in de duur gekochte eer, om als scheidsrechter op het vasteland van Europa op te treden, voor Engeland geen heil. Zijn scherpzinnige geest hield zich liever bezig met financiëele en economische vraagstukken, met maatregelen, die de rijksmiddelen konden versterken en de bronnen van volkswelvaart rijker doen vloeien. Een verlaging der grondbelasting had zijn invloed in het schier | |
[pagina 196]
| |
uitsluitend uit grondeigenaars bestaande Parlement bevestigd en uitgebreid. Dit gaf hem moed tot het voorstellen van den zoogenoemden Excise Bill, een wetsontwerp schijnbaar van zeer eenvoudigen aard. Het strekte om de invoerrechten op wijn en tabak af te schaffen en daarvoor een accijns te heffen van diezelfde voorwerpen. Wat tot nog toe door den koopman, bij het invoeren dier goederen in Engeland, betaald werd, zou in het vervolg van den handelaar, bij den verkoop der waren aan zijne klanten, gevorderd worden. Walpole had volkomen juist ingezien, dat het in Engeland geldende stelsel van inkomende rechten in verschillende opzichten nadeelig werkte voor den handel. Wie in Engeland bij voorbeeld tabak invoerde, moest beginnen met een zeer hoog recht te betalen; werd de tabak later weer naar het buitenland uitgevoerd, dan kon hij tegen behoorlijk bewijs, dat die uitvoer werkelijk geschied was, zijne betaalde belasting terugkrijgen. Liet men nu den invoer van tabak vrij, in dier voege, dat ieder koopman, zonder betaling van eenig recht, die kon opslaan in daartoe aangewezen pakhuizen, en eerst, wanneer een hoeveelheid tabak uit dit pakhuis aan den kleinhandelaar werd afgeleverd, voor die hoeveelheid belastingschuldig werd, dan bereikte men een dubbel voordeel. Vooreerst werd een scherper toezicht op de sluikers mogelijk, omdat de tabak alleen uit bepaalde magazijnen mocht geleverd worden, 't geen den eerlijken handel zeer bevoordeelde. Daarenboven werd deze door de opheffing van kostbare en lastige bemoeiingen gebaat. Een Engelsch koopman moest thans maar al te dikwijls, bij ontvangst van groote ladingen tabak, dadelijk een deel van den ontvangen voorraad op onvoordeelige voorwaarden verkoopen of beleenen, om zoodoende de hooge belasting te kunnen betalen. Met de aflevering naar het buitenland haastte hij zich gewoonlijk, zoodra er slechts eenig voordeel te behalen viel, zonder waarschijnlijke verhooging van prijs te durven afwachten, want elke dag vergrootte zijn renteverlies over de betaalde belasting die hij eerst bij den uitvoer terug kon erlangen. Met zijne uitgebreide handelsbetrekkingen en bloeiende volksplantingen, beschermd door de grootste oorlogsvloot van Europa, was Engeland voor den handel tusschen Europa en de overige werelddeelen beter geschikt dan eenig ander land. Alles weg te nemen wat dien handel kon belemmeren, alles te bevorderen wat strekken kon om Londen tot de wereldmarkt voor vreemde | |
[pagina 197]
| |
waren te maken, was, volgens Walpole's juiste meening, de eisch eener verstandige staatkunde. Het lag dan ook zonder twijfel in zijn plan om, zoo de voorgestelde bepalingen omtrent den wijn en de tabak door het Parlement werden goedgekeurd, hetzelfde stelsel van lieverlede op alle andere koopwaren toe te passen. Zijn einddoel was - zooals hij zelf in het parlement zeide - om van Londen een vrijhaven en derhalve de markt der gansche wereld te maken. Maar hij kwam met zijn wetsontwerp in botsing met de economische begrippen, of liever vooroordeelen, van zijne tijdgenooten. Zij waren vrij algemeen de meening toegedaan, dat elke belasting ten slotte alleen drukt op het grondbezit. Locke en Davenant hadden die meening in Engeland verdedigd; in Frankrijk zoude zij welhaast de grondslag worden van een geheel nieuw staathuishoudkundig stelsel. David Hume merkte zeer scherpzinnig op, dat het bestaan van deze opvatting, schoon naar zijn inzien volkomen onjuist, een geluk was voor Engeland. Het parlement toch - schier uitsluitend uit grondeigenaars bestaande - werd er door teruggehouden om den handel of de nijverheid door lasten te drukken. Zij toch, die niet voor onvermijdelijke gevolgtrekkingen terugdeinsden, moesten wel de stelling beamen, door een lid van het House of Commons (Wyndham) verdedigd, dat grondbelasting, als eenige belasting, voor de grondeigenaars zelve het voordeeligst was. De meerdere onkosten aan de heffing der overige belastingen verbonden, die toch ten slotte door het grondbezit werden gedragen, won men langs dien weg uit. Vooral met het oog op de accijnsen was men vrij algemeen van de juistheid dezer bewering overtuigd. Wat toch had de ondervinding in Engeland onlangs geleerd? De invoering van een accijns op het mout had den prijs van het bier niet verhoogd, maar was door een daling der gerstprijzen gevolgd. Maar naast deze wetenschappelijke bezwaren van het studeervertrek, weerklonken op markten en straten, in winkels en koffiehuizen, nog gansch andere. De accijnsbelasting, onder Karel I het eerst ingevoerd, door Karel II en Willem III bij hunne troonsbeklimming verminderd, om evenwel van lieverlede weder te worden uitgebreid, was de meest gehate belasting van alle die in Engeland geheven werden. Het woord accijns, zegt Blackstone, is ten allen tijde een hatelijk woord geweest voor het Engelsche volk, en in een zuiver wetenschappelijk werk, | |
[pagina 198]
| |
als het groote woordenboek der Engelsche taal van den beroemden Johnston, lezen wij, als omschrijving van het woord excise, a hatefull tax. Het denkbeeld alleen, dat die belasting uitgebreid zou worden, wekte de verontwaardiging op van duizenden, die evenmin de wezenlijke strekking van het wetsontwerp doorgrondden als zij de gevolgen er van konden voorzien. Daarbij kwam nog de bedekte, maar niet minder hevige tegenstand van hen, die de inkomende reehten wilden behouden, omdat zij die door allerlei kunstgrepen wisten te ontduiken. Met het smokkelen van tabak vooral werden destijds schatten verdiend. De voorgestelde nieuwe regeling der tabaksbelasting - zoo schreeuwden de smokkelaars - was slechts de eerste stap om alle goederen aan accijns te onderwerpen. Door de verspreiding van dergelijke geruchten in pamfletten en dagbladen wist men de menigte op te winden. Spotprenten en schimpliederen verschenen in menigte. Walpole werd voorgesteld, in zijne koets getrokken door een draak (de accijns), die, terwijl hij alles verslond, uit een zijner vele koppen een regen van goudstukken in den schoot van den Minister nederwierp. Het onderschrift luidde: See this dragon Excise,
Has ten thousand eyes,
And five thousand mouths to devour us;
A sting and sharp claws,
With wide gaping jaws,
And a belly as big as a storehouse.
Met tabak en wijn zou hij zich niet tevreden laten stellen. Grant these and the glutton
Will roar out for mutton,
Your beef, bread and bacon to boot;
Your goose, pig and pullet
He'll thrust down his gullet
Whilst the labourer munches a root.
Bij dien opgewonden toestand der gemoederen kwam het wetsontwerp bij het Lager Huis in behandeling. Walpole verdedigde zijn plannen met buitengewoon talent. Maar zijne staatkundige tegenstanders, aangemoedigd door den storm die van alle hoeken van het land kwam opzetten, beproefden | |
[pagina 199]
| |
het onmogelijke om de wet te doen vallen. In het Parlementsgebouw hadden zij hunne beste talenten, Pulteney, Wyndham, Barnard en anderen, in het vuur, die, waar degelijke bewijsvoeringen te kort schoten, tot spotternij en verdachtmaking hunne toevlucht namen. Daarbuiten wisten zij een tierende volksmenigte samengepakt te houden, die zelfs den minister, toen hij het gebouw verliet, te lijf ging. Zij was te meer op hem verbitterd omdat hij de overwinning had behaald. Met 266 tegen 205 stemmen werd, bij de eerste lezing, het wetsontwerp goedgekeurd. Maar het kabaal werd hoe langer hoe grooter. Verzoekschriften tegen de wet kwamen uit alle Engelsche steden in. De toon der dagbladen en schotschriften werd oproerig. Koning George II werd bij Philips van Spanje, Walpole bij Granvelle, de accijnswet bij de inquisitie vergeleken. Walpole had in zijne redevoering in het Parlement de opgezweepte scharen op straat, wier geschreeuw tot in de vergaderzaal doordrong, ‘sturdy beggars’ genoemd. Welnu, zeide men, het waren ook bedelaars (geuzen) geweest, die den Spaanschen koning, toen hij onrechtvaardige wetten wilde invoeren, zijn gezag over de vereenigde provinciën met geweld hadden ontnomen. Onder die omstandigheden riep Walpole zijne staatkundige vrienden bijeen en vroeg hunne voorlichting. De meerderheid drong aan op doorzetten. Nadat elk zijne meening gezegd had, nam hij zelf het woord. Al het gebeurde had zijn geloof aan het doeltreffende van zijn stelsel niet doen wankelen; niets kon voor Engelands handel voordeeliger zijn dan de voorgestelde wet; maar toch achtte hij het plicht om voor den algemeenen tegenstand der bevolking te bukken. Hij zag geen mogelijkheid om de wet in te voeren zonder hulp der troepen, en belastingen invoeren ten koste van het bloed der natie, was iets, dat hij als minister nooit zou doen. Toen derhalve de tweede lezing den 11den April moest plaats hebben, vroeg Walpole twee maanden uitstel. Dit verzoek, dat met een intrekking gelijk stond, voldeed de tegenpartij van den minister in het Parlement die op een verwerping hoopte, slechts ten deele, maar werd in Londen en in het geheele land met de meest luidruchtige vreugdebedrijven begroet. Zoo leed het groote plan van den schranderen staatsman schipbreuk. Maar nog was het geslacht dat dezen strijd had medegemaakt niet voorbijgegaan, of zijne nagedachtenis was reeds | |
[pagina 200]
| |
gewroken. Pitt (Lord Chattam), die als jong lid van het Parlement tegen de accijnswet gestemd had, verklaarde, jaren na Walpole's dood, in het Parlement, dat die stem voor hem een reden van zelfverwijt was en voegde aan zijne medeleden, die deze uiting met gelach begroetten, scherp toe: ‘Ik laat het lachen over aan hen, die zich schamen om hunne dwalingen te erkennen.’ Alle Engelsche staathuishoudkundigen, Adam Smith aan het hoofd, hebben dan ook in later jaren de juistheid van Walpole's inzichten erkend. Zij is trouwens in Engeland proefondervindelijk bewezen. Meer dan een halve eeuw was echter noodig om aan de voor elk deskundige tastbare waarheid de zegepraal over het ingeworteld vooroordeel der Engelsche natie te verschaffen.
De voor- en nadeelen der accijnswet zal Willem IV, toen hij, kort nadat dit alles was voorgevallen, in Engeland vertoefde, ongetwijfeld hebben hooren bespreken. Licht zweefde er hem nog iets van door het hoofd, toen hij zelf, achttien jaren later, op middelen tot herstel van onzen handel zon. In elk geval de stelling van Walpole, dat Londen als vrijhaven den ganschen wereldhandel tot zich zou kunnen trekken, omhelsde ook hij met betrekking tot het land dat hem tot hoofd had uitgeroepen. Zijne eerzucht, die zijn, naar het uiterlijk zoo gelukkig leven verbitterd had, was eindelijk bevredigd. De wolk die zijne jongelingsjaren had beneveld, was voor een onverwachte zon van voorspoed geweken. De zoo vurig begeerde stadhouderlijke waardigheid was zijn deel geworden. Zij bracht met hare lusten ook hare lasten. Een ongelukkige oorlog moest beëindigd, een ledige schatkist gevuld, een ontevreden bevolking tot rust worden gebracht. De werkzame geest van den Prins deinsde evenwel voor deze moeielijke taak niet terug. Hij brandde van begeerte om aan de natie te toonen dat de herleving van het stadhouderschap ook de herleving van den ouden bloei zou ten gevolge hebben. Grooter zegepraal op zijne staatkundige tegenpartij was niet te behalen. Geen wonder dat de opbeuring van den zinkenden handel een der eerste zaken was die hem bezig hield. En bij de veranderingen in het belastingwezen, die de omstandigheden noodzakelijk hadden gemaakt, was het uitgangspunt voor ingrijpende fiscale en economische hervormingen als van zelf gevonden. Den 21sten Augustus 1751 verscheen de Prins in de ver- | |
[pagina 201]
| |
gadering der Staten-Generaal. Reeds gedurende geruimen tijd, zoo verklaarde hij aan Hunne Hoog Mogenden, had hij met ervaren kooplieden beraadslaagd over de beste middelen tot herstel van den koophandel. De vrucht dier beraadslagingen, in den vorm eener verhandeling aangeboden, wenschte hij thans aan het oordeel der Staten-Generaal te onderwerpen. De in die verhandeling voorgestelde maatregelen waren zijns inziens de eenige middelen om den handel te doen herleven. Wie deze verhandeling gesteld heeft is niet met zekerheid te bepalen. Dat de raadpensionaris Steyn er de hand in gehad heeft, is waarschijnlijk. Ook 's Prinsen geheimraad de Larrey heeft aan de voorbereidende werkzaamheden deel genomen. Onder de Amsterdamsche kooplieden, wier voorlichting gevraagd is, vinden wij Hope en Marcelis vermeld. De vragen die de Stadhouder aan de kooplieden had gesteld en welker beantwoording de kern der verhandeling was, luidden als volgt: Welke is de tegenwoordige toestand van den handel? Zoo die verminderd en vervallen is, door welke schikkingen en middelen zou hij kunnen worden opgebeurd? Wat de eerste vraag betreft, slechts zeer enkelen waren van oordeel dat de handel niet vervallen was. De algemeene malaise, de mindere welvaart, het verdwijnen der groote fortuinen konden zij moeielijk wegredeneeren. Dezelfde winsten van vroeger - zoo beweerden zij echter - werden nog behaald; het eenig verschil was dat zij over een grooter aantal personen verdeeld werden. De behoeften waren daarbij grooter geworden, de handelstand leefde op ruimer voet dan vroeger. Niet de inkomsten waren verminderd, de verteringen waren hooger geworden; vandaar de klachten. Was toch de opbrengst der in- en uitgaande rechten verminderd? In geene deele; zij was eer vermeerderd. De groote meerderheid der kooplieden was evenwel van een gansch ander gevoelen. De vermeerderde opbrengst der uitgaande rechten, gedurende enkele jaren, was een voorbijgaand verschijnsel geweest, maar die der inkomende rechten werd door hen juist als een bewijs van achteruitgang aangevoerd. Als onvoorwaardelijke aanhangers der leer van de handelsbalans, waarschuwden zij tegen een bewering die regelrecht tegen hunne overtuiging indruischte. Immers de Engelsche schrijvers hadden reeds, sinds meer dan honderd jaren, geleerd dat de uitvoerhandel de eenig nuttige en voor een land voordeelige handel was; de invoerhandel daarentegen eer schadelijk dan voordeelig werkte. | |
[pagina 202]
| |
Afgezien van de juistheid dezer stelling zullen zij, die meenden dat de handel inderdaad achteruitging, toch wel de waarheid aan hunne zijde hebben gehad. Uit de cijfers kon dit feit evenwel moeielijk bewezen worden. Een statistiek der handelsbeweging, zoo als die in andere landen, schoon vrij onvolledig, werd opgemaakt, had men in de republiek niet. De registers der Admiraliteiten, die de voornaamste bron voor dergelijke statistiek moesten zijn, waren niet behoorlijk bijgehouden. Maar het verval van den handel kon, zonder beroep op cijfers, gemakkelijk bewezen worden. De Admiraliteitscolleges, die uit den aard der zaak het best op de hoogte waren, hadden het in hunne missive aan de Staten-Generaal van 1 Junij 1745 openlijk erkend. Zij hadden er van gesproken als van een zaak waarover iedereen het eens was. Men behoefde dan ook slechts even in zijne omgeving rond te zien om tal van luidsprekende verschijnselen waar te nemen. Dat er thans in Amsterdam huizen ledig stonden, die voor vijf en twintig jaren bloeiende neringen hadden geherbergd, wist ieder Amsterdammer. Het kon evenmin ontkend worden, dat de markt van indigo en andere verwstoffen te Amsterdam in korte jaren geheel te niet was gegaan. Van de suiker, koffie en indigo uit Bordeaux en Nantes uitgevoerd, gingen vroeger drie vierden naar Holland, om vandaar naar Duitschland en elders verzonden te worden. De fransche staten van uitvoer over 1750 en 1751 toonden aan dat de verhouding thans omgekeerd was. Drie vierden gingen naar Hamburg, één vierde naar de republiek. Hoe merkbaar was de handel met de Levant niet aan het afnemen, en waren de Hollandsche handelshuizen in Spanje, vroeger zoo talrijk, niet alle verdwenen? Wie zag nog hennep, vlas en andere Oostzee-waren in Amsterdam? Zij gingen alle langs onze kusten, van de Oost-zee naar de Middellandsche zee, zonder de oude stapelplaats aan te doen. De nijverheid volgde den handel in zijn achteruitgang. De katoendrukkerijen, raffinaderijen en andere fabrieken, onlangs in de Oostenrijksche Nederlanden en te Bremen opgericht, verheugden zich in een bloei, die slechts ten koste der Hollandsche nijverheid kon verkregen zijn. Van vele dier verschijnselen van achteruitgang viel het niet te ontkennen dat zij de noodzakelijke gevolgen der veranderde omstandigheden waren. Om ons bij een enkel onderdeel te bepalen, de hennephandel was voorheen in Amsterdam zoo aan- | |
[pagina 203]
| |
zienlijk, dat er dikwijls door een koopman posten van een tonne gouds werden omgezet, terwijl thans de geheele voorraad hennep, in Amsterdam aanwezig, nog geen honderd duizend guldens waard was. De touwslagerijen te Gouda en elders waren dan ook sterk aan het kwijnen. Maar wanneer men nu hierbij wist dat de kooplieden te Bayonne en te Nantes den hennep, dien zij vroeger te Amsterdam kochten, thans dadelijk van de Oostzeehavens ontboden, dat vroeger zelfs het touwwerk voor Denemarken alhier werd vervaardigd en geleverd, terwijl thans de touwslagerij in Denemarken en te Hamburg op grooten voet werd uitgeoefend, dan moest toch ook worden toegegeven, dat hieraan met den besten wil der wereld niets te verhelpen viel. Terecht werd dan ook als een der oorzaken van den voormaligen bloei van den handel opgegeven: ‘dat op een tijd, dat men in de republiek de beste en verstandigste maximes adopteerde om den koophandel te doen bloeien, men dezelve in de meeste andere landen negligeerde.’ De toestanden waren veranderd; in de naburige rijken had het voorbeeld van Holland tot navolging geprikkeld; de gevolgen van dit alles konden niet uitblijven. Wat viel er thans te doen? - De takken van handel en nijverheid te laten varen, die uithoofde der veranderde omstandigheden geen levensvatbaarheid meer hadden, en alle krachten aan te wenden om dat te behouden, wat werkelijk voordeel beloofde, was voorzeker de aangewezen weg. Maar het zeer verklaarbaar verschijnsel deed zich voor, dat ook bij de kooplieden van 1751 te veel neiging bestond om zoo mogelijk datgene in leven te houden, wat eigenlijk niet dan tot eigen nadeel kon behouden blijven. Toch hadden zij gelijk in hunne eenstemmige meening, dat verlaging of afschaffing der inkomende en uitgaande rechten het meest doeltreffende middel tot verlevendiging van den handel was. Volkomen herstel van vroegere toestanden was er echter niet van te wachten. Ons land, Amsterdam in het bijzonder, mocht vroeger het middenpunt zijn geweest van een groot deel van het wereldverkeer, in dien zin dat de verschillende Europeesche natiën daar hunne koopwaren brachten en er de koopwaren van andere kwamen halen, het feit, dat die handel thans meer en meer verliep en voor een direkten handel tusschen voortbrengers en verbruikers plaats maakte, was niet alleen daaraan toe te schrijven, dat men de hooge lasten in de republiek moede was. De Franschen en Spanjaarden, om bij den hennep te blijven, zouden, al hief de republiek geen cent meer van die | |
[pagina 204]
| |
koopwaar, nu zij eenmaal in rechtstreeksche betrekking stonden met de Oostzee-havens, toch niet weder naar Amsterdam terugkeeren. Het tegenhouden van verder verval was echter in de gegeven omstandigheden reeds vooruitgang. Omtrent de wijze waarop deze verlaging van lasten moest ingericht worden, heerschte groote verdeeldheid van meening. Sommigen stelden voor een ‘vrijen transit’, zooals zij het noemden, een vrijen in- en uitvoer van alle goederen die alleen doorgevoerd werden. Anderen meenden dat het voldoende zou zijn, het in 1725 vastgestelde tarief van in- en uitgaande rechten aan eene grondige herziening te onderwerpen. Weder anderen wilden veel verder gaan en alle in- en uitgaande rechten afschaffen (generaal porto franco). De meerderheid der geraadpleegde kooplieden was het eindelijk eens geworden over een vierde plan, waarin, naar men meende, het nadeelige in de verschillende plannen zoo goed mogelijk vermeden werd, terwijl de voordeelen behouden bleven. Zij gaf er den naam aan van gelimiteerd porto franco. Volgens dit plan zouden alle uitvoerrechten worden afgeschaft, terwijl ook een groot aantal koopwaren van inkomende rechten zou worden vrijgesteld. Van de overige zoude een invoerrecht worden geheven, voor het meerendeel echter alleen voor zoo verre zij in het land bleven. Daartoe zoude men, of tot het in Engeland bestaande middel van drawback (teruggave der betaalde rechten bij uitvoer) zijne toevlucht moeten nemen, of een vrijen transit moeten toestaan. De stellers der verhandeling helden tot het laatste over. De ondervinding in Engeland opgedaan leerde dat het stelsel van drawbacks tot ontduikingen aanleiding gaf, die het schier onmogelijk was te voorkomen. Het verbod van in- of uitvoer van enkele goederen moest blijven bestaan. Eindelijk werd, ingeval het gelimiteerd porto franco mocht worden aangenomen, sterk aangedrongen op strenge, meer afdoende maatregelen tegen den sluikhandel. Een vluchtige blik op het voorgestelde tarief zal doen zien, wat trouwens van zelf spreekt, dat bescherming van de inlandsche nijverheid van den landbouw en meer bijzonder van de veeteelt, den voorstellers zeer ter harte ging. De inkomende rechten op het graan wilden zij met de helft verminderen, maar die op het vee lieten zij onveranderd. Het verbod van invoer van varkens bleef bestaan, de rechten op boter en kaas, op boomvruchten en brandhout, schoon gedeeltelijk verminderd, eveneens; | |
[pagina 205]
| |
een recht op hooiGa naar voetnoot1, dat het plakaat van 1725 niet kende, werd voorgesteld, dat op meekrap verhoogd, terwijl het behoud van het recht op vermillioen waarschijnlijk in het belang van de meekrapteelt zal zijn geweest. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de kooplieden, bij het ontwerpen van hun tarief, niet alleen aan de groote bezittingen van den stadhouder, maar ook aan den overwegenden invloed van het grondbezit in de statenvergaderingen der landprovinciën zullen hebben gedacht.
Maar de stadhouder had met het indienen der Propositie een zijner laatste regeringsdaden volbracht. Een week later vertrok hij, op raad zijner geneesheeren, naar de baden van Aken. Den 10den October keerde hij, tamelijk voldaan over zijne gezondheid, te 's Gravenhage terug. Daar verschenen reeds den 19den zes Amsterdamsche kooplieden om hem den dank van den Amsterdamschen handel voor zijne pogingen over te brengen. Het waren H. Bicker, chef van de firma Andries Pels en zonen, J. Clifford van de firma George Clifford en zonen, Testas van de firma Pieter Testas en zonen, A. Scherenberg, Louis Michel en Bartholomeus van den Santheuvel. De vorst ontving hen, doch alleen om een kort woord van dank van hen te vernemen. Hij voelde zich tot zijn leedwezen niet wel genoeg, om met hen - zooals zijn verlangen was geweest - over de zaak zelve in gedachtenwisseling te treden. Ook moest hij zich aan den maaltijd, waartoe hij de heeren genoodigd had, door den grootmeester van zijn hof, den generaal van Burmannia, laten vertegenwoordigen. Zijne ongesteldheid verergerde de volgende dagen; reeds den 22sten overleed hij, even veertig jaren oud.
Inmiddels was de Propositie aan de staten der verschillende provinciën, alsmede aan de Admiraliteiten toegezonden. Dat zij ook buiten die regeeringslichamen tal van lezers en beoordeelaars vond, was niet te verwonderen. De onmiddellijk belanghebbenden deden zich alom in den lande hooren. Een groot deel der geopperde bedenkingen heeft echter voor ons zijn belang verloren. De in- en uitgaande rechten (convooyen en licenten) waren reeds sinds 1582 een Generaliteitsmiddel, welks opbrengst in de eerste plaats zou moeten dienen tot bestrijding van den oorlog te water. De beschikking over en invordering van deze | |
[pagina 206]
| |
belasting kwam later aan de in 1597 opgerichte admiraliteitscollegiën, die evenwel in den loop der tijden, door de mindere opbrengst en de grootere onkosten, voor een groot deel door den sluikhandel en door de omslachtige en weelderige administratie veroorzaakt, aan de gestelde eischen onmogelijk konden voldoen. Simon van Slingelandt, die een ingrijpende hervorming ook in dit opzicht wenschelijk achtte, schreef dan ook reeds in het begin der achttiende eeuw, dat de Admiraliteitscollegiën geheel onmachtig waren geworden om eenige bescherming aan den handel te geven. Hoe die Admiraliteitscollegies, bij het voorgestelde plan, dat hunne inkomsten nog meer zou besnoeien, door verlaging der inkomende en geheele afschaffing der uitgaande rechten, in het vervolg de benoodigde geldmiddelen zouden vinden, en welke machtsuitbreiding hun, tot volkomen wering, zoo mogelijk, van den sluikhandel, diende toegekend te worden, waren vragen, voor de regenten van 1751 van overwegend belang. Meer dan de beantwoording dezer vragen, zullen ons echter de economische bedenkingen, ten aanzien van het voorgestelde porto franco geopperd, belang inboezemen. Dat zij, die door het voorgestelde tarief beschermd moesten worden, de rechten niet hoog genoeg vonden, en om nog meer bescherming riepen, spreekt van zelf. Dit verschijnsel is niet ongewoon. De Fransche grondeigenaar die, naar verhaald wordt, bij de onlangs in Frankrijk gehouden enquête als zijne meening de kennen gaf, dat de regeering de graanrechten en de inkomende rechten op vee weder tot een hoog bedrag moest invoeren en daarnaast een premie uitbetalen aan hen die landbouw-werktuigen invoeren, was inderdaad een volkomen consequent man. Waarom zou de man, ten wiens behoeve de staat eenmaal het beginsel heeft aangenomen, dat hij ten koste van allen verrijkt moet worden, ook niet uit de toepassing van dat beginsel zooveel mogelijk voordeel trachten te trekken? Hem voor achteruitgang en verlies te behoeden, is niet der moeite waard; eerst als hij schatrijk is, heeft de regeering hare roeping vervuld. Dat belanghebbenden tevens op de handhaving van allerlei ongerijmde en onbillijke monopolies aandrongen, was evenmin te verwonderen. De, in ons oog, zonderlingste instellingen kwamen aan het lichtGa naar voetnoot1 en werden als de natuurlijkste en bil- | |
[pagina 207]
| |
lijkste verdedigd. Het standpunt der kooplieden, die op nog meer vrijheid aandrongen, kon uit den aard der zaak juister zijn. Zij hadden het geluk, dat hun eigenbelang zooveel mogelijk volkomen toepassing van de door hen omhelsde leer eischte. Een andere vraag die velen bezig hield was de voorkeur, die de voorgestelde vrije transit boven het drawback-stelsel had. Sommigen verdedigden de drawbacks. Zij wilden die zelfs hebben toegekend, waar de invoerder van buitenlandsche goederen binnenlandsche goederen uitvoerde. Zoo werd, met het bepaalde doel om den invoer zoo mogelijk weder gelijk te maken aan den uitvoer - de utopie van hen die meenden dat uitvoer altijd verrijkte en invoer altijd verarmde - een stelsel van nantissement, zooals men het noemde, voorgesteld. Bij den invoer van waren zou men dan een vrij hoog recht moeten betalen en daarvoor een quitantie erlangen (recepis van remboursement). Op dit recepis kon men, bij uitvoer van dezelfde waren, de volle som terug erlangen; bij uitvoer van andere waren, die dezelfde waarde hadden, zou 20 pCt. gekort worden. Bij de groote onbillijkheden, die uit de waardeering van aan gedurige prijswisseling blootgestelde koopwaren noodzakelijk moest voortvloeien (men wilde die waardeering elk jaar door een daartoe benoemden commercieraad doen bewerkstelligen), lag er in dit stelsel een bescherming van de ergste soort. De waarde toch der recepissen, die gedisconteerd en verhandeld konden worden, zou natuurlijk stijgen en dalen met de meerdere of mindere productie binnenslands. Mislukte bijvoorbeeld in de republiek de oogst, zoodat er veel graan moest worden ingevoerd, dan zouden natuurlijk de recepissen, in het voordeeligst geval, toch altijd twintig percent beneden de waarde verhandeld worden bij het ontbreken van eenig vooruitzicht om vooreerst | |
[pagina 208]
| |
graan uit te voeren. Maar daarenboven zou, zoo niet door bijzondere omstandigheden de uitvoer grooter was dan gewoonlijk, de daling in waarde der recepissen door de groote verspreiding van dergelijk papier nog veel aanzienlijker zijn. De graanprijzen zouden dus zeer hoog blijven, wat nu wellicht voordeelig voor de grondeigenaars, maar zeker nadeelig voor de geheele natie moest wezen. Waren de gecommitteerden van de verschillende Admiraliteiten eenparig van gevoelen, dat ‘de gedane voorslag tot vermindering van lasten het eenige middel is, dat tot redres zoude kunnen worden bij de hand genomen,’ in de verschillende provinciën was men het, omtrent de wijze waarop de vermindering moest plaats hebben, lang niet eens. Dat men in Holland onder den overwegenden invloed der machtige koopsteden meer uitsluitend op de handelsbelangen het oog gevestigd hield, lag in den aard der zaak. In Gelderland had men het meeste bezwaar tegen de vermindering der graanrechten;Ga naar voetnoot1 ook de belangen van de eigenaars der akkermaalsbosschenGa naar voetnoot2 in de Veluwe en in het graafschap deden zich gelden, terwijl natuurlijk de aandrang op een hooger recht op papier en een verbod van uitvoer, met vrijdom van invoer van lompen,Ga naar voetnoot3 van de Veluwsche papiermolenaars afkomstig zal zijn geweest. In Utrecht maakte men zich voor den veestapel beducht. Indien het inkomende recht op vee en op boter verminderd moest worden, dan diende dit toch slechts een tijdelijke maatregel te zijn, zoodat men ‘bij gelukkiger tijden’ weêr tot de oude heffing zou kunnen terugkeeren. Ook Amersfoort met zijne uitgebreide tabaksvelden deed zich hooren. Zelfs trok men het harnas aan voor de belangen eener snuiffabriek, die later bleek alleen in de verbeelding der Utrechtsche heeren te hebben bestaan. Uit Overijssel rees een alarmkreet op van de linnenfabriekanten te Almelo, Hengelo en Enschedé. Zij beklaagden er zich bitter over, dat, waarschijnlijk omdat in de provincie Holland geen enkele linnenfabriek was, hun tak van nijverheid ten eenenmale werd vergeten. | |
[pagina 209]
| |
Terwijl men zich voor de wol en de zijde in Holland in de weer stelde, ‘wordt’ zoo kermden zij, ‘aan dat heerlijke linnen niet eens gedacht, hetwelk zeer smartelijk is voor de inwoners dezer provincie.’ In Groningen vreesde men vooral, dat door den nieuwen maatregel de Admiraliteiten hunne inkomsten zouden verliezen, en waarschuwde men reeds bij voorbaat, dat de slechte toestand der provinciale geldmiddelen en de verarming der ingezetenen geen nieuwe offers ten behoeve der generaliteitskas zouden gedoogen. Overigens zou men daar het recht op de steen- en houtskool gaarne verhoogd zien, wat natuurlijk de veenbazen het hoofd gerust zou kunnen doen nederleggen. Friesland streed voor zijn vee en zijn paarden, en wat de nijverheid betrof voor zijne kalkbranderijen. De heftigste tegenstand kwam evenwel van Zeeland. Zeeland ging sinds jaren onder geldelijke moeielijkheden gebukt en, zooals het onder dergelijke omstandigheden meestal gaat, een ontevreden stemming had zich van de regeering en van de bevolking van het gewest meester gemaakt. Men waande zich het slachtoffer eener verongelijking van de zijde van Holland en de overige gewesten. De onkosten van den laatsten oorlog drukten, naar verhouding, op Zeeland veel te zwaar - zoo klaagde men; - de bijdrage voor de generaliteitskas van Zeeland was veel te hoog, de wisselkoers op Holland was altijd even ongunstig (voornamelijk een gevolg van het gebrekkige muntstelsel in Zeeland), en nu zou een plan, door Hollandsche kooplieden uitgedacht om den Hollandschen handel te bevorderen, den genadeslag aan Zeeland's handel en nijverheid komen toebrengen. Reeds de tariefsverlaging van 1725, door Zeeland fel bestreden, had niet alleen de inkomsten der Zeeuwsche admiraliteit doen dalen, maar ook de algemeene welvaart merkelijk terug doen gaan. Zoowel de Admiraliteit van Zeeland als de staten en steden zonden dan ook ernstige vertoogen naar den Haag tegen de propositie van den overleden stadhouder. De groote moeielijkheid om den smokkelhandel te keeren in de aan alle zijden door water omringde provincie, de belangen van den graan- en meekrapbouw, de vrees voor het verlies van den transitohandel van de Oostenrijksche Nederlanden, waren de snaren die voornamelijk bespeeld werden. De Admiraliteit en de staten van Zeeland ontkenden zelfs den stelregel, dat vermindering der lasten den handel ten goede kwam. Het | |
[pagina 210]
| |
vrij toelaten van alle grondstoffen, het vrij uitlaten van inlandsche fabriekaten, het verleenen van alle mogelijke privilegiën aan de inlandsche nijverheid en het tegenwerken der buitenlandsche, was het beste middel om ‘de ware commercie te doen herleven.’ Er zouden, bijaldien men dien weg in wilde, genoeg menschen gevonden worden, die, zoo ten nutte van zich zelf als ten voordeel van het dierbaar vaderland, aangespoord door zulke prerogatieven, zich op handel en nijverheid zouden willen toeleggen. Er school echter nog een adder in het gras, die gift spoog tegen de voorstanders van het vrijhandelstelsel. De stad Veere verheugde zich in het stapelrecht der Schotsche goederen. Sommige Schotsche goederen mochten alleen verscheept worden naar Veere, waar zij vrij werden ingevoerd. Vandaar werden zij naar de overige plaatsen der republiek verscheept. Mochten nu die Schotsche goederen vrij worden ingevoerd in alle andere havens, waar de schippers, beter dan te Veere, dadelijk retourvrachten konden bekomen, en waar de bevrachters hunne waren gemakkelijker konden verkoopen, dan zoude de handel van Veere geheel te niet gaan. Geen sterker bewijs, hoe alle ondernemingsgeest door bescherming verlamd wordt, konden de Veerenaren dan ook aanvoeren, dan door volmondig bij monde der stedelijke regeering te erkennen, dat er, behalve dezen kunstmatigen Schotschen handel, in de geheele stad eigenlijk geen handel meer bestond. Dat de Schotsche handel, bij monde van A. Macaulay te Edinburg, hoewel erkennende dat de schade voor Veere grooter zou zijn dan voor Schotland, voor handhaving van het privilegie in de bres sprong, zal wel daarin gelegen zijn geweest, dat men vreesde van het, alleen bij onderling goedvinden te ontbinden contract niet zoo dadelijk ontslagen te kunnen worden. De verplichting om de Schotsche stapelgoederen alleen naar Veere te zenden, werd een groote last voor de Schotten, wanneer te Amsterdam en Rotterdam die goederen eveneens vrij zouden kunnen worden ingevoerd. Voor Veere zou echter ongetwijfeld het wegnemen van het monopolie doodelijk zijn. Aandoenlijk was dan ook het pleidooi der Veerenaren in het bijzonder en der Zeeuwen in het algemeen voor het behoud eener instelling, die reeds van het jaar 1444 dagteekende, die door Jacobus I van Schotland was in het leven geroepen, en die tot nog toe alle vorsten en regeeringen hadden geëerbiedigd. | |
[pagina 211]
| |
Het schijnt dat de weduwe van den stadhouder in den eersten tijd van haar bewind niet zonder ijver voor de verwezenlijking der plannen van haren overleden gemaal werkzaam was. In Maart 1754 ontving zij de gecommitteerden der verschillende Admiraliteits-collegies, die te 's Gravenhage door de Staten-Generaal waren bijeengeroepen tot eene conferentie over de zaak van het porto franco. Het was, zooals de heeren het zelf uitdrukten, ‘een langdurige en taedieuse besogne.’ De Zeeuwen hielden staande, dat het verval van den handel niet aan de hooge lasten kon geweten worden. Zij zwichtten eindelijk voor den tegenstand hunner medeleden in zooverre, dat zij wilden toegeven, dat er, in de gegeven omstandigheden, door de regeering niets anders voor den handel kon gedaan worden, dan een verlaging der lasten. Onder dit voorbehoud konden de gecommitteerden, zooals wij reeds hierboven vermeldden, tot het eenparig advies komen, dat de vermindering van lasten het eenige middel was tot redres van den handel. Maar toen deze wenschelijkheid eenmaal was uitgesproken, deed zich als van zelf een vraag voor, die men wel niet had op te lossen, doch waarop men toch de aandacht diende te vestigen. Wat baatte het, zoo vroegen de gecommitteerden, of men het juiste beginsel al op de generaliteits-lasten toepaste, waar zoovele provinciale en stedelijke belastingen, tollen en waaggelden bleven bestaan? Dit netelige vraagpunt behoefde echter gelukkig slechts gesteld te worden. Toen men nu genaderd was tot de wijze van toepassing, ontbrandde natuurlijk dadelijk de oude bekende strijd tusschen handel en nijverheid. Geen hooge belastingen op vreemde fabriekwaren, riepen de kooplieden. Zoo gij den invoer van die fabriekwaren, die hier te lande ook vervaardigd worden, niet verbiedt, gaat de geheele nijverheid te gronde, antwoordden de fabriekanten. En ook onder deze laatsten heerschte groot verschil van gevoelen. Geen invoer van vreemde geweven wol eischten de wolwevers. Zonder dien invoer zijn er voor ons geen zaken meer te doen, zeiden de wolverwers en persers. Hoe zou het mogelijk zijn al die bijzondere belangen te verzoenen? ‘Hetgeen’, zoo luidde het in het rapport der gecommitteerden, ‘met reflectie op de gedachten der bijzondere personen, die in eenige fabrieken, trafieken of producten deel hebben, als singulier moet worden | |
[pagina 212]
| |
geobserveerd, is, dat niet alleen een iegelijk naar zijne manier van denken bewijzen wil, dat in gevalle de souverein niet de belangen van zijne fabriek of trafiek bij preferentie voor anderen komt te consuleeren, zijne fabrieken of trafieken zullen wezen geruineerd, maar dat zelfs de gansche staat daardoor zal bedorven worden. Een raisonnement dat dikwijls (hetzij met allen eerbied gezegd) van de bijzondere personen voortkruipt tot in de gemoederen der regenten, welke (gelijk betamelijk is), het interest van hunne ingezetenen zoekende te behartigen, vervolgens de onschuldige oorzaken worden, dat noch op het eene noch op het andere belangrijke attentie kan genomen worden.’
De gecommitteerden van het Collegie van de Maas en van Amsterdam waren de vertegenwoordigers van den vrijhandel in de vergadering. Zij wezen het beroep op Engeland en andere landen, waar hooge beschermende rechten geheven werden, af met de opmerking dat ons land in een geheel anderen toestand verkeerde. Onze fabrieken konden in ons klein land toch niet alleen bestaan van het binnenlandsch debiet, en voor het debiet in het buitenland hielpen geen hooge rechten op vreemd fabriekaat. Maar indien men dat vreemde fabriekaat hier zonder groote kosten kon invoeren, en er hier een markt van kon vestigen, dan was, bij de uitbreiding der handelsbetrekkingen, te verwachten dat de vreemdeling, waar hij hier vreemde waren bracht en haalde, zich tevens van die inlandsche waren zou voorzien, die hij voor eigen gebruik noodig had. De vreemde artikelen zouden, bij een welvoorziene markt in de republiek en een daaruit voortvloeiend druk handelsverkeer, de binnenlandsche als het ware medesleepen. Een vrije transit was daarom in den gegeven toestand eigenlijk het meest voor de hand liggend redmiddel. Maar dit middel meenden de gecommitteerden niet te mogen aanraden. De moeielijkheden aan de uitvoering verbonden achtten zij onoverkomelijk. Het eenige wat zij in het uitsluitend belang der fabrieken aanbevelenswaardig achtten, was een wet, waarbij alle staatsambtenaren verplicht zouden worden zich alleen van inlandsche goederen te bedienen. Toen men tot het eigenlijk tarief genaderd was, ontaardde de strijd tusschen vrijhandelaars en beschermingsgezinden in schermutselingen over elk afzonderlijk artikel. Over de lijnwaden werd het scherpst gestreden, en niettegenstaande wederzijdsche concessies kon men op dit punt niet tot een vergelijk komen. | |
[pagina 213]
| |
Toen Rotterdam (de Admiraliteit van de Maas) en Amsterdam, die volkomen vrijen in- en uitvoer voorstonden, hun zin niet konden krijgen, voegde Rotterdam zich bij West-Friesland en Friesland, die de bestaande rechten in stand wilden houden zonder verandering, terwijl Amsterdam dan toch nog een onderscheid wilde gemaakt zien tusschen de lijnwaden uit de Oostenrijksche Nederlanden en de overige, en tusschen de ruwe en gebleekte, een voorstel waarmede Zeeland, dat eigenlijk voor een verhooging der bestaande rechten was, zich, door nood gedwongen, schoorvoetend vereenigde. Een tweede, niet minder gewichtig strijdpunt was het vee, de boter en het geslacht. Hier stonden Rotterdam, Amsterdam en West-Friesland tegen Friesland en Zeeland over. De laatsten beweerden dat onze veestapel groot genoeg was om zich zelf in stand te houden; de eersten dat het voor de vetweiders in de provincie Holland dringend noodzakelijk was, in de gelegenheid te zijn om mager vee uit het buitenland in te voeren. Dezelfde vragen deden zich bij de boter voor. Zeeland en Friesland meenden dat er genoeg boter voor het binnenlandsch verbruik werd gemaakt, en dat dus de hooge rechten op de buitenlandsche boter (ongeveer 30 pCt. van de waarde) moesten gehandhaafd blijven. Holland voerde hiertegen aan, dat deze belasting eigenlijk gelijk stond met een verbod van invoer, en slechts daarom niet drukte, omdat de sluikerij van boter op groote schaal plaats had. Wat het geslacht aanging, voegde zich Zeeland bij de freetraders (waarschijnlijk in het belang der vaart op de West-Indische koloniën), terwijl West-Friesland en Friesland ééne lijn trokken. Op deze wijze worstelde men het geheele tarief door; de aanmerkingen der landprovinciën werden hierbij ook gewikt en gewogen, zoodat eindelijk in December 1754 de vrucht van den langdurigen arbeid den Staten-Generaal in den schoot viel, in den vorm van een zeer uitgebreid en zorgvuldig bewerkt wetsontwerp van 284 artikelen op de wijze van heffing der in- en uitgaande rechten, waaraan een tarief was toegevoegd en twee afzonderlijke reglementen, één op de meting der schepen en één op het transito der geverwde wollen stoffen. Het zoogenaamd porto franco (vrijdom van in- en uitgaande rechten) werd op een veel geringer aantal goederen toegepast dan in het plan van 1751; de uitgaande rechten bleven op enkele goederen bestaan. Voorts werd, zooveel mogelijk, als regel aangenomen, dat de goederen belast zouden worden naar de | |
[pagina 214]
| |
hoeveelheid en niet naar de waarde. Eindelijk zou de gansche regeling een voorloopige zijn en slechts voor zeven jaren worden vastgesteld.
De zaak was thans in staat van wijzen gebracht. Alleen de goedkeuring der verschillende provinciën op het door de Admiraliteiten voorgestelde ontwerp moest nog verkregen worden. Het schijnt evenwel dat zij nooit gevraagd is. De zaak bleef plotseling steken en kwam niet verder. Naar de oorzaak laat zich slechts gissen. De Admiraliteiten zelve verklaarden in 1788, dat - voor zoover hun bekend was - hun arbeid was blijven liggen, zonder dat die zelfs ooit het onderwerp van eenige beraadslaging was geweest. Misschien hebben Engelsche invloeden den ijver van Prinses Anna doen bekoelen. De kort daarop uitgebroken zevenjarige oorlog die, als altijd, aan den Hollandschen handel ten goede kwam, heeft wellicht de kooplieden van het aandringen op verdere behandeling teruggehouden. Ook moeten wij niet vergeten dat, niettegenstaande het verval van den koophandel, de algemeene welvaart verbazend toenam. Nog in 1790 verklaarde de bankier Hope aan den Engelschen gezant, dat, naar zijne ondervinding er jaarlijks meer dan een vierde gedeelte van de inkomsten der Hollanders werd opgelegd. De vrees voor het tot stand brengen van ingrijpende veranderingenGa naar voetnoot1, de zucht om vóór het nemen van een doortas- | |
[pagina 215]
| |
tenden maatregel nog eens een nieuw onderzoek in te stellen, ten einde het oogenblik van beslissing te verschuiven, beide echt vaderlandsche hebbelijkheden vonden natuurlijk bij regenten, die hun vermogen steeds zagen aangroeien, nog lichter ingang. In magnis voluisse sat est, zoo al niet voor de tijdgenooten van Willem IV, die van de voordeelen van het vrijhandelstelsel verstoken bleven, dan toch voor ons, die er met een zekeren trots op mogen wijzen, dat door den vorst, die aan het hoofd der republiek stond, en door de meerderheid harer regenten gezonder en juister begrippen omtrent de economische belangen gehuldigd werden dan ergens elders, al ontbrak ook de kracht aan de door een gebrekkige staatsregeling machtelooze regeering, om die begrippen in toepassing te brengen. Wij willen daarom nog niet beweren, dat alles wat in 1750 en later in de republiek door de voorstanders van het vrijhandelstelsel werd verkondigd den toets onzer staathuishoudkundige begrippen kan doorstaan. Wij gelooven zelfs, dat door de eigenaardige gesteldheid van ons vaderland, het omhelzen dezer vrijhandelsbegrippen het meest werd in de hand gewerkt, en dat zij, die, in een land van handel levend, maar te klein om zelf veel te verbruiken, freetraders waren, waarschijnlijk in groote landen als Frankrijk of Engeland beschermers zouden zijn geweest. Ook thans zien wij nog, op welke zware proef het aanlokkend verschiet van een uitsluitend debiet in uitgebreide koloniën het vrijhandelsbeginsel ten onzent stelt. Hoe dit echter zij, hier te lande werd dan toch de regel verkondigd, dat men den koopman, fabriekant, winkelier en landbouwer oneindig minder benadeelt door hetgeen men hem doet betalen, dat door hetgeen men hem belet te winnen, in dezelfden tijd toen Frederik de Groote de meest verregaande economische wanbegrippen in zijn koninkrijk huldigde en in toepassing trachtte te brengen. De juiste begrippen droegen vruchten, hoe ook ten halve toegepast. Geen land in Europa droeg zoo zware belastingen dan de republiek in de vorige eeuw; toch ging zij in stoffelijke welvaart vooruit. Maar Pruisen, met zijne overvloeiende schatkist, bleef zoo arm, dat de Engelsche gezant Hanbury aan zijne regeering kon schrijven, dat er - ten tijde van Frederik den Groote - in Berlijn maar vier of vijf bemiddelde menschen woonden, die wat hun vermogen betreft geheel onafhankelijk waren van de regeering. | |
[pagina 216]
| |
Merkwaardig; ook thans is, naar aanleiding der Duitsche tariefsverhooging, hier te lande de volkomen afschaffing der invoerrechten weder ter sprake gebracht. In het pleidooi van den Heer van Houten voor die afschaffing vindt de lezer de argumenten van de voorstanders van het porto franco van 1751 bijna alle terug. Geen wonder, waar de zaak, waarvoor gestreden wordt, hoe zeer ook de omstandigheden veranderd zijn, dezelfde is. In hoeverre herziening van andere onderdeelen van ons belastingstelsel thans dringender eisch van het oogenblik is dan de afschaffing der invoerrechten, laten wij in het midden. In elk geval mogen wij er ons over verheugen, dat de droomen van hen, die in een omkeer onzer handelspolitiek hoopten, ten eenenmale vervlogen zijn door de ondubbelzinnige woorden der troonrede. ‘Handhaving van de vrijgevige beginselen ten aanzien van handel en nijverheid’ - zoo luidde het koninklijke woord - ‘waarbij het vaderland steeds wel heeft gevaren, blijve het middel om de veerkracht des volks te steunen en de welvaart te bevorderen’. Een uitspraak die nergens beter kon klinken dan in een vergadering der Nederlandsche Staten-Generaal van de lippen van een nazaat van Willem IV.
September 1879. W.H. de Beaufort. |
|