De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den Raad van Commissarissen, over het 51ste Boekjaar 1878/79.
|
ƒ 4,933,000 of ca. | 31 pCt. | |
de winsten uit anderen hoofde bedragen | ƒ 68,000 of ca. | ½ pCt. |
_____ | _____ | |
te zamen | ƒ 5,001,000 of ca. | 31½ pCt. |
hare onkosten-rekening bedraagt | ƒ 740,000 of ca. | 4½ pCt. |
_____ | ||
zoodat er ongeveer | 27 pCt. |
overblijft, waaruit de aandeelhouders 254/10 pCt. ontvangen.
De rente-rekening der Javasche Bank bedraagt
ƒ 711,000 of ca. | 12 pCt. | |
de winsten uit anderen hoofde | ƒ 189,000 of ca. | 3 pCt. |
_____ | _____ | |
te zamen | ƒ 900,000 of ca. | 15 pCt. |
hare onkosten-rekening bedraagt | ƒ 380,000 of ca. | 6⅓ pCt. |
_____ | ||
zoodat er ongeveer | 8⅔ pCt. |
overblijft, waaruit de aandeelhouders 8 pCt. ontvangen.
Het hoofdverschil is derhalve gelegen in de vruchten van het opereerend kapitaal, m.a.w. in de rente-rekening. Het bedrag dat rentegevend is uitgezet is zoowel in werkelijkheid als in verhouding aanzienlijk lager. Slechts in geringe mate wordt dit gecompenseerd door den hoogeren rente-standaard in Indië. Immers de gemiddelde koers voor 3 maands papier was aldaar 4.62 pCt, terwijl het gemiddeld wissel-disconto in Nederland 3.45 pCt. bedroeg.
Het bedrag van het opereerend kapitaal is dus niet alleen gering, maar ook de rente-standaard was lager dan in de meeste andere koloniën, en lager dan hij in vroegere jaren op Java gemeenlijk pleegde te zijn.
Laat ons nagaan wat daarvan de aanleiding was. Wij kunnen dan wellicht lichter tot eene beantwoording der vraag komen, of men met een exceptioneel ongunstig jaar te doen heeft, of dat men voor het vervolg betere verwachtingen mag koesteren. Wij moeten daartoe eerst een blik slaan op de middelen der Bank, op hare spetie-voorraden en op hare uitgifte van bankbiljetten.
De omloop van bankbiljetten bedroeg gemiddeld ƒ 41,239,000, terwijl deze in het vorige boekjaar gemiddeld slechts ƒ 38,707,000 bedroeg. Zij staat in onmiddellijk verband tot de spetie-voorraden, die in de laatste jaren aanzienlijk gestegen zijn. Tegen ƒ 24,290,000, gemiddeld in het 49ste boekjaar, bedroeg die ƒ 32,380,000 in het 50ste en ƒ 34,692,000 in het 51ste of laatste boekjaar.
Vanwaar deze groote uitgifte van bankbiljetten, deze kolossale ophooping van spetie? Om dit te kunnen verklaren moeten wij ons rekenschap geven van het muntstelsel dat tegenwoordig in Nederlandsch-Indië vigeert. Feitelijk heeft Indië den zilveren standaard. Goud is er in de Bank weinig aanwezig, en schijnt als handels-artikel, niet als betaalmiddel gebezigd te worden. De inwisseling van bankbiljetten geschiedt alleen tegen zilver. Dit zilver
evenwel circuleert niet tegen zijne werkelijke waarde aan fijn zilver, maar tegen eene fictieve waarde. Genoegzaam blijkt dit uit het feit dat de zilveren rijksdaalder aanmerkelijk hooger in prijs staat, dan de zilveren dollar die te Singapore circuleert, ondanks diens meerderen inhoud aan fijn zilver. Deze toestand is het gevolg van het gebruik dat men van den rijksdaalder kan maken als remise naar Nederland, waar hij als standpenning dienst doet. Nederland nu leeft tot op zekere hoogte onder den gouden standaard, en vandaar dat ook de zilveren munt in Indië ongeveer dezelfde waarde heeft als in Nederland.
Het Indische muntstelsel hangt geheel samen met het Nederlandsche. Zoolang wij in Nederland den kunstmatigen toestand kunnen handhaven, dien men den hinkenden standaard noemt, kan ook Indië met ons medegaan. Maar daartoe is het noodzakelijk dat Indië vrijelijk de gelegenheid hebbe zich van zijnen overtolligen voorraad van zilver, wanneer het dien heeft, te ontdoen en dien naar Nederland te zenden.
De Nederlandsche Regeering nu, die belangrijke sommen aan de Indische moet overmaken, zoowel ten gevolge van het consignatiestelsel als van den Atsjin-oorlog, doet groote uitzendingen van zilvergeldGa naar voetnoot1. Dit zilvergeld zoude evenwel voor een deel althans spoedig naar Nederland terugkeeren, als remise voor den handel, bijaldien de Indische Regeering de uitvoeren van zilver niet tegenging door afgiften van wissels op Nederland op groote schaal. De koersen die voor deze wissels bedongen worden, moeten zoodanig gesteld zijn, dat men voordeeliger zulk eenen wissel koopen kan, dan remise te maken in zilver. Dit nu is het geval geweest. De Regeering heeft voor ƒ 25,700,000 aan zes maands wissels afgegeven tot den koers van 100.654 dooreen, hetgeen voor den nemer eenigszins voordeeliger uitkomt dan remise in zilver, waarvan hij vracht en assurantie moet betalen.
Het gevolg is geweest, dat er slechts dan uitvoer van spetie heeft plaats gevonden, als de Regeering niet trok. Er is inmiddels in het afgeloopen jaar door de Regeering voor ƒ 10 millioen aan
spetie aangevoerd, en voor ƒ 6½ millioen aan spetie door particulieren naar Nederland gezonden.
Spetie-uitvoeren naar Singapore, Calcutta of China vonden natuurlijk geen plaats meer, omdat het zilver dáár den marktprijs bedingt, en niet de fictieve waarde, daaraan in Nederland toegekend.
Wij zien derhalve dat de vermeerderde uitgifte van bankbiljetten en de toename van spetie bij de Javasche Bank ongeveer gelijken tred houdt met het excedent der invoeren van spetie door de Regeering boven de uitvoeren door particulieren. Het zilver vindt van zelf zijn weg naar de Javasche Bank. Het moet ergens liggen, en wie toch, die houder is van dit metaal, zal er niet de voorkeur aan geven dit aan de Bank te laten, en daarvoor de zoo veel gemakkelijker te bewaren bankbiljetten in zijne kas te nemen? Maar waar berusten deze bankbiljetten? Het zoude inderdaad hoogst belangrijk zijn, wanneer men eens konde nagaan, wie toch de houders zijn van deze verbazende uitgifte van ƒ 40 millioen. Voor een deel moet men die zoeken bij den handel, voor een deel bij de particuliere banken: een deel is voor de circulatie op de hoofdplaatsen en in de binnenlanden noodig; maar de onderstelling schijnt mij volstrekt niet gewaagd, dat verreweg het meerendeel berust in de verschillende Gouvernementskassen: bij ontvangers, zoutpakhuismeesters, opiumpachters, vendu-kantoren, krijgskassen, enz. Meer dan waarschijnlijk moet men ook daar zoeken naar het excedent, waarop ik hierboven wees, en dat de meerdere uitgifte van bankbiljetten ten gevolge had.
Dat de Nederlandsch-Indische Regeering in hare verschillende kassen houder is van een overgroot deel van de bankbiljetten der Javasche Bank, is tot op zekere hoogte toe te schrijven aan hare positie als koopman en planter. Maar er schijnt mij toe ook eene andere reden te zijn, en wel deze: zij tracht den uitvoer van zilver naar Nederland tegen te gaan, vermoedelijk wel in overleg met de Nederlandsche Regeering, die wellicht van oordeel is, dat wij reeds genoeg van dit edele metaal in Nederland bezitten. Mogelijk bezielt haar de hoop, dat Nederlandsch-Indië in staat is een deel van onzen zilverrijkdom te absorbeeren, evenals Britsch-Indië dit doet, evenwel tot gansch andere prijzen.
Is de onderstelling juist dat de Nederlandsche Regeering de uitvoeren van zilver uit Indië zooveel mogelijk wenscht tegen te
gaan, een streven, waarop zij door hare exceptioneele positie als koopman en handelaar grooten invloed kan uitoefenen, dan komt men spoedig tot de verklaring, waaraan de plethora in de Javasche Bank is toe te schrijven.
Het zilver wordt kunstmatig in Indië teruggehouden, het moet daar ergens liggen, en gaat dan van zelve naar de Javasche Bank. Maar dan blijven de onvermijdelijke gevolgen ook niet uit. De Bank erlangt eene ongekende hooge uitgifte van bankbiljetten, tegen groote metaaldekking, daardoor eene groote ruimte van beschikbare middelen. De vraag naar geld houdt daarmede geen gelijken tred, en vandaar daling in den rente-standaard. De particuliere banken deelen van zelve in de plethora en concurreeren mede naar het beleggen van gelden. Een lage rente-standaard en een klein opereerend kapitaal beteekent lage dividenden voor de aandeelhouders.
Het spreekt van zelf, dat in zulke omstandigheden eene Bank uitziet naar middelen tot vermeerdering van hare geldbeleggingen. Zij loopt dan dikwijls gevaar op den verkeerden weg te komen. In Europa zoude dit allicht leiden tot het ontstaan van disconteeringen, die in gewone tijden niet zouden genomen worden, tot het beleenen van fondsen die niet in alle opzichten den toets der soliditeit kunnen doorstaan, in een woord tot eene ongewenschte uitzetting van het crediet-stelsel.
Ook op Java ziet men hetzelfde gebeuren, evenwel in een anderen vorm. Het octrooi der Bank moet verlengd worden, en in het nieuwe ontwerp dat der Regeering ter goedkeuring wordt aangeboden, vindt men de volgende bepaling opgenomen, tot dusver in het octrooi niet voorkomende, namelijk het uitbreiden van den werkkring tot ‘het verleenen van credieten of voorschotten in rekening-courant tegen zakelijk onderpand.’
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het de bedoeling is van deze faculteit gebruik te maken, ten einde zich met planters in aanraking te stellen, en aan deze faciliteiten te verschaffen tegen eerste verband op hunne landelijke ondernemingen. Ongetwijfeld is het voor eene inrichting die met hare middelen geen weg weet, eene verleidelijke zaak om zich op deze wijze een belangrijke vermeerdering van rente en wellicht van provisie te verschaffen, maar het mag in ernst gevraagd worden of niet elke stap op dezen weg als hoogst
gevaarlijk ontraden moet worden. De ondervinding toch heeft genoegzaam geleerd, dat men met het geven van zulke voorschotten in allerlei moeielijkheden gewikkeld kan worden. Bij eenen slechten loop van zaken is het dikwerf vrij spoedig noodig het crediet te verhoogen, en zoo dit niet meer kan, het pand te realiseeren. Kan men daarvoor geen genoegzaam bod krijgen, dan wordt men door den nood gedwongen, of eene zeer aanzienlijke schuld als totaal verlies af te schrijven, of wel, de onderneming voor de schuld aan te koopen en verder te exploiteeren. Onder die omstandigheden is een maximum van ƒ 2 millioen, zooals de Directie aangeeft, eene geheel illusoire bepaling. Men kan het cijfer niet naar willekeur beperken, met het oog op dergelijke eventualiteiten, tenzij men voor zoo geringe bedragen transactiën aanga, dat het cijfer van ƒ 2 millioen slechts voor een klein deel wordt geëngageerd. Doet men dit echter, dan wordt de winst gering. Een klein deel van de twee millioen wordt tot overeenkomsten gebezigd, en van dit kleine gedeelte is slechts een onderdeel rentedragend, omdat de geldnemer de faculteit heeft, naarmate zijner behoeften te beschikken, en men dus niet kan onderstellen, dat hij te allen tijde over het volle bedrag van zijn crediet zal disponeeren. In dit laatste is nog een bezwaar gelegen. Debiteuren in rekening-courant is een ongekend verschijnsel bij eene circulatie-bank, maar aangenomen zelfs, dat zij eene wenschelijke geldbelegging uit het oogpunt van rente zouden vormen, zoo acht ik het toch onraadzaam, dat eene Bank, die te allen tijde haren toestand moet kunnen overzien, en zorg dragen voor eene behoorlijke metaaldekking, zich harerzijds verbindt tot het geven van voorschotten, terwijl het den geldnemer vrij staat van deze faculteit geen gebruik te maken. Ook zoude het noodzakelijk zijn, om den toestand der Bank behoorlijk te publiceeren, en in de wekelijksche staten op te nemen, welk bedrag van soortgelijke credieten geopend was, en welk gedeelte daarvan gebruikt werd.
Ten einde zich voor schade op deze operatiën te vrijwaren, stelt de Directie voor om niet meer dan 50 pCt. voorschot te verleenen op de getaxeerde waarde dier ondernemingen. Het komt mij voor dat ook deze bepaling eenen zeer illusoiren waarborg oplevert. Men zal toch niet licht tot realisatie overgaan van een pand, wanneer de onderneming niet in deconfiture is. En welke waarde heeft eene onderneming in dien toestand?
Wanneer men de ervaring raadpleegt is er geen enkele reden om aan te nemen, dat 50 pCt. van den prijs, die in voorspoedige tijden de getaxeerde waarde bedroeg, altijd te bedingen zal zijn. Ook houde men in het oog, dat de bepaling van 50 pCt. hypotheek als maximum de houders van eerste soort panden dikwijls terughoudt, en men in den regel afdaalt tot eene tweede soort, die blijde zijn dat zij een verband van dat bedrag kunnen krijgen. Ook daarin zoeke men derhalve de waarborgen niet.
Eindelijk bedenke men, dat voor de inmenging der Javasche Bank geene andere reden bestaat dan de wensch, om meer dividend voor hare aandeelhouders te verkrijgen. Zij berust niet op eene behoefte, waarin door particulieren niet kan voorzien worden. Als circulatiebank mogen haar andere eischen gesteld worden, en het lijdt bij mij geen twijfel of de Regeering, wanneer zij de zaak goed overweegt, zal haar de verlangde wijziging in haar octrooi niet toestaan.
Het opereerend kapitaal der Javasche Bank heeft in het afgeloopen boekjaar gemiddeld ƒ 13,780,000 bedragen, verdeeld als volgt:
Disconteeringen van handelspapier | ƒ 8,536,000 | |
vendupapier | ƒ 1,673,000 | |
_____ | ƒ 10,209,000 | |
Beleeningen | ƒ 1,222,000 | |
Hypotheken, Staatsschuld (met inbegrip van het reservefonds) | ƒ 2,349,000 | |
_____ | ||
te zamen | ƒ 13,780,000 |
tegen ƒ 14,245,000 in 1877/78, |
tegen ƒ 16,710,000 in 1876/77, |
tegen ƒ 16,162,000 in 1875/76, |
en ƒ 15,669,000 in 1874/75. |
De gemiddelde rente voor 3/m. wisselbrieven bedroeg 4.62, tegen 5 in het 50ste en 6.99 in het 49ste boekjaar. Voor het vendupapier werd slechts eene geringe rente berekend: namelijk 1½ pCt. voor de acceptatiën der kantoren Batavia, Samarang en Soerabaja, en 2½ pCt. voor de overige kantoren, wier papier de Bank neemt. Eene kleine bron van voordeel vond de Javasche Bank in het disconteeren
van buitenslands betaalbare wissels, hoofdzakelijk zes maands Gouvernementswissels op Nederland getrokken. Doch het is te voorzien dat dit voordeel spoedig zal ophouden, omdat er geene reden meer bestaat voor de Regeering, om op 6 maanden dato te trekken, nu hare kassen in Nederland rijkelijk gevuld zijn, en afgiften op 8 dagen zicht zooals vroeger zonder bezwaar kunnen plaats vinden. De besparing die voor de Regeering daaruit zoude ontstaan, mag veilig op 1 pCt. aangenomen worden, bedragende over ƒ 25 millioen guldens een cijfer van ƒ 250,000: eene te aanzienlijke som om nutteloos verloren te doen gaan.
Het cijfer der beleeningen is in het afgeloopen jaar belangrijk verminderd. Het gemiddeld bedrag was ƒ 1,222,000 tegen ƒ 1,970,000 in het vorig boekjaar, terwijl de som der gesloten beleeningen van ƒ 12,900,000 op ƒ 5,200,000 is teruggegaan, hetgeen voornamelijk zijn oorsprong vindt in het verminderde bedrag aan beleeningen op uitvoer-goederen.
Het agentschap Padang staat in deze rubriek bovenaan met ƒ 2.396.000 tegen ƒ 3,168,000 in het vorige boekjaar. De vermindering aldaar is toe te schrijven aan het kleinere bedrag aan geveilde koffie: 84.400 pikols die ƒ 55.13 dooreen opbrachten, tegen 158,000 pikols in het vorige boekjaar die dooreen ƒ 58.20 bedongen. Men mag hieruit afleiden dat de veilingen van Gouvernements-koffie in Nederlandsch-Indië over het geheel aan de Javasche Bank een groot element voor hare beleeningen verschaffen, en wij vinden derhalve in het consignatie-stelsel weder een der redenen waarom zoo weinig van de tusschenkomst der Bank gebruik gemaakt wordt. De Regeering niet alleen als planter, maar ook als koopman werkzaam, heeft geene behoefte aan crediethulp. Wel doet zij door hare handelwijze de uitgifte van bankbiljetten en den daarmede in verband staanden spetievoorraad zwellen, maar van een evenredig gebruik der middelen der Bank kan voor haar geen sprake zijn.
Dat de beleeningen op effecten gering zijn (slechts ƒ 367,300 in het geheele boekjaar), behoeft in een land, waar zoo weinig effecten zijn, geene verklaring. Maar het is minder gemakkelijk te begrijpen waarom de invoergoederen zoo weinig beleend worden. Zij komen voor geheel Indië slechts voor tot een bedrag van ƒ 759,930, een cijfer dat op zich zelf gering, nog aanmerkelijk hooger is dan dat van het vorige boekjaar, toen het ƒ 264,000 bedroeg. Hoewel vele
invoer-artikelen zich door hunnen aard niet zeer leenen om tot onderpand te strekken, zoo zijn er toch een zeker aantal stapel-artikelen, die daarvoor wel passen. Doch daar deze veelal door bemiddeling van particuliere Banken worden aangevoerd, blijven zij voor het grootste gedeelte in handen dier instellingen, voor zoo ver er voorschotten op verlangd worden.
Over het geheel zouden wellicht meer beleeningen kunnen gesloten worden, wanneer er geschikte gelegenheden bestonden om de goederen onder derden op te slaan, en men dan de daarvoor af te geven bewijzen van opslag (ceelen, warrants enz.) bij de Bank konde beleenen. Het beleenen van goederen in natura heeft altijd eigenaardige Bezwaren: voor den pandhouder omdat hij de goederen gaarne onder zich heeft, hetgeen dikwijls door het volumen niet mogelijk is; voor den geldnemer omdat de transactie dan zoo in het oog valt, en wellicht zijn crediet benadeelt. Bij beleening van goederen op groote schaal is het hulpmiddel van bewijzen van opslag door betrouwbare tusschenpersonen afgegeven een groot gerief, om niet te zeggen, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid.
Het cijfer van rente van Hypotheek en Staatsschuld bedraagt ƒ 134,000. Beide soorten van geldbelegging zijn van dien aard dat eene belangrijke uitbreiding niet wenschelijk geacht kan worden. De belegging in hypotheek is van te vasten en langdurigen aard om voor eene circulatie-bank geschikt te zijn. De belegging in staatsschuld is van te speculatieven aard. Het feit reeds dat er in het boekjaar 1878 eene winst op dit hoofd gemaakt is van ƒ 44,450 of ruim 8 pCt. van het op deze wijze belegde kapitaal, toont aan, dat er in een volgend boekjaar evenzeer een verlies op hetzelfde hoofd zou kunnen ontstaan, een verlies, dat bij de jaarlijksche afsluiting eener circulatie-bank een zeer ongunstig effect zou maken.
Verder vinden wij eene winst op munt en muntmateriaal van ƒ 67,600, eene zeer geoorloofde bron van inkomsten voor eene circulatiebank, en een cijfer van ƒ 56,500 aan verschillende provisiën. Deze provisiën schijnen voornamelijk haren oorsprong te danken te hebben aan de bank-assignatiën, aanwijzingen van de eene plaats op de andere, waar de bank kantoren of agentschappen heeft. Voor deze bemoeiing wordt, naar ik vermeen, ¼ pCt. provisie berekend. Geen wonder, dat deze tak van inkomsten kwijnende is, en in twee jaren tijds van ƒ 90/m tot ƒ 56/m daalt. Hoe meer
concurrentie er ontstaat, tengevolge der oprichting van agentschappen der particuliere banken, hoe minder de provisie zal worden, die inderdaad buitensporig hoog is. Wanneer men bedenkt dat de verzekering van bankbiljetten, aangeteekend per post verzonden, door geheel Nederland geschiedt voor 7 cents per 1000 gulden, dan behoeft zich slechts een agentschap dier transportverzekering-maatschappijën in Ned.-Indië te vestigen, om aan dit gedeelte der provisie-rekening geheel den bodem in te slaan. Want al moge de premie wat hooger zijn dan in Nederland, b.v. het 3 of 4 voudige, dan bereikt zij nog slechts het tiende gedeelte van het door de Javasche Bank geheven loon.
De Nederlandsche Bank berekent voor deze bemoeiingen thans zoo goed als niets; voor hare kas-aanwijzingen betaalt men een vast recht van 50 cent, waaronder nog het zegel der kwitantie à 21 cent begrepen is. ‘Wanneer de Javasche Bank, door het nut en het gerief dat de maatregel aan het algemeen stond te verschaffen, dit voorbeeld zou volgen, dan zou zij meer en meer beantwoorden aan het oogmerk harer instelling, en zoodoende ook voor de toekomst meer en meer hare positie verzekeren.’ Zoo drukt de president zich in het verslag (pag. 5) uit over eenen anderen maatregel, maar men mag aannemen, dat men hier met een leidend beginsel te doen heeft. Eene circulatie-bank, die een privilege voor de uitgifte van bankbiljetten bezit, handelt wel, door voor het genot van dit privilege hare diensten zooveel mogelijk voor het publiek open te stellen, voor zaken die met haren werkkring strooken, en die ze beter kan doen dan anderen.
De debetzijde der winst- en verlies-rekening geeft tot weinig opmerkingen aanleiding. Noch de onkosten-rekening, die met inbegrip van kosten van aanmaak van bankbiljetten, en afschrijving op gebouwen en inventaris ƒ 323,000 bedraagt, noch de geleden verliezen, die op ƒ 57,000 geraamd werden, komen mij voor buitensporig hoog te zijn. Het aantal agentschappen dat de Bank heeft en hebben moet, bezwaart natuurlijk de onkosten-rekening, en het feit dat er slechts ƒ 27,000 verloren werd op wissels en beleeningen en souffrance, pleit voor een goed beleid, vooral in een jaar waarin zooveel financieele onheilen Java geteisterd hebben. Het verlies van ƒ 30,000 door een valsche chèque, is een dier rampen, welke elke financieele instelling kunnen treffen, maar die in den
regel doeltreffende maatregelen te voorschijn roepen, om eene herhaling te voorkomen.
Resumeeren wij nu den toestand der Javasche Bank in enkele woorden. Zoolang zij haar opereerend kapitaal niet aanmerkelijk kan uitbreiden, zoolang zij gebukt gaat onder eenen overvloed van zilveren spetie, kan er op eene aanzienlijke vermeerdering van dividend voor hare aandeelhouders niet gerekend worden.
Bestaat er geen middel om uit dien toestand te geraken?
Ja, zeer zeker, de uitweg bestaat en is als van zelf aangewezen. Ik durf evenwel niet zeggen, dat het mogelijk is dien te betreden. Er kunnen bezwaren bestaan, die ik niet ken en die de Directie weerhouden hebben de noodige stappen te doen bij de aanstaande wijziging van het octrooi. Het doet mij leed, dat de Directie zich eenvoudig bepaald heeft tot de mededeeling, dat die overwegend zijn, zonder te vermelden, waarin zij bestaan. Het geldt de vestiging van een agentschap in Nederland (zie blz. 32 van het ontwerp-octrooi en reglement), een vroeger meermalen besproken plan, dat ook in het ontwerp-octrooi van 1869 eene plaats had gevonden. De omstandigheden toch zijn sedert dien tijd zoodanig veranderd, dat eene opzettelijke vermelding wel wenschelijk geweest ware.
Wat toch was de toestand in 1869? Het zilver was toen nog in de geheele wereld gangbare munt en had overal dezelfde waarde; het overtollige zilver in de Javasche Bank vond zijnen uitweg naar China, Singapore en Britsch-Indië. De Regeering moest dikwijls maatregelen nemen om door afgifte van wissels te verhinderen, dat de uitvoeren derwaarts de Bank in ongelegenheid brachten. Het aanwezige metaal en de uitgifte van bankbiljetten waren meer in verhouding tot de behoeften van den handel, en de rente-standaard was dienovereenkomstig gunstiger voor de Javasche Bank.
Welke de toestand nu is, hebben wij daareven gezien. Er is geen andere uitweg voor het zilver dan naar Nederland, en deze uitweg wordt zooveel mogelijk door de afgiften der Regeering belemmerd.
Waarom dan niet zelf een weg gebaand, de eenige veilige weg, die er bestaat? Waarom richt de Bank niet een agentschap in Nederland op? Zij belegge een deel van haar opereerend kapitaal in Nederland, in disconto of beleening: zij zende daartoe het overtollige
zilver uit haren voorraad weg. Dan wordt de toestand gezonder, de aandeelhouders varen er beter bij.
De twee muntstelsels van Indië en Nederland zijn zoo nauw aan elkander verbonden, dat het in den abnormalen staat, waarin wij verkeeren, eene natuurlijke zaak is, wanneer de Javasche Bank hier te lande een veld voor hare operatiën zoekt. De stoomverbinding met Java is zoo geregeld en zoo snel, dat de Bank bij telegrafiische ontbieding in zeer korten tijd hare middelen weder tot zich kan trekken. Het verschijnsel is overigens volstrekt niet ongewoon, dat vreemde banken hier hare gelden uitzetten. De Nationale Bank van België is bijna geregeld in Nederland met vele millioenen aan de geldmarkt, de Surinaamsche Bank belegt het grootste gedeelte harer middelen in Nederland. Waarom zoude de Javasche Bank dit voorbeeld niet kunnen volgen? Haar eenig verlies kan bij een goed beleid bestaan in de onkosten van overvoer van het zilver van en naar Java, een verlies telkens van ½ pCt., dat bij eenigszins langen duur der geldbelegging in Nederland spoedig wordt opgewogen door de verkregen rente.
Het voornaamste bezwaar zal wel hierin gelegen zijn, dat de Bank moet zorgen genoegzame middelen in haar bereik te hebben, om gereed te zijn voor de inwisseling harer bankbiljetten. Men zoude derhalve eene zeer groote vraag moeten onderstellen naar zilver, waarbij de vereischte metaaldekking der Bank te kort schoot.
Waardoor zoude deze vraag kunnen ontstaan?
1o. Door behoefte voor Britsch-Indië, China of Singapore. Maar dit is onmogelijk. Het zilver kan niet derwaarts, want het is daar veel minder waard.
2o. Door behoefte voor Nederlandsch-Indië. Wij hebben reeds gezien, waarop zich de groote metaalvoorraad baseert. Alleen de Regeering van Nederlandsch-Indië kan voor hare doeleinden zilver in groote massa opvragen, maar zij is in de meeste gevallen even goed en beter gediend met bankbiljetten. Voor zoo ver de bevolking van Ned-Indië zilver absorbeert, gaat dit zoo langzaam, dat men niet aan eene plotselinge, onvoorziene vraag kan denken.
3o. Door vraag voor Nederland. Welnu, dan kan de Bank eene aanwijzing geven op haar agentschap, dat in den tijd die er te verloopen is, vóór deze aanwijzing vertoond kan worden, ruimschoots in de gelegenheid is zich voor de betaling gereed te maken.
De overwegende redenen moeten dus elders liggen. Wellicht is het der Directie bekend, dat de Regeering eene dergelijke wijziging in het octrooi niet zal toestaan.
Indien dit zoo is, dan zij het aandeelhouders geraden zich in den eersten tijd met magere dividenden tevreden te stellen. Het tegenwoordige Nederlandsche en Indische muntstelsel kan niet ten eeuwige dage duren: het is een lapwerk van tijdelijken aard, en met het einde van dit overgangstijdperk kunnen er betere tijden voor hen aanbreken. Tot dien tijd toe geduld!
Amsterdam, September 1879.
B. Heldring.
Eenige West-Indische koloniën na de emancipatie, door P. Fraissinet. Amsterdam, bij C.A. Spin en Zoon, 1879.
De vergelijking van Suriname met de Britsche kolonie Demerary is dikwijls gemaakt: zij ligt voor de hand omdat de twee aangrenzende landen zooveel punten van overeenkomst aanbieden, die de resultaten der verschillende stelsels, aldaar ingevoerd, des te duidelijker in het oog doen springen.
De heer P. Fraissinet heeft zich van deze toestanden met eigen oogen willen overtuigen en heeft zijn bezoek uitgestrekt tot eenige andere West-Indische kolonlën, waaronder ook de Fransche bezittingen.
Deze leveren een bijzonder belang op voor hen, die eenig nut verwachten voor Suriname van de oprichting van centraal-fabrieken. Uit zijn onderzoek toch blijkt, dat de uitnemende resultaten, met die inrichtingen op de eilanden Guadeloupe en Martinique verkregen, alleen te danken zijn aan een gelijktijdigen aanvoer van arbeidskrachten van elders. Zonder dien zoude de stichting van centraalfabrieken weinig of geene resultaten hebben opgeleverd, gelijk wederom blijkt uit het voorbeeld van St. Lucia, waar eene centraal-fabriek werd opgericht zonder aanvoer van arbeiders, die dan ook wegens hare geringe productie slechts verlies opleverde.
Tot de gunstige uitkomsten werkt mede dat er niet alleen suiker van beter gehalte wordt verkregen, maar ook dat er veel minder verloren gaat dan bij de oude bewerking. Een vereischte is evenwel dat de cultuur op genoegzame schaal gedreven wordt om eene zoo groote inrichting aan den gang te houden.
Niet minder belangrijk is wat ons wordt medegedeeld omtrent de wijze, waarop de Banken in de Fransche koloniën den planter te hulp komen, en hem het noodige kapitaal verschaffen voor het afwerken van zijnen oogst, terwijl ook het uitzicht wordt geopend, dat de Surinaamsche Bank, met welke de Heer F. in nauwe betrekking staat, dit voorbeeld zal volgen, bijaldien de wettelijke bezwaren uit den weg kunnen geruimd worden.
Ook wordt er van de plannen der Nederlandsche Handel-Maatschappij gewaagd, die het voornemen schijnt te hebben Suriname met een of meer centraal-fabrieken te begiftigen, eene tijding die
zeker een ieder, die het wel met Suriname meent, van harte zal verheugen. Evenwel ook hier wacht alles op de regeling der immigratie-aangelegenheid, eene regeling die door den ontijdigen dood van den Minister van Bosse op de lange baan werd geschoven, op het oogenblik, dat zij behoorlijk toegelicht de Kamers zoude bereiken.
Nu wij weder een Minister van Koloniën hebben, die zijn oog niet uitsluitend gericht heeft naar Oost-Indië, en van wien men mag verwachten, dat hij de Surinaamsche zaken niet zal uitstellen onder voorwendsel, dat hij nog nieuwe inlichtingen uit Suriname noodig heeft, nu herleeft onze hoop op eene spoedige beslissing. De zaak is genoeg van alle kanten bekeken, de Tweede Kamer neme nu de voorstellen in behandeling, zij redde Suriname, of zoo het niet anders kan, hetgeen de Hemel verhoede - zij teekene het doodvonnis over deze ongelukkige kolonie. Maar zij late haar niet langer in de pijnlijke spanning, in den strijd tusschen leven en dood.
Amsterdam, Sept. 1879.
B. Heldring.
Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Door Christiaan Sepp, predikant der Doopsgezinde gemeente te Leiden. Leiden bij E.J. Brill, 1879.
Indien men een schrijver moest beoordeelen naar den opgang, dien zijn arbeid maakt, zouden wij van Dr. Sepp moeten zeggen, dat hij in de laatste jaren hard achteruitgegaan is. Ik herinner mij, met welk eene toejuiching zijne ‘Proeve eener pragmatische Geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858’ door velen werd begroet, en hoe Prof. Bouman een boek schreef om deze Geschiedenis te toetsen en te bestrijden, van welke in 1868 een derde druk het licht zag. Sinds, dat wil zeggen nadat zijne met goud bekroonde ‘Proeve’ in 1860 in Teyler's Verhandelingen was uitgegeven, is de schrijver voortgegaan met allerlei ‘Nasporingen’ op het gebied der kerkgeschiedenis van ons Vaderland. Behalve hetgeen van tijd tot tijd door hem in de ‘Godgeleerde Bijdragen’ werd geplaatst, danken wij aan hem menig werk van grooter omvang. In 1865 en 66 gaf hij uit: ‘Johannes Stinstra en zijn tijd’, en trachtte daarin rondom dien Doopgezinden Leeraar de mannen te groeperen, die in de 18de eeuw op het gebied van kerk en school eene voorname rol hadden gespeeld. In 1872 verscheen het eerste stuk zijner ‘Geschiedkundige Nasporingen’, later, in 1873 en 75, door twee andere gevolgd. En in dien tusschentijd zag ‘Het Godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16de en 17de eeuw’ het licht. Maar over al deze boeken werd niet veel gesproken, althans niet wanneer wij tot maatstaf nemen hetgeen er over zijne Prijsverhandeling werd gezegd, en het staat te vreezen, dat het met zijn jongsten arbeid ook zoo zal gaan.
Waar is de verklaring van dit verschijnsel te zoeken? Wij zullen wel hebben te rekenen met al de veranderingen, die in de laatste vijfentwintig jaren in de kaart van het land zijn gekomen. Toen hij in 1867 in de voorrede van den 3den druk zijner ‘Proeve’ er tegen opkwam, dat men hem plaatste onder de voorstanders der moderne theologie, ja hem als een harer woordvoerders ‘ten toon stelde’, daar toch naar zijne overtuiging het Apostolisch Christendom ‘grondslag en rigtsnoer van ons Christelijk geloof en leven’ blijven moest, hebben sommigen misschien gemeend, dat hij van dat oogenblik voor de wetenschap verloren was. Aan den anderen kant werkte
misschien het voorbeeld, dat een der eminente hoofden gaf, om zoo weinig mogelijk notitie te nemen van hetgeen door Dissenters werd geschreven, en zeker is het, dat velen al te zeer betrokken waren in den strijd op kerkelijk gebied om op te merken, welk een eerzuil Dr. Sepp voor de groote godgeleerden der Hervormde kerk stichtte, toen hij het godgeleerd onderwijs in ons vaderland gedurende de 16de en 17de eeuw beschreef. Want even zeker is het, dat de daling van den thermometer niet is toe te schrijven aan de verminderende waarde van hetgeen de schrijver uit zijnen schat te voorschijn bragt, en wij kunnen het gerust aan den tijd overlaten, om ook hier regt te doen. Zoo zal het ook wel gaan met het boek, waarvan ik den titel hierboven uitschreef, ofschoon die zekerheid ons niet ontslaat van de verpligting, om er de aandacht op te vestigen.
Wij vinden hier drie verhandelingen over even zoovele mannen uit den tijd der Hervorming, die om verschillende redenen verdienen gekend te worden.
Het eerste opstel vraagt onze aandacht voor Jean Taffin, die aan de zijde van Marnix en Oranje de kerk met raad en daad heeft gediend, bij zijn leven door velen om zijne ‘geleerdheyt, vredelievendheyt en ervaerenis’ hooggeacht werd, en wiens bedrijf niet in strijd was met de leuze, die hij zich koos: ‘A Dieu ta vie, en Dieu ta fin.’ De ijver en trouw, waarmee Taffin zijne gaven aanwendde in de dienst van Christus, zegt de auteur, zijn geenszins onbekend, maar toch mag het niet overbodig heeten nog eens opzettelijk de aandacht te vestigen èn op zijn persoon èn op zijne geschriften. En zoo leidt hij ons eerst bij een genealogisch onderzoek, om daarna stil te staan bij de betrekking, waarin Taffin stond tot het huis van den kardinaal Granvelle, eer hij in 1557 of 58 voor de zaak der Hervorming partij had gekozen. Vervolgens vinden wij hem in Antwerpen en Metz, vanwaar hij weder verreist naar de Zuidelijke Nederlanden, om naar het verlangen zijns harten in den nood der benaauwde kerk te helpen voorzien, en weldra is Antwerpen het eigenlijk tooneel zijner werkzaamheid, totdat de hitte der verdrukking hem weder naar Metz verdreef, vanwaar hij eindelijk de wijk moest nemen naar Heidelberg. Wat zat er toch eene kracht in de mannen van dien tijd, mannen uit één stuk, vol des geloofs, die hunne zielen overgaven voor den naam des Heeren Jezus! Hier, te Heidelberg, komt hij eerst in aanraking met Graaf Lodewijk, daarna met
Prins Willem zelven, en van nu af begint zich een ruim veld voor hem te ontsluiten, waarop hij rustiger kan arbeiden aan de taak zijns levens. Wij zien hem nu weldra in deze Noordelijke gewesten optreden als raadsman van den Prins in kerkelijke zaken, en voortdurend is hij in diens nabijheid. In de treurige zaak van Anna van Saksen is hij 's Prinsen vertrouwde en zaakgelastigde. Uit zijne brieven wordt ons duidelijk, welk een aandeel hij had aan de zoogenaamde Middelburgsche kerkorde, en hoe vol zijn hart is van liefde voor de gemeente en van smart over haar lijden. Men waardeerde den trouwen dienaar, en aan veler vurig verlangen werd voldaan, toen hij in 1586 eene vaste betrekking aannam bij de Waalsche gemeente te Haarlem. Daar bleef hij tot het jaar 1590, om toen als predikant de gemeente te Amsterdam te gaan dienen. Taffin beleefde nog het begin der moeijelijke jaren, die voor de kerk hier te lande aanbraken, en wat hier meegedeeld wordt aangaande zijne verhouding tot mannen als Uyttenbogaert en Arminius is zeer belangrijk. Met een overzigt van zijne werkzaamheid in de Amsterdamsche gemeente, ook op pastoraal gebied, en met gewigtige beschouwingen over zijne geschriften, voor zooverre die bekend zijn, wordt deze schets besloten.
Het was toch een andere tijd dan de onze. Nu kan men er met grond over klagen, dat men er ‘in de laatste reeks van jaren in geslaagd is’ - een treurig succes! - ‘het zelfvertrouwen van de natie op schier elk gebied te ondermijnen, om te verkleinen of te vernietigen alles wat vroeger waarde had in haar oog.’ En wat te vergeefs wordt gezocht is de kracht, die zich openbaart ‘in onwankelbaar geloof aan zekere beginselen, welke men goed en heilig acht.’ Maar in de 16de eeuw is dat onwankelbaar geloof overvloedig. Het blijkt ook in den tweeden Evangeliedienaar, dien Sepp in zijn leven en werken, in zijn lijden en strijden beschrijft, in Pieter de Zuttere, gezegd Overhaag, en welk een verschil er ook bestaat tusschen hem en Taffin, het is dezelfde geest, en wederom zien wij een man van beginsel voor ons optreden, die, volgens zijn eigen getuigenis, ‘weinich minder dan dertich jaren, uit oorzaken der Religie’ buiten zijn vaderland heeft moeten zwerven.
De schrijver heeft zich voorgesteld, dien aan velen onbekenden Evangeliedienaar, gewoonlijk Petrus Huperphragmus geheeten, op de plaats te zetten, die hem tockomt. Te lang bleef hij verstoken van
den rang, waarop hij regt heeft, ‘deels door afgunst en ketterjacht, deels door eene hem eigene bescheidenheid, die hem noopte slechts uit nooddwang in het openbaar zijn naam te doen hooren, deels ook ter oorzake zijner irenische richting, die hem in dagen van spanning en strijd deed achterstaan bij invloed hebbende en invloed zoekende voorgangers der gemeente.’
Het is eene liefelijke en zeer merkwaardige verschijning, die hier in den persoon van dezen Gentschen predikant voor onze oogen treedt. Hij is een geestverwant van Tauler. Het leven van Christus en het navolgen van den Heer is voor hem het voornaamste, waarom het de gemeente te doen moet zijn, en de leer is bij hem zoo weinig hoofdzaak, dat hij het gezag eener Confessie, als bindend formulier, niet begeerde, ja vreesde. Van Gent naar Embden gevloden, verkondigde hij ook daar, wat hij in een zijner tractaatjes zoo schoon had gezegd, dat het leven van een Christen, dien het ernst is met het werken zijner zaligheid, niet anders is en niet minder dan een gestadig sterven; de ware geloovige is een martelaar. Sepp zegt (blz. 93), dat de inhoud van den bekenden brief van Saravia de gissing wettigt, dat er meer zullen geweest zijn, die het gezag der Confessie als bindend formulier hoogst bedenkelijk vonden. Zeer zeker had Overhaag in zijne waardering en beschrijving van het waarachtig Christelijk leven geestverwanten, ook in Embden. Voor eenige jaren heb ik de aandacht gevestigd op de ‘Sermoenen van den heylighen Cruyce’, in 1560 uitgegeven, van Hermannus Brassius, ‘dienaar des godlicken Woordes binnen Embden’, en veel van hetgeen ik hier van Overhaag lees, doet mij aan Brassius denken, dien Overhaag echter in Embden niet heeft ontmoet, daar hij reeds in 1559 was gestorven. Maar bij deze rigting van Overhaag, anti-confessioneel, afkeerig van leerstellige twisten, en tegenover andersdenkenden zeer verdraagzaam, is het niet te verwonderen, dat hij, die trouwens ook op sommige punten naar Schwenckfeld neigde, spoedig onder de verdenking stond van heterodoxie. Hij had van zijne afwijkende meeningen veel verdriet, maar van niets meer dan van zijne singuliere stoutheid om de godsdienstoefeningen der Doopsgezinden bij te wonen. En wat de maat deed overloopen was, dat hij zelfs eenmaal, toen de voorganger in die gemeente onder de predicatie door eene ongesteldheid werd overvallen, in diens plaats was opgetreden, om de godsdienstoefening voort te zetten.
Toen hij had moeten beloven den omgang met ‘alle suspecte personen’ te zullen mijden, schijnt Embden hem weinig meer te hebben aangetrokken. In den loop van Mei 1574 verliet hij die stad en vertrok naar Rotterdam, waar hij als predikant wenschte aangesteld te worden. Maar ofschoon de regering hem niet ongenegen was, werd vooral door invloed van Taffin zijn wensch verijdeld. Het was de oude grieve, waarmee men hem ook hier vervolgde. Men beschuldigde hem, dat hij, ook tijdens zijn verblijf in Rotterdam, vriendschappelijk had omgegaan, niet ‘met den Dienaers ofte lidmaeten der kercken, maar met dopers, swevende geesten, libertinen etc.’ En ofschoon er later door zijne vrienden op nieuw pogingen werden aangewend om hem aan de dienst der gemeente te Rotterdam te verbinden, tot eene vaste aanstelling is het nooit gekomen. En ook later vond hij niet veel rust. Uit de Brieven van Agge van Albada, door Dr. Friedländer in 1874 te Leeuwarden uitgegeven, en uit stukken betrekkelijk Zuid-Hollandsche Synoden, in de Brusselsche Bibliotheek voorhanden, vernemen wij nog menige belangrijke bijzonderheid uit het leven van onzen held. Het blijkt ook hier, dat hij op een vriendschappelijken voet stond met onderscheidene personen die het Calvinisme niet genegen waren, en dat zijn afkeer van het dogmatisme hem telkens weêr in nieuwe moeijelijkheden bragt, totdat hij eindelijk in het jaar 1595, toen hij predikant te Hoogmade was, van zijn ambt is ontzet. Wanneer en waar hij stierf, bleef tot nu toe onbekend. Daar is nog veel meer in de levensgeschiedenis van Overhaag, dat in het duister schuilt. Maar wij ontvingen genoeg om dankbaar te zijn. Hij staat voor ons als een man, die een goed oog had op het wezen der ware godsvrucht, als een strijder voor het christelijk leven in een tijd, waarin het dogmatisme veler geloof bedierf. Wij bewonderen in hem eene verdraagzaamheid, waartoe menigeen driehonderd jaren daarna nog niet heeft kunnen komen, en niet dan eerbied hebben wij voor dezen held des geloofs, die den moed van zijne overtuiging had, en voor zijne beginselen lijden en smaadheid droeg.
In één opzigt liet de verhandeling van Sepp mij onbevredigd. Bakhuizen van den Brink schreef den 21sten Februari 1851 aan Bake (zie ‘Studien en Schetsen’, IVde Dl., blz. 431), dat hij een onderzoek noodig achtte naar de vraag ‘waarom juist in die deelen van het Noorden van Frankrijk en Vlaanderen, waar thans de ge-
hechtheid aan het katholicisme het onwankelbaarst is, de eerste en hevigste bewegingen der Hervorming zich hebben vertoond? Die vraag vindt hare oplossing in een ander onderzoek: over den oorsprong en de geschiedenis der Doopsgezinden en Wederdoopers in de Zuidelijke Nederlanden, en hunne verwantschap met de hervormden-Ik geloof dat oogpunt en onderwerp tamelijk nieuw zijn, omdat men ten onzent, bij de behandeling der geschiedenis van dit oud en uitgebreid kerkligchaam, te veel de oogen naar onze noordoostelijke provinciën heeft gewend. Van mijn standpunt geraakte ik eer in het schuitje van Halbertsma dan in dat van Prof. Muller. Ik weet over dit punt uit Archieven heel veel.’ Welken beoefenaar van de kerkgeschiedenis zal het geen leed doen, dat deze schriftgeleerde dit ‘heel veel’ niet ter algemeene kennis heeft gebragt? En nu had ik eene stille hoop, dat het leven van dezen Gentschen predikant, die zooveel met Doopers, zwevende geesten en libertynen omging en er zijne reputatie bij inschoot, nog wel het een of ander zou hebben ontdekt aangaande het duistere punt, waarop Bakhuizen wees. Maar dit is helaas het geval niet, en nu is al mijne hoop op onzen auteur, die zoo goed vertrouwd is met de Belgische Archieven, dat hij zijne krachten nog eens zal beproeven aan het vraagstuk, zooals het door Bakhuizen is gesteld.
De laatste in de rij is Agge van Albada. Het is hier niet te doen om den Staatsman, maar om den Evangeliebelijder. Behalve de brieven, door Dr. Friedländer uitgegeven, die ik reeds vermeldde, en eenige andere stukken, naar welke de auteur verwijst, had hij ook nog eene verzameling brieven ter zijner beschikking, van Albada zelven en van zijn zoon, die berusten in de bibliotheek van het Friesch genootschap, en waarvan het grootste deel nog niet gedrukt is. Met behulp hiervan gelukt het hem het beeld nog iets juister te teekenen van den eenige misschien onder onze landgenooten, die den naam van Schwenckfeldiaan mag dragen. Aan belangwekkende bijzonderheden, gewigtig zoowel voor de kennis van zijn persoon als voor die van den geest en de rigting van zijn tijd, ontbreekt het niet. Zijne verhouding tot Coornhert wordt hier nog eens in het licht gezet, en wij zijn er dankbaar voor, dat wij nog eens mogten lezen, op welk een waardigen toon mannen als Albada en Marnix van St. Aldegonde over zulk een ernstig punt als de gevoelens van Schwenckfeld, in hunne brieven van gedachten wisselden. Ook
krijgen wij een klaar berìgt van Albada's rigting en denkwijze. Al treedt het lievelingsdenkbeeld van Schwenckfeld, de verheerlijking van het vleesch van Christus, bij Albada niet zoo sterk op den voorgrond als bij anderen, het is toch een punt, dat hij tegenover Danaeus en Marnix met alle kracht tracht te verdedigen. Later treedt het meer bij hem op den achtergrond, en ofschoon Sepp regt heeft Albada te beklagen, die naar de verstandige en afdoende bedenkingen van Marnix niet luisterde en in de Christologie van Schwenckfeld verward bleef, heeft de weerlegging van Marnix toch misschien wel eenigen invloed op hem gehad. Voor andere kenmerkende gevoelens van zijn meester blijft hij ijveren met al zijn vermogen. Ook voor hem is het inwendig woord, door Christus in het binnenste der geloovigen gesproken, het alleen zaligmakend woord; het geschreven woord heeft slechts betrekkelijke waarde, en waar dat inwendig woord niet wordt vernomen, beteekenen Doop en Avondmaal en Prediking niets. Ook hij treedt met de stelling op, ‘dat de Magistraet eertijds tegen heur beropinge, niet alleen over de goederen en de lichaemen der ondersaeten, maer oock over heure zielen ende conscientien geheerschet hebben ende omdat geboden ende verboden hebben, tot nadeel ende injurie Christi, dien alleen deeze macht van Godt den Vader gegeven is in geloofssaeken ende die het verstandt des menschen te boven gaen.’ En is hij het met Schwenckfeld eens aangaande de houding, die aan de overheid tegenover de kerk betaamde, niet minder stemt hij met hem overeen als deze alle kerkelijke gemeenschap voor iets bloot uitwendigs houdt. De echte gemeente bestaat ook volgens hem uit allen, die de verschijning van Jezus hebben liefgehad, onverschillig of zij al dan niet zich schikken in eenig kerkelijk verband. Eenigheid des geestes alleen vormt den band tusschen allen, of zij Lutherschen en Zwinglianen, Papisten of Wederdoopers heeten. Een opzettelijk onderzoek wijdt de Schrijver aan de vraag, wat Albada gedaan heeft voor de verspreiding hier te lande van Schwenckfeld's geschriften, zoowel door ze te vertalen als door ze op nieuw te laten drukken.
Deze arbeid van den heer Sepp is in menig opzigt verdienstelijk. Bij het schetsen van het beeld dezer drie ‘Evangeliedienaren’ was het hem te doen, gelijk hij in zijne Voorrede schrijft, om in hunne werkzaamheid de onderscheidene wijzen te teekenen, waarop in de dienst van het Evangelie de ijver zich kan openbaren. ‘De Kerk
georganiseerd of nog in hare organisatie te volmaken, biedt Taffin het veld van zegenrijke bezigheid; Overhaag predikt het Woord, tijdig en ontijdig, waar hij eene gemeente van geloovigen vindt; Albada, van kerkelijke of gemeentelijke banden weinig heils wachtende, legt allen nadruk op de persoonlijke gemeenschap van den individu met den Heiland der wereld.’ Indien wij dit in het oog houden, begrijpen wij waarom hij juist deze drie mannen koos en niet meer dan drie, en wordt de titel van zijn boek geregtvaardigd. En dat het boek geschreven is ook met het oog op onzen tijd, en dus de actualiteit niet mist, wordt openbaar als wij hem verder van Overhaag en Albada hooren verklaren, dat zij, naar zijne overtuiging, volkomen goed hebben begrepen, ‘dat eene kerkelijke gemeenschap wezen kan en wezen moet de vrije vereeniging, niet van eensdenkenden, maar van eensgezinden, die, omdat en voor zoover zij in Jezus Christus leven, met elkander verbonden worden en verbonden blijven door den band des geloofs, niet door wetten, reglementen of voorschriften.’ Misschien zou de opmerking niet zonder grond zijn, dat men om eensgezind te wezen, over sommige punten toch wel gelijk zal dienen te deuken, en dat de bedoeling van den schrijver wel eenige opheldering noodig had, indien zij voor dezen tijd dienst zal doen. Maar wij gaan liever voort met op eene andere goede eigenschap te wijzen, en die is de degelijkheid van zijn onderzoek. Een tal van zeldzame geschriften en onuitgegevene stukken is door hem geraadpleegd. Van alle zijden ontvangt hij kondschap, overal heeft hij zijne posten uitgezet, en geen moeite is hem te groot om achter het fijne van de zaak te komen. Om er slechts één voorbeeld van te noemen: ‘het archief der Nederlandsche Hervormde kerk van Delft bezit van de hand van Taffin drie en vijftig door hem geheel geschreven en onderteekende brieven,’ verhaalt hij ons, ‘wier inzage en gebruik ons welwillend is toegestaan.’ En nu laat hij er de mededeeling op volgen, dat hij, geholpen door den geoefenden blik van zijn vriend Dr. Schotel, een en vijftig van die brieven - twee waren reeds elders afgedrukt - letterlijk heeft overgeschreven, om over den inhoud een grondig oordeel te kunnen vellen. Geen wonder dat zulk eene wijze van zoeken hem op het spoor brengt van menige onbekende bijzonderheid. En in dit opzigt geeft vooral de tweede verhandeling hem aanspraak op onze erkentelijkheid. In denzelfden volzin zijner voorrede, waarin hij zich
gelukkig acht menige tot heden onbekende bijzonderheid in het licht geplaatst te hebben, verzekert hij ons, dat hij ‘met gelijke liefde’ het beeld der drie Evangeliedienaren heeft geteekend, en deze onpartijdigheid is eene laatste deugd van zijn werk. Dat hij ze bezit toont hij in zijn stuk over Taffin, wiens heftige uitvallen tegen de Doopsgezinden wel reeds door Brandt vergoelijkend ‘vonken van de hevigheid dier dagen’ worden genoemd, maar toch alligt het nakroost der ‘Wederdooperen’, tegen wier dwalingen Taffin zulke barre ‘onderwijsinghen’ liet uitgaan, tot een eenzijdig oordeel zouden kunnen verleiden.
De schaduwzijde van deze verhandelingen ligt, naar mijn inzien, in den vorm, dien ik niet gelukkig kan noemen. De schrijver wil, hetgeen te prijzen is, alles van zijn onderwerp weten, maar alles wat hij er van weet wil hij ook zeggen. Het gevolg hiervan is ten eerste, dat hij allerlei dingen ter sprake brengt, die eigenlijk bij zijn onderwerp niet behooren. Sommige gedeelten zien er uit, alsot het den Schrijver te doen was om een bibliografisch onderzoek in te stellen, en te midden van allerlei gissingen en resultaten, die betrekking hebben op verschillende drukken en uitgaven van een of ander geschrift, zouden wij haast vergeten, dat de auteur ons drie Evangeliedienaren zou teekenen. En deze zucht, om voor alles ook voor het onbeduidendste een plaatsje te zoeken, doet nog meer schade naar mij voorkomt. Sepp beijvert zich om te verhalen, en toch zit er geen gang in, en voor een goed deel komt dat van de hindernissen, die hij zelf op zijn pad werpt, en die hem beletten zich zoo gemakkelijk en geleidelijk te bewegen als hij blijkbaar wenscht, en zonder deze voetangels en klemmen ook zou kunnen. Maar dit belet mij niet in te stemmen met den lof, aan dezen arbeid in het Athenaeum Belge, gegeven door den heer Paul Fredericq: ‘Le livre de M. Sepp sera lu avec le plus vif intérêt par tous ceux qui, chez nous, s'occupent de l'histoire de notre héroïque XVIe siècle. C'est une oeuvre pleine de recherches nouvelles et l'auteur est tout à fait au courant de ce que nos spécialistes ont publié sur la matière.’
Utrecht.
Dr. J. Hartog.
Friedrich Carl von Savigny. Toespraak ter herdenking van den honderdsten jaardag zijner geboorte, gehouden den 21sten Februari 1879 door Mr. W. Modderman. Groningen, J.B. Wolters 1879.
De talrijke geschriften, verschenen bij gelegenheid van von Savigny's honderdsten geboortedag, toonen wel welk eene beteekenis het werken van dezen man voor de rechtswetenschap gehad heeft. Alle Duitsche universiteiten hebben toen gewedijverd om de herinnering aan hetgeen hij was en deed te vernieuwen, en ook buiten zijn vaderland heeft men dien dag gebruikt, om op zijne verdiensten te wijzen en zijne nagedachtenis te vieren. En men had er recht toe. Was hij het niet, die aan de beoefening des rechts eene nieuwe richting gaf, toen deze die het meest noodig had?
Toen in de tweede helft der vorige eeuw men het gebrekkige van den rechtstoestand gevoelde, verwachtte men herstelling en verbetering uitsluitend van den wetgever. Hij zou alles beter regelen, rechtseenheid en rechtszekerheid scheppen, alles naar een vast stelsel ordenen en inrichten en een nieuwen toestand in het leven roepen, waarin voor altijd alles volkomen en zeker zou zijn voorzien. Men verlangde wetboeken, zegt von Savigny, die door hunne volledigheid aan de rechtspleging eene mechanische zekerheid konden verschaffen, terwijl de rechter, van eigen oordeel ontheven, slechts tot de woordelijke toepassing beperkt zou zijn; tevens moesten die wetboeken zich vrijhouden van iedere historische eigenheid en in zuivere abstractie voor alle volken en tijden even bruikbaar zijn. En tot dit verlangen gaf het bestaan van talrijke en verschillende plaatselijke rechten, naast een gemeen recht, samengesteld uit eene vereeniging van Romeinsch recht met Germaansche, kanonieke en feudale beginselen, de gercede aanleiding, terwijl de rechtswetenschap, òf in een dor dogmatismus ontaard òf zich met de opbouwing van wijsgeerige rechtsstelsels bezighoudend, geen anderen weg wist aan te wijzen ter verbetering eener onbruikbare praktijk, dan het breken met het bestaande en het scheppen van een nieuwen toestand, zooals dit alleen de wetgever kan doen.
Het was in 1814, toen de Duitsche legers, die het vaderland bevrijd hadden van de vreemde overheersching, terugkeerden en
Duitschland tot een nieuw leven scheen te ontwaken, dat Thibaut onder veler goedkeuring den wensch uitsprak, het werk der bevrijding en de gehoopte cenheid des vaderlands te bevestigen door de invoering van een algemeen wetboek voor de Duitsche staten. Men zou hem en zijne medestanders onrecht doen, als men meende dat zij nog dezelfde verwachtingen van zulk eene wetgeving hadden, die men vroeger had gekoesterd. De ondervinding, in Pruissen, in Frankrijk en in Oostenrijk opgedaan, had die verwachtingen te zeer gelogenstraft, dan dat men die nog zou gevoed hebben, maar toch, men bleef nog van des wetgevers wijsheid vooral een beteren toestand hopen en in het breken met het verledene een eerste voorwaarde voor een nieuwe toekomst zien. Toen trad von Savigny hiertegen op en deelde in zijn bekend geschrift vom Beruf unsrer Zeit zijne beschouwingen mede over de beginselen, de methode en het doel der beoefening des rechts. Hij schiep daarin het program dier historische school, waarvan hij zelf de stichter en leider geworden is, en wees er tevens op, onder welke voorwaarden alleen men van de wetgeving verbetering der toestanden kon wachten. Uitgaande van de overtuiging, dat het recht niet door de willekeur eens wetgevers ontstaat, maar zijn oorsprong vindt in volksgewoonte en volksovertuiging, dat het door beoefening wordt ontwikkeld evenals de taal, en zoo overal door inwendige, stil werkende krachten wordt gevormd, wees hij er op, hoe het tegenwoordige slechts uit het verledene kan gekend en begrepen worden en hoe dus eene historische beoefening alleen leiden kan tot eene juiste en volledige kennis van het bestaande en deze weder de noodwendige voorwaarde is tot eene verbetering. In het volgend jaar, toen hij met Eichhorn en Göschen de uitgaaf van het Zeitschrift für geschichtl. Rechtswissenschaft begon, schreef hij over het doel van dit tijdschrift onder anderen: De historische school neemt aan, dat de inhoud des rechts door het geheele verleden der natie gegeven is, maar niet door willekeur, als zou die toevallig deze of een andere hebben kunnen zijn, dan die uit het diepste wezen der natie zelve en uit hare geschiedenis is voortgekomen. Daarom moet de werkzaamheid van ieder tijdvak daarop gericht zijn, om deze met noodwendigheid gegeven stof volkomen te kennen, te verjongen en frisch te bewaren. Daartoe zelf mede te werken en anderen op te wekken bleef zijn levensdoel, en waar hij zelf zich vooral met de bewerking van het Romeinsche
recht, in zijne geschiedenis en zijne beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, bleef bezighouden, daar wees hij reeds terstond er op, hoe ook voor de historische beoefening van het vaderlandsche recht een nieuwe ijver noodig was. Juist hier liggen nog rijke schatten verborgen, zeide hij, en de uitkomst heeft dit woord bevestigd. Van dien tijd af dagteekent het historisch onderzoek ook op het gebied van het Germaansche recht en welke rijke vruchten heeft het niet reeds gedragen. Onder de door hem aangewezen richting heeft de rechtswetenschap, zegt de hoogleeraar Modderman te recht, een geheel ander karakter gekregen, een omkeer, waarvan de geschiedenis onzer wetenschap geen tweede voorbeeld weet aan te wijzen.
Dat het aan tegenspraak niet zou ontbreken, toen von Savigny met zijne beschouwingen optrad, was te voorzien. Men verweet hem volkomen ontstentenis van wijsgeerigen zin, men beschuldigde hem en zijn volgelingen van kleingeestige micrologie, men meende dat hij, al de aandacht wijdende aan het verleden, geen oog had voor de behoeften en eischen van het heden. Op die bestrijding wijst Modderman in zijn toespraak en volkomen waar is zijne opmerking: ‘wat er waars in gelegen is, is dikwijls alleen van toepassing op de overdrijving zijner volgelingen.’ Deze hebben zich misschien somtijds door hunne historische onderzoekingen te ver van het tegenwoordige laten afvoeren en er niet altijd aan gedacht dat de rechtswetenschap in de eerste plaats eene praktische wetenschap is, maar von Savigny zelf schreef reeds in 1814 van de oude Romeinsche juristen: Sie sollen nicht blos die Schule hüten, sondern wieder belebt worden, wir sollen uns in sie hinein lesen und denken, wie in andere mit Sinn gelesene Schriftsteller, sollen ihnen ihre Weise ablernen und so dahin kommen in ihrer Art uud von ihrem Standpunkte aus selbst zu erfinden und so ihre unterbrochne Arbeit in gewissem Sinne fortzusetzen. Daartoe is voorzeker grondige kennis der rechtsgeschiedenis noodig en de vaste gewoonte om ieder begrip en iedere bepaling terstond uit het historisch standpunt te beschouwen. Maar wie zoover gekomen is, die zal zich in staat voelen de latere juristische literatuur van de middeleeuwen tot op onzen tijd te beheerschen en te benuttigen, en zijn werk zal voor zijnen tijd niet onvruchtbaar zijn. Hij zelf had reeds in 1803, in zijne monographie over het bezitrecht, van zulk eene behandeling des Romeinschen rechts een voorbeeld gegeven. Daarin bewerkte hij een der moeielijkste onderwerpen met eene
helderheid en een meesterschap over inhoud en vorm, die nog altijd bewondering wekt en die nog meer te waardeeren is, als wij ons herinneren welk eene verwarring en duisternis er toen over dit onderwerp bij de vroegere schrijvers heerschten. Het waren de bronnen zelve, de uitspraken der oude juristen, waaruit hij zijne theorie ontwikkelde op eene wijze, die toonde, dat hij, volkomen in hun geest doorgedrongen, uit de kennis van het verleden niet alleen de kracht putte om zich boven de vooroordeelen van het heden te plaatsen, maar ook om daaruit voor dat heden helder licht te doen opgaan.
Van een anderen aard was von Savigny's Geschiedenis des Romeinschen rechts in de middeneeuwen, en toch welk een schat van kennis toont ons dit werk, dat een nieuw licht wierp op een zoo duister tijdvak. Men was nu eenmaal gewoon, Hugo merkte het reeds op, zich voor te stellen dat met den ondergang van het Romeinsche rijk in het westen, ook het Romeinsche recht daar was verdwenen, dat het eerst door Irnerius en zijn school uit zijn doodslaap was gewekt. Nu wees hij aan, hoe het in die landen die tot het Westersche rijk behoord hadden, was blijven gelden, hoe het daar beoefend was geworden en welken invloed het er had uitgeoefend.
Voor het eerst gaf hij ons daarin eene geschiedenis van de school der glossatoren, leidde ons in hunne gehoorzalen binnen, beschreef hunne werkzaamheid en de inrichtingen der scholen. Daarbij voegde hij eene letterkundige geschiedenis van de beoefening des Romeinschen rechts door de glossatoren en post-glossatoren, waarin hij hun leven, hun werken, hun verdiensten mededeelde, en zijn werk werd daardoor eene letterkundige geschiedenis van het recht gedurende de middeneeuwen. Zoo bestaat dit werk uit twee hoofdafdeelingen, waarvan de eerste het voortbestaan des rechts ten onderwerp heeft. Dit was onmogelijk geweest, als ook niet het volk was blijven voortleven, waarvoor dit recht was bestemd, merkt von Savigny aan, en daarom moest hij van den toestand der Romeinen in de toen gevestigde staten, van hun rechten en van de staatsinstellingen waaronder zij leefden uitgaan, maar sinds Irnerius werd de wetenschappelijke bearbeiding en mededeeling van dit recht door woord en schrift hoofdzaak en daardoor moest de andere hoofdafdeeling een literarisch-historisch karakter verkrijgen. Dit werk werd de grondslag voor de werken, die daarna de rechtsgeschiedenis der middeneeuwen behandelden, en zij die later op den door hem aangewezen weg voortgingen, hebben
ondervonden hoe hij ook hier door historisch onderzoek de dwalingen opgeruimd en de baan gewezen had, die alleen tot het beoogde doel leiden kon.
Naast dit groote en uitvoerige werk over een belangrijk deel der latere rechtsgeschiedenis staan de vele bijdragen, vooral over onderwerpen der oude romeinsche rechtsgeschiedenis, die in het Zeitschrift en in de werken der Berlijnsche akademie verschenen zijn en in de Vermischte Schriften zijn bijeengebracht. Zij toonen met hoeveel gemakkelijkheid hij ieder onderwerp wist te behandelen en licht te doen vallen, waar alles duister en onzeker scheen. Gij bewondert den man die u de getuigenissen der ouden voorlegt en u er op wijzend alles zoo duidelijk en klaar maakt, dat gij het alleen nog vreemd vindt, dat gij het niet vroeger ook gevonden hebt. Wel mogen later twijfelingen ontstaan zijn aan de resultaten zijns onderzoeks bij verschillende onderwerpen; wel mag men later zelfs door hernieuwd onderzoek het onhoudbare van sommige van von Savigny's meeningen hebben aangetoond, zijne methode van onderzoek blijft een voorbeeld ter navolging voor ieder, die zich met zulke onderzoekingen bezig houdt. Het is altijd die historische methode, die uit het vroegere het latere opheldert, den ontwikkelingsgang van ieder rechtsinstituut naspoort, de bronnen laat spreken, die in verband brengt met den geest, de begrippen en de voorstellingen van hunnen tijd en vrij van ieder vooroordeel, als van zelf tot de oplossing brengt van iedere vraag en van iedere moeielijkheid.
Die zelfde methode vinden wij terug in zijn laatste, groote werk, zijn System des heutigen römischen Rechts. ‘Het was niet,’ zegt Modderman volkomen juist, ‘een partijschrift in dienst der historische school, maar een geheel onbevooroordeeld, kritisch onderzoek naar de vraag, wat in het Romeinsche recht en in de bearbeiding van latere juristen moest worden beschouwd als verouderd en valsch, wat als van blijvende waarde. Hij toont zich daar geheel meester van de stof, hij behandelt ze met eene volkomene objectiviteit en gemakkelijkheid. Het schijnt de lang gerijpte vrucht van een geheel leven. Overal een meesterlijke stijl, een taal klaar en doorschijnend als helder bronwater.’ Zijn standpunt bij de bewerking wijst von Savigny zelf aan als hij schrijft: Die geschichtliche Ansicht der Rechtswissenschaft wird völlig verkannt und entstellt, wenn sic häufig so aufgefasst wird, als werde in ihr die aus der Vergangen-
heit hervorgegangene Rechtsbildung als ein höchstes aufgestellt, welchem die unveränderte Herrschaft über Gegenwart und Zukunft erhalten werden müsse. Vielmehr besteht das Wesen derselben in der gleichmässigen Anerkennung des Werthes und der selbstständigkeit jedes Zeitalters, und sie legt nur darauf das höchste Gewicht dass der lebendige Zusammenhang erkannt werde, welcher die Gegenwart an die Vergangenheit knüpft und ohne dessen Kenntniss wir von dem Rechtszustand der Gegenwart nur die äussere Erscheinung wahrnehmen, nicht das innere Wesen begreifen. Zij streeft er naar om datgene, wat in onzen geheelen rechtstoestand waarlijk van romeinschen oorsprong is, aan te wijzen en vast te stellen, opdat wij er niet onbewust door beheerscht worden, maar dan ook om te herkennen en aan te wijzen wat in den kring dezer romeinsche elementen van ons rechtsbewustzijn inderdaad verouderd en verstorven is, en daardoor een ruimer plaats te scheppen voor de ontwikkeling en den invloed der nog levenskrachtige en vruchtbare elementen. Uit dit standpunt heeft hij met groote vrijheid, zonder zich door bewondering of voorliefde voor het Romeinsche recht te laten misleiden, het bewerkt en daarbij niet alleen het verleden der rechtsinstellingen, maar ook de innerlijke motieven en practische gronden harer ontwikkeling aangewezen. Hij mocht dit werk niet voleindigen. Slechts het algemeene deel werkte hij af en begon de leer der verbintenissen; verder zijn taak voort te zetten verhinderde hem zijn leeftijd en afnemende werkkracht. Hij had zijn doel bereikt, meer nog wellicht door zijn onderwijs, vijftig jaren voortgezet, dan door zijne schriften. Zijn deze voor wie hem niet hoorden, de spiegel, waarin wij het beeld van 's mans werkzaamheid zien. Welk een invloed zijne voordrachten uitoefenden getuigt de lange reeks van leerlingen die, door hem gevormd, straks zijne voetstappen drukten en in dankbare vereering den door hem aangewezen weg vervolgden.
De nieuwe richting door hem aan de beoefening der rechts gegeven, zoowel door zijn schriften als door zijn onderwijs, heeft gezegevierd over de vooroordeelen en over de bekrompenheid, die haar hadden bestreden, zij heeft nieuw licht doen opgaan over ieder gebied der rechtswetenschap, een juistere kennis van den tegenwoordigen rechtstoestand geschonken. Hierin ligt de groote verdienste, de ware beteekenis van de werkzaamheid van von Savigny. Het zijn minder
de resultaten van zijne onderzoekingen, dan de weg waarlangs hij die verkreeg, de methode die hij daarbij volgde, de beginselen waarvan hij daarbij uitging, die hem een recht op de bewondering en vereering des nakomelings hebben gegeven, en waardoor hij opwekkend en leidend op zoovelen heeft gewerkt en blijft werken. Daarom strekte zijn invloed, werkte zijn voorbeeld veel verder dan de bewerking des Romeinschen rechts, al had hij zelf dit voorval als het onderwerp zijner werkzaamheid gekozen, want in zijne bewerking daarvan wees hij aan hoe ieder onderwerp behandeld moest worden, uit welk oogpunt het recht zelf en iedere rechtsinstelling moest worden beschouwd, hoe alleen de geschiedenis van het verledene licht werpt op het tegenwoordige, en het recht met en uit het volk geboren en daarin ontwikkeld, in de eerste plaats uit het volksleven is te verklaren. Het was daarom niet alleen voor Duitschland dat zijne methode vruchten droeg, overal deed zij haar invloed gevoelen, gaf zij aan de rechtsbeoefening eene historische richting, en is hij voor de wetenschap de vertegenwoordiger van een nieuw tijdvak geworden.
En toch was von Savigny - hoe kon het anders? - een man van zijn tijd. Reeds vóór hem hadden anderen het gevoeld, dat de beoefening der rechts dreigde onvruchtbaar te worden en de scheiding tusschen wetenschap en practijk al grooter en grooter werd. Reeds waren Hugo en anderen begonnen de waarde der rechtsgeschiedenis voor de kennis des rechts aan te wijzen en haar weder in eere te brengen, en dankbaar heeft von Savigny den invloed erkend, dien zijn leermeester Weiss op de richting zijner studiën heeft geoefend. Er was in Duitschland en elders, onder de al het vroegere omverwerpende, alles nieuw makende, met het verleden brekende Fransche revolutie en alles wat daarop en daaruit gevolgd is, een nieuwe ijver voor historisch onderzoek ontwaakt, die niet langer tevreden met de traditioneele overlevering, met de gezag hebbende voorstelling, vrij en onafhankelijk uit de bronnen zelve het verleden der volken in zijn ware licht wilde kennen en voorstellen. Ik wil slechts Niebühr noemen, den vriend van von Savigny, om te herinneren hoe ook de richting, door hem aan de rechtswetenschap gegeven, samenhing met die algemeene belangstelling, die voor ieder historisch onderzoek was ontstaan, en met de waarde die er aan werd gehecht. Was niet reeds in ons vaderland, misschien zelfs meer
en vroeger dan elders, in de school van van der Keessel, van Kluit, van Bondam en van Pestel de aanvang gemaakt en het voorbeeld gegeven van eene historische beoefening ook des rechts en de waarde gevoeld van de juiste kennis der vroegere toestanden tot verklaring der latere? Er openbaarde zich allerwege een drang naar historische kennis, een behoefte aan geschiedkundig onderzoek, en aan dezen kon von Savigny niet vreemd blijven, in dezen vond zijne richting haar oorsprong en steun. Maar wat hem kenmerkte, wat hem tot den stichter en leider der historische rechtsschool maakte, was, dat hij wat anderen gevoelden en zochten, helder en klaar in schoonen vorm, uitsprak en formuleerde, dat hij tot eene theorie maakte wat bij anderen slechts een behandelen was, dat hij uit den aard en de wording des rechts de noodwendigheid en vruchtbaarheid der historische methode, ook tot verbetering van den toestand, aanwees en die zelf op zulk eene voortreffelijke wijze bij zijn onderwijs en in zijne schriften toepaste en volgde, dat hij haar algemeene erkenning en waardeering verzekerde. Wel was er reden voor om zijn geboorte-jubileum te vieren en de hoogleeraar Modderman verdient voor zijne schoone toespraak den dank van allen, die von Savigny leerden hoogschatten en waardeeren.
de Geer.
- voetnoot1
- De uitgaven der Regeering in Indië zijn gestegen van ƒ 77 millioen in 1868, tot ƒ 127 millioen in 1877.