| |
| |
| |
Saskia.
Saskia van Ulenburgh, de vrouw van Rembrandt van Rijn, stond in ernstig en droevig gepeins voor het raam, dat, uit de voorkamer van hunne eerst onlangs betrokken woning, op de Breestraat te Amsterdam uitzicht gaf. Droomerig staarde zij naar de voorbijgangers, terwijl zij door geen gerucht binnenshuis in hare sombere overdenkingen werd gestoord; hare dienstbode was op de zoogenaamde binnenplaats met huishoudelijk werk bezig; Rembrandt was uitgegaan en met het vallen van den avond hadden ook zijne leerlingen hunne afzonderlijke werkkamertjes op de bovenverdieping verlaten.
Van tijd tot tijd ontsnapte aan de jeugdige vrouw, die eerst sedert eenige weken gehuwd was, een pijnlijke zucht. Het was niet, omdat zij zich over haar echtgenoot te beklagen had; zij bedacht zelfs met oprechte dankbaarheid, dat zij zich nog geen oogenblik had bedrogen gevonden in de blijde verwachting, met welke zij haar huwelijksleven was ingetreden, en al was ook Dominus Sylvius, haar aangehuwde neef en vaderlijke vriend, op zijne namiddagwandeling aangekomen en al had zich aldus de gelegenheid tot een bijzonder vertrouwelijk onderhoud aangeboden, hij zou van haar geene klacht over Rembrandt vernomen hebben.
Evenwel zij pinkte een traan weg en stond bitter bedroefd eenigen tijd onbewegelijk. De gedachten, die haar bezig hielden, moesten dus wel pijnlijk zijn, en hare oogen stonden, nadat zij hare tranen had afgewischt, weder helder, maar flonkerden met een toornigen gloed, terwijl haar voorhoofd zich rimpelde en een blos van verontwaardiging hare wangen kleurde.
Het werd langzamerhand donkerder; de dienstbode had reeds in het binnenvertrek een licht ontstoken en zette daar haar werk voort; Saskia bleef nog altijd pruilen, door den loop van hare gedachten, soms wat meer tot toorn dan weder wat meer tot droefheid bewogen.
| |
| |
Eindelijk, toen het reeds geheel donker was geworden, hoorde zij de klink van de bovendeur aan de straat omdraaien; ook de onderdeur werd geopend en met een vasten stap trad de huisheer over den drempel, sloot de deuren, en de stilte, die in het huis geheerscht had, werd verbroken door zijne heldere stem: ‘Ik hen het, Saskia!’
Hij zag door het raam van het binnenvertrek, dat in het voorhuis uitkwam, licht branden en gluurde door de ruiten, maar toen hij daar niet zijne vrouw, alleen de dienstbode ontdekte, riep hij luide: ‘Saskia! waar zijt gij? Ik ben te huis gekomen!’
Uit de voorkamer drong een flauw geluid tot hem door; hij draaide de deur open en trad binnen. Daar zat zijne geliefde jonge vrouw, met het hoofd op de hand en met den elleboog op de tafel leunend, zooals zij zich in een vernieuwden aanval van droefgeestigheid van het raam had afgewend en op een stoel had laten nedervallen.
Nauwelijks had Rembrandt haar in de duisternis ontdekt en hare treurende houding opgemerkt, of hij naderde haar met rassche schreden en vroeg op den toon van vriendelijke bekommering: ‘Wat scheelt er aan, Saskia? Zit gij hier in donker? Wat is er gebeurd? Hebt gij geschreid? waarom toch?’
Hij kuste haar op het voorhoofd. Zij stond van haar stoel op, sloeg de armen om zijn hals en zijne kussen werden beantwoord, maar zijne vragen niet. Hij begreep volstrekt niet, waaraan hij haar stilzwijgen moest toeschrijven. Zag zij er tegen op, om met hem te bespreken, wat haar had bedroefd, of moest haar stilzwijgen hem vooral hare verontwaardiging te kennen geven?
Hij herhaalde dus nog eens zijne vraag: ‘Wat is er toch gebeurd?’ en hij voegde er zich verontschuldigend bij, terwijl hij zijn linkerarm om haar heensloeg, alsof hij haar bij de bekentenis, welke hij verwachtte, wilde ondersteunen: ‘Ik kan het niet raden, waarlijk niet.’
Zij legde het hoofd vertrouwelijk op zijn schouder, maar heviger begon zij weêr te schreien, en Rembrandt hoorde haar jammeren: ‘Dat had ik nooit gedacht! Dat niet! Neen, nooit!’
‘Wat bedoelt ge toch?’ Medelijdend streek hij met zijne rechterhand hare kastanjebruine haren glad, die ordeloos, in weelderigen overvloed nedergolfden.
Weder zweeg hij eenige oogenblikken.
| |
| |
‘Nu?’ vroeg hij. Hij maakte zich werkelijk ongerust. ‘Wat hadt ge nooit gedacht?’
‘Dat het hier, in dit huis, zoo zonderling zou toegaan!’ Saskia begon zacht te spreken, maar luider, niet meer bij machte om hare heftige verontwaardiging te bedwingen, ging zij voort: ‘Het is verschrikkelijk! Het is schandelijk! Het is onverdragelijk!’
Dat althans een flauw vermoeden van hetgeen hare ergernis kon hebben opgewekt bij Rembrandt oprees, bewees zijne vraag: ‘Hebben mijne leerlingen misschien tegen orde en tucht gezondigd?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde Saskia bits, ‘of er van orde en tucht nog wel kan gesproken worden, indien gij toelaat, wat ik een enkelen keer bijna vermoed had en wat ik heden namiddag zelf gezien heb!’
‘Ik weet niet,’ zeide hij, ‘wat gij kunt gezien hebben, maar voor een leerling die de eer van mijn huis durft schenden, ben ik onverbiddelijk gestreng.’
‘Als ik mij ook voorstel,’ Saskia onttrok zich aan zijne omhelzing en week een paar schreden van hem terug, ‘als ik bedenk, wat ik gezien heb, dan vraag ik, of ik in dit huis meesteres ben!’
‘Waarom?’
‘Ik ben immers uwe vrouw, voor God en menschen, in eer en deugd uwe vrouw, en ik heb dus ook mede het recht om te bepalen wat hier in huis gebeuren zal en wat niet!’
‘Zeker!’ antwoordde Rembrandt, maar ook zijn toon werd ernstiger, streng zelfs, terwijl hij daarop volgen liet: ‘Bedenk echter, gij zijt mijne vrouw, de vrouw van een schilder, van een meester in de kunst en jegens dien schilder en zijne leerlingen hebt gij verplichtingen!’
‘O, ik hoor het al!’ riep Saskia smartelijk uit. ‘Gij zult het willen verontschuldigen, maar het is schandelijk!’
‘Wat? vertel toch eerst, wat gij gezien hebt.’
‘Ik wist wel,’ zeide zij, ‘dat hier telkens allerlei wonderlijke menschen kwamen, mannen en vrouwen; gij hebt mij eens gezegd, dat zij dienden om naar het levend model te teekenen en te schilderen. Ik meende, dat gebeurde in uw atelier, onder uw toezicht!’
‘Soms, dat is zoo, maar niet altijd.’
‘Dat heb ik nu ook opgemerkt!’ hernam zij heftig; ‘want
| |
| |
toen gij van middag waart uitgegaan en hier weder zoo'n vrouw werd binnengelaten en naar boven geleid, achtte ik mij verplicht om eens te gaan zien, wat daar voorviel. Het afgezonderd vertrekje, waar zij voor model diende, was wel gesloten, maar door eene reet in de deur kon ik naar binnen zien. O, het was schandelijk! Daar stond die vrouw, meer dan half naakt, in het volle licht met den ontblooten boezem naar den jeugdigen schilder gekeerd!’
‘Wat bespraken zij?’
‘Spreken? Zij wisselden geen enkel woord. Zij stond onbewegelijk met den eenen arm in den nek en den anderen om de heupen uitgestrekt, en hij zat voor zijn ezel en schilderde.’
‘Maar hij zeide toch zeker van tijd tot tijd iets, een los woord, een grap?’
‘Als ik dat gehoord had,’ verzekerde Saskia, ‘zou ik zijn binnengetreden, terstond zelf mijn recht als huisvrouw hebben gehandhaafd en beiden het huis ontzegd hebben, maar stilzwijgend werkte hij voort en bleef zij staan. Eindelijk; ik geloof dat zij vermoeid werd en in diezelfde houding niet langer staan kon; toen zeide hij: het is genoeg, gij kunt gaan! Zij begon zich aan te kleeden; ik sloop stil de trap af; eenige oogenblikken later hoorde ik haar de voordeur uitgaan en ook hij is daarna de straat opgeloopen. Het is schandelijk, zeg ik nog eens!’
‘Saskia!’ zeide Rembrand kalm; ‘weet gij, wat gij moest gedaan hebben?’
‘Neen!’ antwoordde zij; ‘ik was mij zelf niet wijs genoeg, en ik zat hier op uwe tehuiskomst te wachten, want zoo iets moet hier in huis niet weer gebeuren.’
‘Ik wou,’ en zoo het niet donker geweest was, zou Saskia gezien hebben, dat om de lippen van haar echtgenoot, terwijl hij dezen wensch uitsprak, een glimlach speelde: ‘ik wou, dat gij terstond naar Dominus Sylvius gegaan waart, om u over mij te beklagen!’
Saskia trad naar hem toe, sloeg de armen weder om zijn hals en staarde hem met scherp onderzoekende blikken aan: ‘Dat meent gij niet, Rem!’
‘Ik meen het waarlijk!’ zeide hij, maar, terwijl haar gelaat bijna het zijne raakte, thans kon zij zien, dat hij glimlachte.
‘Zou ik mij over u gaan beklagen?’
‘Als gij daarvoor reden hebt, waarom niet? En dan bij Ds. Sylvius?’
| |
| |
‘Och,’ hernam zij; ‘in plaats van de zaak ernstig met mij te bespreken, plaagt ge mij. Ik heb mij over u niet te beklagen en al had ik er duizend redenen voor, dan zou ik het nog niet doen!’
‘Ook bij Ds. Sylvius niet?’ vroeg hij schertsend.
‘Bij niemand!’ antwoordde zij ernstig. ‘Ik zal gelukkig zijn of ongelukkig, maar geen derde tusschen ons!’
‘Gij zult altijd gelukkig zijn, hoop ik.’ Hij kuste haar. ‘Toch, in ernst, Saskia! het zou niet kwaad zijn, als gij over de zaak, die zoozeer uwe ergernis heeft opgewekt, Ds. Sylvius woudt raadplegen.’
‘Wat zou hij kunnen zeggen?’ Saskia week weder een paar schreden van haar echtgenoot terug en de toon van hare stem werd weder scherper. ‘Zou hij mij kunnen helpen met goeden raad? Of zou ik van hem eene vermaning te wachten hebben; eene terechtwijzing misschien? Zou hij het niet met mij eens zijn?’
‘Ik geloof waarlijk,’ antwoordde Rembrandt, ‘dat hij u goeden raad zou geven, en hij zou uwe ergernis wel begrijpen, maar, ja, ik meen dat gij van hem eene terechtwijzing zoudt ontvangen.’
‘Ik ontvang haar liever van u,’ hernam Saskia, ‘maar ik begrijp niet, dat ik haar verdien. Of is het misschien niet schandelijk wat ik gezien heb? Durft gij dat zeggen?’
‘Ds. Sylvius zou u zeker zeggen,’ Rembrandt sprak op den toon van voorzichtig overleg, ‘dat het niet schandelijk is. Het moge u nog vreemd voorkomen, maar het is noodzakelijk voor de kunst. Het levend model moet bestudeerd worden.’
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Saskia, ‘maar ik ontken, dat het op die wijze geschieden moet. Gebeurt het zoo bij alle meesters?’
‘Neen,’ bekende hij; ‘maar bij mij wel. Als mijne leerlingen zoover zijn, dat zij hun eigen weg gaan zoeken, dan moeten zij ook vrij hunne modellen kiezen en gebruiken.’
‘Vergeet gij het gevaar, dat aan die vrijheid verbonden is, of rekent gij het niet?’
‘Noch het een, noch het ander, maar Ds. Sylvius zou u vertellen, hoe streng ik, toen ik u nog nauwelijks kende, Saskia! tegen het misbruik van die vrijheid wist te waken!’
‘Dat kunt gij niet!’
‘O, geloof mij, ik heb er den schrik onder. Het is een
| |
| |
leelijk brandmerk in de kunstenaarswereld om door mij te zijn weggejaagd. Eens heeft één mijner leerlingen zich verstout om met zijn model zich te verbeelden, dat zij Adam en Eva in het Paradijs waren, maar ik dreef ze dat Paradijs uit en het scheelde weinig, of zij stonden als Adam en Eva op straat. Nooit is hij weer over mijn drempel gekomen en hij heeft Amsterdam moeten verlaten.’
‘Weet Neef Sylvius dat?’ vroeg Saskia nadenkend.
‘Zeker, en hij heeft mij niet gewantrouwd; heeft mijn eigen vrouw reden, om mij te verdenken?’
Saskia zweeg, maar dat het antwoord, hetwelk haar hart op die vraag gaf, voor hem niet ongunstig was, kon hij begrijpen, toen zij dicht naast hem kwam staan en zijn arm greep en tegen hem aanleunde, alsof zij zich wilde beveiligen tegen de eerste booze gedachte, welke jegens hem zou kunnen oprijzen.
‘Kom!’ zeide hij bemoedigend en haar bij de hand nemend; ‘gij zijt met de zaak nog niet verzoend, vrees ik.’
‘Neen,’ antwoordde zij ernstig, ‘neen, maar ik verdenk u niet, Rem!’
‘Des te beter,’ hernam hij; ‘en morgen gaan wij samen aan Ds. Sylvius een bezoek brengen. Dan spreken wij er met hem nog eens over. Laat ons nu naar binnen gaan! Wij zullen eene tweede kaars ontsteken; één brandde reeds, toen ik te huis kwam. Ik kom bij u zitten teekenen. Gij weet, ik ben met de schakeering van lichte en donkere partijen nog lang niet, waar ik wezen wil.’
Saskia volgde haar echtgenoot. De avond werd gezellig, eindelijk vroolijk zelfs doorgebracht. Het bezoek aan Ds. Sylvius had volgens afspraak den volgenden dag plaats, en toen met hem lang en breed over de zaak, welke Saskia's ergernis had opgewekt, gesproken was, gevoelde de jeugdige vrouw zich wel niet volkomen in haar gemoed bevredigd, maar zij achtte zich verplicht om aan de minder aangename noodzakelijkheid zich te onderwerpen en besloot er zoo min mogelijk hare aandacht op te vestigen of hare gedachten bij te bepalen.
Het voorgevoel van mogelijk onheil bleef haar echter als een sombere indruk bij. Somwijlen zien wij op een prachtigen zomerdag aan den horizont eene onweersbui langs den vlekkeloos blauwen hemel oprijzen: wij vreezen hare uitbarsting; wij meenen reeds de ratelende donderslagen te hooren, de flikkerende bliksemstralen te zien, den neervallenden regenstroom te gevoelen.
| |
| |
De bui trekt echter af, maar de lucht blijft zwoel en drukkend; wij vragen; wat ons heden gespaard bleef, zal het ons morgen treffen? Zoo was ook Saskia te moede.
Eenige weken later zat Rembrandt op zijn atelier aan een portret te werken. Het model, Jan Hermansz Krul, zat recht tegenover hem en een weinig ter zijde had Saskia plaats genomen. De schilder was in eene vroolijke stemming en plaagde den Amsterdamschen smid, die als dichter en rederijker onder zijne stadgenooten een goeden naam had.
‘Ik heb er wel eens over gedacht,’ zeide hij, ‘als ik een portret schilder, of ik niet verplicht ben om het beroep of bedrijf van mijn model op de eene of andere wijze er in te kennen te geven.’
‘Dat zou toch moeielijk gaan,’ antwoordde Krul, die terstond voor zich zelf dit denkbeeld toepaste en wien het juist niet toelachte.
‘Och,’ hernam Rembrandt, ‘het portretstuk van Burgemeester Tulp en zijne leerlingen is er toch niet minder om, nu ik er eene les in de anatomie van gemaakt heb?’
‘Neen, maar toen hadt ge ook eene bijzonder gelukkige aanleiding.’
‘Dat is waar, maar ik bedoel ook eigenlijk iets anders. Ik moest bij voorbeeld ergens in dit portret iets groezeligs kunnen aanbrengen; iets houtskool- en ijzerachtigs, dat den een of ander van de broeders in Rhetorica deed uitroepen:
Ik zie: dit is Vulcaan! o Muzen, vlucht gij niet?
Wat is 't, dat gij zoo trouw aan Krul uw bijstand biedt?’
‘Pas op, Rem,’ waarschuwde Saskia glimlachend, ‘of Krul antwoordt met een puntdicht en dat zal, vrees ik, harder steken!’
‘Neen!’ zeide Krul tot Saskia, ‘dat heb ik niet eens noodig om hem te straffen. Om deze beleediging wordt hij ten eeuwigen dage uit de smederij verbannen.’
‘Vrouwen kiezen toch altijd voor dichters partij,’ schertste de schilder. ‘Voor een puntdicht ben ik echter zoo bang niet, maar uit de smederij laat ik mij niet verbannen, vooral niet in schemerdonker of des avonds. Nergens kan ik beter midden in een tafereel uit één punt een licht zien schijnen, dat zich over de omringende voorwerpen verspreidt en in onbestemde duisternis wegsterft.’
| |
| |
‘En ik zou des noods,’ verzekerde Krul, zich weder tot Saskia wendende, ‘met een puntdicht ook spoedig genoeg gereed zijn. Meester Rembrandt van Rijn wil in een portret ook altijd het bedrijf van zijn model uitdrukken. Hij heeft het reeds uitmuntend gedaan; zijne Bathseba kan het getuigen.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Saskia ernstiger.
‘Wel,’ en Krul lachte hoorbaar, ‘men heeft dat portret slechts aan te zien, om te begrijpen welk vroom bedrijf het vrouwspersoon, dat voor model gezeten heeft, uitoefent!’
‘Krul!’ zeide Rembrandt, wien ter wille van Saskia de wending, welke het gesprek nam, minder aangenaam was, ‘gij hebt meer aanleg voor het hekeldicht, dan ik vermoedde.’
‘Ik neem dien lof gaarne dankbaar aan,’ antwoordde Krul, ‘maar wat gij van mijne smederij gezegd hebt, brengt mij er toe om te vragen: waarom hebt gij nog nooit eene smederij geschilderd?’
‘Nu valt ge mij weer tegen,’ plaagde Rembrandt; ‘ik ben voor een hekel- of puntdicht reeds volstrekt niet meer bevreesd! Van de bitterste hatelijkheid, welke gij mij zoudt kunnen toeduwen, hebt ge zelfs geen flauw begrip.’
‘Hoe zoo?’
‘Denkt gij, dat wij, schilders, een model, wat het dan ook wezen moge, ooit letterlijk, om het zoo uit te drukken, overnemen? Ik zie in schemerdonker in eene smidse de lichtspeling, die van een gloeiend stuk ijzer uitgaat, en wat schilder ik?’
‘Mij dunkt,’ merkte Saskia op, ‘gij beproeft, of gij die lichtspeling op het paneel kunt teruggeven.’
‘Dat spreekt,’ antwoordde Rembrandt, ‘maar ik zoek een tooneel, dat beter naar de ingeving van het oogenblik, aan de behoefte van mijn kunstgevoel voldoet en ik schilder het stuk dat gij kent, het kindeke Jesus door Maria in den tempel voorgesteld en door den grijzen Simeon begroet. Ik beweer niet, dat eene smidse geen schilderachtig onderwerp wezen kan; ik wil slechts doen opmerken, dat wij door het slaafsch navolgen van een model niet aan de hoogste eischen der kunst voldoen.’
‘Dan hebt ge dus ook eigenlijk geen model meer noodig!’ riep Saskia vroolijk uit, alsof zij eene ontdekking had gedaan, die haar van een drukkend bezwaar onthief.
‘Gij vergist u, liefste!’ hernam Rembrandt.
‘Zoo?’ vroeg Krul; ‘dat verwondert mij; ik meende ook
| |
| |
dat teekenaars en schilders, eens op zekere hoogte in hunne kunst gekomen, geene modellen meer noodig hadden.’
Rembrandt was met zijn antwoord gereed, maar hij vond geene gelegenheid om het uit te spreken, want er werd aan de kamerdeur getikt en terstond daarop, zonder het verlof om de deur te openen af te wachten, trad één zijner leerlingen binnen. Het was diens gedrag geweest dat aan Saskia zooveel ergernis gegeven had, maar noch van haar, noch van Rembrandt had hij een berispend woord vernomen. Van den meester zelf zou het ook in strijd met zijne meermalen herhaalde aanbeveling geweest zijn, en Saskia had begrepen, al wilde zij den leerling, die de lessen van zijn meester getrouw opvolgde, niet prijzen dat zij hem althans geen verwijt mocht toevoegen.
Hij groette beleefd, hartelijk zelfs, niet alleen den schilder en zijne echtgenoote, maar ook Krul; zelf rederijker, die soms een versje schreef, was hij ook met hem bevriend. Hij was eenige dagen afwezig, op een uitstapje naar Haarlem, geweest en zoowel om verslag te geven van het belangrijkste nieuws, dat hij daar in de kunstenaarswereld had opgedaan, als om den meester raad te vragen voor eene belangrijke zaak, in welke hij betrokken was, zette hij zich gemeenzaam neder, zonder de uitnoodiging daartoe, die echter met welwillende vriendelijkheid tot hem gericht werd, af te wachten.
Rembrandt lokte hem ook tot vertrouwelijke mededeeling uit. ‘Nieuws aan het Spaarne?’ vroeg hij.
‘Niet veel,’ antwoordde Samuel van Hoogstraten; ‘maar wat met Torrentius is voorgevallen is nieuws genoeg.’
‘Torrentius,’ zeide Krul; ‘ik herinner mij, dat hij hier woonde, maar hij was op een verkeerden weg, dunkt mij.’
‘De schilderijen, die ik van hem gezien heb,’ verzekerde Rembrandt, ‘zijn, zoowel wat kleur als wat teekening aangaat, zeer lofwaardig, maar in de keuze zijner onderwerpen heeft hij een zonderlingen smaak.’
‘Hij wist in de keuze zijner modellen, in hunne plaatsing, in de bepaling van hun stand en hunne houding geen maat te houden, meen ik,’ hernam Krul.
‘En met zijne tong evenmin.’ Rembrandt legde zijn penseel neder. ‘Zie eens, Krul,’ zeide hij, ‘of gij uw eigen beeld begint te herkennen?’
‘Het zal wel goed zijn,’ stemde Krul, terwijl hij voor het paneel stond, toe, ‘maar het gaat mij, zooals ik meermalen
| |
| |
ook van anderen gehoord heb. Men kijkt zijn eigen portret aan als dat van een vreemde.’
‘Wat is het een ernstig gelaat!’ merkte Saskia, die ook nabij gekomen was, met verwondering op. ‘Het gelijkt best Rem! en toch het is hem op dat portret niet aan te zien, dat hij zulk een vroolijk dichter is!’
‘Ik ben er zelf ook over verbaasd!’ bekende Rembrandt, ‘maar hoe langer ik Krul aanzag, des te ernstiger kwam mij zijn gelaat voor.’
‘Ja,’ antwoordde Krul; ‘ik ben eigenlijk ernstig, zwaarmoedig; 't is waar! Ik vraag mij zelf dikwijls af, of wij van deze vergankelijke, ijdele en zondige wereld oog en hart niet geheel moeten aftrekken, om ons alleen bezig te houden met en voor te bereiden tegen die toekomst, welke ons is voorgesteld!’
Rembrandt en Saskia konden evenmin als van Hoogstraten nalaten om deze ontboezeming met een glimlach te beantwoorden.
‘Gij moogt mij uitlachen,’ verzekerde Krul, ‘maar wat ik zeg, meen ik. Wij zijn alle vier nog jong, maar hoe dikwijls hebben wij niet reeds moeten toestemmen: ijdelheid der ijdelheden!’
‘Pas op!’ schertste Saskia, ‘Rem stelt u nog eens voor als Johannes den Boetgezant! Is dat nu praten voor een lustigen rederijker! Laat van Hoogstraten ons liever zijn nieuws vertellen!’
‘Dat 's waar ook,’ hernam Rembrandt. ‘Wat is er met Torrentius voorgevallen?’
‘Hij is gevangen gezet,’ verhaalde de schildersleerling; ‘op zijne schilderijen is beslag gelegd. Het schijnt, dat hij zich tegen alle wetten van zedelijkheid en eerbaarheid zoozeer heeft vergrepen, dat de overheid gemeend heeft zich de zaak te moeten aantrekken.’
‘Dat spijt mij,’ zeide Rembrandt, ‘hij is een knap schilder, maar in zijn huis moet het ook wonderlijk zijn toegegaan!’
‘O, wat daarvan verteld wordt,’ bevestigde van Hoogstraten, ‘is te schandelijk om het hier te herhalen.’
‘Zal men hem streng behandelen?’ vroeg Krul.
‘Dat is, naar hetgeen ik gehoord heb, wel te vreezen,’ antwoordde van Hoogstraten. ‘Hij komt op de pijnbank, hij is er misschien reeds op geweest!’
‘En ontkennen baat niet!’ hernam de rederijker; ‘zijne
| |
| |
schilderijen zijn blijvende getuigen tegen hem. Kan hij zich niet verontschuldigen? Kan hij niet zeggen dat zijne modellen hem verleid en op den verkeerden weg gebracht hebben?’
‘Dwaasheid!’ riep Rembrandt uit; ‘dat zou niemand gelooven!’
‘Niet gelooven? Gij zult toch niet beweren, dat ik een onmogelijk geval veronderstel?’ Krul zag den schilder ernstig in de oogen.
Saskia was weer gaan zitten en had ook haar werk weer opgenomen, maar zij luisterde met eene aandacht, die bewees hoe zeer het gesprek hare belangstelling gewekt had en bezighield.
‘De kunstenaar staat boven zijn model,’ antwoordde Rembrandt.
‘Natuurlijk als kunstenaar!’ hervatte Krul, ‘maar gij zoudt toch bij voorbeeld als geleerde niet eens naast, nog minder boven Burgemeester Tulp en zijne leerlingen willen gesteld worden?’
‘Dat zou inderdaad belachelijk zijn,’ erkende Rembrandt.
‘En als kerkleeraar en christen niet boven Ds. Sylvius?’
‘Evenmin!’
‘Welnu,’ ging Krul voort, ‘als zulke modellen een schilder in het goede de baas zijn, kunnen dan andere het niet in het kwade zijn? Als gij voor Tulp in geleerdheid, voor Sylvius in godsdienstigheid moet onderdoen, acht gij het dan onmogelijk, dat zij op uw gedrag invloed uitoefenen en u bewegen tot daden, welke gij buiten dien invloed niet zoudt volbracht hebben?’
‘Ik maak inderdaad dikwijls van hun raad gebruik en laat mij door hen leiden,’ stemde Rembrandt toe, ‘maar....’
‘Ik breng tegen u geene beschuldiging in, dat begrijpt gij, hoop ik!’ Krul haastte zich om met deze vergoelijkende woorden Rembrandt in de rede te vallen, want hij las op het gelaat van den schilder onmiskenbare ontevredenheid. ‘Ik houd slechts vol, dat, gelijk een geleerde door zijne kennis, een christenleeraar door zijne vroomheid een kunstenaar kan overheerschen en medesleepen, ook eene wulpsche schoonheid het zou kunnen doen.’
‘Ik zal het nooit toestemmen!’ bracht Rembrandt heftig daartegen in; ‘de gevallen staan ook niet gelijk.’
‘Neen waarlijk, dat is ook zoo! Weerstand bieden moet voor den kunstenaar in het laatste geval dikwijls het moeielijkst zijn!’
Saskia ging niet meer voort met haar werk; zij had onder
| |
| |
dit gesprek de handen in den schoot laten zinken en staarde Krul bij zijne laatste woorden met angst aan.
Rembrandt merkte het op en om haar te sparen liet hij, zonder Krul rechtstreeks te antwoorden, het door hen behandelde onderwerp glippen. Hij dwong zich zelven tot een glimlach en zeide op een vroolijken toon: ‘Torrentius is zeker een deugniet; hij zou hier ook nog tweedracht kunnen stichten!’ Daarna wendde hij zich tot van Hoogstraten: ‘Het zal wel niet alleen van hem zijn, dat gij ons iets te vertellen hebt? Wien hebt gij alzoo ontmoet?’
‘Ook mijn broeder en voor hem zou ik u om raad vragen,’ antwoordde van Hoogstraten, die, hoewel hij aandachtig had toegeluisterd, toch gaarne wilde weten, of de meening, welke hij in een gesprek met zijn broeder had ontwikkeld, ook door zijn meester zou worden goedgekeurd.
Rembrandt's nieuwsgierigheid was ook terstond gewekt. ‘Om raad vragen? In welke zaak? Wat is er te doen?’ vroeg hij.
‘Mijn broer had plan om eene kunstreis naar Italië te doen.’
‘En wat hebt gij daarvan gezegd?’
‘Ik heb hem dat afgeraden; indien hij een rijk man was en louter voor zijn genoegen eene reis wilde doen, dan zou zeker de keuze, om Florence en Rome te gaan bezoeken, goedkeuring verdienen; maar voor hem, zijne beurs is meestal ledig en in de kunst heeft hij het waarlijk nog niet ver gebracht, voor hem acht ik het volstrekt onnoodig.’
‘Hoe is hij op dat denkbeeld gekomen?’
‘Waarschijnlijk door het voorbeeld van anderen. Hij meent dat hij, door hetgeen hij daar zien zal, zich beter in de kunst zal bekwamen dan wanneer hij hier blijft; hij sprak er over alsof vooral door het afteekenen van oude standbeelden, ik weet niet welke krachten in hem zouden ontwaken.’
‘En gij waart het met hem niet eens?’
‘Natuurlijk niet! Ik vergeet niet, wat gij ons meermalen hebt ingeprent, en ik heb hem gezegd, dat hij hier even goed kon leeren teekenen, en dat hij niet naar Italië behoefde te gaan om een groot schilder te worden. Als hij daartoe aanleg heeft, dan kan hij ook hier alles vinden wat hem noodig is.’
‘Zoo is het,’ bevestigde Rembrandt; ‘ik zou hem hetzelfde voorhouden.’
‘Ik weet, dat gij er zoo over denkt,’ zeide Krul, ‘maar
| |
| |
het komt mij nog altijd vreemd voor; velen uwer kunstbroeders zijn toch van een ander gevoelen en trachten door een bezoek aan Italië hunne kunst te volmaken.’
‘Ja,’ hernam Rembrandt minachtend, ‘of eigenlijk haar schade te doen.’
‘De oude standbeelden moeten toch eene verwonderlijke bekoorlijkheid hebben,’ merkte Krul weder op, ‘ten minste als ik mag oordeelen naar hetgeen ik er van in prent gezien heb.’
‘En ik heb wel eens hooren zeggen,’ voegde Saskia daarbij, ‘dat er voor het menschenbeeld geene betere modellen te vinden zijn.’
Indien Rembrandt Saskia nauwkeurig had gadegeslagen, dan zou hij aan den ernstigen blik, waarmede zij bij deze vraag tot hem opzag, hebben bespeurd, dat de herinnering aan hetgeen meermalen en ook bij dit onderhoud over het werken naar het levend model besproken was, haar deze woorden op de lippen bracht; hij had het zelfs aan hare stem, die eenigszins scherp klonk, kunnen hooren. Maar hij lette daar niet op.
Hij had eene zienswijze te verdedigen, eene bijzondere overtuiging, door welke hij met vele zijner kunstbroeders in tweestrijd was. ‘Ik zeg niet,’ sprak hij met geestdrift, ‘dat het afteekenen van oude standbeelden, dat het naschilderen van de werken der Italiaansche meesters, op zichzelf beschouwd, geen voordeel zou kunnen opleveren; het is zonder twijfel leerzaam; wij allen beginnen met onze voorgangers en meesters na te doen. Maar wij hier in Holland, wij hebben geene uitheemsche voorbeelden noodig. Wij hebben onze modellen en onze kunst, en als wij waarlijk oorspronkelijke kunstenaars zullen zijn, geene navolgers van de eene of andere schoolsche wijsheid, dan hebben wij rondom ons te zien en wij vinden wat wij noodig hebben. Daar liggen de bouwstoffen voor onze kunst; door de eigenaardige wijze, op welke wij ze zien, ze rangschikken, ze op het paneel teruggeven, moeten wij bewijzen, dat wij kunstenaars zijn; wie dat niet kan, hij zal altijd een navolger blijven, al is ook op zijne teekening en zijn koloriet niets aan te merken; hij wordt nooit een meester in de kunst!’
‘Dus altijd weer werken naar het levend model?’ vroeg Krul, die wel zoo beleefd was geweest om van het teedere onderwerp, dat hij met Rembrandt had behandeld, zich te laten afbrengen, maar wien het daarom nog niet uit de gedachten was.
‘Zeker!’ kreeg hij van den meester ten antwoord, ‘ik zelf
| |
| |
werk er bij voortduring naar, en ik kan het mijn leerlingen niet genoeg aanprijzen.’
‘Ook op dat gevaar af, straks bij het geval van Torrentius door ons besproken?’
‘Och!’ merkte Saskia berispend op, ‘van dat gevaar wil Rem nooit hooren.’
‘Het bestaat voor mij niet!’ sprak Rembrandt hooghartig en gestreng; ‘en ik wil niet, dat het voor mijne leerlingen zal bestaan!’
‘Mooi gezegd!’ hernam Krul; ‘ik heb er voor u en uwe leerlingen vrede meê. Als het mij zelf gold, zou ik trachten te denken aan den tekst, waarover onlangs Ds. Sylvius heeft gepreékt.’
‘Welken tekst?’ vroeg Saskia.
‘Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle.’
Rembrandt verwaardigde zich niet Krul te antwoorden. Hij trad naar Saskia toe en nam haar bij de hand.
Zij knikte vriendelijk en glimlachte tegen hem. Voor haar echtgenoot vond zij de herinnering van Krul overbodig, zelfs een weinig beleedigend.
Krul wilde door eene grap den minder aangenamen indruk van zijne ernstige opmerking wegnemen. ‘Eigenlijk,’ zeide hij glimlachend, ‘is er geen einde aan, als men tegen alle dwaasheden voorzorgsmaatregelen nemen zou. Heb ik niet gelezen van een beeldhouwer uit den ouden tijd, die waarachtig op een marmeren vrouwenbeeld verliefd raakte!’
‘Ja, dat was een gek geval,’ stemde van Hoogstraten vroolijk toe; ‘en het gekste is, dat hij zelf het beeld vervaardigd had.’
‘Pas maar op!’ vermaande Saskia. De tekst, door Krul in herinnering gebracht mocht als waarschuwing voor haar echtgenoot onnoodig zijn, voor zijne leerlingen niet, meende zij.
‘Wien de kunst in het bloed zit, die komt niet licht ten val!’ meende Rembrandt en daarmeê maakte hij aan dit onderhoud een einde.
Maar ten einde was de zaak zelf niet, al verliep er een drietal jaren, éér Saskia's aandacht er weder bijzonder op gevestigd werd. Niet dat Rembrandt gedurende dit tijdvak aan de door hem uitgesproken overtuiging ongetrouw werd of in de methode, naar welke hijzelf werkte en zijne leerlingen onderwees, eenige wijziging bracht; hij ging integendeel stouter zelfs nog dan te voren op den ingeslagen weg voort en liet zich hoe
| |
| |
langer hoe minder, vooral waar het de keuze zijner modellen en zijne manier van lichtverdeeling gold, door de goed- of afkeuring van vriend of vijand binden. Evenwel noch in die tafereelen uit het Nieuwe Testament, welke hij op bestelling van den Secretaris Constantijn Huygens voor den Stadhouder Frederik Hendrik op het paneel bracht, noch bij het portretteeren van vermaarde tijdgenooten, noch bij het bewerken van die voorstellingen, voor welke hij de stof op de straten en grachten en markten van het woelig Amsterdam vond, werd Saskia's ergernis opgewekt; niet eens werd hare aandacht nadrukkelijk gevestigd op die zaak, die op zichzelf beschouwd haar gevoel reeds kwetste en die, naar het haar toescheen, zooveel gevaar opleverde.
Daar kwam allerlei afleiding van verschillenden, ook bijzonder van huiselijken aard bij; ook droevige ervaringen die op hun voorspoedigen en min of meer weelderigen levensloop eene onaangename schaduw wierpen. Vooreerst Ds. Sylvins kwam te overlijden; en al moet het onbeslist blijven, of hij, indien hij langer had geleefd, den wil en de macht zou hebben getoond, om Saskia en haar echtgenoot tegenover de andere leden van de familie Ulenburgh te rechtvaardigen, na zijn dood ontstonden er oneenigheden, die den schilder en zijne vrouw in een proces tegen hunne naaste verwanten wikkelden en hun leven natuurlijk verbitterden. Erger nog was het, dat de moedervreugde van Saskia telkens weer met moedersmart afwisselde; de blijdschap, waarmede de eerstgeborene, een zoontje, werd begroet, week voor de droefheid bij zijn spoedig gevolgd verlies en dezelfde smartelijke ondervinding trof hen ook van hun tweede kind, een dochtertje. Voorts kreeg Rembrandt ook ruimschoots zijn deel van tegenwerking en miskenning; onder de Amsterdamsche kunstlief hebbers en kunstbroeders waren er, die hem niet begrepen; er waren er ook, die hem niet wilden begrijpen, en hij zou zich niet kunnen verontschuldigd hebben, alsof hij tot de gevoelens, die daarbij in het spel kwamen, geene aanleiding gaf. Het burgerlijk fortuin, door Saskia ten huwelijk gebracht, was voor die dagen verre van onaanzienlijk: het stelde Rembrandt in staat om zich boven de dringende zorg voor hun levensonderhoud verheven te achten en vrij, zonder angstvallig naar ruime winsten uit te zien, zijne kunstopvatting te volgen. Tevens kon hij zijn smaak voor kunstwerken van allerlei aard, voor kostbare meubelen en kleederen eenigermate bevredigen en zich eene levenswijze veroorloven, die hem, ook als verza- | |
| |
melaar van
rariteiten, met aanzienlijke kooplui op ééne lijn stelde. Spoedig was dan ook de woning, welke zij bij hun huwelijk betrokken hadden, hun niet meer voldoende; zij trokken naar eene tweede, iets later nog weer naar eene derde, totdat zij eindelijk zich een huis in eigendom verwierven en gingen bewonen op de Jodenbreestraat. Daar gebeurde het, te midden van de weelde van het aangekochte huis, terwijl Rembrandt's genie zich onvermoeid en onbeschroomd ontwikkelde, dat Saskia het gevaar, waarover zij zich vroeger reeds bekommerd had, tot zichzelf zag naderen en hoewel zij er aan ontkwam, zich gedrongen achtte om eene taak te aanvaarden, die haar de gewenschte voldoening gaf, maar die te zwaar bleek om langdurig door haár te kunnen vervuld worden.
Niet één van zijne leerlingen, maar de meester zelf scheen namelijk de grenslijn te overschrijden, die het fijne, door kunstgevoel geadelde welgevallen aan schoone lichaamsvormen van grof zinnelijke bekoring gescheiden houdt. Sedert hij het huis op de Jodenbreestraat betrokken had, was door Rembrandt, vooral ook, omdat hij meer dan één vertrek tot kunstkamer had ingericht, de omgang met zijne leerlingen eenigszins gewijzigd. Zij werkten niet zoo gestadig als vroeger in zijne woning; het teekenen en schilderen naar het levend model had door hen daar niet meer plaats. Daarentegen vond Rembrandt zelf, juist sedert hij het laatst verhuisd was, voor de bijzondere gaven van opvatting en uitvoering, welke hem eigen waren en welke hij door gestadige oefening tot de hoogste volkomenheid trachtte te brengen, de rijkste stof. Voor zijne bijbelsche tafereelen leverde de joodsche bevolking, die zich bij voorkeur in die wijk van Amsterdam ophield, de beste modellen, welke hij wenschen kon en hij maakte er ruimschoots gebruik van. Grijsaards, wien de zilverwitte baard tot de borst neerhing, die het hoofd met een kapje bedekt en een wijden mantel met mouwen om de leden geslagen hadden, zij stonden stilzwijgend voor hunne deuren het straatgewoel gade te slaan, of ook twee, drie, meerderen pratend op den hoek eener straat bijéén, een Eli, een Simeon, een lid van het Sanhedrin, een Susannaboef. Mannen van min of meer rijpen leeftijd liepen heen en weder; hunne gelaatstrekken, hunne houding en hun gang gaven allerlei schakeeringen te aanschouwen, van de fijne deftigheid van een Gamaliël tot de bloeddorstige ruwheid van een Barabbas. Vrouwen zaten alleen of met hunne kinderen
| |
| |
op stoep of op straat; er leunden er uit de vensters der bovenverdiepingen, sommigen in stil nadenken verzonken, als in heimwee naar het land ‘waar de morgenzon ontwaakt,’ Mariaas van Bethlehem en Mariaas van Bethanië; anderen babbelend en kijvend en tierend, dartel en wulpsch, eene Herodias, eene Salome! De schilder had slechts rond te zien en hetzij de zonnestralen die menigte beschenen, hetzij de sneeuwvlokken over haar heen dwarrelden, hij zag in onuitputtelijke verscheidenheid allerlei beelden, die hem, zoo vaak hij penseel of graafijzer ter hand nam, als modellen dienen konden. Bovendien van tijd tot tijd trad hij deze en gene woning, waar hij bekend was, binnen en deed ook met de tooneelen, welke geboortehuwelijks-, en sterfgevallen te voorschijn riepen, zijn voordeel.
Zoo was hij dan ook in een armoedig jodengezin gekomen en had daar een vroolijk gezelschap aangetroffen. Hoewel het vertrek bekrompen en schraal van meubels voorzien was, hoewel de kleederen der dischgenooten schamel moesten heeten en dagelijksche ontbering op menig aangezicht te lezen stond, toch was er een feestmaal aangericht. De schilder kon zijne verwondering niet ontveinzen, maar de reden werd hem spoedig medegedeeld: de oudste dochter des huizes was verloofd en zou over eenige weken haar bruiloft vieren. Daar zat zij eenvoudig, armoedig zelfs gekleed; naast haar de jeugdige stamgenoot, wiens huisvrouw zij worden zou; nabij haar de ouders, die zich in het geluk hunner kinderen verheugden en voorts rondom den disch, broeders en zusters en verwanten. Rembrandt groette en werd hartelijk welkom geheeten, en toen hij, na de aanleiding tot deze feestelijke bijeenkomst vernomen te hebben, bij de tafel schikte en zoodra hij daartoe de gelegenheid schoon zag, een dronk op het welzijn van het jonge paar instelde, was er niemand in het gezelschap, die zich door zijn bijzijn niet vereerd, en door zijne welwillende woorden niet gestreeld gevoelde, niemand ook die er aan dacht, om het voorstel, waarmede hij voor den dag kwam, af te slaan.
Hij wist het ook op zulk eene wijze in te kleeden, dat hij eene gunst scheen te vragen, terwijl hij inderdaad slechts eene overeenkomst wenschte te sluiten, die voor de behoeftige jongelui zeer voordeelig was. Vleiend gaf hij het verlangen te kennen om de schoone bruid te mogen portretteeren, en terwijl hij aan den bruigom en de ouders eene geldelijke belooning toezegde, die hunne toestemming wel afdwingen moest, stelde hij
| |
| |
aan de bruid zelf voor, hoe hij haar schoon beeld in den glans van rijkdom en weelde, op het paneel zou brengen. Hij overwon ook alle bezwaren, die zich nog onwillekeurig voordeden; met vriendelijke scherts, met voorkomende toegeeflijkheid wist hij ze uit den weg te ruimen. Hij verlangde immers niets meer dan dat de bruid in haar dagelijksch gewaad eenige uren in zijn atelier zou komen doorbrengen, hem daar als het ware zou komen bezoeken; hij vond het zelfs wenschelijk, dat hare moeder haar zou vergezellen; hij liet doorschemeren hoe het hem reeds door het hoofd speelde, dat ook zij op het paneel een plaatsje krijgen zou. Toen hij vertrok, was alles afgesproken en nadat hij met een geldelijk voorschot, dat hij aan de moeder in handen wist te spelen, op zijn wensch nog eens had aangedrongen, werden de dag en het uur, waarop de vrouwen tot hem zouden komen, vastgesteld.
Bij zijne tehuiskomst deelde hij terstond aan Saskia mede, welke blijde ontdekking hij gedaan had, en welk plan hij voor het schilderstuk reeds had opgevat. Hij zou het jodenbruidje bijna ten voeten uit portretteeren; in een prachtig gewaad zou hij haar voor een kaptafel laten zitten, met iets in de hand, bij voorbeeld een toegevouwen papier, als het ware haar huwelijkscontract, en aan de moeder zou hij een plaatsje geven achter de kaptafel, als eene kamenier, die toezag of haar meesteres nog iets noodig had, eenig versiersel wellicht, dat zij kon aanreiken uit het juweelkistje, waarmede hij de ruimte voor den spiegel op de kaptafel zou aanvullen.
Saskia hoorde hem onergdenkend aan, want Rembrandt werkte wel nooit naar een levend vrouwelijk model in zijn atelier, zonder dat eenig gevoel van ergernis bij haar opkwam, maar zij had die onvermijdelijke gewoonte voor zich zelf leeren beschouwen als de schaduwzijde van zijne kunstenaarsloopbaan, op welke zij hem voor het overige met ingenomenheid vergezelde. Was het model jong en schoon, dan kostte het haar soms nog moeite, om eene opwelling van jaloezie te onderdrukken; zelfs rees wel eens een zweem van dat onbehagelijk gevoel bij haar op, als zij zag met hoeveel bekoorlijkheid haar echtgenoot een door ouderdom gerimpeld gelaat en grijze haren kon voorstellen, maar zij had nog nooit, noch in zijne woorden, noch in zijne houding, noch in zijn oogopslag iets bespeurd, dat die ijverzucht voedde en langzamerhand was zij er toe gekomen, om zonder tegenzin ook over zijne vrouwelijke modellen met hem te spreken.
| |
| |
Zij merkte echter zeer goed op, dat hij met het model, hetwelk hij thans gevonden had, zich een bijzonder gelukkigen arbeid beloofde en hij zelf gaf haar alzoo reeds aanleiding om met buitengewone aandacht moeder en dochter, vooral de laatste, toen zij op den bestemden tijd aankwamen, gade te slaan. Saskia kon ook niet ontkennen, dat Rembrandt bij deze gelegenheid weder toonde, hoe goed hij zijne modellen wist te kiezen. De jodin was zoo schoon, dat Saskia alleen door de kracht der gewoonte en door bijzondere zelfbeheersching de ergernis kon onderdrukken, welke gewekt werd door de gedachte, dat haar echtgenoot die schoonheid trek voor trek bestudeeren zou. Evenwel van dat gevoel bleef weinig meer over, toen hij met zijn werk eerst bezig was; hij bleef bij zijn eerste plan van ordonnantie en Saskia vond aanvankelijk niets, dat het vermoeden wekken kon of een ander welgevallen dan dat van den kunstenaar in zijn schilderachtig model, een ander gevoel dan zuiver kunstgevoel zich bij hem gelden deed. Het portret was zelfs bijna voltooid, toen hare sluimerende jaloezie plotseling krachtig ontwaakte. Door een heftigen schok, bij een voorval dat spoedig daarna plaats greep, werd die ijverzucht bovendien in hooge mate versterkt en zoo kwam Saskia van Ulenburgh tot het keerpunt van haar leven.
Op een namiddag was Krul aan den schilder en zijne vrouw weder een bezoek komen brengen. Toevallig hadden zij elkander sedert eenige weken niet ontmoet, hoewel zij elkanders vriendschap steeds op prijs stelden en de groet van den dichter werd met een hartelijk ‘welkom!’ beantwoord.
‘Ik heb gisteren nog gedacht,’ zeide Saskia, ‘zou Krul niet eens aankomen?’
‘Waarmede hebt gij het toch zoo druk gehad?’ vroeg Rembrandt, ‘Met ijzer smeden of met verzen smeden?’
‘Met het een zoowel als met het ander,’ antwoordde Krul, terwijl hij in de ruime woonkamer, waar de keuze en rangschikking der meubels van welvaart en goeden smaak getuigden, aan de breede vierkanten tafel tegenover Rembrandt en Saskia plaats nam. ‘Ik heb over het gemis van klanten gelukkig niet te klagen en het wil met de poëzie ook goed vlotten.’
‘Een nieuw spel voor de Rederijkers?’ vroeg Saskia.
‘Of minnedichten?’ vroeg Rembrandt.
‘Neen,’ vertelde Krul; ‘niets van dien aard. Ik ben ernstig gestemd tegenwoordig.’
| |
| |
‘Dan hebt ge zeker een treurspel gemaakt?’ giste Rembrandt.
‘Ook dat niet! Ik ben aan een leerdicht bezig, een godsdienstig en zedelijk vertoog over het ontwijken en afstand doen van de wereld en hare begeerlijkheid!’
‘Dat is toch geen ernst? Wij zijn nog zoo jong!’ Saskia glimlachte.
Rembrandt stemde met haar in en verzekerde, dat hij voor de eerstvolgende jaren volkomen tevreden was met het huis, dat hij onlangs had betrokken, al ontkende hij volstrekt niet, dat het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen nog beter wezen zou. ‘Maar gij kent zeker uw leerdicht van buiten,’ ging hij voort. ‘Laat ons er een stuk van hooreń?’
‘Gij hoort er heden niets van,’ zeide Krul. ‘Ik weiger om mij te laten uitlachen, want dat zit er op; ik zie, dat gij beiden het niet zoudt kunnen laten.’
‘Wij zouden er niet mede spotten,’ zeide Saskia vergoelijkend.
‘Waarlijk niet!’ bevestigde Rembrandt; ‘maar Krul! gij hebt gelijk; bij het werk, waar ik aan bezig ben en wat mij goed van de hand gaat, zou het beter passen als gij met een bruiloftsgedicht waart aangekomen.’
‘Wat stelt het stuk dan voor?’ vroeg Krul.
‘Ik portretteer eene bruid en eene mooie bruid ook!’ Vroolijk klonk de toon, waarop Rembrandt sprak, en hij wreef zich de handen bij de gedachte aan zijn prettig werk en zag met een schitterenden oogopslag Krul aan.
‘Hij heeft nu eene jodin, hier uit de buurt, tot model!’ zeide Saskia droogjes.
‘Dan begrijp ik, dat gij zoo lang uit de smederij zijt weggebleven,’ hernam Krul. ‘Gij hebt het zoeken naar die bijzondere verdeeling van licht en schaduw, welke gij meent te kunnen ontdekken, opgegeven, of hebt gij misschien in een ander stuk uw doel zoo ver bereikt, dat gij de lichtspeling in mijne smidse niet meer noodig hebt te zien?’
‘Mis geraden!’ bracht Rembrandt daartegen in; ‘het is wel waar, dat ik vrij wat gevorderd ben in den laatsten tijd, maar ik kom toch spoedig mijne verbeelding weer eens opfrisschen, want vooral wat den donkeren achtergrond aangaat, voldoe ik mijzelf nog volstrekt niet. Ik heb nu evenwel een model, dat als het ware een uitstekend licht op het hoofd draagt!’
‘Hoe meent ge dat?’ vroeg Krul. ‘Op het hoofd? Als
| |
| |
gij van lichten in het hoofd spraakt, zou ik aan oogen denken, maar....’
‘O!’ riep Rembrandt uit, terwijl hij van zijn stoel opstond en het vertrek begon op en neer te wandelen. ‘Zij heeft prachtige oogen! Zij is eene jodin, weet ge.’
‘Dat heb ik hem reeds gezegd,’ herinnerde Saskia Zij sprak kalm, ernstig. Zij meende alzoo haar echtgenoot weder tot zitten te brengen en de hartstochtelijke ingenomenheid van den kunstenaar met zijn model, te matigen. Maar Rembrandt gaf daar geen acht op; hij bleef zich door de kamer bewegen en zocht naar de beste woorden, om de schoonheid van de jodenbruid aan Krul te doen gevoelen. Hij was blind voor zich zelf; trouwens er behoort dikwijls eene groote mate van zelfkennis toe, om terstond de eerste kiemen van een oprijzenden hartstocht op te merken; daarentegen treft ons niet zelden de treurige verrassing, dat neigingen, welke wij zelf afkeuren, onopgemerkt en onbestreden tot een zekeren wasdom bij ons gekomen zijn.
‘Nu, Krul!’ ging de schilder onbesuisd voort; ‘gij kent het edele joodsche type; zij is er een prachtig voorbeeld van. Zij is eene volwassen vrouw, met flink gevormde schouders, met eene hoog gewelfde borst en een stevigen hals. Ik heb daarvan ook partij getrokken; ik heb haar natuurlijk niet in haar armzalige plunje, maar in een vorstelijk gewaad op het paneel gebracht en dat gewaad langs hals en borst laag genoeg opengelaten, dat het heldere wit van een snoer paarlen krachtig op de donkere huid kon uitkomen.’
‘Gij houdt veel van paarlen en zulke sieraden,’ merkte Krul glimlachend aan; ‘te veel, zeggen sommigen.’
‘Och, laat de lastertongen praten!’ Rembrandt glimlachte ook. ‘Wij houden van paarlen, niet waar Saskia?’
‘Zeker,’ antwoordde zij; ‘maar ik hoop toch, dat gij aan de jodin niet mijn paarlsnoer hebt omgedaan?’
‘Kom!’ zeide Rembrandt, die niet nadacht over den oorsprong van de wrevelige versmading, die in Saskia's woorden doorstraalde; ‘alsof dat noodig was. Ge weet, ik heb die dingen zoo dikwijls geschilderd, dat ik niet zou mistasten, al zag ik er in een jaar geen!’
Weder wendde hij zich tot Krul: ‘En haar gelaat is bijna zuiver ovaal, de kin springt een weinig vooruit, maar dat doet aan den mond geene schade, want krachtig komen de frisch
| |
| |
roode lippen vooruit; zij heeft een smallen en zacht gebogen arendsneus en helder zwarte oogen met lange wimpers onder fijne wenkbrauwen.’
‘Maar het licht op haar hoofd?’ vroeg Krul nieuwsgierig.
‘Dat zit in haar prachtig hoofdhaar!’ zeide Rembrandt. ‘Gij weet, dat enkele jodinnen blond zijn. Nu, zij is blond, heerlijk mooi blond. Het is eene zonderlinge kleur: het is niet dat grijsblond, dat bij het klimmen der jaren bijna onmerkbaar verkleurt; het is niet dat rosse blond, dat een oranjetint heeft, maar het is die matte goudkleur, die, als het haar in rust, glad gestreken is, aan een kap van dat edel metaal denken doet.’
‘Zooals de Friesche vrouwen dragen?’ Krul richtte de vraag tot Saskia. Zij was immers eene Friezin van geboorte en ook nadat zij zich naar Amsterdam metterwoon had begeven, had zij nog meermalen eenige weken, zelfs in gezelschap van haar echtgenoot, in Friesland doorgebracht, maar Saskia antwoordde onverschillig: ‘Ik weet het niet, ik heb het haar van de Jodin niet zoo nauwkeurig beschouwd.’
‘Neen!’ hernam Rembrandt; ‘daar gelijkt het niet op, althans op mijn schilderij niet. Want ik merkte op, dat zij het haar niet volkomen glad strijken kon; het is, zonder juist te krullen, van nature golvend. Zij droeg het in vlechten; ik heb haar gevraagd het los te laten neerhangen en toen zij het vrij van haar kruin langs hals en nek over hare schouders liet nedergolven, zag ik in dat blond niet alleen leven maar ook licht, licht zooveel, als ik op mijn schilderij noodig had en ik heb het er ook op overgebracht.’
‘Gij schijnt over uw model bijzonder tevreden,’ merkte Krul aan.
‘Ik heb er nooit een beter gehad,’ verklaarde Rembrandt, ‘en daarbij heeft zij nog in haar voordeel, dat zij nauwelijks meer dan een enkel woord spreekt. Ik geloof eigenlijk, dat, als hare moeder er niet op had aangedrongen, omdat er iets mede te verdienen was, zij zou geweigerd hebben om als model te zitten.’
‘Kijkt zij dan niet knorrig?’
‘Daar heb ik niet over te klagen. Een enkelen keer heb ik haar zelfs door mijne bewondering, vooral terwijl ik hare prachtige haren afschilderde, een glimlach afgedwongen.’
‘Ik moest dat portret eens zien,’ zeide de dichter, ‘wie weet, of ik er niet een vers op maak.’
| |
| |
‘Wacht dan, totdat het geheel voltooid is,’ antwoordde de schilder, ‘het wordt nu ook al schemerdonker. Maar zoudt gij op haar of op mijn schilderij een dichtstuk kunnen vervaardigen? Hoe zoudt gij dat overeenbrengen met uw voornemen om de wereld en hare begeerlijkheid te ontvluchten?’
‘Dat weet ik zelf waarlijk ook niet,’ bekende Krul, ‘maar met uw lof der schoonheid hebt gij mij in een vorig tijdperk van mijn leven verplaatst.’
‘Toen hebt gij mooie verzen gemaakt, dat is zeker! Wat nu nog komen zal, moeten wij afwachten!’ plaagde Rembrandt.
Krul liep echter niet in den val. ‘Geduld!’ zeide hij, ‘Geduld, tot ik eens weerkom. Het wordt ook mijn tijd! Brengt ge mij den Dam over?’
Rembrandt had er niets tegen en zij gingen de straat op.
Saskia bleef alléén. De mannen hadden haar vriendelijk gegroet, Rembrandt had haar zelfs een kus gegeven en toch verliep er eenige tijd, éér zij van haar stoel opstond, het licht ontstak en met behulp van hare dienstbode den avonddisch bereiden ging.
Was zij jaloersch? Had zij reden om jaloersch te zijn? Zij kon er zich niet behoorlijk rekenschap van geven.
Rembrandt had niets meer gezegd, dan wat van een kunstenaar, ten hoogste tevreden over een model, naar hetwelk hij gelukkig heeft gewerkt, kon verwacht worden! Ja, hij had de schoonheid van de Jodin geprezen, bijzonder de pracht van haar blond hoofdhaar geroemd, maar was dat niet natuurlijk, daar dit model juist voor zijne kunstopvatting, voor zijn talent zoo volkomen gepast bleek? Zeker de overgang tot een ander gevoel zou licht kunnen plaats grijpen, maar kon zij er Rembrandt van verdenken?
De Jodin sprak bijna niet, had hij gezegd; maar toch zij glimlachte soms en de hartstocht, die sommigen doet verstommen, kon diezelfde hartstocht niet eene vrouw, die in zelfbeheersching langen tijd gezwegen had, eindelijk bij het een of ander voorval, dat aan die zelf beheersching een einde maakte, in een onwederstaanbaren woordenvloed doen uitbarsten?
O, als Krul onder de wereld en hare begeerlijkheid ook Saskia's huwelijksgeluk verstond, dan zou zij nooit in zijne minachting deelen en ook niet, als hij de kunst, de kunst van haar echtgenoot zou geringschatten!
Toch was het jammer, verdrietig, pijnlijk, dat die kunst niet zonder modellen kon beoefend worden, dat Rembrandt althans
| |
| |
telkens uit het leven zelf de bezieling voor zijn arbeid putten moest.
Maar zij zou hem niets van dat alles zeggen; zij vreesde hem te beleedigen; zij versmoorde al die onaangename gedachten, éér hij te huis kwam. Naar gewoonte, met een glimlach op de lippen ontving zij hem en zij waakte zorgvuldig, dat geen enkel woord hem verried aan welke pijnlijke overweging zij was ter prooi geweest.
Hij werd dus ook niet door haar gewaarschuwd, door geene zijdelingsche toespeling, door geene schertsende plagerij tegen een zinnelijk welbehagen, dat de grenzen der kunst overschreed, en toen hij in haar bijzijn zich zonder naden ken of overleg eene vrijheid veroorloofde, die, terwijl hij juist tegenover haar stond, zijn geweten deed spreken, schrikte hij van die ontdekking. Het portret was voltooid, voor de laatste maal was het model in zijn atelier, hij had aan zijn stuk niets meer te doen; hij wilde slechts nog eens in bijzonderheden het door hem geschilderde beeld met het oorspronkelijke vergelijken: hij vond niets meer te wijzigen of te verbeteren en, in de overtuiging van een welgeslaagden arbeid volbracht te hebben, riep hij Saskia, opdat zij er ook het oog eens over zou laten gaan; de eene of andere kleinigheid, die, zonder aan de waarde van het stuk afbreuk te doen, het toch voor de toeschouwers zou ontsieren, kon hem zijn ontgaan. Zij had echter niets aan te merken; zij was dien dag ook bijzonder vroolijk. Rembrandt had het reeds opgemerkt, hij had er echter niet over nagedacht, of voor die vroolijkheid eene bijzondere reden bestaan kon; hij zelf was evenzoo gestemd. Was niet een kunstwerk gelukkig voltooid?
Saskia richtte ook eenige vriendelijke, zelfs vleiende woorden tot de jodenbruid, die ook beleefd hoewel schroomvallig antwoordde. De oude vrouw was spraakzamer en deelde uit eigen beweging aan Saskia allerlei bijzonderheden aangaande hare familie, hare huishouding en het huwelijk van hare dochter mede. Saskia stond met haar bij het schilderij, dat voor het raam, in het heldere daglicht was geplaatst. Rembrandt stond achter zijn model; hij kon alzoo in den toiletspiegel, welken hij op de tafel had gezet, haar gelaat bijna naast haar portret zien. De Jodin had de schoone blonde haren nog eens weder ontsnoerd; zij hingen golvend neder over de leuning van den stoel, want zij zat, zooals de schilder haar terstond, toen hij met zijn arbeid begon, geboden had, een weinig achterover.
| |
| |
‘En moet dit mooie haar nu werkelijk op uw trouwdag afgeknipt?’ vroeg Rembrandt, terwijl hij door den spiegel de jodenbruid aanzag.
‘Ja!’ zeide zij onverschillig. ‘Althans spoedig daarna!’
Hare moeder had de vraag gehoord en begon, terwijl zij zich bijzonder tot Saskia richtte, een wijdloopig verhaal van al de plechtigheden, die bij het sluiten van eene huwelijksverbintenis onder de Joden werden in acht genomen. Saskia luisterde, want zij hoorde veel, dat haar onbekend was en zonderling voorkwam, maar zij zag tevens, dat Rembrandt's handen in het prachtige haar grepen en de golvende lokken ophieven en langzaam lieten nedervallen; zij zag, hoe hij zich vooroverhoog en op dien met dat golvend licht gekroonden schedel een kus drukte; zij zag, hoe de jodenbruid met de oogen door den spiegel tot hem opgeslagen glimlachte en zij hoorde de oude vrouw niet meer, toen Rembrandt uitriep: ‘Dit schoone hoofd berooven van dit schoone sieraad, het is waarlijk schande!’
Noch het woord, noch de daad was de vrucht van eenig overleg; dat hij zoo iets doen, zoo iets zeggen zou, Rembrandt zelf had er eenige oogenblikken vroeger geen flauw vermoeden van gehad. Hij handelde met eene aandrift, tegen welke hij zich zeker zou verzet hebben, indien hij aan verzet had gedacht; terwijl hij de Jodin op het hoofd kuste en zijne. handen in haar gouden lokken woelde en hij haar glimlach opving, merkte hij de zinnelijke bekoring, die hem medesleepte, nog niet eens op. Nauwelijks echter had hij zich weder opgericht, of zijne verblinding week. Vrijmoedig kon hij eerst nog Saskia aanzien, maar toen hij opmerkte, dat zij doodsbleek was geworden en hem aanstaarde met eene uitdrukking in haar gelaat, welke hij daar nog nooit had waargenomen, gevoelde hij, dat een donkere blos zijn gelaat gloeiend rood verfde; beschaamd sloeg hij de oogen neer; hij begreep, dat, al zat de kunst hem in het bloed, hij toch vallen kon.
De eerste opwelling van zijn gemoed dreef hem aan, om naar Saskia toe te loopen, de armen om haar heen te slaan en haar hoofd te doen rusten op zijn hart, dat haar immers niet ongetrouw geworden was; hij hief reeds weder de oogen tot haar op, maar nog stond op haar gelaat diezelfde uitdrukking van verontwaardiging, welke hij reeds opgemerkt had, en zij scheen hem terug te wijzen. Hij deed daarom slechts een paar schreden achterwaarts en nam, terwijl hij zijne verlegenheid
| |
| |
zocht te overwinnen, het onrustig kloppen van zijn hart tot bedaren trachtte te brengen en eenige onschuldige woorden tot een volzin poogde te zamen te voegen, den schijn aan, alsof hij slechts nog eens zijn schilderwerk aan zijn model had willen toetsen. Saskia beijverde zich ook om hare ontroering te overmeesteren; haar gelaat had de gewone kleur reeds herkregen en zij scheen alweer naar de oude vrouw te luisteren, toen Rembrandt beleefd te kennen gaf, dat hij zijn model niet meer noodig had en dat hem niets meer te doen overbleef dan den prijs, welken hij had toegezegd, te betalen. Die afrekening was spoedig gevonden; er werden nog eenige woorden van dank en waardeering gewisseld; Rembrandt en Saskia deden de jodenbruid en hare moeder uitgeleide naar de straat.
Toen zij vertrokken waren en de deur achter haar gesloten was, spraken de schilder en zijne vrouw niet tot elkander; zij zagen elkander zelfs niet aan. Saskia liep langzaam, met het hoofd diep voorovergebogen, naar haar binnenvertrek. Rembrandt haastte zich de trap op naar de bovenkamer, welke hij tot eene bewaarplaats van allerlei kunststukken en zeldzaamheden had ingericht.
Hij bleef daar, bezig in schijn met het rangschikken van eenige nieuw aangekochte voorwerpen, maar in waarheid voortdurend in gespannen verwachting naar hetgeen hij van Saskia te wachten had, terwijl hij zich zelf bittere verwijten deed. Hij erkende, dat hij niets wist in te brengen om zich tegenover Saskia te rechtvaardigen en hij zou het ook niet beproeven. O, hij overwoog wel dat, hetgeen hij gedaan had, eigenlijk geen noemenswaard vergrijp kon heeten, dat er in menig gezin niet eens op gelet, of dat het hoogstens met een schertsend woord opgemerkt zou zijn, maar hij greep die verontschuldiging niet aan. Hij ontveinsde zich niet, dat zijn blos aan Saskia de eerste kiem van zinnelijke bekoring verraden had en, zou het hem pijnlijk hebben aangedaan, indien zij zich daarvoor onverschillig had betoond, hij besloot, al zouden anderen in zijn geval van geen vergrijp willen hooren, hij zou zich hare berisping getroosten, haar verwijt zelfs geduldig verdragen; hij was eindelijk, meende hij, op alles wat zij zeggen kon voorbereid. Hij had echter niet kunnen rekenen op de verrassing, welke hem wachtte, toen hij weder beneden kwam.
Hoe Saskia, zoolang hij zich op de bovenkamer bevond, den tijd had doorgebracht, zou hij maar niet vragen. Hij had haar
| |
| |
door het benedenhuis hooren rondloopen; zij was ook in zijn atelier geweest. Allerlei droevige gedachten waren haar zeker door het hoofd gegaan. Zou zij beproefd hebben, of zij hem kon verontschuldigen? Zou zij misschien tot de erkenning zijn gekomen, dat zij zich al te zeer geërgerd had? Zou zij het geheele voorval zijn gaan opvatten als eene losse grap, die niets beteekende en geen ernstig overleg waardig was? Maar dan moest in hare denkwijze eene plotselinge, eene onmogelijke wijziging zijn gekomen! Of had haar overweging haar toorn nog meer opgezweept? Had de opgewekte ijverzucht in allerlei spoken der verbeelding voedsel gevonden? Had zij zich diep ongelukkig gevoeld? Wellicht schreiend den tijd doorgebracht? Maar dan was van die tranen toch geen spoor meer op haar gelaat te vinden; geen toornigen trek, geen blik van verontwaardiging kon Rembrandt ontdekken. Saskia zat bij de tafel, welgemoed, vroolijk zelfs, zooals hij terstond opmerkte, en vriendelijk keerde zij het hoofd van haar handwerk, dat zij op de tafel nederlegde, tot hem; met een glimlach schoof zij zijn stoel dicht naast den haren. ‘Komt gij hier zitten, Rem?’ Helder klonk hare stem, teeder inderdaad.
Hij was een weinig schuchter binnengekomen, wel niet met karakterlooze vreesachtigheid en ganschelijk niet geneigd om te vergeten, dat hij en als heer des huizes en als waarachtig kunstenaar onvervreemdbare rechten had, maar toch zeer gewillig om zich menig hard woord te getroosten. Haar hartelijk welkom in de huiskamer verraste hem dus aangenaam en toen hij naast haar zat, sloeg hij welgemoed zijn linkerarm om haar hals en trok haar naar zich toe, zoodat haar hoofd op zijn schouder rustte.
Zij liet zich dat ook glimlachend welgevallen niet alleen, maar zij scheen die houding ook verkozen te hebben, zoo vertrouwelijk vlijde zij zich naast hem neder en zeide: ‘Ik heb wat nieuws te vertellen, Rem!’
‘Zoo?’ vroeg hij verwonderd. ‘En wat is dat?’
‘Hebt gij niet opgemerkt, dat ik van morgen bijzonder vroolijk gestemd was?’
‘Ja, waarlijk! waarom?’
‘O, Rem! Hoor eens!’ Zij vatte zijn hoofd met beide hare handen en bracht hare lippen aan zijn oor en fluisterde hem iets in.
Weder rees een blos op zijn gelaat, maar thans, even als ook
| |
| |
op het hare en van ongeveinsde vreugde. ‘Saskia! Saskia!’ riep hij uit en trok haar dichter nog naar zich toe: ‘Is het waar, Saskia? Welk een zegen!’
‘Hoe gelukkig, niet waar?’ stamelde zij.
‘O!’ Hij had haar op zijne knie en sloeg de armen om haar heen en kuste haar. ‘Wat een genot zal het zijn, als wij weer een kleintje in de wieg hebben. Een meisje of een jongen, om 't even!’
Zij ook kuste hem en lachte vroolijk, maar tegelijk biggelden enkele tranen langs hare wangen. ‘Recht gelukkig, niet waar?’ vroeg zij nog eens.
‘Eene tijding, als of ik een koningrijk had veroverd,’ riep hij uit.
‘Maar dan moet gij mij nu ook iets beloven, Rem?’
‘Vraag maar!’
‘Zult gij stellig mijn verzoek toestaan?’
‘Ik denk het wel!’
‘Beloof mij dan,’ zeide zij en zag hem ernstig aan, ‘verzeker mij met uw woord als man, dat ik voortaan, ik alleen uw model zal zijn; als gij er weer een noodig hebt, dan roept ge mij, geene andere, maar mij, altijd mij!’
Hij zweeg een oogenblik onthutst. Hij begreep, hoe zij tot die vraag gekomen was; hij kon haar verzoek niet als onbillijk, als ongewettigd afwijzen, maar toch de bezwaren, welke aan zijne toestemming verbonden waren, stonden hem op eenmaal zoo levendig voor den geest, dat hij weifelde.
‘Nu?’ vroeg zij, ‘belooft ge het mij?’ Zij liet haar hoofd weder op zijn schouder rusten en Rembrandt voelde, dat zij trilde van ontroering, terwijl zij zijn antwoord afwachtte.
‘Gij vraagt veel, Saskia,’ zeide hij.
‘Te veel?’
‘O!’ hernam hij; ‘ik spreek niet voor mij zelf, maar voor u. Gij doet een eisch, waarvan gij, vrees ik, de gevolgen niet overziet.’
‘Als gij het mij niet toestaat,’ fluisterde zij, ‘dan zou ik kunnen wenschen het uur, waarin ons kind moet geboren worden, niet te beleven.’
Hij gaf zich gewonnen. ‘Welnu, het zij zoo!’ beloofde hij; ‘geene andere vrouw zal meer mijn model zijn! Gij en gij alleen.’
‘Ik heb uw woord!’ juichte zij. Vroolijk sprong zij op, nadat zij hem nog eens had gekust.
| |
| |
Helaas! Zij was blijde, zij bedankte hem, omdat hij haar vergunde voor hem, voor zijne kunst eene taak op zich te nemen, die door overspanning, naar ziel en lichaam beide, binnen weinige jaren hare levenskracht verteren zou.
Er was ook nauwelijks een jaar na dezen dag verloopen, of Saskia gevoelde, dat het gewicht van de taak, welke zij begeerd had, haar pijnlijk kon nederdrukken en spoedig daarna wist zij, dat zij als moeder groote offers brengen moest, als zij haren echtgenoot aan zijne belofte wilde houden. Hij gaf haar, wel is waar, volstrekt geene aanleiding om te vermoeden, dat hij zich van die belofte wilde ontslaan, en het was slechts toevallig, dat hij in den eersten tijd, tot een maand of wat na Saskia's bevalling, minder behoefte aan een vrouwelijk model had. Toen het echter daartoe kwam en zij, meer dan vroeger, uren achtereen in zijn atelier doorbracht, nam ook hare belangstelling in zijn werk, waar zij toch nooit onverschillig voor geweest was, nog toe, en die belangstelling werd bovendien in hooge mate aangevuurd door hare deelneming aan Rembrandt's levenservaring. Hij verkeerde namelijk in het glansrijk tijdperk van zijn gelukkigst welvarend huiselijk leven, maar tegelijk in het moeielijkste van zijne kunstenaarsloopbaan.
Hij was zoover gekomen met zijne schakeering en vermenging van licht en schaduw, dat hij zich, ook in de grilligste verdeeling of vereeniging van die twee bestanddeelen, bij het gebruik van de meest uiteenloopende zuivere zoowel als gemengde kleuren, door geene onoverkomelijke zwarigheden meer belemmerd gevoelde, maar daarmede had hij tevens de grenzen overschreden van het gebied, waar de groote menigte der beschouwers hem volgen kon. Wellicht zou hem dit nog weinig hebben geschaad, als de zoogenaamde kunstbeschermers en de kunstbroeders vooral eenparig zijne partij gekozen hadden; het gebeurt niet zelden, dat de groote menigte prijst, wat zij zelve noch begrijpen noch waardeeren kan, alleen door het gezag van hen, aan wier oordeel zij waarde hecht, daartoe bewogen. Zulk een gezag deed zich echter voor Rembrandt niet gelden en niet uit opzettelijke miskenning van zijn genie onthielden de meesten hem hun lof. Het scheen hun inderdaad toe, dat hij moedwillig de geijkte vormen der kunst verloochende en dat hij op een doolweg was geraakt, daar hij alles, wat zijne grillige verbeelding hem voorschiep, ook onbeschroomd
| |
| |
met eene stoute hand op het paneel durfde overbrengen. Daarom ontgingen hem bestellingen, op welke hij billijk had mogen rekenen, en al kon noch wilde hij het talent miskennen van de schilders, die nu en dan door stedelijke of bijzondere vereenigingen, door regeeringspersonen of voorname burgers uit andere plaatsen tot het vervaardigen van grootere of kleinere stukken ontboden werden, die ondervinding viel hem toch hard.
Evenwel hij wist zich te handhaven en te troosten. Had hij niet zijne verzameling van kunstwerken van allerlei aard, die hem, als zijn eigen werk niet vlotten wilde, den geest verfrischten? Had hij niet de oude vrienden, die hem getrouw bleven, en gelukte het hem niet soms om nieuwe te verwerven? En had hij niet zijne Saskia, die zijne kunstopvatting, hoe meer zij er met hem over sprak, ook des te beter leerde begrijpen, die met hem mede begon te zien, en aan zijn volhardend streven een werkzaam aandeel nam?
Zij behoefte het zich ook niet te ontveinzen, dat zij hem tot steun was; zij mocht er zich op verhoovaardigen, want hij kwam er dikwijls rond voor uit. Zij was zijn model, de deelgenoot zijner plannen en beschouwingen, gelijk zij zijne geliefde was en de moeder van zijn kind, maar zij had ook de lasten van die lusten te dragen, den last van zijne prikkelbaarheid en eigenzinnigheid. Zij moest buigen onder die raadselachtige zelfzucht, waarmede een worstelend genie zich baan breekt en alles prijsgeeft voor die ééne overwinning, waarin zijn eigen zaligheid ligt, terwijl zij ook der wereld ten zegen is.
‘Als ge morgen ochtend wat vroeg wilt gereed zijn, dan zult gij eens zien, welk een kostelijk plan ik ontworpen heb,’ had Rembrandt gezegd, nadat hij zich een half uurtje met de aanschouwing en liefkozing van vrouw en kind verlustigd had.
‘Welk plan?’ had Saskia gevraagd, terwijl zij haar dochtertje, dat zij aan haar borst gelaafd had, op haar schoot legde en haar echtgenoot nieuwsgierig aanzag.
‘Kom maar zoo spoedig als mogelijk is, mijn beminnelijk model!’ had hij vleiend bevolen en daarbij beloofd: ‘weelderiger dan nog ooit zal ik uw beeld schilderen.’
En zij was gekomen. Zij had haar kind aan de zorg van hare dienstbode toevertrouwd, hare huiselijke zaken vlug geregeld en zij zat in een hoogen zetel. Zij was door Rembrandt getooid in een prachtig Oostersch gewaad, dat hij van een schipper op Oost-Indië gekocht had; in breede plooien hing
| |
| |
het over hare schouders en werd laag op de borst door eene ketting van kostbare steenen bijeengehouden. De wijde mouwen lieten hare armen grootendeels onbedekt en dus ook de parelsnoeren, die er als armbanden omgeslagen waren. Saskia's licht kastanjebruin haar had Rembrandt achterwaarts over de ooren gestreken, maar de neerhangende lokken zoo gerangschikt, dat zij, zonder den hals te verbergen, over hare schouders neerkronkelden en hij had uit verschillende voorwerpen, welke in zijn bezit waren, een sieraad weten samen te stellen, dat voor eene kroon kon doorgaan en haar dat op het hoofd gezet.
‘Ziet ge welke plaats gij op het doek moet innemen en wat het tafereel moet voorstellen?’ vroeg hij.
‘Ik kan het bijkans raden!’ was haar antwoord.
‘Ja!’ zeide hij; ‘gij zijt Esther op het feestmaal bij koning Ahasveros!’ Hij wees haar aan, hoe hij wenschte dat zij zitten zou; hij zocht met haar een voorwerp in de kamer uit, waarop zij de oogen zou gevestigd houden, om gemakkelijker dezelfde houding te kunnen bewaren; hij schikte nog eens de plooien van haar gewaad en in verrukking over hare liefelijke schoonheid kuste hij haar, éér hij zich voor zijn ezel plaatste. Zij had reeds geleerd zich naar zijne aanwijzingen te schikken en deed het ook thans met blijde gehoorzaamheid; hij toog aan het werk. Langzamerhand verflauwde hun gesprek; met zijne geheele ziel bij zijn werk bestierven hem onwillekeurig de woorden op de lippen en zij wilde hem in de geestdrift, die zijn oog en zijne hand bestuurde, terwijl zijne tong door haar geboeid werd, niet storen.
Zoo zaten zij eenige minuten, maar plotseling deed zich het gerucht van voetstappen op de trap hooren, en de deur van het atelier werd geopend; de dienstbode vertoonde zich op den drempel. Saskia zag even als Rembrandt verwonderd, onaangenaam verrast, op, maar geen van beiden behoefde te vragen of de dienstbode meende hare vrijmoedigheid te kunnen rechtvaardigen; zij bleef wel verlegen op den drempel staan, maar met eene bevende stem riep zij Saskia toe: ‘Het kind! Het kind!’
‘Wat? Wat is er met het kind?’ vroeg Saskia verschrikt.
‘Wat scheelt er toch aan?’ De ergernis, welke bij Rembrandt opkwam, omdat hij in zijn werk werd gestoord, liet zich in den klank zijner stem hooren.
‘Ik weet niet, wat er aan scheelt,’ antwoordde de dienstbode;
| |
| |
‘maar het kind wordt zeker ziek! Het wringt zich inéén en het gezichtje is blauw!’
‘O God!’ Saskia vloog van haar stoel op, de kamer uit, de trap af naar het vertrek, waar de wieg stond. Rembrandt volgde haar en te gelijk, hij, met palet en penseel in de hand, zij, in het gewaad, waarmede hij haar had uitgedost, zij stonden bij de wieg.
Het kind lag rustig met de oogjes open.
‘Ik zie niets bijzonders!’ zeide Rembrandt.
‘Ik ook niet!’ stemde Saskia toe, maar zij nam het kind toch uit de wieg in hare armen en sloeg het nog met angstige bekommering gade.
‘Ik begrijp er niets van!’ Verwijtend richtte Rembrandt zich tot de dienstbode; ‘ik wil van geene booze bedoeling spreken, maar de verdenking van ons onnoodig verschrikt te hebben, kunt gij niet ontgaan.’
‘Beter te vroeg ons gewaarschuwd,’ bracht Saskia tot verontschuldiging in, ‘dan dat er een ongeluk gebeurd was!’
‘Een ongeluk!’ hernam Rembrandt: ‘welk ongeluk zou hier gedreigd hebben? Het kind ziet er best uit!’
De dienstbode verzekerde nog eens, dat zij werkelijk had gezien, wat zij had gemeld.
‘Ik vind ook, dat hare oogjes wat flauw staan,’ zeide Saskia, terwijl zij zich met haar dochtertje op schoot nederzette.
‘Ik bemerk er niets van,’ antwoordde Rembrandt; ‘leg het kind nu maar weer in de wieg en ga spoedig meê naar boven!’
‘Naar boven?’ Saskia zag hem met verwondering, bijna met verontwaardiging aan; ‘maak liever dien band eens los!’ Zij wees naar de ketting, waarmede haar gewaad over hare borst was vastgehecht. ‘En neem dit maar meê!’ Zij legde het hoofdsieraad, dat als eene kroon haar had gesierd, op de tafel.
Rembrandt voldeed aan haar verzoek, maar hij moest daartoe palet en penseel uit de hand leggen en toen hij zag, dat zij haar gewaad wegschoof en hare borst ontblootte, vroeg hij: ‘Wat gaat gij doen?’
‘Wel!’ zeide Saskia; ‘er is toch zeker iets bijzonders met het kind gebeurd! Ik zal het eene kleine lafenis geven!’
‘Maar in dit gewaad? Saskia!’ riep hij, ‘gij zult het bederven!’
‘Geen nood!’ lachte zij en terwijl zij haar kind aan haar hart drukte, kreeg haar gelaat, dat doodsbleek van schrik geworden was, zijne gewone kleur terug. ‘Geen nood!’
| |
| |
‘Wacht tot straks!’ vroeg hij nog eens; ‘ga nu toch eerst weer mede!’
Maar de kleine begon de lafenis reeds te genieten en Saskia wees op beslissenden toon zijn verzoek af. ‘Neem die spullen mede, Rem,’ zeide zij met een blik op het nedergelegde hoofdsieraad; ‘ik blijf natuurlijk hier. Aanstonds, als het kind weer slaapt, zal ik mij verkleeden, en al mijn vorstelijken tooi boven laten brengen!’
Hij zeide niets meer, maar toornig beet hij zich op de lippen en liep de trap op naar zijn atelier. Wrevelig wierp hij palet en penseel, welke hij weer opgegrepen had, daar neder; hij liep het vertrek een paar maal op en neer; hij stond eenige oogenblikken stil voor zijn paneel; hij ging er bij zitten en keek naar de plaats, waar Saskia gezeten had. Dan rees hij weer op, en wandelde de kamer rond. De dienstbode bracht het Oostersche gewaad, het hoofdsieraad, de armbanden van Saskia boven; onverschillig scheen hij het aan te zien; hij ergerde, hij verveelde zich; eindelijk nam hij zijn hoed en alsof hij vreesde, dat de harde woorden, die in zijn hart waren, over zijne lippen zouden komen, zonder Saskia te groeten, verliet hij zijne woning.
Eerst na verloop van een paar uren keerde hij terug en Saskia had dus ruimschoots den tijd gehad, om over zijne ongewone handelwijze na te denken. Het gebeurde zelden, dat hij uitging zonder haar te groeten en thans was het zeker niet toevallig geweest; hij had ontstemd, knorrig, verdrietig zijn huis verlaten, en Saskia behoefde niet te twijfelen, waaraan zij dat moest toeschrijven.
Noch voor haar noch voor haar kind was hij onverschillig; zij wist bij ondervinding beter; maar zij begreep hoe pijnlijk het hem moest hebben getroffen, dat hij gestoord was in zijn werk, terwijl hij met opgewektheid was begonnen, terwijl hij zich juist gestemd gevoelde, om al het kunstgenie, dat hem eigen was, in een beeld, tintelend van leven en waarheid en dus betooverend door waarachtige schoonheid, te openbaren. O, indien hij aan het kind iets bespeurd had, waaruit hij eenige reden voor die stoornis kon afleiden, hij zou zeker aan zijn werk niet meer hebben gedacht en de bezorgdheid van het vaderhart zou de crgernis van den kunstenaar hebben overmeesterd, maar Saskia zelf moest erkennen, dat, wat er dan ook met haar dochtertje mocht gebeurd zijn, het kind had geen spoor van
| |
| |
eenig leedgevoel getoond; het had de moederlijke lafenis gretig genoten en het was, na te zijn gekoesterd en gekust, in een gerusten slaap gevallen. Saskia zat bij de wieg, waarvan het kleed nog was opgeslagen en terwijl zij op haar slapend kind de oogen gevestigd hield, vleide zij zich, dat Rembrandt's ontevredenheid, als hij terugkeerde en vrouw en kind aldus wedervond, voor die liefelijkheid van zijn huiselijk geluk wijken zou.
Toen hij binnentrad, was de ontevredenheid ook reeds geweken, zooals duidelijk bleek uit de vriendelijke blikken, waarmede hij Saskia groette en in de wieg naar zijn dochtertje keek. Zijne woorden waren met die blikken in overeenstemming en toch die fijngevoeligheid, die in dergelijke omstandigheden aan vrouwen in het algemeen en aan hartstochtelijk lief hebbende vrouwen bijzonder eigen is, deed Saskia in zijn gelaat eene uitdrukking lezen, die haar vrees aanjoeg. Kon hij iets hebben beraamd, dat haar onaangenaam zou zijn? Had hij misschien reeds een besluit genomen, volvoerd wellicht, dat haar grieven zou? Zij behoefde niet lang te raden, want Rembrandt deelde het haar spoedig mede.
Zijne stem klonk wel is waar een weinig onvast en hij zelf scheen zich ook nog niet over alle weifeling te hebben heengezet, maar hare vrees werd toch gedeeltelijk bewaarheid. ‘Toen ik straks uitging,’ zeide hij, ‘meende ik eerst een plan te gaan uitvoeren, dat door hetgeen is voorgevallen, bij mij opkwam. Onderweg heb ik echter bedacht, dat het beter zou zijn, Saskia! als wij vooraf er samen nog eens over spraken.’
Zij begon reeds iets te vermoeden van hetgeen er volgen zou en antwoordde op den toon van nederige bekommernis: ‘Ik vind het zeer vriendelijk, dat ge mij wilt raadplegen, Rem! Het is zeker iets, waarbij ik ook persoonlijk betrokken ben?’
‘Ja, dat zijt gij waarlijk!’ hernam hij, schijnbaar voor haar ootmoed onverschillig, maar inderdaad er door bewogen; ‘gij zoudt toch niet willen dat ik in de beoefening van mijne kunst werd beperkt?’
‘Dat weet ge wel beter,’ zeide zij, ‘ik zou het niet goedschiks verdragen, dat anderen het deden; voor geen prijs zou ik zelf het willen doen!’
‘Daar heb ik op gerekend,’ hernam hij ‘en daarom, Saskia! zult gij het zeker ook goedkeuren, dat ik voor mijne Esther een model ga zoeken. Ik zou het reeds gedaan hebben, maar, zooals ik zeide, ik wilde eerst uw eigen oordeel vernemen.’
| |
| |
‘Toen ik straks boven als model zat, viel ik zeker tegen?’ vroeg zij niet zonder bitsheid.
‘Integendeel!’ haastte hij zich te verklaren: ‘integendeel, beste vrouw, ik kan in oprechtheid verzekeren, dat ik vooruit reeds zeer goed weet, hoe vruchteloos ik naar een model zal zoeken, dat u eenigszins nabij komt.’
‘Waarom wilt ge dan een ander?’
‘Denk toch eens na!’ sprak hij zacht overredend. ‘Hebben wij niet van daag ondervonden, hoe onaangenaam ik in mijn werk kan gestoord worden, juist als gij mijn model zijt? O, zoolang wij geen kind hadden, ging dat goed, maar ieder oogenblik hebben wij nu het een of ander te wachten, dat mij zal noodzaken het penseel neder te leggen. Eene kleinigheid, een onbeduidend voorval, zooals van daag, is daartoe voldoende.’
Saskia zat voorovergebogen en hield hare oogen steeds gericht op het kind, dat rustig in de wieg voortsluimerde.
‘Gij wilt dus uw eens gegeven woord breken?’ vroeg zij.
‘Ik zou er niet aan denken,’ verzekerde hij, ‘maar....’
‘'t Is dus alleen, omdat wij zoo licht kunnen gestoord worden, dat gij naar een ander model woudt omzien?’
‘Mij dunkt, Saskia!’ zeide Rembrandt ernstig, ‘dat behoeft gij niet te vragen.’
‘En dus, als wij niet gehinderd werden, dan zou ik, als model, u nog altijd even lief zijn?’
‘O!’ betuigde hij gulhartig, ‘het liefste van allen. Als het maar kon!’
‘Of het kan?’ zeide zij, ‘is dat de vraag?’
Langzaam stond zij op en sloeg het wiegekleed dicht, alsof zij, met de oogen op haar kind gericht, niet kon voortspreken.
‘Of het kan? Het moet! Ik kom morgen weder boven! Ik zal uw model zijn, zoolang achtereen, als gij wilt! Ik beloof u, gij zult in uw werk niet gestoord worden!’
Hij wilde nog eene bedenking maken, maar: ‘Ik neem alles voor mijne rekening!’ zeide zij en had de armen reeds om zijn hals geslagen.
Hare lief kozingen schenen alle bezwaren te kunnen verbannen en weinige oogenblikken later zag Rembrandt reeds weder voor zijne verbeelding den triumf zijner kunst, ‘O Saskia!’ riep hij uit, ‘mijne Esther zal een meesterstuk worden!’
Hij deed dat woord gestand. Toen Saskia den volgenden morgen met hem naar zijn atelier ging, was hij in de beste
| |
| |
stemming en toen zij weer uitgedost, gelijk hij wenschte, tegenover hem zat, werkte hij met eene geestdrift, die hem de geheele wereld rondom hem behalve zijn model deed vergeten en met eene inspanning, die hem het zweet op het voorhoofd deed parelen, hoewel een vroolijke glimlach om zijne lippen speelde en zijn somber gelaat door den verhoogden blos zijner wangen en de heldere flikkering zijner oogen werd verhelderd. Hij dacht er dus ook niet aan om te vragen of Saskia vermoeid werd, en zij bleef zitten; maar de spieren van armen en beenen begonnen haar toch pijn te doen, haar nek scheen te verstijven, en elke slag van den bloedsomloop deed weldra haar lendenen en rug smartelijk aan. Hij schilderde voort, zoolang zijn blik vast en zijne hand krachtig bleef; zijne lichaamskracht was aan die van zijn geest geëvenredigd en hij was met het beeld zoover gekomen, als hij met het gebruik van de door hem gekozen verfstoffen zonder oponthoud komen kon, éér hij er aan dacht om palet en penseel neder te leggen, en terwijl hij in andere gedeelten van het schilderstuk nog eene toets aanbracht of een kant scherpte, merkte hij nauwelijks op, dat Saskia van vermoeidheid op haar stoel inéénzonk.
Zij richtte zich echter terstond weder op, toen hij, zich verontschuldigdend, zeide: ‘Gij zult wel moede zijn, maar het wou ook zoo bijzonder goed vlotten! Zie maar eens!’
Met lichten tred, ofschoon haar hoofd een weinig duizelde, trad zij naar hem toe: ‘Heb ik mij goed gehouden?’ vroeg zij.
‘O uitnemend!’ prees hij; ‘wij moeten nu eens zien, hoe de verf droogt, maar als gij morgen of overmorgen nog eens wilt zitten, dan ben ik gereed, dan is mijne Esther af!’
Zij steunde met haar arm op den zijnen, want zij kon bijna niet staan van vermoeienis, maar ongeveinsde waardeering van zijn werk deed haar nog een oogenblik voor den ezel vertoeven. ‘Het is mooi, Rem!’
‘Niet waar? En dat heb ik nu grootendeels aan mijn model te danken!’ O! terwijl hij haar kuste, voelde zij geene vermoeidheid, geene verstijving door de leden, geen pijn meer. Zij verkleedde zich; zij ging vervolgens naar beneden en toen hij een kwartier later met een paar kunstbroeders, die hem voor eene wandeling kwamen afhalen, de deur uitging, zat zij, een vroolijk wijsje neuriënde, met haar dochtertje op den arm beneden in de kamer.
Zij was zijn model gebleven en hij was in zijn werk niet
| |
| |
gestoord! Zij had de dienstbode ernstig vermaand en zij herhaalde die vermaning thans nog eens. Als zij op één der volgende dagen zich met den meester in zijn atelier voor zijn werk afzonderde, dan mochten zij evenmin als thans gehinderd worden! Geene bezoeken konden worden afgewacht. Geene huiselijke zaken konden dringend genoeg zijn, om de stilte van het atelier te storen. En het kind? Wel, het was zoo gezond, als men wenschen kon. Geen ijdele voorzorg mocht vader en moeder verontrusten, de bezieling van den kunstenaar breken, de inspanning van zijn model afleiden.
Weder zaten zij dus te zamen, toen aan het tafereel van Esther op het feestmaal van koning Ahasveros de laatste hand zou gelegd worden. Weder had zij het prachtgewaad aangetrokken, dat bij hare natuurlijke schoonheid voortreffelijk paste, en weder was hij met de volle kracht van zijn genie aan het werk. Hij zag scherper dan ooit; de fijnste toetsen en tinten, de onmerkbaarste lichspelingen lagen duidelijk voor hem en met één blik omvatte hij daarna weder het geheele beeld. Hij kon doen wat hij wilde; het was als of zijne ziel onmiddellijk in zijne vingers overging, in de lichtere of zwaardere aanzetting van het penseel, in langer en korter streken.
Weder verflaauwde langzamerhand hun gesprek; weder werd het doodstil rondom hen. Het was ook stil in het huis; slechts van de straat drong het gerucht van verwijderd menschengewoel tot hen door.
Een kwartier, een half uur verliep. Nu en dan wisselden zij een enkel woord. Niets, niemand stoorde hen.
Het bleef stil. Maar waarvoor was het noodig, dat hunne dienstbode zoo luidruchtig beneden heen en weer door het huis liep? Men kon boven hare voetstappen hooren. Zij kwam echter de trap niet op en zij scheen toch ook spoedig te bedaren.
Weder bleef de aandacht van den schilder en zijn model eenigen tijd ongestoord, maar wat gebeurde daarna in hun huis? De bovendeur aan de straat werd geopend, ook de onderdeur, en terstond werden zij ook weder dichtgeslagen, woest, ruw, zoodat de klopper rammelde en de schok door het geheele huis dreunde.
Saskia werd toch ongerust; haar hart begon hevig te kloppen, maar haar onrust gold vooral Rembrandt. Zou hij niet boos worden? Zij bleef hem vriendelijk, argeloos aanzien.
‘Dat gaat hard!’ Meer zeide hij niet. Hij bleef in zijn arbeid verdiept.
| |
| |
‘Onvergefelijk hard!’ antwoordde zij zachtkens, blijde, dat hij op die stoornis niet meer acht sloeg.
Nog een kwartier stilte.
‘'t Is af! Ik dank u, Saskia!’ riep hij eindelijk vroolijk uit. ‘Voor hetgeen ik er nu nog aan te doen heb, is uwe hulp niet meer noodig!’
Zij stond op; zij zag goedkeurend en bewonderend naar het schilderstuk; zij wilde voor hem niet weten, dat het gerucht van het openen en dichtslaan van de deuren, hetwelk van beneden tot haar was doorgedrongen, haar ontrust had en haar nieuwsgierig gemaakt, naar hetgeen er kon zijn voorgevallen. ‘Eer ik mij verkleed,’ zeide zij met geveinsde kalmte, ‘zal ik roepen; ik heb mijn beugeltasch beneden laten liggen.’
Hij knikte slechts goedkeurend; zij liep naar de deur van het atelier, opende haar en riep de dienstbode.
Zij vernam geen antwoord. Zij riep nog eens, maar weder vergeefs! Zij ijlde de trap af.
Rembrandt lette er niet op; hij stond nog voor zijn paneel, maar plotseling werd hij aan die beschouwing ontrukt door een rauwen gil, die uit de benedenkamer tot hem doordrong. Hij vloog er heen.
In haar vorstelijk gewaad stond Saskia bij de wieg, waarvan het kleed was opgeslagen. Rembrandt hielp haar om het kind er uit te nemen en hij knielde bij haar neder, toen zij het op haar schoot nam en in de plooien van het kostbare kleed wikkelde, maar al hun jammeren en schreien kon niet baten. Het lichaam van het lieve dochtertje was door eene stuip verwrongen, de oogjes verdraaid, het mondje misvormd, het geheele gelaat blauw gekleurd! Zij waren niet gestoord in den dienst der kunst, want de dood, bij wiens nadering de dienstbode was gevlucht, had zonder gedruisch zijne prooi gegrepen. Rembrandt en Saskia waren een meesterstuk rijker, maar zij waren weder kinderloos!
Onder de vrienden, die bij dit treurig ongeval hun meermalen een bezoek brachten, was ook Krul. De sombere richting van de denkwijze, welke hij vooral in den laatsten tijd was toegedaan, kwam ook in zijne gesprekken uit, want hij schroomde niet haar bloot te leggen. Dat Rembrandt, hoewel zelf dikwijls droefgeestig gestemd en door het verlies van zijn kind allerminst tot vroolijke dartelheid geprikkeld, toch over de hoofdzaken, waaruit zijne levensopvatting voortvloeide, geheel anders dacht, wist Krul en hij had geene hoop om zijn vriend tot
| |
| |
zijne zienswijze over te halen. Daarentegen meende hij waarlijk aan Saskia een bewijs van hartelijke belangstelling te geven, door haar de overweging aan te bevelen van hetgeen hij in zijn leerdicht over ‘wereldwarsheid’ geschreven had.
Zij stelde echter zijne welmeenende poging te leur.
Hij begon, toen hij haar toevallig alleen aantrof, te spreken over de dienstbode, die het kind verlaten had en berispte hare handelwijze.
Maar Saskia bekende zachtmoedig: ‘Ik heb haar eigenlijk niets te verwijten, ik had haar uitdrukkelijk vermaand, dat wij door niets en door niemand wilden gestoord worden. Zij meende niet beter te kunnen doen, dan bij den drogist een geneesmiddel te gaan vragen, waarmede zij ook aankwam, hoewel het ongelukkig te laat was. Met het slaan der deuren heeft zij nog willen waarschuwen! Ik mag niemand dan mijzelf beschuldigen.’
‘Dat is ook het best’, antwoordde Krul, ‘dat wij onze schuld voor God bekennen. Dan komen wij tot de wijsheid, die ons nimmer bedriegt.’
‘Ik heb maar ééne keus’, zeide zij.
‘Ik hoop, dat zij de goede is’, hernam hij. ‘Saskia, ik heb iets voor u medegebracht; misschien vinden mijne woorden in deze dagen bij u weerklank. Lees mijn “Nootsaeckelijck Wereldhaten”, eens!’
Hij legde het boekje op tafel.
‘Gij meent, niet waar!’ vroeg zij, ‘dat niets ter wereld onze harten geheel mag innemen?’
‘Zoo is het,’ verklaarde hij.
‘Ik zou moeten leeren om mijn hart van alles af te trekken, ook van mijn man, ook van zijne kunst?’
‘Natuurlijk alleen voor hoogere belangen.’
‘Ik ken geene hoogere belangen. Zijt gij in den schouwburg geweest bij Vondel's Gijsbrecht?’ Zij zag hem scherp aan.
‘Neen,’ antwoordde hij; ‘ik kom daar niet meer, maar ik heb het gedicht gelezen.’
‘Nu, dan weet ge wat Badeloch zegt.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Zij zegt: mijn man is zelf mijn hart; zoo ongeveer, en ik heb voor uwe vermaning geen ander antwoord!’
‘Dan sta God u bij!’ sprak Krul ernstig, en ontroerd reikte hij haar de hand tot afscheid.
Zij begreep hem. Zij begon te gevoelen wat het beteekende,
| |
| |
hoe verpletterend zwaar het was voor haar, de teedere vrouw, om met een machtig genie, als haar echtgenoot, hand aan hand door het leven te gaan, maar hoe zwaar die taak ook wezen mocht, zij, met haar karakter, zij kon er geen afstand van doen, zelfs niet van een klein gedeelte. Zij moest haar Rembrandt liefhebben, vereeren, dienen, hem en zijne kunst. Dat was haar hemel op aarde! Wat kwam het er dan op aan of zij, de zwakke, in den dienst van dien sterke, de grootste offers brengen moest, of zij zelf wellicht vroegtijdig onder de vervulling van die taak bezwijken zou!
Toch had zij eigenlijk in geen enkel opzicht zich over Rembrandt te beklagen. Van zijne voortdurende en onverflauwde liefde ontving zij dagelijks de ondubbelzinnigste bewijzen. Niet alleen raadpleegde hij haar bij de keuze van allerlei kunstvoorwerpen, welke hij zoo gaarne aankocht, maar hij liet zich ook dikwijls gezeggen, als door die liefhebberij zijne uitgaven zijne inkomsten zouden overschreden hebben. Wat zijn eigen werk betrof, zij kon er zeker van zijn, dat zij het eerst met zijne plannen werd bekend gemaakt, en in de geheimen van zijne eigenaardige opvatting van teekening en kleur was geen vriend, geen kunstbroeder of leerling beter ingewijd dan zij; voor niemand ook stortte hij liever zijn gemoed uit, hetzij verworven roem hem streelde, hetzij, wat meer het geval was, miskenning hem griefde. Zij kon er zelfs niet aan twijfelen of elke uitspanning, welke hij zich gunde, voor hem hooger waarde verkreeg door hare deelneming; op eene wandeling langs Amsterdam's grachten en straten, op een pleiziertochtje naar den Overtoom, of de andere zijde uit naar de Haarlemsche duinen, of bij een spelevaart op den Amstel of het Y was haar gezelschap hem het liefst. Toen dan ook niet lang na het verlies van haar dochtertje nieuwe moedervreugde haar deel werd en een zoontje, een welgevormd en gezond kind, in de wieg lag, zou Saskia moeielijk kunnen gezegd hebben wat aan haar geluk ontbrak, indien zij niet dagelijks gevoeld had, dat de door haar gekozen en boven alles gewaardeerde levenstaak hare krachten te boven ging.
Soms, als zij zich bijzonder afgemat gevoelde, rees de vraag bij haar op, of zij haar levenskring niet tot de gewone huisvrouwelijke werkzaamheid kon inkrimpen, maar na korte overweging wierp zij dat denkbeeld weder verre van zich. Een
| |
| |
enkelen keer gaf zij zich over aan zelfbedrog en schoof het op rekening van de zorgen, welke zij aan haar zoontje verschuldigd was, als zij doodmoede Rembrandt voor eenige dagen aan zijn lot overliet, maar een enkel woord van hem, eene onschuldige opmerking klonk haar tegen als een verwijt, als eene bedreiging en zij haastte zich om weder met hem mede te leven in zijn atelier en bij zijne uitspanningen, bevreesd dat iemand zich tusschen hen kon plaatsen en zelf vroeg zij dan of zij eens weder als model zitten mocht. Zoo zeldzaam en zoo vluchtig echter waren dergelijke aanvallen van moedeloosheid, dat Rembrandt, die er niet het minste vermoeden van had, ze ook niet opmerkte en zich gemakkelijk verblinden liet door de behendigheid en vindingrijkheid, waarmede zij zich het voorkomen gaf, alsof hare krachten ongeschokt bleven en met de zijne gelijken tred hielden. Zij sprak er reeds van, nog éér hij er bijzonder zijne aandacht op gevestigd had, dat hare wangen na de geboorte van den kleinen Titus waren verbleekt en den levendigen blos van vroeger jaren niet herkregen hadden. Indien eene zware ziekte haar had aangegrepen, indien slechts van tijd tot tijd eene lichte ongesteldheid haar had gekweld, hij zou zijn gewaarschuwd geweest, maar zij scheen gezond en zonk zij, terwijl hij afwezig was, niet zelden van afmatting inéén, zijn naderende voetstap, zijn stemgeluid wekte haar levenskracht weder op en alsof zij geene vermoeidheid kende, noch van ziel noch van lichaam, stond zij weder voor hem.
Hij zou misschien scherper op haar hebben toegezien, indien niet juist in dezen tijd aan zijn genie door sommigen alle waarde was ontzegd, en onkunde en afgunst zich in bittere vijandschap tegen hem vereenigd hadden. Men ging, waar men de kunst inriep, dikwijls hem voorbij, niet alleen voor schilders, die althans naast hem verdienden genoemd te worden, maar zelfs voor anderen, die ontegenzeggelijk zijne minderen waren. Men sprak van zijne slordigheid; men smaalde op zijne onregelmatigheid; men verweet hem bovenal zijne eigenzinnigheid. Van zijne leerlingen verlieten eenige het spoor, dat hij hun had aangewezen; sommigen schuwden zijn omgang zelfs; weinigen bleven hem getrouw.
Onder de laatsten was van Hoogstraten. Daar hij meer nog dan in de practijk, vooral in de theorie der kunst ervaren was, kon hij Rembrandt krachtig steunen en hij deed het ook onversaagd en onvermoeid, maar hij was jong, ongehuwd, vroo- | |
| |
lijk en dartel, en mocht de meester bij een loszinnig feestgelag of in het uitvoeren van dolle streken het leed, dat zijne vijanden hem berokkenden, trachten te vergeten, hij zou hem niet terughouden.
Saskia was echter daar en zoo dwaas kon de kermispret niet wezen, of zij ging mede; zij wist, dat Rembrandt ook daarbij zelfs haar gezelschap op prijs stelde.
Zij gingen er op uit. Het was een koude, donkere najaarsavond. De dikke wolken, die in den namiddag nog kille waterstroomen hadden uitgegoten, waren een weinig opgetrokken, maar zij lieten geen sterrelicht door en het was donkere maan. Hoewel het niet meer regende en niemand uit vrees van doornat te zullen worden binnenshuis behoefde te blijven of onder eene luifel te schuilen, de lucht bleef toch vochtig en een gure herfstwind streek met telkens herhaalde vlagen huiveringwekkend neder. Onder de menigte, die zich op straat bewoog, waren er aan wier sterke lichamen die scherpe bode van den winter eene heilzame afkoeling bracht; de dampen van den wijn, van het bier en den brandewijn, die met ruime teugen na een voedzamen maaltijd genoten waren, werden er door verdreven; de gloed der wangen verminderde; de door overdaad verslapte spieren ontvingen nieuwe veerkracht. De tengeren en zwakken daarentegen werden er pijnlijk door aangedaan; zij gevoelden hunne ademhaling belemmerd en rilden koortsachtig.
Rembrandt en Saskia, door van Hoogstraten en meer vrienden en kennissen vergezeld, liepen langs de straat en onder scherts en gelach bezochten zij meer dan ééne herberg, éér zij aan de plaats van ontspanning kwamen, die eigenlijk het doel hunner wandeling was. Van Hoogstraten had hen allen daarheen gelokt door zijne verhalen van de buitengewone vertooningen, welke hij daar door een troep vreemdelingen had zien uitvoeren. In eene groote schuur achter eene welbekende herberg aan den buitenkant van Amsterdam werd gegoocheld, op de koord gedanst, en soms, zooals op dezen avond, werden ook pantominische voorstellingen gegeven. Ruwe grappen werden er vertoond, die de toeschouwers tot menigen onkieschen kwinkslag aanleiding gaven; er werden woorden gesproken van dubbelzinnig vernuft en dwaasheden gepleegd, voor welke men zich op klaarlichten dag zou geschaamd hebben. Zelden namen Rembrandt en Saskia aan dergelijke ruwe vermaken deel, maar als hij, zooals thans het geval was, zich een enkelen keer er toe aangetrokken ge- | |
| |
voelde, dan ging zij mede en zij waren geene spelbrekers. Met den wijn spoelde hij alle zorgen en kwellingen zijner eerzucht weg en zij deed hem bescheid, al ware het op zulk een guren avond slechts om zich tegen de koude te beveiligen. Zij joelden en dartelden, zij zongen en schaterden mede en hij was den volgenden dag na een gerusten slaap nieuw gesterkt voor den strijd zijns levens, maar zij had er een deel van hare levenskracht bij ingeboet.
Geen van beiden dacht echter aan die gevolgen en toen de vertooning, voor welke zij hunne loodjes betaald hadden, was afgeloopen en eene andere voor een anderen kring van toeschouwers begon, namen zij met hun gezelschap in de gelagkamer van de herberg plaats en éér zij het konden vermoeden, was weder een uur vervlogen. Eindelijk, Rembrandt zette de wijnkan telkens steviger op de tafel en het begon Saskia moeielijk te vallen, om, als zij in een lachbui was losgebarsten, zich te beteugelen; eindelijk begrepen zij, dat het tijd was om huiswaarts te keeren en een gedeelte van het gezelschap, waaronder ook van Hoogstraten, vergezelde hen.
Toen zij buiten gekomen waren, hielden zij nog een oogenblik stil voor de schuur, die voor schouwburgtent dienst deed. Aan weerszijden van den ingang stonden kleine pektonnen, die bij het vallen van den avond waren aangestoken; de laatste vlammen flikkerden juist op en wierpen een spookachtig licht op een troep havelooze mannen en vrouwen, die met onbevredigde nieuwsgierigheid daar heen en weder liepen, en ook op Rembrandt en zijn gezelschap.
‘Gij merkt zeker die verlichting wel op, meester?’ vroeg van Hoogstraten, die hem ter zijde kwam. ‘Is dat niet iets voor uw penseel?’
‘Waarachtig’, antwoordde Rembrandt, ‘daar is de smidse van Krul nog niets bij. Zie!’ hij wees met de hand naar de zonderlinge speling der vlammen, ‘de gloed komt uit de diepte naar boven. Hoe grillig sterft het licht in de hoogte weg!’
‘Ja, 't is mooi, Rem!’ zeide Saskia en greep zijn arm vaster; ‘maar ga nu toch meê naar huis. Ik ben doodmoe en het is zoo koud!’
‘Wacht een enkel oogenblik!’ antwoordde hij; ‘ik moet even zien!’
Hij genoot dat tooneel. De pektonnen waren voor hem achter eenige daar staande personen verborgen, maar rechts en
| |
| |
links vloog hun gloed tusschen die personen door. Hier werd het bovenlijf zichtbaar van een man, wiens beenen in de duisternis gehuld bleven; ginds kwam alleen een hoofd uit, een gelaat van iemand, die verder geheel onzichtbaar was.
Plotseling ging van den ingang der schuur een luid gelach op en de menigte, die daar was te zamen gedrongen, week uitéén. Rembrandt en zijn gezelschap zagen eene zonderlinge gedaante uit de schuur in het licht der pektonnen te voorschijn komen, en Saskia, die, tegen haar echtgenoot aanleunende, de oogen half gesloten had, hief het hoofd verwonderd op en vroeg: ‘Wie is dat?’
‘Gij herkent haar zeker!’ zeide van Hoogstraten; ‘het is dat jonge meisje, dat in de pantomime voor toovergodin heeft gespeeld; zij heeft haar kleed nog aan.’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Rembrandt, ‘want zij heeft de rol na ons vertrek nog weder vervuld. Wat doet zij buiten?’
Het raadsel werd spoedig opgehelderd, want het jonge meisje in haar phantastisch gewaad, met loshangende, wijd uitvliegende haren en een papieren kroon op het hoofd, trad naar Rembrandt, scheen het, toe, alsof zij bij hem bescherming wilde zoeken tegen de aardigheden, waarmede eenige dartele jonge mannen, die in de schuur achter het tooneelje waren doorgedrongen, haar vervolgden.
Reeds strekte Rembrandt de hand uit, maar zij nam haar niet aan; spotachtig glimlachend boog zij en bleef op een paar schreden afstands rustig staan, totdat de jongelui, die haar vervolgden, meenden haar achteraan slepend kleed te kunnen grijpen. Toen keerde zij plotseling zich om en, tusschen de verbaasde menigte doorgeglipt, was zij onbeschrijfelijk vlug weer in de schuur verdwenen.
‘Zij weet zich te redden,’ merkte Saskia op; ‘zij heeft geene hulp noodig.’
‘Goeden avond!’ riep van Hoogstraten lachend de verblufte jongelui toe.
‘Dat tooneel heb ik in mijn hoofd en in mijne hand,’ zeide Rembrandt.
Hij bewees het den volgenden dag. Terwijl Saskia, nog vermoeid door de overspanning van den vorigen avond, na een grootendeels slapeloos doorgeworstelden nacht, met haar zoontje Titus beneden zat, en zich nauwelijks tot eenig licht huishoudelijk werk in staat gevoelde, was de schilder op zijn atelier
| |
| |
druk bezig en bracht met enkele breede en forsche trekken het tafereel, dat hem nog levendig voor de verbeelding stond, op het doek.
Hij was er teeds bijtijds mede begonnen en in de voortvarende geestdrift, die hem bezielde, had hij er ook geen acht op geslagen, dat Saskia niet zonder moeite het bed verlaten had en zich terstond loom op een stoel had laten nedervallen, en het ontging hem, hoe lang zij bezig was met haar morgengewaad aan te trekken.
Toen hij dan zijne schets voltooid achtte en haar oordeel over het welgelukken van zijn arbeid wilde inwinnen, riep hij haar naar boven, en toen zij niet zeer blijmoedig antwoordde en niet zeer vlug de trap opkwam, herhaalde hij ongeduldig zijne uitnoodiging; ‘Kom toch eens hier!’ riep hij, ‘en zie, of gij de toovergodin en het bijzondere licht, waarin zij ons verscheen, nog herkent?’
Saskia had de gewoonte om 's morgens, nu met het een en dan met het ander bezig, door het huis te dribbelen, maar de kracht had haar daartoe dezen morgen ontbroken; zij zuchtte, toen zij eerst half droomend Rembrandt hoorde roepen, maar toen zij hem weder hoorde, stond zij plotseling op; zij spande zich in om zich kloek en sterk te vertoonen en helder klonk haar antwoord: ‘Ik kom terstond!’
Zij nam echter Titus bij de hand en met zich mede; als zij langzaam de trap opliep, dan was het immers, opdat het kind haar zou kunnen vergezellen? Het was immers ook om hem op haar schoot te kunnen nemen, dat zij, zoodra zij het atelier was binnengetreden, zich nederzette? En zij prees het werk van haar echtgenoot. De tooverachtige lichtspeling voor de schuur der kunstenmakers scheen hij als het ware gegrepen en vastgehouden te hebben en den indruk, welken hij slechts vluchtig kon opgevangen hebben, had hij tot een blijvend tafereel gemaakt.
Zij bewonderde hem, zij begreep, dat hij den triumf van zijne eigenaardige behandeling van licht en schaduw naderde, maar ergernis gaf het haar niet, neen! toch verbaasde zij zich, dat hij ook de gelaatstrekken van dat vreemde meisje zoo getrouw had kunnen wedergeven. Saskia herkende den oogopslag, de spottend lachende trekken; de geheele gestalte was verwonderlijk getrouw.
‘De toovergodin schijnt eene bijzonder levendige herinnering
| |
| |
te hebben achtergelaten.’ zeide zij. De toon, waarop zij sprak, was mat, maar deed Rembrandt onaangenaam aan.
Verrast zag hij om: ‘Gij ziet bleek, Saskia! Zijt ge niet wel?’
‘Volmaakt wel!’ antwoorde zij en stond op en liep met Titus op den arm het atelier door.
Rembrandt geloofde haar. ‘Ik zie haar juist zoo nog voor mij staan,’ zeide hij.
‘Zij was ook een aardig model!’ merkte Saskia aan.
Weder verbaasde hem haar toon. ‘Een model? Ik heb aan geen model gedacht.’
Al had hun gesprek in een twist kunnen ontaarden, wat tusschen hen een éénig geval zou geweest zijn, de tijd werd hun niet gegund, want zij hoorden de buitendeuren van hunne woning openen en de welbekende stem van van Hoogstraten vragen: ‘Waar is de meester? Hoezee! hoezee! waar is meester Rembrandt?’
Zonder antwoord af te wachten koos hij de beste kans en snelde de trap op. ‘Goeden morgen!’ riep hij, en stapte het atelier binnen: ‘ik kom met beste tijding! Hoezee!’ Hij wierp zijn flaphoed in de hoogte tegen den zolder.
Rembrandt lachte en ook Saskia's gelaat helderde op.
‘Hebt gij den geheelen nacht door feestgevierd?’ vroeg de meester, ‘of wat is er aan de hand?’
‘Ga zitten!’ zeide Saskia, terwijl zij zelf weer plaats nam.
Maar van Hoogstraten danste door de kamer. ‘Eene heerlijke tijding breng ik! Hoezee! Gisteren avond wist ik er al iets van, maar ik durfde er nog niet van spreken. Nu is het vast bepaald en mag ik het vertellen. Raad eens, wie straks hier komt?’
‘Toch niet de toovergodin?’ vroeg Saskia.
‘De toovergodin? O, 't is waar, ik had haar reeds geheel vergeten. Waarachtig daar staat zij!’ Van Hoogstraten zag Rembrandt's werk, maar hij bepaalde er zijne aandacht nog niet bij. ‘Wie bij u komt?’ Hij keerde zich weder tot Rembrandt. Kapitein Banning Cock! Hij wil zich met zijne compagnie door u laten uitschilderen voor de schuttersdoele!
‘Is het waar?’ vroeg Rembrandt in blijde verrassing.
‘Ja! Hoezee, mijn meester! Er was eerst natuurlijk weer sprake van een paar andere schilders, maar Banning Cock verklaarde rondweg, dat hij aan u de voorkeur gaf.’
‘Zoo!’ zeide Rembrandt, ‘daar ben ik hem dankbaar voor. Hij is leelijk, maar ik zal hem op het stuk wat mooier maken.’
| |
| |
‘Dan lijkt het portret niet,’ plaagde Saskia, die alle vermoeienis vergat.
‘Dat zult ge eens zien!’ verzekerde haar echtgenoot; ‘wanneer komt hij?’
‘Straks! Vandaag stellig!’ verzekerde van Hoogstraten.
‘Ik zal voor eene behoorlijke ontvangst zorgen.’ Saskia verliet met Titus het vertrek.
‘Wij zullen er een kapitaal stuk van maken,’ beloofde Rembrandt.
‘Dat wordt ook verwacht!’ antwoordde van Hoogstraten. ‘Slaande trom en vliegend vaandel!’
‘En de verlichting van gisteren avond!’ ging Rembrandt voort.
‘Dat is gewaagd, meester? neem mij niet kwalijk!’
‘Zie hier!’ Rembrandt wees naar zijn ezel.
Van Hoogstraten stond er voor stil. ‘Als het niet oneerbiedig was,’ verklaarde hij, ‘zou ik zeggen: gij schept het licht en de duisternis!’
Er volgden weken, waarin Rembrandt zelf zich tot de hoogste inspanning van al zijne krachten gedrongen gevoelde. Hij stond in den vollen bloei van den mannelijken leeftijd en zijn genie was tot volkomen rijpheid gekomen. Hij had reeds veel gedaan; hij mocht alles beproeven; hij waagde het stoutste, dat hij wagen kon.
Nadat hij eerst van de verschillende personen de portretten, welke op het stuk moesten voorkomen, genomen had, vervaardigde hij zijn plan en werkte het in betrekkelijk kleine afmeting op zijn atelier uit. Hij liet zich van dat plan ook niet afbrengen door de aanmerkingen van sommigen, aan wie hij het toonde en die hunne bedenkingen hem ten beste gaven.
Hij bleef er bij, het moest een nachtstuk zijn en noch in de groepeering der figuren noch in de lichtverdeeling maakte hij eenige wijziging.
Anderen, vooral van Hoogstraten, steunden en hielpen hem, maar niemand moedigde hem krachtiger aan dan zijne geliefde Saskia.
Als hij 's morgens uitging naar het lokaal, waar hij het groote doek bewerkte, had zij vroolijk met hem en haar zoontje ontbeten en bij een hartelijken kus tot afscheid voegde zij een opwekkend woord. Zij zat hem ook weder op te wachten aan den wel voorzienen disch, als hij terugkeerde en hoorde met
| |
| |
een blijden glimlach het verhaal zijner vorderingen aan. Hij werd het niet gewaar, dat zij dikwijls gedurende den morgen een uur en langer bijna machteloos in een onrustigen sluimer had doorgebracht, evenmin als dat des nachts de slaap niet zelden hare oogen ontweek, terwijl hij nieuwe kracht putte uit een onafgebroken rust.
Ook wist zij allerlei hulpmiddelen te bedenken om te waken, dat niet iets in haar voorkomen hem aanleiding tot bezorgdheid geven kon. Hare gestalte werd hoekiger, de rondheid van hare vormen ging verloren, zij begon mager te worden, maar zij wist hare kleeding zoo te kiezen en de sieraden, welke zij droeg, zoo te rangschikken, dat het hem niet in het oog viel, en toen op een avond na een vermoeienden dag, nadat zij bovendien eene wandeling gedaan hadden, hij in den koortsachtigen gloed, die hare wangen kleurde, den terugkeer van een blos van gezondheid en kracht waande te bespeuren en vleiend zeide: ‘Als mijn Doelestuk af is, dan wordt mijn mooi vrouwtje eens weer mijn model!’ had zij genoeg zelf beheersching om op luchtigen toon te antwoorden: ‘En daar houdt de vrouw van meester Rembrandt van Rijn zich ook voor aanbevolen!’
Hij was verdiept in zijn arbeid, verdiept daarna in den strijd, welke gevoerd worden moest, om zijn genie, toen dat werk voltooid was, te doen eerbiedigen. Weder was onder de vrienden en leerlingen, die den meester verdedigden en de waarde van zijn werk handhaafden, van Hoogstraten één der eersten, maar weder ontving Rembrandt van Saskia de liefderijkste bemoediging. Indien hij aan zichzelf had kunnen vertwijfelen, zij zou hem daarvan hebben teruggehouden. Zij waarschuwde hem voor overijlde daden; zij bewoog hem om zijne woorden te matigen, en terwijl zij zelf van dag tot dag hare levenskracht als het ware voelde wegvloeien, maakte zij zijn huwelijksleven tot een rijken bron van zegen, waaruit hij telkens nieuwe kracht voor de verdediging van zijn genie putten kon. Eindelijk werd ook de overwinning behaald; het doek werd naar de bestemde plaats in de Schuttersdoele gebracht en al was kapitein Cock zelf slechts matig tevreden, de meerderheid van de officieren en manschappen der kompagnie besliste het pleit ten gunste van Rembrandt. Het mocht een nachtstuk zijn, het was toch onloochenbaar een zeldzaam meesterstuk!
| |
| |
En daarna werd er feest gevierd en in een roes van vreugde over zijne zegepraal gingen voor Rembrandt en Saskia een paar dagen om en toen zat hij weder op zijn atelier.
Het was buiten prachtig weder; de zon scheen helder en het volle daglicht viel op zijn ezel, waarop hij een schoon paneel gezet had. Hij wachtte Saskia; zij zou weder zijn model wezen; hij zou haar nog eens weer portretteeren; hij had het meermalen gedaan, ook zooals thans zijn plan was, naast zijn eigen beeld. O, zij zouden weer een mooi paar zijn!
Voor zichzelf zou hij later een schitterend kostuum bedenken, maar Saskia kleedde zich reeds op zijn verzoek in haar feestgewaad.
Hij moest lang wachten, maar hij werd niet ongeduldig; in stille vreugd genoot hij nog de zegepraal, met zijn Doelestuk behaald.
Eindelijk kwam zij binnen. Rembrandt zag, dat zij haar feestgewaad had aangetrokken, maar zij had hare oogen rood geschreid.
Hij trad haar te gemoet. ‘Wat deert u?’ vroeg hij.
Hij omvatte haar en toen bemerkte hij, dat het gewaad, dat vroeger nauw haar leest had kunnen omsluiten, haar te wijd was geworden. Zij zeide nog niets, maar hief de armen op en sloeg ze om zijn hals.
Toen zag hij ook hare naakte, vermagerde schouders: ‘Saskia!’ De rampzalige waarheid begon zich voor hem te openbaren.
‘O Rem! Rem! Gij hebt uw woord gehouden; gij hebt mij daardoor recht gelukkig gemaakt, maar....’ zij snikte.
‘Wat, maar?’ vroeg hij en trok haar nog dichter naar zich toe.
‘Ik kan uw model niet meer zijn,’ zeide zij met eene flauwe stem. En aldus, met haar eigen doodvonnis op de lippen, viel zij aan zijn hart in zwijm.
Vijf en twintig jaar later ongeveer, in den voorzomer, laat in den avond, toen het geheel donker was geworden, ging een zestigjarig man met langzame schreden door de Jodenbreestraat. De 16de Juni was de datum van Saskia's overlijden en Rembrandt verzuimde nooit, om op dien dag een pelgrimstocht te doen naar het huis, waar zij den laatsten adem had uitgeblazen.
Hij deed het liefst des avonds laat. Dan was het straatgewoel bedaard; de luidruchtige bevolking was binnen hare
| |
| |
woningen, gedeeltelijk reeds ter rust. Hij kon voortgaan, stilstaan naar willekeur. Hij kon ook een traan wegwisschen, zonder dat iemand hem gadesloeg; hij behoefde een kreet van smart niet te smoren, bevreesd dat iemand hem rekenschap vragen zou.
Hij stond ook thans voor de welbekende woning stil. Zij was reeds sedert vele jaren zijn eigendom niet meer; evenals zijne kunstschatten, evenals zijne meubelen, de meubelen van Saskia, was zij in andere handen overgegaan. Maar toch, daar had zijn aardsch Paradijs gebloeid, en hoe de liefde van eene vrouw het leven des mans verheerlijken, hoe zij een worstelend genie mede ter overwinning voeren kan, hij had het daar ondervonden.
O, hij had na Saskia's dood de omhelzing van meer dan ééne vrouw genoten en hij lasterde de huisvrouw, welke hij in zijne woning, in één van Amsterdam's mindere wijken, had achtergelaten, niet, maar hij boog bitter bedroefd het vergrijsde hoofd en de tranen biggelden langs zijne wangen, terwijl hij in verbeelding zich weder met Saskia in dat huis bevond, en zijne knieën knikten van ontroering, terwijl het hem was, alsof hij nog eens met haar laatsten blik ook de laatste betuiging van hare liefde opving!
Hij had zich veel te verwijten; menige dwaasheid en menige zonde stond in zijn levensboek opgeteekend, voor welke hij, ware zij hem nog tot steun en raad geweest, zou bewaard gebleven zijn. De herïnnering deed hem de handen vouwen, alsof hij van de geliefde doode vergiffenis had kunnen afbidden.
Zoo stond hij daar, gefolterd door droefheid en ook door berouw over die zorgeloosheid en die lichtzinnigheid, die hem, na Saskia's dood, zooveel verdriet en schande berokkend hadden, totdat hij eindelijk peinzensmoede het hoofd ophief en verder ging.
Hij kon nog niet naar zijne schamele woning terugkeeren; hij richtte zijne schreden naar den buitenkant der stad. Hij kwam aan het Y.
Tallooze schepen van grooter en kleiner bouw belemmerden zijn uitzicht over den wijden plas, maar onverhinderd kon hij opzien naar boven, naar den helderen hemel, waaraan millioenen starren flonkerden, en bij dien aanblik namen zijne gedachten eene andere richting.
Hij had gejammerd, dat het voorbij was, alles voorbij, ver- | |
| |
zonken in den donkeren nacht van het verleden, dat gelukkig tijdperk met Saskia doorleefd, maar langzamerhand werd het hem daar, met den blik naar de oneindigheid, toch duidelijk, dat ééne zaak uit dien tijd hem tot vertroosting was bijgebleven, zijne kunst.
Zijn gelaat helderde op, want het was hem, alsof hij haar weerzag, de vrouw, aan wier nagedachtenis zijne ziel nog altijd hing, en alsof zij hem wees op dat nageslacht, dat met diepen eerbied zich voor zijne werken zou nederbuigen.
Hij schreide niet meer; hij klaagde niet langer! Hij besloot weder in ootmoed het harde lot, dat hij zelf zich had op den hals gehaald, ten einde toe te dragen, dankbaar voor die zegepraal van zijn genie, welke hij aan geen mensch meer dan aan zijne Saskia verschuldigd was!
Leiden.
W.P. Wolters. |
|