De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| ||||
Verre handelsvrienden.Verzameling van consulaire verslagen.‘Absent friends and I wish they were nearer’, is de toast die nooit aan een Engelsch gastmaal ontbreekt, zoodra onze overburen na tafel toegeven aan hun liefhebberij om de bewijzen af te leggen eener inderdaad zeldzame welbespraaktheid, die men intusschen goed zal doen niet te verwarren welsprekendheid. Die toast getuigt van een warm hart voor de afwezigen. Te midden van een aangename omgeving blijft men toch hen herdenken, die op zoo verren afstand de herinnering aan zich zelven moeielijk levendig kunnen houden. Er spreekt iets dankbaars in zoo'n vasten toast, dat goed doet in deze dagen van koel en kalm overleg. Ook ik zou hier zoo gaarne een vriendelijken groet aan afwezigen willen toebrengen en dat wel evenzeer uit een gevoel van dankbaarheid. De Nederlandsche consuls in den vreemde, zou ik met een woord van waardeering voor hun trouwe behartiging onzer belangen willen herdenken. Wanneer 't ons, nijveren in den lande, gelukt is aan dat andere ‘zoo groote gastmaal des levens’ een liefst ruime plaats in te nemen en wij daar met een zeker gevoel van voldaanheid welbehagelijk aanzitten, dan is de heildronk aan hen die in verre gewesten onze belangen voorstaan de meest gepaste. Maar niet hen naderbij ons wenschen, niet ook het tweede gedeelte van den Engelschen toast er bijvoegen, mogen wij. Want juist op dien afstand, juist als verre handelsvrienden, zijn zij ons zoo nuttig. Voor een handeldrijvend volk als het onze, is een degelijke consulaire macht onmisbaar. Alleen door het bezit daarvan kan de koopman overal vertrouwen schenken, de fabrikant zijn producten overal heenzenden, de reeder zijn schepen naar alle | ||||
[pagina 65]
| ||||
havens bevrachten. De consuls staan als zoovele lichttorens op de onbekende kust, hier den veiligen en meest gemakkelijken weg aanwijzende en daar waarschuwende voor gevaarlijke plekken. Groote staten als Engeland en Amerika kennen hun voor dien zoo moeilijken arbeid ruime bezoldigingen toe, maar een kleine staat als Nederland moet het consulschap meer als een eerepost beschouwen, en zich dan ook dubbel gelukkig rekenen toch op zulk een wakker corps te kunnen roemen. Verkeerd doen zij, die de consulaire loopbaan aan onze jongelui als een middel van bestaan aanprijzen en dan nog wel een zoo bont mengelmoes van allerlei kennis van hen eischen, dat het aanleeren daarvan, haast onvermijdelijk, alle wakkerheid en degelijkheid en zelfstandigheid bij hen dooft. En de consul moet juist snel en cordaat kunnen handelen. In de school des levens en niet in die der wetenschap moet hij gevormd worden, het kind der praktijk zijn en niet der theorie, aan de ervaring en niet aan stapels boeken zijn kennis te danken hebben. De mededeelingen en raadgevingen van zulke mannen gretig op te vangen mag reeds een werk van eigenbelang heeten, indien de erkentelijkheid ons niet daartoe dringt. En dat wordt ons zoo gemakkelijk gemaakt, vooral sedert onze eerste Minister van Waterstaat in de uitgave der consulaire verslagen eene inderdaad groote verbetering heeft gebracht. Het vroegere omslachtige en haast onhandelbare formaat heeft hij plaats doen maken voor een gewoon, gemakkelijk te hanteeren boekwerk, waarin alleen die verslagen worden opgenomen, welke een meer blijvende waarde hebben. De oude ellenlange reeksen van dikwijls geheel overbodige statistieke mededeelingen zijn vervangen door tabellen, welke men inderdaad met belangstelling raadpleegt. En nauwelijks is het verslag van het buitenland ontvangen, of reeds ligt het gedrukt voor ons, zoodat de vroegere klacht niet meer gehoord kan worden, dat de regeering ons stukken als belangrijk opdischt, welke de koopman reeds voor maanden in elk handelsbericht heeft genoten. Mannen die niet alleen ten volle berekend zijn voor de hun toevertrouwde taak, maar wier lust en ijver er voor voldoende blijkt uit den arbeid dien zij leveren, zijn met de lang niet gemakkelijke samenstelling dezer verslagen belast. En zoo hebben wij dan een consulair rapport voor ons van het afgeloopen jaar en de eerste maanden van 1879, hetwelk de vergelijking met het terecht zoo dikwijls hoog geroemd Recueil Consulaire Belge geheel kan volstaan. | ||||
[pagina 66]
| ||||
Behoef ik hierbij nog te herinneren dat de prijs van ruim vier gulden 's jaars niemand van de inteekening kan afschrikken? De onbekendheid daarvan zou echter tegen ons getuigen. Reeds eigenbelang, zoo niet erkentelijkheid, moest ons drijven tot het vlijtig kennis nemen dier consulaire mededeelingen, beweerde ik. En dat vooral in deze dagen, haast ik mij er bij te voegen, nu de algemeene lusteloosheid in alle bedrijf ons meer dan ooit doet hunkeren naar nieuwe middelen van bestaan. Want ik deel niet in het gevoelen van hen, die de al zoo lang aanhoudende stilte in handel en nijverheid als voorbijgaande beschouwen en alleen aan buitengewone omstandigheden wijten. Buitengewoon was zeker de Duitsch-Fransche oorlog; en voor zoover het leed van heden nog een gevolg daarvan is, kan men op herstel hopen. De speelwoede, die van het eensklaps rijk geworden Duitschland over geheel Europa uitgegaan is en natuurlijk eene algemeene uitputting ten gevolge heeft gehad, zal wel gaandeweg voorbijdrijven en niet blijvend den geregelden handel onderdrukken. Maar die handel zelf zal daarom nog niet ooit weder op den ouden voet hersteld worden. Het al sneller en sneller overbrengen van persoon en woord en goed, drijft oude gewoonten en behoeften als kaf door den wind voor zich uit, en jaagt geheele heirlegers van vroeger onmisbare tusschenpersonen voor altijd weg uit de zoo lang bezette plaatsen. Toch moeten ook deze hun brood verdienen. En in dien dikwijls barren strijd om te leven, verkeert de geheele maatschappij voortdurend in een staat van bewegelijkheid en van verandering en van overgang die alle nadeelen draagt van de wegneming van het vroegere, eer nog het nieuwe in de plaats getreden is en eenige vastheid gewonnen heeft. Toch zal dat nieuwere wel degelijk evenzeer wortel schieten en eenige jaren lang post vatten en stellig zelfs nog rijkere vruchten dragen dan het vroegere, maar de tijd van overgang is pijnlijk. Intusschen is hij noodig en nuttig ook. Voortslenteren in den ouden sleur dooft moed en wilskracht, en weelde maakt vadsig en overmoedig door onbezonnenheid. De Fransche milliarden hebben meer onheil gebracht over Duitschland, dan de Duitsche wapenen over Frankrijk. Want de overwinnaar is brooddronken geworden; en nu zijn roes voorbij is zoekt hij brood en uitkomst in een dictatorschap en een wegschuilen voor vreemde mededinging, terwijl de verslagene, opgeschrikt uit zijn droom van zelfbegoocheling, op ruwe wijze | ||||
[pagina 67]
| ||||
tot zelfkennis is gekomen en nu een kracht ontwikkelt en een rijkdom ten toon spreidt en een vrijheid kan dragen, waarover de geheele wereld verbaasd staat. Zoo moet ook de nijvere, die verjaagd is uit zijn land van melk en honig, door het stoppelland trekken en naar nieuwe akkers ter bewerking zoeken. Laten de verre handelsvrienden hem daarheen den weg wijzen door hunne berichten en raadgevingen, want zij roepen hem toe uit oorden waarheen hij nog nooit zijne voelhorens heeft uitgestoken. Maar nog een andere en haast nog dringender reden drijft ons thans vooral, gretig het oor naar die stemmen uit den vreemde te wenden. Enkelen toch onder ons en velen in den vreemde, grijpen in hun moedeloosheid over den voortdurend ongunstigen uitslag hunner ondernemingen naar de - zoo men hopen en denken mocht voor goed begraven - wapenen, waarmede men vroeger over ongunstige handelsomstandigheden meende te kunnen zegevieren. Bescherming van het eigen bedrijf, door hooge en differentiëele rechten, verlangen zij als redmiddel terug. Aan koopman en fabrikant en scheepsreeder moet de regeering thans op kunstmatige wijze de voordeelen verschaffen en dat wel door beperking der binnenlandsche markt, welke deze beweren niet te kunnen verkrijgen op de onbegrensde markt van geheel de wereld. Want wanneer Duitschland en Frankrijk en Amerika de nijveren van hun land beschermen door de mededinging van vreemden onmogelijk te maken, en zelfs de producten onzer kolonien bij directen invoer tot lager recht binnenlaten dan wanneer ze over ons land aangevoerd worden, verliezen wij immers, zoo luidt hun redeneering, de voordeelen welke wij zouden genoten hebben, indien hun markt open ware en wij hun die producten geleverd hadden? Tegen de juistheid dezer redeneering is niets in te brengen; ze is onberispelijk. Alleen ontbreekt aan het geneesmiddel 't welk zij tot verbetering van dat kwaad aanprijzen het éénige bewijs waarop 't hier natuurlijk aankomt, namelijk dat het doel zou treffen. Bewijs, dat wij door de invoering van beschermende en differentiëele rechten de thans geslotene markten weder voor ons zouden openen en ge hebt uw pleidooi gewonnen. Want zonder dat bewijs moeten wij natuurlijk overtuigd zijn, door dat middel eenvoudig over ons zelven al die nadeelen te brengen, welke wij voor hen daarvan onvermijdelijk achten. Daarenboven strijdt de eisch tot herstel der gelukkig opgeheven differentiëele | ||||
[pagina 68]
| ||||
uitvoerrechten op Java, het geheel terugkeeren dus tot een met zooveel moeite verlaten stelsel, haast evenveel met de billijkheid als met ons welbegrepen belang. Al neemt men de totaal onbewezen bewering voor een oogenblik als waarheid aan, dat de vreemdeling de producten die hij nu rechtstreeks van Java aanvoert op onze markt zou koopen zoodra wij den uitvoer naar andere landen dan het onze door een hoog recht belemmerden, - waarom niet geheel verboden? wat althans geen halfslachtig stelsel zou zijn, - dan blijft nog het bewijs te leveren dat die dwang in 't voordeel zou zijn van moederland en kolonie beide. Immers die belangen te scheiden, ware even ondankbaar als onverstandig, ja onrechtvaardig. Het verschil van uitvoerrecht zou ook natuurlijk grooter moeten zijn dan het bedrag der dubbele vracht en onkosten, plus de winst welke wij in Nederland er op willen genieten. Want anders haalt de vreemdeling het goed toch zelf van Java en zouden wij, die ons al gouden bergen beloofden van dezen fraaien maatregel, eenvoudig onwillens aan de Indische schatkist de duizenden bezorgen welke wij reeds met innige voldoening meenden te tellen! Maar vooral moet de waarborg gegeven worden, dat de vreemde kooper dan het bedrag van dat recht of van die dubbele kosten niet zal aftrekken van den prijs dien hij ons of den planter op Java voor de goederen betaalt. Met andere woorden, het tot dusver nog door niemand ontdekt geheim moet gevonden zijn, den prijs van een artikel naar goedvinden te kunnen bepalen. Want doet hij dat, - en 't is mij een raadsel hoe hij bij machte zou zijn het te laten, - dan ontvangt de pachter op Java zóóveel minder voor zijn goed; zijn winst wordt dus veel kleiner indien er nog winst overblijft, en hij verliest alle aanleiding om zijne productie uit te breiden, terwijl juist Nederland, zooals de uitvoertabellen bewijzen, het leeuwenaandeel daarvan geniet. Juist in dezelfde dagen waarin wij er over jammeren dat Java ons niet meer de oude voordeelen oplevert, zullen wij Nederlanders dus het meest uitstekende middel aangrijpen, om die voordeelen voor goed onmogelijk te maken! Want wij zullen door het beperken van het aantal koopers in Indië die verhooging der prijzen beletten welke den planter, door grooter winst, ook tot steeds grooter productie prikkelt. Wij zullen den ondernemer op Java, den man wiens welvaart onze welvaart is en op het levendige verkeer met wien wij | ||||
[pagina 69]
| ||||
meer dan ooit het begeerig oog slaan, getuige onze steeds toenemende kapitaalsbelegging in Indië, wij zullen dien man zoo al niet arm dan toch minder rijk maken, en wel omdat enkelen onder ons er van droomen dat de tijden en omstandigheden in de laatste halve en kwart eeuw niet veranderd zijn en wij weer een bloei en welvaart aan onzen handel en aan onze scheepvaart en nijverheid kunnen bijzetten, zooals 't ons tijdelijk gelukte in de dagen toen bescherming de regel was van ons koloniaal beheer. Wij zullen dat doen, weinige jaren nadat wij dat stelsel van uitsluiting met zooveel moed en tevens met zooveel overtuiging hebben afgeschaft, omdat het gebleken was op den duur onhoudbaar te zijn en nadeelig voor de algemeene ontwikkeling des lands. En wij zullen dat thans doen, nu wij door de heillooze maatregelen van bescherming en afsluiting welke onze naburen nemen, meer dan ooit behoefte hebben aan een levendig en druk verkeer met een land, hetwelk alleen door toenemende welvaart een gretiger kooper van onze producten kan zijn. Alsof dat gedwongen drijven van ons kapitaal aan geld en kennis en werkkracht in die ééne beschermende richting, de nijveren in Nederland niet schromelijk benadeeld heeft door hen als af te sluiten van de algemeene beweging, die na 1850 overal in den geheelen maatschappelijken toestand is gebracht. Zoo lang mogelijk zijn wij blijven aanschuiven aan de tafel welke de regeering jaren lang te onzen behoeve aanrichtte, maar waarop de kost al schraler en schraler werd, totdat wij eindelijk hongerig opstonden en elders een beter maal gingen zoeken. En nu, jaren daarna, zullen wij weer om dat brood der genade roepen, omdat wij tijdelijk minder voorspoed hebben bij de wisseling der tijden. Zonderling! Alleen moedeloosheid, blind zijn voor 't geen rondom ons geschiedt, kan tot zulke dwalingen leiden. Onwaar is 't, dat aan de afschaffing der differentiëele uitvoerrechten op Java den treurigen toestand van alle bedrijf hier te lande te wijten is, want diezelfde toestand drukt loodzwaar op alle landen, ook die welke geene koloniën bezitten. Men verwijt aan ons vrijer verkeer met Java de nadeelen welke het onvermijdelijke gevolg zijn van de groote veranderingen welke de maatschappij overal ondervindt, en die de oude bronnen van welvaart hebben doen opdrogen, eer de nieuwe nog ontdekt waren. De overgang van het oude tot het nieuwe doorleeft | ||||
[pagina 70]
| ||||
niemand ongestraft. Maar alleen aan de afschaffing van het differentieel uitvoerrecht op Java het verloopen onzer suikermarkt toe te schrijven, is onjuist. Want hoofdzakelijk is de mededinging van den beetwortel en de vrijdom in Engeland, onmiddellijk na de vrijstelling op Java, met de toenemende bescherming der buitenlandsche raffinaderijen, daarvan de oorzaak. Er is geenerlei grond toe om het verlies van den Javatheeehandel hier te lande te voorspellen; want de mededinging der Engelsche markt werkte tot dusverre eer voordeelig dan nadeelig voor ons. Onze tabakshandel bewijst het ongerijmde der bewering dat de Javaproducten, bij vrijen uitvoer, naar andere dan Nederlandsche markten zullen gebracht worden. Men blijft dan ook in gebreke het bewijs te leveren voor de juistheid van zulke voorspellingen, of wel tracht die te vinden door de oorzaken van algemeene verschijnselen, verkeerdelijk aan speciale toestanden te wijten. Zulk een rondtasten in den blinde van enkelen, mag geen grond zijn voor maatregelen van algemeen belang. Lang niet zonder tegenspraak zijn dan ook die verzuchtingen naar vroegere toestanden van bescherming gebleven. De in de zusterstad opgekomen klachten, onder het aanroepen van onveranderlijke gehechtheid aan vrijheid van verkeer en de betuiging dat men daarvan alleen tijdelijk en bij wijze van zelfverdediging wilde afwijken, hebben ook daar deugdelijke tegenspraak ondervonden. Binnen de muren derzelfde stad is de klacht gesmoord als gehoord. En waar men ook van andere zijde de kwijning van den Nederlandschen handel meende te kunnen bewijzen, door cijfers percentsgewijze op grootere of kleinere bedragen toe te passen, zoodat een onmiskenbare feitelijke vermeerdering of vermindering toch op die wijze het omgekeerde aantoonde, daar moesten allerlei beweringen dienst doen die evenmin steek houden. Onze katoenmarkt is hier evenmin vervallen als dat wij onze wolmarkt konden verliezen, om de eenvoudige reden, dat wij die laatste reeds voor meer dan eene halve eeuw verloren en nooit hebben herwonnen, welke pogingen velen daartoe ook in het werk stelden. Dat zijn van die stellingen welke even onbewezen zijn, als zou de vestiging onzer Javatabaksmarkt gepaard zijn gegaan met het verlies der Amerikaansche. Waaraan was dat verschijnsel dan te wijten? Aan gebrek aan energie of was het een gevolg der omstandigheden? Maar wanneer in een betoog, dat Nederland achteruitgaat door het verlaten van de beschermende koloniale politiek, de | ||||
[pagina 71]
| ||||
toestand van ons land wordt voorgesteld als stond de handel er stil, kwijnde er de nijverheid, nam de scheepvaart er bij den dag af, daalden er de prijzen der landerijen en sleepten de daarop rustende bedrijven er met moeite hun bestaan voort, zoodat het beeld dat voor onze oogen verrijst allertreurigst is, dan moeten wij wel aannemen dat dit alles het gevolg moet heeten van het vrije stelsel op Java, en die verschijnselen dus geenszins als van tijdelijken aard mogen worden beschouwd. Anders toch had die opsomming van onheilen hier geenerlei recht van bestaan. Tegen zulke onjuiste voorstellingen echter zal, zoo ik hoop, toch een ieder in den lande met mij protest aanteekenen. Alleen in het om zijn rijkdom en welvaart door alle vreemde staten zoo benijde Nederland zelf, kan zulk een stem van wrevel opgaan. Immers, wààr ter wereld bloeit in deze dagen handel en nijverheid en scheepvaart, en wààr zijn de inkomsten van den landbouw niet ongunstig, behalve in dat enkele gedeelte van Amerika alwaar nieuwe gronden tijdelijk rijke oogsten leveren? Wij deelen hier te lande nog niet eens gelijkelijk op in de nadeelen welke andere landen, door dezelfde oorzaken, ondervinden en die met koloniale politiek niets te maken hebben. Ons handelsverkeer kan op vrij wat grooter cijfers wijzen dan vroeger in de dagen van bescherming; onze nijverheid is veel uitgebreider en veelzijdiger dan toen, terwijl overal de scheepvaart afneemt wanneer men de stoomvaart buiten rekening laat; want voegt men die er bij, dan zijn ook de gezamenlijke cijfers daarvan grooter bij ons. Ongetwijfeld dalen sedert een paar jaar de prijzen der landerijen. Maar de tegenwoordig gedaalde waarde te vergelijken met die van de tijden toen de privilegien in den Javahandel nog bestonden, zou tot uitkomsten leiden die wel verre van een treurig beeld te leveren van Nederland, dat land zouden doen voorkomen als het el Dorado van geheel de wereld. Hij die ontkent, dat ons land in de latere jaren kolossaal toegenomen is in welvaart en thans over veel en veel grooter kapitalen beschikken kan dan vroeger, die ontkent dat de bevolking van stad en land er oneindig beter is gevoed en gekleed en gehuisvest dan zelfs voor vijf en twintig jaar, hij kent de kaart niet van ons land. En evenmin kent hij die van andere landen, wanneer hij de eischen der moedeloozen aldaar. die evenzeer bescherming vragen van den zoogenaamd nationalen arbeid, ook reeds beschouwt als ingewilligd | ||||
[pagina 72]
| ||||
en als zoovele wetten in dien geest genomen. Engeland zou alzoo gewonnen zijn door de protectionistische partij? En dat terwijl haar behendigste woordvoerder, die als Premier daar op dit oogenblik zóózeer het heft in handen heeft dat hij elken maatregel schijnt te kunnen doordrijven, zich niet alleen verklaard heeft tegen het instellen eener enquête naar den toestand van den landbouw en der suikerindustrie, maar die, toen dat voorstel toch aangenomen werd, krachtig protesteerde tegen de gevolgtrekking als zou de regeering gezind zijn af te wijken van het stelsel van handelsvrijheid! Hij zou dat stellig niet doen, verklaarde Lord Beaconsfield, omdat hij zoodanigen maatregel in strijd achtte met de belangen des lands. - Waar is hier nu de victorie te vinden der Engelsche protectionisten? Dat hun partij zich krachtig doet gelden is waarheid, en daarenboven een natuurlijk verschijnsel in moeielijke dagen. Bij elke crisis vragen de moedeloozen in den lande om bescherming van regeeringswege. Weer hoort men dezelfde klachten die in alle tijden van stilstand in het bedrijf opgaan. Toen het vrijhandelstelsel ingevoerd werd heette 't, dat de arbeider nu broodeloos zou worden, en elk volk zag zich reeds door den machtigen nabuur verdrongen. Maar dezelfde man die in zijn eigen land van honger heette te sterven, was voor den bewoner van het andere land juist de zoo krachtige arbeider, die hem uit zijn oudvaderlijk bedrijf zou stooten! De doode hier, was de krachtig levende ginds. Intusschen ging de wetgever zijn gang en zie, in plaats van armoede en gebrek, volgde juist rijkdom op elke wegruiming van afsluitboomen tusschen de volken onderling. Toen verstomden de klachten der protectionisten, gestikt in overvloed. Maar na jaren van onafgebroken voorspoed dringen eindelijk de telkens wisselende omstandigheden weder tot verandering, en drukken de van elken overgang onafscheidelijke nadeelen ons weder van alle zijden. Onmiddellijk herrijst nu de partij van bescherming weer uit het graf, even als in vroegere booze jaren, en weer laat ze de oude klachten hooren. Weer heet 't, dat een volk alleen gelukkig leven kan achter de beschutting van een hoogen Chineeschen muur. Maar gelukkig zijn ook de oude free traders niet dood en uitgestorven. Cobden's geest herleeft in zijne apostelen, aangevoerd door de enkele wakkere mannen die met hem de victorie behaalden en tal van tegenstanders tot medestanders wonnen. Men heeft nu het woord van bescherming wel handig | ||||
[pagina 73]
| ||||
verwisseld met dat van wederkeerigheid, als zou de free trader door dien herdoop verschalkt worden, maar natuurlijk vruchteloos. Thans treft hun aanval juist die wederkeerigheid, en daaraan hebben wij geschriften te danken als de jongst verschenenGa naar voetnoot1die meer een overzetting in onze taal waard zijn dan allerlei onbeduidende Engelsche romans, en welke door de Cobdenclub bij duizenden verspreid worden. Neen, men handelt verkeerd, en dat willens en wetens, wanneer men de eischen van enkelen om bescherming reeds gelijk stelt met de inwilliging daarvan en handig verzwijgt, dat ook de verkondiging der beginselen van vrijheid van verkeer thans krachtiger dan ooit wordt gehoord. Even als voor veertig jaar, heeft ook thans lusteloosheid aller gemoederen bevangen. Maar hetzelfde geneesmiddel dat toen aan de schijnbaar zieltogende maatschappij een kracht bijzette waarvan men de uitwerking inderdaad met verbazing heeft gadegeslagen, zal ook thans weer wonderen doen. Bescherming, bevoordeelen dus van den een boven den ander, - want het tegenovergestelde is vrijheid en gelijkheid van allen, - de dwang aan de negentig gedaan om voor de tien te werken, dat middel durft men zelfs rechtvaardig en billijk noemen! Op Java zal de planter alleen dan aan den gragen buitenlandschen kooper zijne producten mogen verkoopen, indien deze een boete betaalt voor het niet verzenden van die goederen naar Nederland, welk bedrag hij natuurlijk aftrekt van den prijs dien hij betaalt. Onteigening dus van den ondernemenden man op Java ten behoeve van den lusteloozen koopman en reeder in Nederland, en dat heet billijk. Maar als men spreekt van veranderde omstandigheden, dan vraag ik toch, of men in gemoede gelooft dat de planter op Java zich zoo gewillig die korting van zijn winst zal laten welgevallen, zoo gedwee dien cyns opbrengen, hij, die zich nu al zoo krachtig, en terecht, verzet tegen de nieuwe patentbelasting? Laten wij toch bij al onze handelingen rekening houden met de tijden waarin wij leven, en niet meenen dat thans nog, als voor honderd jaar, de wil van den een de wet is voor duizenden. Want de genezing van die dwaling zou thans zeker spoediger en stellig even pijnlijk zijn als toen, zoo niet doodelijk. Hoe gaarne had ik hier nog met een enkel woord het zege- | ||||
[pagina 74]
| ||||
vierend betoog herdacht, dat in een onzer grootste dagbladen geleverd werd ten voordeele van een grooteren verkoop van producten uit Indië. Maar de argumenten over en weder hebben dien strijd reeds beslist. Ik zou dan tevens moeten wijzen op de zonderlinge groepeering van cijfers door hen, die den achteruitgang van den Nederlandschen handel trachten te bewijzen door het feit, dat na de gelijkstelling van vreemdeling en Nederlander aldaar, de uitvoeren naar het buitenland percentsgewijze, veel meer zijn toegenomen dan die naar ons land. Alsof dat niet zoo natuurlijk is als de wisseling van dag en nacht. Wij schaffen de differentiëele rechten op Java af, ten einde den vreemdeling de gelegenheid te geven aldaar op voordeeliger conditiën dan vroeger te koopen. En nu hij van die gunstige gelegenheid gebruik maakt zullen wij ach en wee roepen! Hoe zou 't zelfs mogelijk zijn dat thans naar Nederland, percentsgewijze, nog meer of zelfs evenveel als vroeger uitgevoerd werd, sedert wij vroeger bijna alles naar ons land dwongen en nu dien dwang ophieven! Waarom schaften wij het differentiëel uitvoerrecht af? Om door de mededinging van alle koopers hoogere prijzen te krijgen voor onze producten en daardoor de voortbrenging te vermeerderen. En dat doel is volkomen bereikt. Java produceert meer, en wij ontvangen feitelijk meer producten van daar. Wel degelijk heeft de maatregel dus ook ons gebaat. Maar om nu op die grootere voortbrenging een percentsgewijze berekening te maken en dan te beweren dat A., die vroeger van de 100 stel 90 ontving en thans van de 150 stel 100, een nadeel lijdt, omdat hij nu maar 66 percent tegen 90 percent vroeger kreeg, dat noem ik een niet eens vernuftig groepeeren van cijfers. Waarom niet ruiterlijk erkend, dat de grootere productie van Java ook aan ons land meer voordeel heeft opgeleverd dan de beschermde handel van vroeger, en er niet rond voor uitgekomen, dat de maatregel der afschaffing van de differentiëele rechten geheel mislukt zou zijn, indien Nederland percentsgewijze meer in de uitvoeren had gedeeld dan andere landen? De mededinging ook van vreemde koopers zou dan niet hebben plaats gehad. Maar reeds te lang lokte de heropende strijd over vrijheid of bescherming mij af van het eigenlijk doel van dit schrijven, de behandeling der consulaire verslagen. Is 't echter wonder dat men zich weer gaarne daarin mengt, na het voorrecht te hebben genoten op meeting na meeting de ontwikkeling der | ||||
[pagina 75]
| ||||
Anti Cornlawleague te hebben gadegeslagen, waar de partijen zoo kras en bar tegen elkander opkwamen. Weer zie ik dien wakkeren Cobden voor mij, een waren apostel voor zijne overtuiging, wanneer hij zijne tegenstanders gedurig tot den aanval als tartte, en dan hunne argumenten met eene gevatheid en een kennis van zaken en een zoo grooten overvloed van feiten en cijfers weerlegde, dat men geheel vergat hoe hij toch in het voeren van het woord verre achterstond bij den toen nog zooveel jongeren Bright, wiens bezielend en soms haast al te stoutmoedig woord de tegenstanders als vermorzelde. Zullen die tijden terugkeeren? Ik twijfel er aan, schoon niet aan eene alsdan even groote victorie. Naar mijne overtuiging heeft daarvoor de behoefte aan vrijheid van beweging bij een ieder, in ons land vooral, te krachtig wortel geschoten. Wanneer Nederland de katoen van Amerika en den wijn van Frankrijk thans alleen tegen een zoo belemmerend recht wilde toelaten dat die landen er onder leden, - want anders zou de maatregel niet baten, - tot straf dat beide den aanvoer van Javakoffie uit ons land met een hooger recht belasten dan rechtstreeks van Java, zou dat een maatregel zijn van zuivere en onvervalschte reciprociteit Want natuurlijk kan men nooit hetzelfde artikel drukken, daar geen land behoefte heeft aan den invoer van hetgeen het zelf uitvoert. Toch maak ik mij geen illusie omtrent de toejuiching welke die maatregel hier te lande hebben zou. Nederland zou het voordeel opgeven om de grondstof voor zijne aanzienlijke katoennijverheid goedkoop te verkrijgen, de fabrikanten zouden het duurdere product minder verkoopen, minder laten werken en dus minder loon uitkeeren, de geheele bevolking zou duurder kleeren dragen en dus minder overhouden voor andere behoeften, even als de verbruikers van den duurderen wijn, en zoo zouden wij een tweede en veel grooter nadeel over ons zelven brengen, omdat wij lijden onder een ander nadeel, zonder evenwel eenige zekerheid dat andere daardoor op te heffen. Onder het voorwendsel anderen te treffen of hen tot afschaffing van voor ons hinderlijke wetten te dwingen, zullen wij de vijandelijke wapenen, welke ons zwaar wondden, tegen ons zelven keeren en onzen toestand nog hachelijker maken! Zonderlinge toestand, zonderlinge eisch! En dat bij een klein volk, hetwelk den grooten staat nauwelijks deren maar wel veel voordeel van hem trekken kan. Maar nu de Nederlandsche handelaar gebukt gaat onder den | ||||
[pagina 76]
| ||||
last derzelfde ongunstige omstandigheden waaronder de kooplui van de geheele wereld zuchten, moet bescherming hem weer genezing aanbrengen. Men klaagt over te kleinen omzet omdat er te weinig koopers zijn, en daarom zal men de aanvoeren door hooge rechten nòg kleiner maken en de goederen duurder, zoodat onze koopers nòg minder geld overhouden om iets meer dan het hoog noodige te betalen. Alle verbruikers zullen een belasting moeten dragen ten behoeve van enkele producenten, en dat om vreemde regeeringen te dwingen onze goederen goedkooper in haar land toe te laten! Begin maar met de invoerrechten te verhoogen op granen uit landen die ons door hinderlijke wetten benadeelen, en ge zult 't moeilijk kunnen volhouden dat de hoogere prijs, welken gij den boer daardoor bezorgt en dien alle verbruikers moeten betalen, een nationaal voordeel is. Ook om zijne kleine kapitalen heet de Nederlandsche koopman onmachtig tegen de algemeene mededinging, en ook daarom moet hij, ten koste van de kolonien en de overige ingezetenen, beschermd worden. Maar nauwelijks zou het vroegere koloniale stelsel weer in werking zijn, of juist de door u zoo beschermde koopman zou zelf op de onmiddellijke afschaffing aandringen. Vanwaar komen dan toch wel de middelen waardoor de bevolking van Nederland tegenwoordig zooveel beter leeft dan vroeger, en hoe verklaart men het gelukkig verschijnsel dat de bankroeten hier te lande zeldzamer zijn dan elders? Klachten zullen wel altijd vernomen worden, maar de uitwendige omstandigheden van allen die hier te lande werken, hetzij in grooten of in kleinen kring en op breede of op bescheiden wijze, bewijst voldingend, dat Nederland minder lijdt onder den ongunst der tijden dan andere landen, Duitschland met name. Alleen dan kan ik in dien alarmkreet deelen, wanneer ze strekken moet om onder ons het bewustzijn levendiger te maken, dat de dreigende maatschappelijke toestand van andere landen ons waarschuwend wijst op het te eenzijdige karakter van onzen handel en van onze nijverheid, opdat wij de bakens spoediger verzetten zoodra het verloop van het getij dat voorschrijft. Maar daarom juist zou ik den terugkeer tot het oude eenzijdige, koloniale afsluitstelsel zoo noodlottig achten, want weêr zou de welvaart van het geheele volk afhankelijk worden van een enkel land, en alle ingezetenen haast gedwongen worden in hetzelfde water te visschen. Laten wij liever uitzien naar nieuwe bron- | ||||
[pagina 77]
| ||||
nen van bestaan, en dankbaar gebruik maken van de voorlichting welke onze consuls zoo gaarne zelfs aan ons verstrekken. Reeds het vluchtig doorbladeren dezer consulaire verslagen is een aangename arbeid, want gedurig treffen wenken en opmerkingen het oog, welke men zoo gaarne tot gemeen goed van allen zou maken. Een poging daartoe wil ik wagen, ofschoon ik weet dat mijn artikel door de behandeling van telkens weer geheel verschillende onderwerpen, wel iets van het bonte van een harlekijnspak zal krijgen. België opene de rij, het land dat zijne vijftigjarige zelfstandigheid staat te vieren, maar zonder wrok noch wrevel over het verleden. Hoe krachtig heeft dat volk, waarmede wij door overeenkomst in taal en zeden en gewoonten nog zoo nauw verbonden blijven, zich ontwikkeld, en dat zoowel in zijn fabrieken als in zijn handel, getuige een Antwerpen, hetwelk in plaats van onder te gaan door het verlies der Nederlandsche koloniën, zooals algemeen voorspeld werd, juist daardoor een veelzijdigheid aan zijn wereldverkeer heeft bijgezet, welke inderdaad begeerlijk mag heeten. 't Is zoo als onze consul te Brussel zegt, wanneer hij den vroeger hopeloozen toestand der Vlaamsche nijverheid met dien van het oogenblik vergelijkt en zegevierend wijst op de Belgische ijzer-industie, die de crisis heeft weten te doorstaan, omdat consuls en regeerings-agenten allerwege nieuwe koopers opspoorden en de fabrikanten hunne werktuigen telkens verbeterden. België is door den dwang om moeielijkheden te overwinnen, krachtiger geworden en welvarender. 't Was België, waar de consulaire berichten voor 't eerst met die zorg uitgegeven werden waarop wij ons thans ook mogen verhoovaardigen. België, waar de Kamers van Koophandel in 1875 opgeheven werden en vervangen door de geheel vrije Union Centrale, welke nu reeds negen en twintig kamers telt. En hoe uitstekend die instelling werkt, waarin ook mannen zitting nemen die buiten de bedrijvige wereld staan maar wier gezaghebbende stem op het gebied van kunst en wetenschap hier terecht begeerlijk geacht wordt, dat bewijzen de verslagen der zittingen, welke geregeld uitkomen. Van hoe groot belang dat toevoegen van het kunstelement aan onze Kamers van Koophandel zou zijn blijkt duidelijk, wanneer wij dien consul als hoofdkenmerk der Nederlandsche tentoonstellingen hooren noemen: het gebrek dat onze industrieelen verraden aan de kennis van het smaakvolle der vormen en aan geoefendheid in het zuiver teekenen. Dringend | ||||
[pagina 78]
| ||||
noodig is 't, zoo vervolgt hij, dat zij die kennis in 't buitenland opdoen. Voor een volk dat juist op dit gebied traditien heeft als het onze, is zulk een toch moeielijk te wraken oordeel inderdaad hard. Wij zouden het ook niet meer verdienen, indien onze regeering, even als alle andere, dadelijk maatregelen genomen had tot verbetering onzer kunstnijverheid, zoodra op de eerste wereldtentoonstelling onze achterlijkheid gebleken was. Loffelijk heeft een vroeger Ministerie pogingen aangewend tot herstel, door een rijkscommissie te benoemen met den last maatregelen tot verbetering voor te stellen. Maar nauwelijks had deze daaraan voldaan, of haar voordracht werd door een volgend bestuur eenvoudig terzijde geschoven, en nu trachten particulieren gedeeltelijk en broksgewijze te doen, waartoe alleen de regeering bij machte is. Zelfs in Amsterdam, alwaar de Centrale School van Kunstnijverheid en het daaraan verbonden Museum van staatswege verrijzen moet, wordt in plaats daarvan een karig gesubsidieerde, particuliere school geopend, die aan de regeering allicht het voorwendsel in handen zal spelen als zou daardoor die krachtige rijksinstelling aldaar overbodig zijn, zonder welke wij toch nooit het verzuimde kunnen inhalen. De schande te Parijs ondergaan reeds door de uitstalling der voorwerpen, kan alleen door krachtige regeeringsmaatregelen uitgewischt worden. Niet zoo spoedig gaat die tafel aldaar uit ons geheugen, voor de eene helft met Delftsch aardewerk bezet en voor de andere met een matras versierd. En toch is dit maar één voorbeeld uit vele! Mochten deze woorden van onzen Consul toch niet vruchteloos gesproken zijn! Een geheel anderen toon vernemen wij uit Duitschland. Daar alleen klachten over stilstand in alle bedrijf en de kreet om beschermende rechten. De stroom van Engelsche en Amerikaansche producten naar Duitschland heen moet gekeerd worden door tolboomen, want ze maakt den Duitschen arbeider broodeloos. Wel wordt de noodzakelijkheid erkend, dat de Duitscher evenzeer nieuwe markten zoeke voor zijne producten als de Engelschman en de Amerikaan dat doen, en wel wordt toegegeven, dat de naweeën van den Duitsch-Franschen oorlog nog altijd gevoeld worden en de Russische krijg in het Oosten loodzwaar op de bedrijvigen in Duitschland drukt, zoodat er reden genoeg is voor een weinig bevredigenden toestand, maar toch blijft het refrein, dat alleen bescherming van den nationalen | ||||
[pagina 79]
| ||||
arbeid verlichting en uitkomst geven kan. De beginselen door Bismarck in zijn bekend memorandum ontwikkeld, dat voor de middelklasse, die ongeveer ƒ 3600 's jaars inkomen heeft, de directe belastingen veel nadeeliger zijn dan hooge invoerrechten op alle artikelen, ook omdat daardoor de waarde der geheele binnenlandsche productie verhoogd wordt, schijnen in Duitschland vrij algemeen instemming te vinden. Misschien zijn velen het ook eens met zijne bewering, dat die hooge rechten blijkbaar alleen door den vreemden verkooper gedragen worden, want dat die anders niet zoo ijveren zou tegen het verhoogd tarief! Alsof kunstmatige duurte het gebruik niet overal vermindert en den verkooper dus in zijn afzet schaadt. De tegenwerping, dat hoogere prijzen van alle benoodigdheden de productie duurder maken en het leven kostbaarder, zoodat ieder minder uitgeven en dus minder koopen kan, 't geen juist de middelklasse en den arbeider treft, wordt niet gehoord. Dat overmoedig Amerika en dat perfide Engeland wagen 't, den Duitscher bijna alles wat hij noodig heeft veel goedkooper te verschaffen dan de landgenoot dat vermag. Welk een schanddaad, welk een vergrijp aan de natie gepleegd. Reeds heeft Engeland het monopolie in den lakenhandel en levert Amerika de horloges goedkooper dan Zwitserland. Niet de leer geldt in Duitschland, dat geen koop van vreemde producten mogelijk is zonder een wederkeerigen verkoop van de eigene, zoodat het een het ander ten gevolge heeft, noch dat een goedkoop onderhoud en de keus van alle mogelijke grondstoffen en hulpmiddelen den arbeider 't best in staat stellen goed en billijk voort te brengen, vooral zoodra de mededinging van geheel de wereld hem telkens het nieuwste leert kennen, maar wel 't dwaalbegrip, dat 't de plicht is van den Staat het vreemde en goedkoopere product door hooge invoerrechten te weren, opdat de eigen arbeider zijne duurdere productie toch winstgevend kunne voortzetten. Men denkt er dus niet aan, dat van den eenen burger op die wijze willekeurig wordt afgenomen wat aan den anderen wordt gegeven. Zal Duitschland dan nu bloeien door zijn beschermend tarief, en de gulden dagen daardoor aanbreken die velen er van wachten? Juist het tegendeel waag ik te voorspellen. Uit het grijze Frankfort hooren wij gelukkig de gezonder taal, dat Duitschland en geheel Europa allereerst behoefte hebben aan rust en vrede en het ophouden van alle improductieve | ||||
[pagina 80]
| ||||
verteringen, aan krachtiger arbeid die besparing toelaat en dus kapitaal kweekt, en ook aan een beter en oordeelkundiger bewerking van den grond. Geef ons daartoe vooral betere kanalen, roept Berlijn, kanalen welke niet alleen der scheepvaart maar ook den landbouw ten goede komen, zooals de hoogleeraar Dunkelberg zoo uitnemend betoogd heeft in zijne brochure ‘Die Schiffahrtskanäle in ihrer Bedeutung fur die Landes Melioration.’ En ook die wenk geloof ik dat in onze dagen meer dan ooit de aandacht verdient van hen vooral, aan wie als vertegenwoordigers der belangen van het geheele volk de eisch mag gesteld worden, dat zij zich rekenschap weten te geven van het onmisbare van waterwegen, welke het vervoer langs den kortsten en dus goedkoopsten weg mogelijk maken. De jongste afstemming der Kanalenwet heeft te heillooze gevolgen gehad, dan dat de studie van dit vraagstuk in onze regeeringskringen niet meer dan ooit noodig mag heeten. Als kleingeestige naijver den buurman de gelegenheid tot een snel en goedkoop verkeer te water onthoudt, wordt daardoor aan geheel het land eene schade toegebracht welke lang niet zoo gemakkelijk onder cijfers is te brengen als sommigen in hunne hooge wijsheid schijnen te onderstellen, en - met den treurigsten uitslag - ook werkelijk beproeven. Men vrage maar eens aan Bremen of het Amsterdam ook om zijn beteren weg naar zee benijdt, nadat de consul vandaar bericht dat slechts 34 pCt. der schepen of 5 pCt. van de laadruimte welke voor die haven in de Weser binnenkwamen, ook tot de stad konden opkomen. Maak een raming van de daardoor verspilde voordeelen, en zelfs bij een hoog cijfer zult ge stellig nog onder de waarheid blijven, zoo groot zijn de voordeelen van een gemakkelijk verkeer te water. Een opmerking van Leipzig geeft mij te ongezocht de gelegenheid om hier weer met een enkel woord mijn oude waarschuwing te herhalen voor de te wetenschappelijke richting welke men aan ons volksonderwijs, en met name aan het middelbare tracht te geven, dan dat ik die niet met beide handen zou aangrijpen. Tot gedurige afwijkingen dwingt dit overzicht mij toch zoo onverbiddelijk, dat ik nu niet eens meer aarzel daar zelf aan toe te geven. Waartoe zouden ook anders die mededeelingen en wenken van zoo veelsoortigen aard dienen, als wij ze niet toepasten op onze eigene toestanden. Leipzig dan klaagt over het afnemend aantal leerlingen aan | ||||
[pagina 81]
| ||||
zijne Koninklijke Baugewerkschule, waarvan 462 kwamen uit de volksschool, 538 uit de Real en Latijnsche- en 110 uit de Obberrealschool en het Gymnasium. Met opzet noem ik de herkomst der scholieren, opdat men hier niet onwillekeurig denke aan onze ambachtsscholen. Door- den stilstand in alle bedrijf, moesten verscheidene jongelui die theoretisch en wetenschappelijk klaar waren voor hun vak, weder tot handenarbeid overgaan. Maar dat weigerden zij ten stelligste, als beneden de waardigheid van wetenschappelijke mannen als zij. Vruchteloos bleven alle pogingen der bestuurders van de school om hen te doen inzien dat deze toestand veel gunstiger was voor hun ontwikkeling, dan toen door de dobbelwoede van 1872 en later menig breekebeen en oppervlakkige zwetser geheel onbevoegd als bestuurder aan het hoofd van ondernemingen geplaatst werd, welker toekomst onder zulk een beheer gemakkelijk te voorspellen was. Vergeet die zoogenaamd gulden dagen, riepen zij de jongelui toe, en neemt hamer en troffel wakker ter hand, want juist van dien handenarbeid zal de winst zoowel voor u als voor de geheele maatschappij groot zijn. Maar te veel geleerdheid had hen bedorven, waanwijs gemaakt. Menschen met zooveel kennis als zij moesten leiden en niet volgen, met het hoofd en niet met de handen werken. - Toch heeft deze zaak aanleiding gegeven, dat de architecten en spoorwegbesturen er voortaan geene jongelui meer aannemen dan die drie jaar lang practisch gewerkt hebben. Te veel wetenschap en daardoor te weinig practijk. De klacht is volkomen juist. Niet genoeg kan ze herhaald worden, in 't belang der samenleving en in 't belang van het opkomend geslacht. Dat die klacht uit Duitschland opgaat verhoogt er de waarde van, want zoo ergens, dan is overmaat van geleerdheid daar te huis. Maar ook daar, even als in België, schijnt het betere langs den weg der moeielijkheden bereikt te moeten worden. Nog een veel krachtiger protest echter tegen die vele en te hooge leervakken op de scholen ligt vóór mij, in den brief van een van Duitschlands eerste hoogleeraren aan een onzer landgenooten, wiens naam ook nog wel iets verder reikt dan onze grenzen, en die hem klaagde over het te ver gedreven onderwijs hier te lande. ‘Geheel als bij ons,’ antwoordt hij. ‘Dat overschatten van de waarde van kennis en dat overladen van het schoolonderwijs met alle mogelijke wetenschappen, is een algemeen verspreide en gevaarlijke ziekte in onze dagen.’ | ||||
[pagina 82]
| ||||
‘Wanneer men zoo maar rauwelijk aan alle kinderen, onverschillig tot welken stand ze behooren en voor welken kring zij bestemd zijn, hetzelfde breed opgezette onderwijs wil inpompen, dan beelden die zich al spoedig in dat zij allen ladies en gentlemen moeten worden. Maar alleen ontevredenen kweekt men daardoor aan, niet eens verstandigen. Want nauwelijks heeft de nuchtere werkelijkheid hen, bij 't zoeken naar het dagelijksch brood, het dwaze en onbereikbare van die hoop doen zien, of 't blijkt onmiddellijk dat de maatschappij in hen een aantal vijanden heeft opgefokt die des te gevaarlijker zijn, omdat zij wel allerlei oppervlakkige stellingen weten te verkondigen maar niets degelijks tot stand te brengen. Op die wijze heeft Duitschland zelf zijn Socialismus opgebouwd.’ Uit dit weinige van den zoo breedvoerigen brief blijkt voldoende het oordeel van dezen geleerde over den gang van het onderwijs bij hem te lande en in den vreemde. En dat de klacht algemeen is, bewijst zelfs de spotprent die wij in het laatste nommer van Harper's Weekly vinden, alwaar wij een lang, kaal, uitgeteerd man, als een hoepel gebogen over de met boeken bezaaide schrijftafel en glurende door een zwaren bril, - de caricatuur van een afgetobd geleerde, - zien staan naast een Engelschen bokser, walgelijk dik en grof en lomp van aangezicht en leden, zoodat hij meer op een beest gelijkt dan op een mensch, als het toppunt van alleen lichamelijke ontwikkeling. En daaronder lezen wij de vraag: ‘is hier geen middenweg mogelijk?’ Niet alleen mogelijk maar dringend noodig zelfs, zoo luidt daarop het antwoord van docter Richardson, die in de London Institution een belangrijke rede hield met het uitsluitend doel, om in het belang van den algemeenen gezondsheidstoestand van het volk, te waarschuwen tegen het te veel leeren door het opgroeiend geslacht. Onderwijs en opvoeding en gezondheid tracht men ongelukkig te scheiden, beweert hij, en de dorst naar kennis wordt overdreven. Men maakt ‘the whole head sick and the whole heart faint.’ De vrije ontwikkeling van lichaam en van geest wordt belemmerd door het dwaalbegrip dat men, jong zijnde, een onbegrensde hoeveelheid kennis in zich kan opnemen zonder zich te schaden. Hij beweert de sterkste menschen te hebben gevonden onder de rijken en onder de armen, omdat beide zich geestelijk 't minst inspannen en zich 't meest in de open lucht bewegen. Maar de middenklasse, die juist de kracht der natie moet uitmaken, dreigt men te onderdrukken door de | ||||
[pagina 83]
| ||||
kinderen te dwingen tot een onafgebroken en veelzijdig leeren, terwijl zij ongelukkig 't minst in de gelegenheid zijn om zich in de frissche lucht te ontspannen. In dien gevaarlijken overgangstijd van 12 tot 17 jaar, loopt men gevaar bij het opkomend geslacht drie kapitale fouten te begaan. Te veel hoofdwerk, te weinig zelfstandige ontwikkeling, en vooral die heillooze dwang tot vergelijkende examens. Leer bij een harddraverij of een wedstrijd van boksers, welke de treurige gevolgen van die koortsachtige mededinging voor het lichaam zijn. En vooral waarschuwt hij de vrouwen zich te wagen aan de inspanning van het hooger onderwijs. ‘Wanneer de vrouwen het sterker geslacht daar volgen en ook zij als motten gaan fladderen om het schijnsel der nachtelijke studeerlamp, dan roep ik ach en wee over het geslacht dat haar moeder moet noemen,’ zoo eindigt hij. Nu is Engeland zeker niet het land waar men licht zal overgaan tot een te uitgebreid onderwijs, al stelt men er hoogen prijs op de verkrijging van de noodige kennis. Want zelfs een man als John Bright aarzelt niet in zijne jongst verschenen redevoeringen eerlijk te bekennen, dat hij bijna alles vergeten heeft wat hij in zijne jeugd op de school leerde, maar, voegt zijn biograaf er bij: ‘like the majority of men of note, he acquired the more useful and lasting part of his knowledge after leaving school.’ Toch aan het vagabondeeren zijnde in dit artikel, kan ik de verzoeking niet weerstaan om hier ook nog even te wijzen op een boekske dat vóór mij ligt, en waarin de beroemde Berlijnsche hoogleeraar Franz von Holtzendorff het leven en de ontwikkeling van een Engelschen landedelman van den echten stempel op zoo alleraardigste wijze beschrijft, dat ieder het met belangstelling lezen zal. Hij was de gast van den rijken Barkwick Lloyd Baker, de man wiens naam en invloed groot zijn in Engeland, vooral door zijne gelukkige bemoeiingen op het gebied van arm- en gevangeniswezen, en met wien hij op het Social Science Congress te Dublin kennis had gemaakt. Toen hij eindelijk het prachtige Hardwicke Court weder verlaten zou, geheel vervuld van alles wat hij gezien had en versteld over de onbegrijpelijke veerkracht van den man die al in den vroegen morgen te paard zat en daarna, op uren afstand, een talrijke vergadering niet alleen leidde maar telkens door allerlei redevoeringen bezielde, terwijl hij aan tafel weer de meest | ||||
[pagina 84]
| ||||
hoffelijke gastheer was en in zijne gesprekken gedurig de hewijzen van groote belezenheid gaf, vroeg de Duitsche geleerde hem nieuwsgierig, welk uitstekend stelsel van opvoeding hij wel genoten had? Lachend antwoordde de Squire hem, dat hij al rijdende en jagende en visschende en Oxford doorgesukkeld zijnde eindelijk begrepen had, dat ieder die niet voor zijn onderhoud behoefde te werken verplicht was zijn beste krachten aan te wenden ten algemeenen nutte, en dat hij daardoor ontwikkeld was tot den man die voor hem stond. ‘Niet door stil te zitten, maar door ons gedurig te reppen en te roeren in het leven en nuttig te zijn voor anderen, rijpen wij tot flinke burgers, voegde hij er bij, want duizend pond geleerdheid bevatten dikwijls nog geen greintje wijsheid.’ ‘Even als Duitschland jaarlijks aan Engeland een aantal jonge vossen levert voor de jacht, zoo mocht Engeland wel aan Duitschland eenige jonge landsquires sturen, tot voorbeeld voor onze rijke jongelui,’ zei de Duitscher half lachend. ‘'t Zou niet baten,’ antwoordde de Engelschman hem. ‘Onze jonge squires zouden in uw land even onbehulpzaam staan als uwe vossen hij ons. Die weten wel hoe de kippenhokken te ledigen, maar om bij de jacht de ruiters handig te ontwijken ja hen gedurig te verschalken en beet te nemen, wat het grootste genot blijkt te zijn van onze uitgeslapen inlandsche vossen, daar zijn die vreemdelingen te onnoozel voor. Evenzoo zouden onze jongens, tegenover de zoons van uwe geheimraden en andere geleerde ambtenaren, een pover figuur maken met hun beetje Latijn en Grieksch, en uwe professoren ergeren door hun onafhankelijkheid en hun rijden en rossen en jagen en roeien en zwemmen en boksen en wat niet al. Het einde van 't lied zou zijn dat ze gauw van de schoolbanken gejaagd werden, indien zij er niet al zelf lang vandaan geloopen waren.’ Misschien bega ik echter weer eene onvoorzichtigheid door het aanhalen dezer woorden, hoe veilig ik mij ook verschuilen kan achter zulke groote mannen als deze sprekers. Want toen ik voor ongeveer drie jaar, hier ter plaatse dezelfde klacht over ons te wetenschappelijk en te uitgebreid onderwijs hooren liet en er op wees, dat in den handel de Engelschen, hoewel minder onderwezen dan Nederlanders of Duitschers, toch 't verste kwamen, werd mij, ik erken 't gaarne schertsenderwijze, gevraagd, of ik dan de leer aankleefde ‘Hans komt door zijn | ||||
[pagina 85]
| ||||
domheid voort.’ Ik heb 't onnoodig geacht onmiddellijk te antwoorden op de beschouwingen van dien schrijver, wiens hoffelijke toon ik te meer waardeer, omdat maar al te velen onder ons geen verschil van inzicht, hoe ook verdedigd, anders dan door hatelijkheid meenen te moeten weerleggen, - want ik had de gronden voor mijn bewering gegeven. In mijn wensch dat men soberder onderwijs geve, waardoor hij terecht inkrimping van leervakken verstaat, deelt ook hij echter niet, al noemt hij de beweging daarover al reeds sinds lang gaande in den lande, wat mij echter onbekend schijnt te zijn, voegt hij er triomfantelijk bij. - Onbekend is 't mij niet dat daarover op bijna alle bijeenkomsten van leeraren wordt onderhandeld, maar wel, dat die vergaderingen ook het voldoende dier beweging hebben getoond. Ik deel volkomen in het gevoelen der boven genoemde mannen, dat een te veelzijdig onderwijs, hetwelk natuurlijk veel werk en inspanning van den leerling eischt, schade doet aan diens geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Wel krijgt hij gedurende de lange schooltijden, tot afwisseling, elk uur een ander leervak, maar het bezwaar daarvan is dat dan ieder leeraar het afgemat rakend paard weer als een versch ruiter gaat bestijgen en telkens opnieuw tot een frisschen draf aanspoort. En dan volgt dat avondwerk en ten slotte dat eindexamen, waarvan een ieder al het bezwarende erkent! Vooral in onze steden, waar de gelegenheid tot uitspanning in de vrije lucht zoo moeielijk is, kan zulk een stelsel onmogelijk die flinke mannen opleveren welke wij in Engeland zien, waar minder studie en veel lichaamsoefening dat zoo wakkere geslacht vormen hetwelk zich overal, in eigen land en in den vreemde, haast te stoutmoedig gelden doet. Ons onderwijs vrij te spreken van schuld aan dat kwaad, zou ik dan ook zelfs onverstandig noemen. Overbodig acht hij een inkrimping van leervakken aan de middelbare school met driejarigen curcus. Maar tegenover de 33 scholen met vijfjarigen, tellen wij er hier te lande maar 14 met driejarigen cursus, volgens de zoo belangrijke mededeelingen van den heer Steyn Parvé, in den Economist. En dat de meeste ouders voor hunne kinderen de volledigste school kiezen wanneer daartoe de gelegenheid is, spreekt van zelf. Wanneer ik, die in dit handelsland veel van een handelsoogpunt uitga, en te dikwijls opgekomen ben tegen de naar mijne overtuiging te | ||||
[pagina 86]
| ||||
hooge opvoering van het onderwijs aan de handelsschool om daarop nogmaals te wijzen, uit de statistiek van den heer Steyn Parvé zie, dat van 1863 tot 1876 op handelskantoren slechts overgingen
en op zijne zoo volkomen ware woorden let, ‘dat betrekkelijk slechts weinigen behoefte gevoelen aan het uitgebreide onderwijs in meer technische richting, dat in de beide hoogste klassen der scholen van vijfjarigen cursus gegeven wordt,’ dan meen ik volkomen recht te hebben tot handhaving mijner bewering, dat ons middelbaar onderwijs de jongelui van den handel vervreemdt. Welke vakken moeten wegvallen om meer vrijen tijd te gunnen aan de leerlingen, onverschillig welk beroep zij kiezen, zal zoo moeielijk niet te beslissen zijn indien de begeerte daartoe ernstig is. Maar de richting is veeleer omgekeerd. Op de ééne vergadering van leeraren hoort men van bevoegde zijde klagen dat er te weinig tijd is voor de oefening in talen, en wanneer op eene andere de staathuishoudkunde als leervak wordt afgekeurd dan komen evenzeer bevoegde mannen daartegen op, en wel bij openbaar schrijven. Worden de laatsten in 't gelijk gesteld, zooals de handel stellig doen zal, dan moeten andere vakken wijken. Maar vooral mag niet langer de vraag gelden, of 't niet wenschelijk is dat een beschaafd man deze of gene zaak kenne, maar de beslissing moet vallen, welke kennis hij verkrijgen kan zonder schade te doen aan zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Bij een gelukkige oplossing dezer vraag, zal het aantal leerlingen aan onze middelbare scholen spoedig vrij wat meer bedragen dan zoo als thans, nauwelijks één op de duizend inwoners. Maar ik wil geen twistgeschrift openen, wat duidelijk blijkt uit mijn driejarig stilzwijgen op de geopperde bedenkingen tegen mijn vroeger betoog. Ik ben 't hier eens met het geestig antwoord van een onzer geniaalste hoogleeraren, op ons verzoek om een pas verschenen boek te recenseeren, dat hij er geen noodzaak in zag onmiddellijk een dialoog te beginnen, zoodra iemand 't gepast vond een monoloog te houden. De zaak zelve zal nog wel langen tijd blijven, wat onze naburen een open question noemen. De stof die ik hier bewerk, gaf mij echter | ||||
[pagina 87]
| ||||
ongezocht aanleiding tot deze opmerkingen, en zoo ongaarne zou ik het dwaalbegrip onder ons zien post vatten, dat het te veel omvattend onderwijs onzer dagen onmisbaar is voor den wakkeren koopman, Hij die zich ten bewijze daarvan op Potgieter beroept, heeft dien scherpzinnigen man blijkbaar niet gekend. Hoe kon juist hij daartegen ijveren! Halve geleerden te vormen van onze kooplui, zooals zij schijnen te verlangen, die 't den Amsterdamschen handelaar al euvel duiden dat hij de hoogeschool niet bezoekt, zou ik een ramp noemen voor onzen handel. Dwing het opkomend geslacht tot een studie die vèèl inspanning eischt en weinig tijd voor ontspanning overlaat, en ge kweekt mannen wier wakkerheid en ondernemingslust gevaar loopt onder halfheid onder te gaan. En niet de onkundige, maar de onlustige is Jan Salie. Maar ik keer van mijne rond- en afdwalingen weder tot mijne verre handelsvrienden terug. Het gedurig verkeer met die mannen in de meest verwijderde oorden, maakt onrustig.
P.N. Muller.
(Wordt vervolgd). |
|