De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
De Kalewala.(Vervolg van Deel III, blz. 487.)De derde hoofdpersoon van de Kalewala is Ilmarinen, de kunstige smid, een ware Vulcanus. Hij smeedt wat hij wil, hemel en aarde, wapenen en gereedschap, en, als zijn vrouw door de wolven verscheurd wordt, een nieuwe vrouw van goudGa naar voetnoot1. Hij is, ondanks zijn zwart gelaat en zijne vereelte handen, de gelukkige mededinger, die strijken gaat met het bruidje, waarop Wäinämöinen zijn zin had gezet. Toch had ook hij zijn hopelooze liefdesavonturen. Een Kalewala-held zou immers zich zelf niet herkennen, indien de min hem geen zorgen baarde! Eens toen hij de dochter van het Noorden uitnoodigde om als zijn levensgezellin brood voor hem te bakken en bier te brouwen, ontving hij ten antwoord:Ga naar voetnoot2 ‘Wie zou dan in latere jaren,
Wie bij 't naderen van de zomers
Hier den koekoek leeren roepen,
Hier de vogeltjes doen zingen,
Als ik naar den vreemde wegtrok,
Als ik, bezie, ging naar elders?
Misten deze streken 't hoentje,
Doolde 't gansje weg naar elders,
Dan was 't uit met moeders kersen,
Uit ook met de heidebessen;
Dan zou straks de koekoek weggaan,
Heel het vogelenheir verdwijnen
Van de toppen dezer heuvelen,
Van de helling onzer bergen!
Nooit ter wereld doe ik afstand
Van 't bekoorlijk meisjesleven,
| |
[pagina 32]
| |
Van het werk, dat mij te doen staat,
Van mijn arbeid in den zomer!
Ongeplukt bleef dan het besje,
Ongezongen 't lied aan 't zeestrand!
Nooit klonk meer in 't bosch mijn voetstap,
Nooit mijn scherts meer onder 't lommer!’
Een andermaal, toen hij een meisje van Pohjola tegen den wil van moeder en dochter beide geroofd en in zijn slede met zich gevoerd had, moest hij gedurende zijn ganschen tocht jammerklachten aanhooren en pogingen om te ontvluchten verijdelen, totdat hij ten leste, ten einde raad, zijn schoone in een meeuw omtooverde en van zijn zijde liet wegvliegenGa naar voetnoot1. Ook hij heeft dus het hem toekomend deel van minnesmart ontvangen en zou in dit opzicht een even melancholieke verschijning zijn als zijn lotgenooten, indien het hem niet beter dan iemand anders gelukt ware een beminnelijk bruidje te veroveren. Met deze laatste woorden doel ik op het gelukkig huwelijk tusschen Ilmarinen en de dochter uit Sariola, waaraan in de Kalewala een reeks van zangen wordt gewijdGa naar voetnoot2. Pas is Wäinämöinen op reis gegaan of Ilmarinen, door een zuster van zijn plannen onderricht, maakt zich reisvaardig en haalt hem in. Zij komen overeen als mededingers elkaar het leven niet moeilijk te zullen maken en de vrije keus van het meisje te eerbiedigen. Zoo reizen zij vreedzaam naast elkander en al spoedig bereiken zij de woning, waar hun uitverkorene toeft. De waakzame hond annonceert oogenblikkelijk hun komst. Daadlijk zei Pohjola's huisheer:
‘Dochter! ga een kijkje nemen,
Waarom onze hond geblaft heeft,
Waarom langoor zich liet hooren.’
Met beslistheid antwoordt 't meisje:
‘'k Heb het veel te druk, mijn vader,
'k Moet den stal in orde brengen,
'k Moet de groote kudde hoeden,
Met den grooten steen aan 't malen,
Fijn gemalen meel gaan zeven,
Meel, geplet door zware steenen;
'k Heb daarbij mijn kracht wel noodig!’
Nogmaals blafte zacht de heemhond.
Zelden was hij boos bij 't blaffen.
| |
[pagina 33]
| |
Weer sprak toen Pohjola's huisheer:
‘Oude vrouw! ga gij eens kijken,
Waarom onze hond geblaft heeft,
Waarom onze wachter aansloeg.’
d' Oude gaf hem kort ten antwoord:
‘'k Heb geen tijd en geen begeerte,
'k Moet de huisgenooten spijzen,
'k Moet het maal in orde brengen,
'k Moet het groote brood nog bakken,
't Deeg goed door elkander werken;
't Meel is fijn en 't brood moet groot zijn.
'k Heb daarbij mijn kracht wel noodig!’
Nogmaals sprak Pohjola's huisheer:
‘Vrouwen hebben altijd drukte!
Meisjes heeten altijd bezig,
Als zij bij het vuur zich warmen,
Als zij lang in 't leger blijven!
Gij, mijn zoon, ga gij dan kijken!’
Ook de knaap gaf 't zelfde antwoord:
‘'k Heb geen tijd om uit te kijken,
'k Moet mijn stompen bijl nog slijpen,
'k Heb een groot stuk hout te kloven,
'k Moet nog heel veel brandhout hakken,
Hout in dunne spanen splijten,
Heel veel hout in dunne spanen;
'k Heb daarbij mijn kracht wel noodig!’
Buiten blafte steeds de keffer,
Ging de heemhond voort met brommen,
Bleef de norsche leven maken,
Huilde wachter op den heuvel,
Zittend op een rand van 't grasveld,
Rechts en links zijn staart bewegend.
Daarom zei Pohjola's huisheer:
‘Nooit blaft Nikker zonder reden.
Als hij aanslaat, is er steeds iets.
Tegen boomen gromt hij nimmer!’
Daarop ging hij zelf maar kijken.
Turende in de richting, waarin de blikken van den hond hem wijzen, ziet hij al spoedig het vaartuig en de slee. Hij stelt er zijn huisgenooten mede in kennis. Deze werpen hout in het vuur om uit de kleur van het sap, dat er uit braadt, op te maken, met welk doel de bezoekers komen. Het honigkleurige sap wijst op vrijers. Terstond wordt alles op hun | |
[pagina 34]
| |
ontvangst in gereedheid gebracht. Het meisje erlangt onderricht aangaande de wijze, waarop zij de gasten moet behandelen, en betuigt desgevraagd zonder aarzelen, doch tot verbazing harer moeder, dat zij aan den zwarten maar nijveren smid boven den ouden zanger de voorkeur geven zal. Dezen laatste baat het dan ook niet, of hij al het eerst aan wal en met zijn aanzoek voor den dag komt. Zijn vonnis wordt oogenblikkelijk geveld. Ilmarinen daarentegen verkrijgt terstond de zekerheid, dat het meisje hem volgen wil. Wel moet hij op last der moeder eerst allerlei heldenstukken verrichten, een drakenveld ploegen, een beer en een wolf uit het rijk van den booze temmen, een snoek uit de stroomen der onderwereld vangen, maar hij heeft het meisje op zijne hand en met hare hulp weet hij alle bezwaren te overwinnen, zoodat de moeder hem de gevraagde toestemming niet langer onthouden kan. 't Is evenwel een afgedwongen toestemming. Het rouwt haar bijna, dat zij haar dochter niet zorgvuldiger voor het oog der buitenwereld verborgen gehouden heeft. Een knaap, die op den vloer zit, is evenwel wijzer dan zij. Hij spreekt van een vogel, die vruchteloos het huis van mannen en vrouwen poogt binnen te dringen, maar tot het verblijf der meisjes met weinig moeite toegang verkrijgt, en zegt: ‘Makkelijk kan men 't ros verbergen,
Kan men langstaart thuis opsluiten,
Maar een meisje te versteken,
Met haar schoone lokken, gaat niet.
Bouw u zelfs een steenen burchtslot,
Dat door 't zeenat rings omspoeld wordt,
Houd uw dochter daar verscholen
Om er 't hoentje groot te brengen,
't Meisje blijft er niet verborgen!
Denk niet, dat zij groot zal worden
Zonder dat er vrijers komen,
Die naar hare gunsten dingen,
Mannen, die het hoofd versieren
En op fiere rossen rijden!’
De toebereidselen voor de bruiloft worden nu in gereedheid gebracht. Een reuzenos wordt ontboden. De man, die het dier naar eisch behandelen zal, is op de gansche aarde niet te vinden. Hij moet uit het rijk van Wellamo, uit de diepte der zee, komen opduiken. Even zoo wordt het bier met de grootste | |
[pagina 35]
| |
zorgvuldigheid gebrouwen. Een gansche schaar van gasten wordt genoodigd van alle zijden. Onder die velen is de bruidegom ‘Als een elzenboom in 't kaphout,
Als een eik in donkere wouden.’
Hij wordt met de meeste voorkomendheid behandeld, in het volle licht gesteld en nauwkeurig bekeken. Men troost hem, als de bruid zich lang laat wachten, omdat haar toilet veel tijd vordert. Men spreekt hem ernstige woorden toe. Ook het bruidje wordt herinnerd aan het gewicht van den stap, dien zij gaat ondernemen, en het meisje, dat zoo beslist en zoo blijmoedig haren huwelijksdag te gemoet gegaan was, begint zich beklemd, te gevoelen, nu het uur slaat, waarop zij van de ouderlijke woning scheiden zal. Zij kan haar tranen ter nauwernood bedwingen en uit haar bezwaard gemoed in deze woorden:Ga naar voetnoot1 ‘Hierop hoopte ik al mijn leven,
Hiernaar bleef ik wachtend uitzien,
Als naar de aankomst van den zomer,
Naar de komst van goede tijden!
Nu zal dan mijn wensch vervuld zijn,
't Uur van scheiden is gekomen:
Één voet staat reeds in de slede,
Op den drempel staat nog de andre!
Daarom is het mij een raadsel,
Wat mijn zinnen heeft betooverd.
'k Ga niet met een vroolijk harte,
'k Scheid niet in een jubelstemming
Van de lieve gulden woning,
Waar ik heb vertoefd als meisje,
Van de hoeve, waar ik opwies,
Van 't verblijf van mijnen vader.
Met een hart vol weemoed ga ik,
't Scheiden brengt me in sombre stemming,
Als geleidde mij een herfstnacht
Over 't broze ijs van 't voorjaar.
Op het ijs beklijft geen voetstap,
Spoorloos blijft de harde bodem.
Hoe zijn anderen toch te moede?
Wat gevoelen andere bruiden?
Anderen kennen niet die zorgen,
Koesteren niet dat hart vol weemoed.
| |
[pagina 36]
| |
Zooals ik het in mij omdraag,
Zooals ik mij voel bekommerd!
Koolzwart is het mij in 't harte,
Donkere zorgen drongen binnen!
Als een blijde voorjaarsmorgen,
Als de zonneschijn der lente,
Zoo zijn zaligen te moede,
Zoo is 't hart der opgeruimden!
Maar hoe is het mij te moede,
Mij, armzalige, diep bedroefde?
Even als het vlakke zeestrand,
Als de donkere rand der wolken,
Als de duistere nacht in 't najaar!
's Winters zijn de dagen somber,
Even somber is mijn stemming.
Duister is 't mij als een herfstnacht!’
Een oude vrouw vindt in deze klaagtonen aanleiding om de bruid er aan te herinneren, hoe zij haar altijd tegen de min gewaarschuwd heeft, en het haar zelf te wijten, indien zij nu als een gevangene als het ware wordt weggeleid en meer arbeid en zorgen voor haar deel ontvangt, terwijl zij op minder gehoopt had. Het meisje, dat op het punt staat van te vertrekken, spreekt daarop hare zuster, hare moeder en de oude dienstmaagd een woord van afscheid toe, waarna een knaap van den vloer haar aanmaant om hare tranen te bedwingen, gedachtig aan den goeden man, die haar deel wordt. Dit alles is zoo menschkundig, zoo naar het leven geteekend in de acht zangen, die er aan gewijd zijn, dat ieder, die een bruiloft achter den rug heeft, bij de lectuur telkens het gevoel krijgt, als werd zijne of hare eigene levensgeschiedenis verhaald. Toch blijft het geheel een beeld van het Finsche leven en wordt men er telkens aan herinnerd, dat er een dichter aan het woord is, die de maatschappelijke verhoudingen van het heden niet kent. Allermerkwaardigst zijn in dit opzicht de raadgevingen aan bruid en bruigom, die hij in zijn beschrijving van den trouwdag inlascht. Zij hadden, wat de hoofdgedachte betreft, tot elk onzer gericht kunnen worden en ontlokken ons toch menigmaal een glimlach over de echt Finsche naïeveteit. ‘Bruidje!’ - zoo spreekt Osmotar, een der dochters van Kalewala,Ga naar voetnoot1 - | |
[pagina 37]
| |
‘Bruidje! mijne lieve zuster,
Teeder, als het jonge blaadje,
Hoor, wat ik u heb te zeggen,
Hoor, wat ik u zal herinneren!
Gij zult nu van hier gaan, bloempje!
In den vreemde trekken, aardbei!
Gij verhuist, veelkleurig doekje!
Treedt, mijn zacht fluweelen lapje!
Uit de hooggeroemde woning,
Uit het schoone huis uws vaders!
Straks zult ge in een ander woonhuis,
In een nieuwen kring vertoeven.
Vreemd is 't in de nieuwe woning,
Ongewoon is daar de werkkring.
Elke schrede geeft te denken,
Overleg eischt al het werk er;
Meer dan op den ouden bodem,
Op het land van uwe moeder;
Daar ging 't zingend door de dalen,
Vroolijk tierend langs de wegen!
Alles moogt gij met u nemen,
Als ge uit 't ouderlijke huis gaat,
Doch drie dingen blijven achter:
't Zorgloos droomen uwer dagen,
't Vriendelijk woord van uwe moeder,
't Beste proefje van de boter.
Neem vrij al het andre met u,
Doch den zak met droomen moet gij
Achterlaten aan de meisjes,
Die om 't haardvuur zijn gezeten.
Van het lied moet ge afscheid nemen,
Uw gezang bij 't venster staken;
't Meisjesleven laten varen,
Voor den echt uw jonkheid geven;
Aan den haard uw spel vermaken,
Aan den vloer uw rusten gunnen.
Of geef alles aan uw speelnoot,
Vul het bruidsmeisje er den schoot mee,
Dat zij 't in het bosch verberge,
Of het naar de heide brenge!
Nieuwe zeden moet gij leeren,
De oude zeden u ontwennen.
't Hart van vader zult gij missen,
Aan een anderen moet ge u hechten.
| |
[pagina 38]
| |
Voor dien moet ge u dieper buigen
En beleefder tot hem spreken!
Nieuwe zeden moet gij leeren,
De oude zeden u ontwennen.
Voor de liefde van uw moeder
't Hart veroveren van een tweede;
Voor haar moet ge u dieper buigen,
Veel beleefder tot haar spreken!
Nieuwe zeden moet gij leeren,
U aan de oude zede ontwennen,
Liefde van een eigen broeder
Ruilen tegen die eens zwagers;
Dieper moet gij voor dien buigen,
Veel beleefder tot hem spreken!
Nieuwe zeden moet gij leeren,
U aan de oude zede ontwennen.
De oude trouwe zusterliefde
Komt een vreemde van u vragen;
Dieper moet gij voor haar buigen,
Veel beleefder tot haar spreken!
Lijkt een wolf in 't hoekje de oude,
Een beerin bij 't schot de moeder,
Is een slang voor 't huis de zwager,
Als in 't hout een spijker 't meisje,
Toch moet gij hen allen eeren;
Dieper moet ge u voor hen buigen,
Dan ge in 't huis van uwe moeder,
Dan ge in de ouderlijke woning
Voor uw vader hebt gebogen,
Uwe moeder hebt geëerbiedigd.
Altijd zult gij moeten hebben:
Wijsheid; moed tot snel besluiten;
't Hoofd vol heldere gedachten;
Overtuiging, die niet wankelt;
Elken avond scherpziende oogen
Om in 't donker u te redden;
's Morgens ooren, die nauw luisteren
Om het haangekraai te hooren.
Als de haan voor 't eerst geluid geeft,
Eer hij andermaal gaat kraaien,
Moet de jonge vrouw het bed uit,
Wijl nog de ouden rustig slapen.
| |
[pagina 39]
| |
Mocht de haan het sein niet geven,
't Waakzaam huisdier u niet roepen,
Dan moet u de maanschijf dienen,
Of de Groote Beer u raden.
Dikwijls moet gij dan naar buiten
Om op 't maanlicht acht te geven,
Naar het sterrebeeld te kijken,
Aan den Beer den tijd te vragen.
Is de kop van 't groot gesternte,
Van den Beer, gericht naar 't zuiden
En zijn staart gekeerd naar 't noorden,
Dan is 't uur voor u geslagen,
Dat gij van uws ega's zijde
't Zachte leger moet verlaten,
Om in de asch het vuur te zoeken,
't Kleinste vonkjen in de lade,
Daaraan 't hout te doen ontvlammen,
Achtzaam zonder brand te stichten.
Als het vuur in de asch gedoofd is,
't Laatste vonkjen in de lade,
Dan moet ge uwen man gaan wekken,
Uwen knappen echtvriend roepen,
Zeggen: “geef mij vuur, mijn beste!
Schaf mij vonken, vriendlijk beertje!”
Hebt gij zijnen kleinen vuursteen
En zijn tonderdoos ontvangen,
Sla in allerijl dan vuur aan,
Steek den harsvlam in het lampje,
Spoed u ijlings naar den koestal
Om de kudde daar te voeren!
't Koetje van uwe oude moeder
Loeit en 't paard van vader hinnikt;
Zwagers koe staat u te wachten,
Lang reeds blaat het kalf van zuster,
Dat men 't toch wat hooi bezorge,
Toch wat versche klaver strooie!
Buk u voor de teenen zoldring,
Ga gebogen door den koestal.
Voeder vroolijk al de runderen.
Voer zorgvuldig al de schapen.
Zet de koeien 't beste stroo voor.
Geef wat drinken aan het jongvee,
Groene halmen aan de veulens,
Zacht hooi aan de jonge lamm'ren!
| |
[pagina 40]
| |
Trap niet op de kleine bigjes,
Schop de varkens met uw voet niet.
Zet de trogge voor de zwijnen,
Zet den spijsbak voor de varkens.
In den stal moogt gij niet blijven,
In de schuur niet nederliggen.
Als gij 't vee bezoek gebracht hebt,
Al de kudden overzien hebt,
Spoed u dan weer snel naar elders,
IJl naar huis gelijk een sneeuwjacht!
Daar ligt 't kindje soms te schreijen,
't Kreunt misschien reeds in zijn wiegje.
Immers, 't schaapje kan niet spreken.
't Spraakloos wicht kan nog niet zeggen,
Of het koude lijdt of honger,
Of het iets is overkomen,
Eer de welbekende nadert,
Eer het moeders stem kan hooren!
Komt gij dan weer in uw woonhuis,
Treed er als de vierde binnen:
In de hand een waterkruikje,
In den arm een rijzen bezem,
In den mond een zwavelstokje,
Zelve zijt gij dan de vierde.
Veeg de planken van den vloer aan,
Veeg het blad af van de tafel.
Sprenkel water op de planken.
Spat niet op het kinderkopje!
Ziet gij op den grond een kindje,
Zij 't ook kindje van uw snaarske,
Zet het neder op een bankje,
Wasch zijn oogjes, kam zijn haren,
Geef 't een broodjen in de handen.
Smeer wat boter op het broodje.
Hebt gij in uw huis geen broodje,
Geef het in de hand een spaantje.
Al het stof, dat op de tafels,
Aan de vensters, zich gezet heeft,
Veeg dat vlijtig met een vleugel;
Vang het in een vochtig doekje,
Dat het stof zich niet verbreide,
Niet opstuive naar den zolder.
Veeg het roet weg van de zoldering,
| |
[pagina 41]
| |
Schrab er vlijtig al het zwart af.
Denk ook om de schoorsteenschragen,
Denk om 't lijstwerk aan de balken,
Dat de kamer huislijk blijve,
Als een knap vertrek er uitziet!
Kweek vooral met groote liefde
In den tuin de lijsterbessen.
Mooi zijn deze bessenboomen,
Mooi de twijgen dezer boomen,
Mooi het loof aan deze twijgen,
Mooier nog daaraan de vruchten,
Met behulp waarvan men 't meisje,
Dat behoefte heeft aan leiding,
Aanzegt, dat ze een man zal vinden,
Dien zij 't harte zal bekoren.
Spits uwe ooren als de muizen,
Rep uw voeten als de hazen,
Buig uw jongen nek met vlugheid,
Zwaai bekoorlijk 't ranke halsje,
Als de groeiende juniper,
Als de berkenboom zijn toppen.
Keert van 't ploegen zwager huiswaarts,
Uit den voorraadschuur uw vader,
Van het arbeidsveld uw gade,
Moe van 't kloven van het hakhout,
Breng dan spoedig 't waterkruikje,
Breng een doekje voor hun handen.
Wees dan zoo gedienstig mogelijk!
Spreek dan vriendelijke woorden!
Nadert straks weer de oude moeder
Met het meelvat in haar armen,
Ga haar op het erf ontmoeten,
Buig u vriendlijk voor haar neder,
Haar het vat uit de armen nemend
Om 't voor haar in huis te dragen.
Hebt gij van uw oude moeder
Straks vernomen, wat gij doen moet,
Haal dan 't koren in de bergplaats.
Spoed u naar de molenkamer.
Zijt gij daar uw werk begonnen,
Maalt gij in de molenkamer,
| |
[pagina 42]
| |
Ga er dan niet luidkeels zingen,
Hef geen zang uit volle borst aan!
Laat den steen het zingen over,
Laat uw molen leven maken!
Ook moogt gij niet luide steunen,
Zelfs niet zuchten onder 't malen,
Opdat niet uw oude vader,
Noch uw oude moeder meene,
Dat gij steunt, wijl gij misnoegd zijt,
Dat gij zucht, wijl gij verdriet hebt.
Zeef vervolgens 't meel behendig,
Draag het in een schaal naar binnen,
Bak er vroolijk voedzaam brood van,
Kneed vooral het deeg zorgvuldig,
Opdat nergens 't meel in klonters,
Ongeroerd het mengsel blijve.
Ziet ge een emmer op zijn kant staan,
Neem dien emmer op den schouder,
Neem het schepvat in uwe armen.
Maak u klaar, ga water putten!
Draag bevallig uwen emmer,
Draag hem aan het juk op schouder,
Keer vlug als de wind weer huiswaarts,
Loop zoo snel als 't lentekoeltje!
Toef niet al te lang bij 't water,
Blijf niet talmen bij het beekje,
Opdat vader niet ga denken,
Noch uw oude moeder meene,
Dat gij op uw beeld gestaard hebt,
Dat ge u zelven hebt bewonderd,
Uwen blos in 't spiegelend water,
Uwe schoonheid in het beekje!
Als gij naar den stapel hout gaat,
Om daar blokjes uit te zoeken,
Werp ze niet te ruw weer neder;
Neemt gij blokjes populierhout,
Strek dan zacht naar 't hout uw hand uit,
Zonder veel rumoer te maken,
Opdat vader niet ga denken,
Noch uw oude moeder meene,
Dat gij 't brandhout spijtig wegwerpt,
Dat ge uit boosheid zoo'n lawaai maakt!
Als gij naar de voorraadschuur gaat,
Als gij gaat om meel te halen,
| |
[pagina 43]
| |
Blijf in uw provisiekamer
Niet te lang, kom ras weer binnen,
Opdat vader niet ga denken,
Noch uw oude moeder meene,
Dat gij 't meel aan anderen wegschenkt,
Onder dorpelingen 't uitdeelt!
Gaat gij aan het vaten-wasschen,
Aan het reinigen van 't steengoed,
Wasch de kannen aan de ooren,
Wasch de kruiken in de voegen,
Wasch de schalen, wasch de randen,
Wasch de lepels, wasch de stelen;
Wees voorzichtig met de lepels,
Geef nauwlettend acht op het steengoed,
Dat geen honden er mee sleepen,
Katten er niet mee gaan loopen,
't Niet verloren raak door vogels,
Kinderen niets mede nemen;
In het dorp toch zijn veel kinderen,
Heele benden van dat kleingoed,
Die graag met uw kannen spelen,
Met uw lepels op den loop gaan.
Komt een vreemdeling u bezoeken,
Wees dan om den gast niet spijtig.
In een goed gezin moet altijd
Voorraad voor bezoekers wezen,
Overvloed van goede vleeschspijs
En van smaaklijke gebakken.
Bied terstond den gast een zetel!
Spreek welwillend met den vreemde.
Laat uw woord zijn honger stillen
Tot den tijd, dat 't eten klaar is!
Gaat hij weer het huis verlaten,
Heeft hij 't afscheidswoord gesproken,
Gun dan slechts tot bij de voordeur
Aan den vreemdling uw geleide,
Om niet uwen ega te ergeren,
Om uw man niet boos te maken.
Heeft u soms de lust bekropen
Zelf eens door het dorp te wandelen,
Maak dan hier en daar een praatje,
Onderhoud u met de lieden.
Zorg, terwijl gij u daar ophoudt,
| |
[pagina 44]
| |
Wijze taal vooral te spreken,
Nooit op 't eigen huis te schimpen,
Nooit van moeder kwaad te zeggen.
Vragen in het dorp verwanten
Of ook vreemde dorpelingen:
“Geeft u de oude vrouw wel boter
Als in huis uw eigen moeder?”
Nooit moogt gij dan ronduit zeggen:
“Neen, ik krijg van haar geen boter,”
Zeg, dat zij ze u altijd schafte,
Met een lepel u bediende,
Ware 't ook, dat gij slechts eenmaal
Sinds den winter iets geproefd hebt.
Eindelijk hoor nog deze woorden,
Hoor wat ik u wil herinneren:
Straks gaat gij dit huis verlaten
Om een ander te betreden.
Komt gij in die andere woning,
Moeder moogt gij nooit vergeten,
Nimmer leed doen die u liefhad.
Moeder immers schonk u 't leven,
Reikte u in uw kindsheid voedsel,
Zoogde met haar eigen borst u,
Koesterde u aan 't moederharte.
Slapelooze nachten leed zij,
Vaak verzuimde zij haar maaltijd,
Toen zij u, haar kindje, wiegde,
U, haar kleine, trouw verzorgde.
Wie zijn moeder kan vergeten,
Wie haar hartzeer kan berokkenen,
Kan nooit zonder vrees Tuoni's
Rijksgebied Manala naderen.
In Manala wordt vergolden,
Wordt geduchte wraak genomen,
Als een kind zijn moeder griefde
Door haar roekeloos te vergeten!’
Bij het lezen van deze regelen vergeten wij ten eenenmale, dat de beelden, die ons voor den geest geplaatst worden, oorspronkelijk mythologische figuren geweest zijn. Midden in het Finsche volksleven voelen wij ons verplaatst. De opsomming van al de bezwaren en werkzaamheden, die de jonge vrouw in haar nieuwe woning wachten, herinnert ons aan de beschrijving, | |
[pagina 45]
| |
de welbekende, van de wakkere huisvrouw in het SpreukenboekGa naar voetnoot1, wier waardij die van robijnen verre te boven gaat; die wol en vlas zoekt en met lust haar handwerk verricht; die opstaat als het nog nacht is en haar huis spijze geeft; die hare handpalm uitbreidt tot den ellendige. Zij bewijst ons, dat de maatschappelijke verhoudingen altijd en overal ten naastenbij dezelfde eischen stelden en tot de vorming van gelijksoortige maatschappelijke en zedelijke idealen aanleiding gaven. Door alle volken worden ongeveer dezelfde deugden geprezen. Helaas, dat wij er moeten bijvoegen: aan het welzijn van alle volken knagen ook dezelfde zonden. In Finland zoowel als elders kan menige vrouw aan veel belovende en veel verwachtende jonge meisjes tot hunne leering de geschiedenis verhalen van haar ongelukkig huwelijk en kan menige man aan dwepende jongelingen vertellen van vrouwen, voor wie het niet onnut was, zoo zij door krachtige maatregelen werden gedwongen tot de vervulling van haren plicht. Een paar aandoenlijke geschiedenissen van dien aard lascht de samensteller van de Kalewala in de beschrijving van Ilmarinen's bruiloft in. Wij willen ze laten rusten, gelijk wij ook, schoon noode, laten rusten de wenken, die de dichter den bruigom toevoegt, waarin hij hem aanmaant zorg te dragen, dat zijn vrouwtje geen reden vinde om met heimwee terug te verlangen naar het ouderlijk huis; gelijk wij ook laten rusten het aandoenlijke afscheid van de bruid, die vraagt:Ga naar voetnoot2 ‘Hoe vergoed ik bij het scheiden,
Hoe vergeld ik bij het heengaan
Wel de zorg van mijne moeder,
Hoe de goedheid van mijn vader,
Hoe de liefde van mijn broeder,
Hoe de trouw van mijne zuster?’
en dan tot haar huis en tot allen, die daarin zijn, dankbetuigingen en zegenbeden richt; gelijk wij ook laten rusten de feestelijke ontvangst, die de moeder van den bruigom haren zoon en zijn jonge vrouw bij hun aankomst in de bestemde woning bereidt. De zeven zangen, die aan het huwelijk van Ilmarinen gewijd worden, zijn zoo welsprekend en zoo rijk aan treffende schilderingen, dat men ze ongaarne uit de handen | |
[pagina 46]
| |
legt, zonder er alles van genoten te hebben. Dan, mijn oogmerk was slechts een algemeen denkbeeld te geven van de Kalewala en in dit geval bepaaldelijk van de wijze, waarop het eenvoudige thema van het huwelijk van een Kalew met een dochter van het Noorden tot in het oneindige gevarieerd wordt. Dit thema zelf hebben wij leeren kennen als van mythologischen aard. De bekoorlijke dochter van Pohjola, die zoo bezwaarlijk voor een zoon van Kalewala te winnen is, stelt niet anders voor dan de aarde, die in het voorjaar zoo ongaarne door den winter aan den zomer wordt afgestaan, of zelve zoo schoorvoetend als het ware den zomer te gemoet gaat. Zoo ongaarne, zoo schoorvoetend. Maar als de overwinning behaald is, als de zomerzon sneeuw en ijs en voorjaarsstormen verdreven heeft en de aarde getooid met groen en bloemen, dan is de vreugde te grooter; dan zingen de vogelen hun schoonste lied en prijkt in het rijk der natuur alles in het schitterendst licht! | |
II.Liefdes-avonturen en heldendaden, zoo zeiden we, in deze beide beelden wordt de strijd tusschen licht en donker in het rijk der natuur in de mythologieën van alle volken en dus ook in die der Finnen bij voorkeur geteekend. Met de liefdesavonturen der Kalewala-helden hebben wij nu eenigszins kennis gemaakt. Ons rest nog op te merken, hoe de dappere daden dier helden, waarvan de Finsche volksliederen gewagen, oorspronkelijk eenvoudig natuurverschijnselen waren, aanschouwelijk voorgesteld in beelden, aan het Finsche volksleven ontleend. Krijgszuchtig zijn de Finnen nooit geweest. Hun vreedzame aard verloochent zich ook in hunne zangen niet. Wäinämöinen, de lieveling hunner dichters, is een wijze en een kundig zanger, doch krijgsman slechts in de tweede plaats. Ook verzuimen die dichters, wanneer zij van krijgsbedrijven gewagen, nooit aan een moeder of een vriend de verzekering op de lippen te leggen, dat het raadzaam is den krijg te schuwen. Kalewala zou evenwel niet Kalewala, heldenheim niet heldenheim mogen heeten, indien de bewoners van dat oord niet nu en dan uittrokken met het zwaard. Wij willen hen volgen op hunne tochten en er getuige van zijn, hoe zij op het rijk | |
[pagina 47]
| |
der duisternis de eene overwinning na de andere behalen als wakkere kampioenen voor het rijk des lichts.
De dertigste rune, om met een mislukte onderneming te beginnen, verhaalt, dat Lemminkäinen op een vroegen morgen zijn boot hoorde klagen:Ga naar voetnoot1 ‘Ik, armzalige, moet hier liggen,
Moet hier jammerlijk verdrogen!
Ahti roeit niet meer ten strijde
In deze eerste zestig jaren,
Zelfs al haakte hij naar zilver,
Zelfs al drong de dorst naar goud hem.’
Deze klaagtonen maken hem belust op krijg en doen hem een gegeven belofte vergeten. ‘Houten boot, wees niet bekommerd,
Met uw schoon bewerkte boorden,
Gij zult nog ten strijde trekken,
Nog naar 't kampperk henenvaren.
Eer de dag van morgen om is,
Zijt gij wellicht reeds vol krijgsvolk.’
Zoo spreekt hij zijn boot moed in en gaat heen om zich reisvaardig te maken. De tranen en de vermaningen zijner moeder trotseert hij. Tot zijn strijdmakker kiest hij Tiëra, die, van strijdlust brandend, tegen het uitgedrukt verlangen van zijn ouders, broeder en zuster, zijn vrouwtje, waarmede hij pas gehuwd is, in den steek laat, en, behoorlijk gewapend met gordel en speer, met zijn makker den tocht naar de noordsche zeeën onderneemt. Dan, de koningin van het noorden zendt haren vijanden de vorst tegemoet om hen het verder reizen te beletten. Op haren weg maakt deze alle boomen dor en kaal. Eerst doet zij de wateren aan den oever stollen, dan omringt zij het vaartuig met ijs, en eindelijk waagt zij een aanslag op de vingers en de teenen van de krijgers. Deze grijpen haar op hunne beurt aan, herinneren haar aan haar eerlooze afkomst en haar onverkwikkelijke levensgeschiedenis - zij werd door adders gezoogd en scheen tot kwaaddoen geboren - en dreigen haar met kolen vuurs, met helsche vlammen en met zomer- | |
[pagina 48]
| |
warmte, totdat de vorst zich bereid verklaart een vredesverbond te sluiten. ‘Laat ons nu deze afspraak maken,
Dat nooit in den loop der tijden
Een van ons den ander kwaad doe,
Nooit zoolang het maanlicht glinstert!
Hoort gij, dat ik kou veroorzaakt
Of op andere wijs gewoed heb,
Werp mij dan maar in de vlammen,
Slinger mij dan in den vuurgloed,
In de kolen van de smidse,
In den haard van Ilmarinen.
Lever me over aan den zomer,
Sluit mij in een warm woonhuis,
Dat ik altijd blijf gevangen,
Nooit mijn vrijheid weer erlange.’Ga naar voetnoot1
Zoo spreekt de daemon van de vorst ten genoegen van de strijdmakkers, die intusschen gedwongen zijn hun vaartuig in den steek te laten en na veel hongerlijden en omdolen onverrichterzake ter nauwernood levend naar hunne woningen terugkeeren. Herinnert ons dit verhaal niet aan het welbekende sprookje van de jaargetijden, die het jaar onder elkaar verdeelen, maar het niet eens kunnen worden over het aan ieder toekomend deel, zoodat de winter, wanneer het voorjaar zijn eischen doet hooren, zijn mededinger handen vol ijs en sneeuw in het aangezicht werpt? In beide gevallen zijn de jaargetijden personen geworden, of, omgekeerd, in de mythe zoowel als in het sprookje stellen de personen jaargetijden voor.
Met gunstiger uitslag wordt in de 25ste rune de tocht van Lemminkäinen naar het Noorden bekroond. Lemminkäinen, de levenslustige jongeling, beter gezegd misschien de woesteling, is alleen buitengesloten, toen aanzienlijk en gering genoodigd werden tot Ilmarinen's bruiloft. Hierover vertoornd gaat hij uit eigen beweging naar het rijk van Pohjola en prikkelt er de bewoners door zijn beleedigende taal en manieren zoozeer tot toorn, dat een tweekamp er het gevolg van wordt. Vuur springt uit het zwaard van ijzer;
Vlammen schiet het scherpe lemmer
| |
[pagina 49]
| |
In de hand van Lemminkäinen.
Zoover straalt de glans der vonken,
Dat den kamper van Pohjola
Heel zijn donkere hals verlicht wordt.Ga naar voetnoot1
Natuurlijk delft de heer van het rijk der duisternis het onderspit en weet de held van Kalewala zich in het Noorden te handhaven, totdat een gansch heirleger van krijgers tegen hem opgeroepen en in het veld gebracht wordt. Dan moet - om het lied van zijn mythologischen vorm te ontdoen en in proza te spreken - dan moet de korte zomer er het veld weer ruimen voor den langen donkeren winter.
Na al de vreemd klinkende namen, die ik reeds noemde, waag ik het ter nauwernood nog een nieuwen te berde te brengen. Ik zou anders de aandoenlijke geschiedenis moeten verhalen van KullerwoGa naar voetnoot2, wiens opvoeding verwaarloosd werd, omdat hij tijdens de ballingschap zijner moeder in een vreemd land geboren werd en opgroeide, en die als een waar ongelukskind allerwege ellende te weeg bracht, gelijk hij wederkeerig allerlei ellende moest doorstaan. Ook hij trekt ten strijde om er rust te vinden voor zijn door sombere herinneringen geplaagd gemoed. Hij wil wraak nemen op Untamo, die zijn geslacht in het verderf gestort heeft, en laat door niets zich weerhouden, hoogstens een oogenblik zich ontroeren door het bericht, dat zijn moeder gestorven is. Hij bidt Ukko om een wondermachtig zwaard en doodt de bende van Untamo tot den laatsten manGa naar voetnoot3. Sporen van een mythologische beteekenis ontbreken hier geheel. Wij zouden derhalve dezen zang kunnen aanmerken als een eenvoudig volksdicht zonder meer, ware het niet, dat allerwege mythologische figuren en tafereelen neiging hebben zich in den loop der tijden op velerlei wijze te vermenigvuldigen, door telkens weer de stof tot nieuwe dichterlijke scheppingen aan de hand te doen. In het Oude Testament wordt ons tot driemalen toe gesproken van een aartsvader, die in een vreemd land zijn vrouw uitgeeft voor een zuster, om niet om harentwil in levensgevaar te komen. Telkens wordt de zuster in den harem van een koning opgenomen. Maar telkens ook wordt de koning door den god der aartsvaders gestraft en deze zelf in zijn recht hersteld. De omstandigheden zijn steeds dezelfde. Alleen de | |
[pagina 50]
| |
namen verschillen. Nu eens is Abraham, dan weer Izaäk de gelukkige echtgenoot, nu eens de Egyptische Farao, dan weer de Filistynsche Abimelech de teleurgestelde koningGa naar voetnoot1. Hier betrappen wij de dichtende overlevering als het ware in hare werkplaats. De drie verhalen zijn kennelijk in hun oorsprong één. Wie kan berekenen tot hoeveel uiteenloopende schilderingen elk hunner in den loop der tijden aanleiding zou kunnen geven. Ten langen leste wordt licht het onderling verschil zoo groot, dat de familietrek te eenenmale is uitgewischt. Wat verhindert ons dan in de uiteenloopende tafereelen van de Kalewala als het ware de nakomelingen te erkennen van één zelfde ver verwijderd, in de grijze oudheid zich verliezend, mythologisch beeld? Dat wij met gevechten van mythologischen aard te doen hebben is in elk geval onmiskenbaar in de beide ondernemingen der Kalewala-helden, waarbij wij nog nader dienen stil te staan. Ik bedoel den krijgstocht ter herovering van zon en maan op de vorstin van het Noorden, en den beroemden strijd om den Sampo.
Het waren donkere dagen. Wel wist de visch in het water, wel wist de vogel in de lucht zijn weg te vinden en wist de wind, wanneer de schepen hunne zeilen uitspanden, maar de mensch wist niet, wanneer de dag begon of eindigde. Men had van goud een nieuwe zon en een nieuwe maan gesmeed en op de toppen der boomen gezet, maar deze gaven geen licht. Toen raadpleegde de oude Wäinämöinen het orakel en vernamGa naar voetnoot2, .... dat de zon verdwaald was;
Dat de maan was weggezonken
In de rotsen van Pohjola,
In het hart van den metaalberg.
Oogenblikkelijk neemt hij het besluit om de gevangenen te verlossen. Na weinige dagen komt hij in het Noorden, ‘waar het nooit licht is’, aan. Een breed water scheidt hem nog van de plaats zijner bestemming. Zijn roepen om een boot wordt niet verstaan. Als hij eindelijk vuur ontsteekt en men aan de rookwolken bespeurt, dat er iemand aan den oever staat, roept men hem in antwoord op zijn verzoek toe:Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 51]
| |
Booten zijn hier niet beschikbaar!
Neem uw vingers om te roeien,
Bezig uwe hand tot stuurrad
Door den vloed in 't land van 't Noorden.
't Is of wij hier een copie hebben van een verhaal uit de godenleer der Noormannen, waarin Thor, de zomergod, na een lange absentie op weg naar huis een veerman toeroept:Ga naar voetnoot1 ‘Zet gij me over 't water, 'k Zal u dan tracteeren.
Kost wat keurig draag ik in den Korf hier bij mij.’
waarop deze na een lange discussie antwoordt: ‘Ga gij uws Weegs maar, 'k Weiger u de overvaart!’
een beeld van de bezwaren, die de zomer te overwinnen heeft, eer hij zijn rechten na winter en voorjaar hernemen kan. De toovenaar Wäinämöinen is evenwel door het gemis van een schip niet in verlegenheid, maar bereikt in de gedaante van een snoek de overzijde. Vrijmoedig treedt hij toe op de gewapende mannen, die er verblijf houden. Als zij weigeren zon en maan te verlossen uit de bergen, waarin zij besloten zijn, daagt hij hen uit tot den kamp. Zijn flikkerend zwaard doet allen sneuvelen, zoodat de toegang tot den berg, die zijn schatten bewaart, hem openstaat. Dan, het is een harde berg en zon en maan zijn er deugdelijk verzegeld. Het baat hem weinig of hij met zijn vurigen kling, met zijn vlammend staal, de steenen doet barsten, zoodat hij zien kan, wat daar binnen gebeurt. Zon en maan kan hij niet bereiken. Onverrichterzake moet hij terugkeeren en den smid Ilmarinen te hulp roepen. Op zijn verzoek smeedt Ilmarinen haken en sleutels en speren, zoodat de koningin van het Noorden in de gedaante van een havik komt aanvliegen om zich op de hoogte te stellen van de plannen, die tegen haar beraamd worden. De smid verzekert haar op haar vraag, dat hij bezig is een sterken halsketen te smeden Voor het oudje van Pohjola,
Om haar daarmee vast te keetnen
Aan den rand van 't hecht gebergte,Ga naar voetnoot2
en zij, bang geworden, vliegt in allerijl terug om de gevangenen in vrijheid te stellen en vervolgens, nu in de gedaante van een | |
[pagina 52]
| |
zachtzinnige duif, aan den smid en zijn makker te komen verzekeren:Ga naar voetnoot1 ‘Ditmaal sta ik aan den drempel
Om de blijmare u te brengen,
Dat de maan weer uit de steenen,
Uit de rots de zon verlost is!’
Groot is de blijdschap, die door dit bericht teweeg gebracht wordt. Vurig naar het licht verlangende gaan de mannen naar buiten om zich aan de stralen van zon en maan te verkwikken en Wäinämöinen heft een hymme aan, waarin hij zingt:Ga naar voetnoot2 ‘Welkom is me, o maan, uw schijnsel,
Welkom zijn me uw heldre stralen!
Als het goud blinkt nu de dag weer,
Rijst de zon weer aan den hemel!
Gulden maan, u bindt geen rots meer!
Zon, gij zijt weer vrij geworden!
Als de gulden vogel koekoek,
Als het zilver-blanke duifje,
Hebt ge uw zetels weer hernomen,
Zweeft gij weer langs de oude banen.
Kom dan na den dag van heden
Elken morgen, zon, te voorschijn.
Kom ons dagelijks zegenend groeten,
Opdat onze have wasse,
Aan de hand geen buit ontsnappe,
Onze vischvangst zij gezegend.
Reis uw weg met welbehagen,
Loop uw baan met louter vreugde,
Eindig uwen tocht met luister,
Vind een zoete rust des avonds!’
De voorstelling van gevangenen, die niet bevrijd, of van schatten, die niet veroverd kunnen worden, voordat hunne bewerkers eerst gedood zijn, is in de mythologie geen zeldzaamheid. Bekend is uit de grieksche godenleer de geschiedenis van Hermes, den Argos-dooder. Deze Argos heeft duizend oogen, die nooit allen gelijktijdig slapen. Zij zijn het beeld van den nachtelijken hemel met de ontelbare flonkerende sterren. Argos bewaakt de schoone Io. Zij is het beeld van de liefelijke maan. Hermes | |
[pagina 53]
| |
ontvangt van Zeus, den hemelgod, de opdracht om de schoone aan den waakzamen wachter te ontvoeren. Hij volbrengt die taak door de duizend oogen in slaap te zingen en den reus te onthoofden. Van dat oogenblik af aan is het gedaan met het stergeflonker. De maan verdwijnt van den hemel. De heldere dag breekt aanGa naar voetnoot1. Bekend is ook de geschiedenis van den beroemden Argonautentocht. Phrixus en Helle, de malsche regen en het heldere licht, beide kinderen van Nephele, de wolk, zijn op een ram met gouden vacht over den Hellespont gevlucht. Slechts Phrixus is er behouden over gekomen en heeft, na uit dankbaarheid zijn ram geofferd te hebben, het gulden vlies aan een draak ter bewaring gegeven. De winter heeft de schatten der vruchtbare aarde weggeborgen en bewaakt ze zorgvuldig. Zijn heerschappij is evenwel van korten duur. Te zijnen tijde komt het voorjaar. Jason met zijn krijgers rusten de Argo uit en zullen het goud heroveren. Na een reeks van wederwaardigheden bereiken zij Colchis, het doel van hunnen tocht, waar zij al de heldendaden, die de koning van dat land hun voorschrijft, gelukkig volvoeren en eindelijk den draak dwingen hun het vlies weer af te staan. Als overwinnaars keeren zij terug. Aan hunne medeburgers schenken zij al de zegeningen eener nieuwe lenteGa naar voetnoot2. Opzettelijk maakte ik juist van deze beide histories uit de Grieksche mythologie melding, omdat zij ons bijzonder sterk in herinnering gebracht worden door de Kalewala-zangen, die van den Sampo gewagen. Ja, de Kalewala heeft ook zijn Argonautentocht, die in diepte van beeldspraak en in rijkdom van bijzonderheden voor de wereldberoemde reis van Jason niet behoeft onder te doen. Toen Wäinämöinen - zoo verhalen Finsche zangers - in het Noorden verdwaald geraakt was en om geleide verzocht, voegde Louhi, de vorstin van het Noorden, hem toe:Ga naar voetnoot3 ‘Kunt gij mij den Sampo smeden,
Mij een bonten deksel hameren
Uit het puntje van een veertje,
Uit de melk van 't jonge vaarsje,
Uit een enkelen gerstenkorrel,
Uit een vlokje wol van schapen?’
| |
[pagina 54]
| |
Wäinämöinen gevoelde zich hiertoe niet in staat, maar beloofde den smid Ilmarinen te zullen zenden. Hij houdt woord en de smid gaat aan den arbeid. Op een rots wordt alles voor de smederij in gereedheid gebracht. Het vuur wordt ontstoken, de materialen worden in den smeltkroes gedaan, knechten trekken den blaasbalg. Na een eerste proefneming komt er een boog uit den kroes te voorschijn, maar een boog, die er steeds op uit is doodelijke wonden aan te brengen. Hij wordt weer vernietigd en de arbeid begint op nieuw. Den tweeden dag vertoont zich een boot. Maar het is een oorlogsvaartuig, dat evenzeer waard is verdelgd te worden. De derde maal duikt uit het gloeiende mengsel een koe met gouden hoornen op. Maar het is een onbruikbare koe, die zich niet temmen laat, en hare melk niet ‘zoetjes’ geeft op den goeden tijd. Zij gaat den weg der vorige producten op en wordt den vierden dag op hare beurt gevolgd door een ploeg van edel metaal, die evenwel in staat is andermans land en goede weiden te bederven en daarom als al zijn voorgangers aan de vernietiging wordt prijs gegeven. Nu worden de knechten ontslagen en de winden zelf aan het werk gezet. Uit de vier hemelstreken komen zij aanwaaien en zij zetten het vuur in laaien gloed. Daardoor gelukt de arbeid. De Sampo, de bonte deksel, komt te voorschijn en wordt door Ilmarinen's mokerslagen naar eisch bewerkt. Een waar kunstwerk wordt het. Het is als een molen, die zonder ophouden maalt en meel aan de eene zijde, zout aan de andere en geld aan de derde zijde voortbrengt, en wel in zoo grooten overvloed, dat men gelijktijdig eten, verkoopen en overhouden kan. Dit wonderwerktuig brengt de Noordsche huisvrouw in verrukking. Blijde was Pohjola's oudje.
Fluks bracht zij den grooten Sampo
Naar de rotsen van het Noorden,
Naar de vaste koperbergen,
Achter negen hechte sloten.
Daar zond hij zijn wortelen neder,
Naar omlaag, wel negen vâmen,
Éénen wortel in de aarde,
Éénen aan den zoom van 't water,
Nog een derden in 't gebergte.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 55]
| |
Zoo was hij dan gelijktijdig achter slot en grendel weggesloten en met diepe wortelen in de aarde bevestigd. Het zal niemand bevreemden, indien ik zeg, dat deze wonderlijke Sampo den uitleggers vrij wat hoofdbreken gekost heeftGa naar voetnoot1. De een meende, dat er de heugenis in bewaard was aangaande een roemrijken Aziatischen tempel, een mongoolschen Buddhatempel, die Sampo of bron des heils zou geheeten hebben. Een ander speurde er de herinnering in aan een welbekend godenbeeld. Een derde wees er op, dat de Sampo de rol speelde van een talisman, als die, waarvan de onontwikkelde Finnen in ouden tijd hun heil verwachtten. Een vierde - en deze was zeker het dichtst bij de waarheid - herkende er in den molen Grotti uit de Noordsche mythologie, die voor koning Frodhi goud, vrede en geluk maaldeGa naar voetnoot2. Een vijfde zou misschien kunnen wijzen op den wereldboom uit diezelfde mythologie, den boom, van wiens hemelhoogen kruin steeds overvloedige zegen afdrupte en die naar drie verschillende zijden zijn wortelen uitschoot tot aan de bronnen van alle bestaanGa naar voetnoot3. Een zesde zou in den houten deksel het beeld kunnen zien van den hemel, die des daags of in den zomer helder straalt, maar des nachts of in den winter, als Simson te Gaza, als het ware achter slot en grendel zit. Genoeg, indien de opsomming dezer verschillende mogelijkheden een denkbeeld geeft van de moeielijkheden, waarmede de mythologen te worstelen hebben, en van de gevaren, waaraan zij bloot staan, dan ben ik tevreden en mag ik verhalen van de krijgsonderneming, waaraan de helden van Kalewala ter wille van dezen Sampo zich wagen. Op zekeren dag zegt Wäinämöinen tot den smid Ilmarinen:Ga naar voetnoot4 ‘Laat ons naar Pohjola trekken
Om den Sampo te veroveren!’
Ilmarinen is te goed op de hoogte van den toestand, waarin de Sampo verkeert, om zich onvoorwaardelijk bereid te verklaren. Wäinämöinen moet hem de reis eerst smakelijker maken. Deze stelt hem voor een vaartuig te bouwen, groot genoeg om den Sampo in weg te voeren. Ilmarinen is op de gevaren van het | |
[pagina 56]
| |
zeemansleven weinig belust en zou liever over land de reis ondernemen. Wäinämöinen, schoon noode, geeft toe. Een kostelijk zwaard wordt vervaardigd, een harnas aangegespt, een paard opgetuigd en de helden aanvaarden hunnen tocht. Weldra hooren zij luide jammerklachten van een boot, die eenzaam aan het strand is achtergelaten, terwijl haars gelijken ten strijde gevaren zijn en men ook haar oorspronkelijk tot oorlogsvaartuig bestemd had. Wäinämöinen wordt door hare klaagtonen zoo vermurwd, dat hij zijn paard de vrijheid geeft en de boot te water sleept, zelfs nadat zij verklaard heeft, dat zij niet minder dan hare lotgenooten door riemen of door den wind moet worden voortbewogen. Zij wordt nu vol krijgsvolk getooverd en aangesproken met de woorden:Ga naar voetnoot1 ‘Klief de kale watervlakte,
Klief nu, boot, het diepe water!
Drijf gelijk een waterblaasje,
Als een bloemkelk, op de golven!’Ga naar voetnoot1
De knapen en de maagden, waarmede het vaartuig wonderdadig is opgevuld, blijken evenwel buiten machte te zijn om het in beweging te brengen. Eerst nadat Wäinämöinen aan het roer plaats genomen en Ilmarinen de riemen gegrepen heeft, schiet het pijlsnel voort. Weldra bereiken de reizigers het onverkwikkelijke dorp, waar Lemminkäinen verblijf houdt. Deze herkent reeds van verre zijne vrienden en verzoekt deelgenoot te mogen worden van hunne plannen. Hij komt aan boord en neemt veiligheidshalve nog eenige planken mee tegen eventueele zeerampen. Bij het naderen van een bruisenden waterval roept hij de goden en godinnen van water en steenrotsen en zelfs Ukko, den hemelgod, om hulp aan, met dit gevolg, dat zij de gevaarlijke plaats nog voorspoediger passeeren dan de Argonauten hun bewegelijke klippen. Zonder ongelukken blijft evenwel ook hun tocht niet. De boot blijft steken op den rug van een snoek. Lemminkäinen, die het beest ontdekt en er naar slaat met zijn zwaard, valt over boord en moet aan de haren worden opgetrokken. Ilmarinen breekt zijn wapen zonder doel te treffen. Eerst Wäinämöinen is bij machte den visch aan zijn staal te rijgen en omhoog te trekken. Het monster valt in tweeën, maar geeft | |
[pagina 57]
| |
aan Wäinämöinen gelegenheid om uit de graten van zijn kop, die in de boot beland is, een speeltuig te vervaardigen, zoo voortreffelijk, als er geen tweede op de wereld is. Pas heeft de zanger de snaren van zijn lier een oogenblik getokkeld, of visschen, vogelen en viervoetige dieren, menschen en goden worden tot schreiens toe bewogen en zelfs uit Wäinämöinen's eigen oogen rollen tranen als heldere paarlen naar de diepte. In het bezit van dit speeltuig behoeft de aanvoerder van de bende niets meer te vreezen. Als straks de eigenares van den Sampo, op de verzekering der helden, dat zij gekomen zijn om dien Sampo weg te voeren, vertoornd al haar krijgsvolk tegen hen in de wapenen roept, behoeft hij slechts de hand aan de snaren te slaan om ze allen te ontwapenen en straks hen in diepen slaap te doen nederzinken. Wat de lier van Hermes vermocht tegen den duizendoogigen Argos, datzelfde vermocht de harp van Wäinämöinen tegen het ontelbaar heir van noordsche krijgers. Zijn muziek baande hem den weg tot den schat, waarop hij het oog had. De Sampo zelf evenwel was daarmee nog niet veroverd. Hij zat immers achter negen sloten en had daarenboven wortelen geschoten in de aarde? Hij weerstaat dan ook de uiterste krachtsinspanning der helden. Eerst wanneer zij er een reuzenstier uit het Noorden voor spannen, komt er beweging in het gevaarte en gelukt het den roovers hem in hun schip te laden. Vol vreugde varen zij er nu mee weg, vast besloten hem een veilige bergplaats te geven op een boschrijk eiland. Dit zou hun ook gelukt zijn, wanneer niet de onbedachtzame Lemminkäinen, ondanks Wäinämöinen's waarschuwing, onder het roeien zoo luidkeels was gaan zingen, dat de betooverde Noordsche krijgers ontwaakten door het gekrijsch van een kraanvogel, dien hij opschrikte. Natuurlijk ontdekken zij spoedig den roof en beramen zij plannen om het verlorene terug te winnen. Eerst hullen zij de schepelingen drie dagen lang in nevelen, zoodat zij geen uitweg zien. Dan doen zij een waterreus uit de diepte opkomen om het schip omver te werpen. Eindelijk doen zij heftige stormen opsteken, die de kostelijke harp voor altijd over boord werpen, tot een speeltuig voor de kinderen van Wellamo. Als de kloeke schippers niettemin al deze bezwaren te boven komen, bemannen de Noordsche krijgers zelve een schip en roeien zij met zulk een kracht, dat zij het vaartuig met den Sampo steeds naderbij komen. Zij bereiken het evenwel | |
[pagina 58]
| |
niet, want Wäinämöinen werpt een weinig tonder uit zijn tonderdoos over zijn linker schouder, dat in het water aangroeit tot een klip, waarop de vijandelijke boot schipbreuk lijdt. Als derhalve ook dit laatste middel faalt, doet de oude van Pohjola in de gedaante van een reusachtigen adelaar in eigen persoon een aanval op het drietal, met zoo goed gevolg, dat zij, schoon met verlies van klauwen en vleugels, toch den Sampo over boord sleept en hem in de diepte doet verdwijnen. Daarop zonken groote stukken,
Groote brokken van den Sampo
In het stille, diepe water
Naar den slijkerigen bodem,
Om het water te verrijken,
Ahto schatten te bezorgen.
Nooit meer in den loop der tijden,
Nooit zoolang het maanlicht glinstert,
Zal het water iets behoeven,
't Volk van Ahto armoe lijden.
Andere stukken bleven liggen,
Splinters, die veel kleiner waren,
Liggen op het blauwe zeevlak,
Op de breede watervloeden,
Door den wind gestaag bewogen,
Rustloos door den vloed gewiegeld,
Deze splinters dreven winden,
Wiegden zachte golven verder
Langs de blauwe watervlakte,
Langs de breede watervloeden.
Naar den oever dreef de wind hen,
Naar het land dreef hen de golfslag.
De oude oprechte Wäinämöinen
Zag het werken van de branding,
Zag het dringen naar den oever,
Zag, hoe naar het strand de golven
't Gruis van zijnen Sampo voerden
En de splinters van het deksel.
Vol van vreugde klopte 't hart hem,
Dat hij uitstortte in de woorden:
‘Daardoor zal het zaad ontluiken,
Ongestoord geluk gedijen.
Daarvan komt het ploegen, 't zaaien,
Dat zal schoonen wasdom geven,
Daarvan komt de glans van 't maanlicht,
| |
[pagina 59]
| |
Komen blijde zonnestralen
Op de velden van ons Finland,
In het vaderland der Suomis!’Ga naar voetnoot1
't Is duidelijk, de Sampo, waaraan de dichter oorspronkelijk de trekken voor zijn beeld ontleend hebbe, wijst in elk geval op een natuur-macht, die zegenrijk werkt en allerwege bron van welvaart en voorspoed is. Hij moet de donderwolk voorstellen, wiens verschijnen met heftigen kamp in het rijk der natuur gepaard gaat, en die verkwikkenden en vruchtbaar makenden regen schenkt. Wat ik van den strijd om dezen Sampo verhaalde is slechts een vluchtig overzicht van een geschiedenis, die in de Kalewala bijna vijf uitvoerige zangen vultGa naar voetnoot2, een overzicht, voor welks dorre beknoptheid ik verschooning moet vragen, maar dat voldoende is om een idee te geven van den Finschen Argonautentocht. Onze slotsom is, dat zoowel voor de heldendichten als voor de minnezangen van de Kalewala de stof geput is uit het leven der natuur, en dat de strijders zoowel als de minnaars, die in deze zangen hun rol spelen, gepersonifieerde natuurverschijnselen zijn, gestoken in een Finsch gewaad, 'twelk evenwel zoo doorschijnend is, dat het mythologische beeld er allerwege door heen schemert.
Na deze slotsom nog slechts een enkel woord! Ik heb op verre na niet den ganschen inhoud van de Kalewala meegedeeld. De geschiedenis van Kullerwo alleen, waarop ik slechts even doelde, vult nog zes zangenGa naar voetnoot3. Van de helden, wier minnen en strijden ik beschreef, worden nog tal van zonderlinge avonturen verhaald. Ook is er sprake van nederdalingen in de onderwereld, die, wat haar mythologische strekking betreft, met de vrijerijen en krijgsondernemingen op ééne lijn gesteld mogen worden, en merkwaardige parallelen opleveren met wat de mythologieën van andere volken van dien aard bezittenGa naar voetnoot4. Karakteristiek en der kennismaking overwaardig zijn vooral de beden, die gedurig jagers tot de goden der bosschen, herders tot die der weiden, visschers tot die der wateren richten. Slechts een deel van Lemminkäinen's bede tot Tapio en zijn gezin, toen | |
[pagina 60]
| |
hij jacht maakte op Hiïsi's hert, hebben wij opgevangen. De bede van Ilmarinen's huisvrouw, die zij aanheft, als zij Kullerwo naar de weide zendt met haar vee, is niet minder interessantGa naar voetnoot1. Merkwaardig is ook de teekening van Wäinämöinen als cultuurheld, als hij bosschen velt, akkers ontgint, landbouw onderneemt, in jacht en vischvangst uitmunt, schoone zangen aanheft en woorden van groote wijsheid spreektGa naar voetnoot2. Voorts zou ik menige onderhoudende geschiedenis kunnen vertellen van de schepping der wereld, het ontslaan van het ijzer, van het schuimend bier, van allerlei ziektenGa naar voetnoot3. Menige proeve van de wijze, waarop de dichters aan levenlooze voorwerpen menschelijke gewaarwordingen toekennen, menschelijke woorden in den mond geven, zou ik kunnen aanhalenGa naar voetnoot4. Een volledig beeld van het Finsche leven, het huiselijk en maatschappelijk leven, zou ik kunnen ontwerpen, met kleuren, aan de voorstellingen van de Kalewala ontleend. Den godsdienst der Finnen en met name hunne tooverkunsten zou ik uitvoerig kunnen beschrijvenGa naar voetnoot5. Een gansche wereld ligt hier voor ons open. Het moet mij evenwel genoeg zijn, zoo ik mijnen lezers van haar bestaan de verzekering heb gegeven. Slechts ééne merkwaardigheid nog moet ik opzettelijk noemen. Longfellow's Hiawatha, de cultuurheld der Roodhuiden, verlaat zijn land op het oogenblik, dat Christen-zendelingen het komen betreden. Op zekeren morgen stond Hiawatha aan den ingang van zijn wigwam toen hij een canoe zag naderen. En onze eedle Hiawatha
Hield de handen opgeheven,
Uitgestrekt ten welkomstteeken;
Wachtte vol van zielsverrukking
Tot het bootje met haar riemen
Over 't blanke grind kwam schuren,
Op het zand aan d' oever landde,
En het blanke, zwart gekleede
Opperhoofd, wiens borst het kruis droeg,
Op het zand aan d' oever stapte.
Toen riep Hiawatha vroolijk,
Sprak hen aan in dezer voege:
| |
[pagina 61]
| |
‘Komt gij van zoo verre tot ons,
Dan is 't zonlicht schoon, o vreemden!
Op u wachten onze steden,
Elke deur staat voor u open,
Treedt vrij onze wigwams binnen,
Hand en hart zij u geboden!’
De vreemden, aldus begroet, komen en prediken: ‘Vrede zij u en uw volksstam
Door gebed en schuldvergeving,
Christus' vreê, Maria's vreugde!’
De taak van Hiawatha is daarmee afgedaan. Hij maakt zich reisvaardig om naar het Westen te verdwijnen en neemt afscheid van de zijnen met de woorden: ‘'k Ga mij, o mijn volk, begeven
Op een lange en verre reize.
Tal van manen en van winters
Zal er komen en weer heengaan,
Eer 'k u weder kom bezoeken.
Maar mijn gasten laat ik achter.
Luistert naar hun wijze woorden,
Naar de waarheid, die zij spreken,
Want de Heer des levens zond hen
Uit het land van licht en morgen!’Ga naar voetnoot1
Allermerkwaardigst is het, dat de Kalewala bijna op dezelfde wijze eindigt als Longfellow's beroemd gedicht, zoodat er reden is om aan opzettelijke navolging te gelooven. In de Kalewala, dat gedicht, waarin misschien menige mythe voortleeft, die in het hart van Azië ontstond, maar zeker ook menig beeld is opgenomen, dat door de zangers aan hunne naburen, de Noormannen in Zweden of Denemarken of Noorwegen, moet ontleend zijn, dat mitsdien te eenenmale van heidensche afkomst is en een heidenschen godsdienst predikt - in die Kalewala zijn ook nog sporen te vinden van den invloed van het Christendom. Ukko, de hoogste godheid, wordt er gedurig met den Vadernaam aangesproken. Hiïsi of Lempo gelijkt reeds vrij wel op den duivel der Christenen. Wat meer zegt, moeder Maria komt in eigen persoon in de Finsche runen voor. Castrén verzekert met nadruk - en wij zullen niet wagen hem | |
[pagina 62]
| |
tegen te spreken - dat de Finsche poëzie zoo karakteristiek is, dat er geen enkele vreemde regel kan worden tusschengevoegd, en wijst de beschuldiging tegen Dr. Lönnrot, den uitgever van de Kalewala, als zou hij een gedeelte der stof zelf verdicht hebben, met verontwaardiging afGa naar voetnoot1. Wij zullen hier dus te doen hebben met christelijke namen en beelden, die in een betrekkelijk laat, maar toch reeds lang gesloten tijdperk in de Finsche zangen zijn ingeslopen, en aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van een rune, die wellicht Longfellow bij zijn vrije compositie van zijn Hiawatha de idee voor zijn slottafereel aan de hand deed. In de 50ste rune nl. wordt verhaald van een maagd, Mariatta, die van den zoon, die haar geboren zal worden, verzekert: ‘'k Zal een held het leven schenken,
Aan een held, die, groot en edel,
Over sterken zal regeeren,
Meerder is dan Wäinämöinen.’
Wat zij voorzegt gebeurt. Een knaap wordt geboren. Zijn geboorte mishaagt Ruotus - blijkbaar Herodes. Hij vindt in een paardekrib zijn eerste wieg en baart reeds vroeg - als het kind Jezus - der moeder zorg, door aan hare handen te ontglippen. Maan en sterren weigeren zijn schuilplaats aan de zoekende moeder te openbaren, omdat zij hem als hun Schepper erkennen. Eerst de zon helpt de vragende terecht. Wäinämöinen geeft den raad het kind te vondeling te leggen. De oude Wirokannas daarentegen - Johannes? Simeon? - is bereid den veel belovenden knaap te doopen. Daarmee neemt het rijk van Wäinämöinen een einde. De oude zanger gaat naar het strand en toovert zich een boot, waarmede hij naar den horizont verdwijnt, bij het heengaan nog deze woorden tot afscheid zingende: ‘Laat de tijd vrij henen vliegen,
Dagen komen en verdwijnen,
Eens nog zal men mij begeeren,
Naar mij omzien, naar mij vragen,
Dat ik weer den Sampo smede,
Weer het oude lied aanheffe,
Aan den hemel weer de maan roep,
Weer de zon in vrijheid stelle;
| |
[pagina 63]
| |
Zonder maan en zonlicht immers
Baart de wereld weinig vreugde!’
Men ziet deze Finsche Heros is minder bereid dan Longfellow's Hiawatha om voor een meerdere te zwichten. Maar hij zwicht toch, schoon met de profetie op de lippen, dat men hem eenmaal terug verlangen zal. Het valt niet te ontkennen, dat deze profetie vervuld is. De herleefde belangstelling der Finnen in hunne voorvaderlijke poëzie; geheel de nationale beweging in Finland; geheel dat vaderlandslievende streven, dat mannnen als Castrén deed uitroepen: ‘in latere eeuwen zullen de oudheidkundigen onze schedels niet behoeven op te graven om te onderzoeken, hoedanig een volk wij geweest zijn; met Gods hulp zullen wij schoonere gedenkteekenen van ons bestaan achterlaten, dan onze grijnzende geraamtenGa naar voetnoot1 - geheel dit vaderlandslievende streven, geheel deze zoogenaamde ‘Finnsche Sache’ is van Wäinämöinen's ideaal de verwezenlijking. Ik mag er bijvoegen: wanneer de bijzonderheden, die ik de vrijmoedigheid nam uit het Finsche heldendicht te brengen onder de aandacht van de lezers van den Gids, aanleiding worden, dat de herinnering aan de helden van Kalewala hun bijblijft, zoodat misschien deze of gene, die er tot nu toe onbekend mee bleef, te eenigen tijde zelf in de eeuwenheugende zangen gaat bladeren, dan zal dit den ouden, oprechten Wäinämöinen ten goede komen, en de Finsche Orpheus zal zich van ganscher harte verheugen, omdat het hem vergund is nog woorden van wijsheid te spreken tot de kinderen van een ver verwijderd geslacht!
Assen. H.U. Meyboom. |
|