| |
| |
| |
Het wonderland.
Wherein of antres vast, and deserts idle,
Rough quarries, rocks, and hills whose heads touch heaven,
It was my hint to speak, such was the process;
And of the cannibals that each other eat,
The anthropophagi, and men whose heads
Do grow beneath their shoulders.
Onze kennis van het oude Griekenland en Italië wordt jaarlijks in eene verbazingwekkende massa wetenschappelijke geschriften behandeld en uitgebreid. Het groote publiek in Nederland merkt daarvan weinig of niets, want aan dien wedstrijd der geleerden in de voornaamste staten van Europa nemen onze landgenooten wel eenig deel, maar indien zij al schitteren door het gehalte hunner publicatiën, zoo mag men het aantal toch veilig geheel onbeduidend noemen. Eenige Parijsche geleerden plegen een jaarlijksch overzicht te geven van alle tot dit vak van studie betrekkelijke bijdragen in speciale tijdschriften en jaarboeken. Voor het mededeelen der titels met korte inhoudsopgave behoefde men over het jaar 1877 niet minder dan 422 zeer dicht gedrukte bladzijden, van welke Spanje er zes inneemt en Nederland zich vooral niet moet beklagen, dat het in zeven-en-eene-halve pagina wordt afgehandeld. Aan Frankrijk worden daarentegen 100 bladzijden besteed en aan het Duitsche Rijk - dus met uitsluiting van Oostenrijk en Hongarijë - niet minder dan 188. Het aandeel van Nederland aan de beweging, die allerwege op dit gebied heerscht. bedraagt dus 1/56 en deze kleine fractie is nog goeddeels het werk van één enkel beroemd landgenoot: deze bijzonderheid stemt zeker niet tot zelfverheffing en eigenwaan.
Het spreekt van zelf, dat niemand kennis kan nemen van den geheelen omvang van deze overstelpende massa lectuur. Dat is ook geheel onnoodig. Ook de philologen hebben de
| |
| |
verdeeling van den arbeid in toepassing gebracht, en, zonder zich al te zeer te beperken of af te sluiten, kan ieder een groot deel laten rusten van hetgeen juist niet tot zijne specialiteit behoort. Bovendien heeft menig papieren kind reeds bij de geboorte de tering op de kaken; dat is natuurlijk en onvermijdelijk: waar veel koren groeit, is ook veel kaf. Slechts hiervoor hebben wij te zorgen, dat met het kaf niet soms het koren te loor ga. Bij de groote vruchtbaarheid der Europeesche philologen, waarbij zich straks ook Amerika komt voegen, is daarvoor wel degelijk gevaar.
Daar is bijvoorbeeld dat voortreffelijke boek van Erwin Rohde uit Jena over den Griekschen Roman. Ik weet niet, wat daarin het meest te bewonderen, de grondige geleerdheid, de uitgebreide lectuur, de buitengewone scherpzinnigheid of de heldere wijze van voorstelling. Alles is in dit werk benijdenswaardig schoon gedacht en gezegd. Ik zou mogen vragen, hoeveel Nederlanders het hebben ingezien, want vorm en inhoud zijn van dien aard, dat het kan genoten worden door ieder, die zich met een weinigje belangstelling in de klassieke oudheid aan de lectuur zet. Maar ik wil niet veeleischend zijn en vraag dus alleen: hoevele onzer Nederlandsche philologen hebben dit boek ter hand genomen? Ik vrees, dat het aantal bedroevend klein zal wezen.
Ik wil beproeven dezen voortreffelijken arbeid in Nederland wat meer bekend te maken. Van eene critiek kan geen spraak zijn. Het zal lang duren, eer er iemand opstaat, om de stellingen van Rohde aan uitgebreider kennis te toetsen, de leemten aan te vullen of de overdrijvingen te besnoeien: ik voor mij zou niet verder kunnen of durven gaan, dan hier of daar in margine een vraagteeken te plaatsen. Even weinig ligt het in mijn plan een overzicht van het geheele boek te leveren, want de overgroote rijkdom van vruchtbare denkbeelden, die alom verstrooid liggen, strijden om den voorrang, en, om eenigszins billijk jegens den schrijver te zijn, zou een zelfs onvolledig uittreksel toch te uitvoerig worden voor een tijdschriftartikel. Een andere weg lacht mij aan. In verband met de leidende gedachte van den auteur, behoort tot eene geschiedenis van den oorsprong van den Griekschen Roman ook eene beschouwing van de aloude fabelachtige reisbeschrijvingen, in welke de Grieken niet minder behagen schepten dan de modernen, bij wie op de Utopia van Thomas Morus eene geheele reeks der- | |
| |
gelijke geschriften gevolgd is. Wat Rohde over dezen schrijfstijl bij de Grieken zegt, kan wellicht, zooveel mogelijk ontdaan van allen geleerden toestel, ook voor een ietwat uitgebreider publiek der kennisneming waard zijn. Behalve Homerus en Plato hebben de ouden op dit terrein zeker niets uitstekends geleverd en Gulliver is vele malen geestiger dan Jambulus of Diogenes Antonius, maar merkwaardig zijn die weinig gekende verschijnsels op letterkundig gebied zeker wel. Wij willen ze aan de hand van Rohde bestudeeren.
Van oudsher heeft de menschheid zich trachten te onttrekken aan de enge en kleingeestige beperking van het dagelijksche leven, door de vrije hand te laten aan hare grillige phantasie, die al de vormen en voorwaarden der bestaande wereld het onderst boven keerde. Er zijn volken, die in hunne poëzij dezen eersten stap nooit zijn te boven gekomen, maar bij de Grieken neemt het avontuurlijke, bonte, zeldzame, slechts eene bescheiden ruimte in; toch zijn naast de mythische poëzij, die een veel hoogeren kunstvorm vertegenwoordigt, de sporen van het ethnographisch verdichtsel door de geheele Grieksche literatuur verspreid.
Den eersten oorsprong heeft men te zoeken bij de Grieksche zeevaarders, die, van langdurige en gevaarlijke reizen wedergekeerd, in hunne verhalen het oostelijk deel der Middellandsche Zee bevolkten met allerlei soort van spookachtige wondergestalten. Het eerst werden deze sprookjes tot een kunstig geheel vervormd in de welbekende sage van de zwerftochten van Ulysses. Wat deze bij Alcinous voordraagt over den eenoogigen Polyphemus, over Scylla en Charybdis, enz. toont de duidelijkste sporen overoud te wezen en zal wellicht voor een deel door de Grieken zelven als voorvaderlijk erfgoed uit het oosten naar hun nieuw vaderland zijn medegebracht. De Argonautentocht in zijn oudsten vorm, gelijk hij bij Hesiodus voorkwam, vertegenwoordigt eene jongere periode. Bij hem vinden wij reeds de veelsoortige monsters, die sedert dien tijd, naarmate de kennis zich uitbreidt, zich altijd terugtrekkende de grenzen der aarde bewonen. Zoo maakt hij melding van de Langhoofden, de Halfhonden en de welbekende reeds bij Homerus voorkomende Pygmaeën, de voorloopers van Gullivers Lilliput.
De grenzen van het wonderland weken langzaam achteruit, maar de wonderen zelven namen toe. Zoo het schijnt omstreeks de zesde eeuw vóór onze jaartelling, maar in ieder geval
| |
| |
vóór de Perzische oorlogen, hooren wij van een destijds veelgelezen gedicht van Aristeas van Proconnesus, waarin het onbekende Noorden bevolkt wordt met grijpvogels, eenoogige Arimaspen en andere monsters. Ook Aeschylus, die Aristeas moet gekend hebben, spreekt van Arimaspen, Hondenkoppen en Borstoogigen in nauwe verbinding met de fabelachtige gestalten der oude mythologie, de Phorcynes en de Gorgones; maar aan het werkelijk bestaan van deze en nog vele andere monsters kan hij bezwaarlijk hebben geloofd. De leugenberichten van Aristeas dienden hem om zijne poëzij op te sieren, maar daarbij zal het wel zijn gebleven.
Eerst nu geraakt de beurt aan het proza. Er komt een tijd, waarin verdichting en waarheid op zonderlinge wijze worden dooreengemengd ook in nuchtere reisverhalen. Voor het noorden ontmoeten wij hier Pytheas van Massilia, die ongeveer een tijdgenoot van Alexander den Groote was; maar op dit terrein bewoog men zich liefst in Zuid-Oostelijke richting. Het rechte wonderland is Indië. Achtereenvolgens door Scylax, Ctesias en Megasthenes raken de Grieken met Hindostan ongemeen goed bekend; maar wij bespeuren bij hen een onwederstaanbaren trek, om aan de wonderen der werkelijkheid de buitensporigste droombeelden der phantasie toe te voegen. De ethnographische fabelen maken deze overigens ernstig gemeende reisbeschrijvingen tot halve sprookvertellingen en zoo moet het ons al weder niet te zeer verbazen, dat juist die vreemdsoortige berichten van Oost en West uit het omhulsel van ware en geloofwaardige berichten worden uitgelicht en verzameld tot een geheel bijzonder soort van geschriften, de wondergeschieddenissen of Paradoxa, waarvan het eerste denkbeeld schijnt te moeten worden toegeschreven aan niemand minder dan aan den beroemden Callimachus. Zoo had geheel ongemerkt eene vreemdsoortige buitenlandsche poëzij haren intocht gedaan in de Grieksche literatuur. Althans van Ctesias en Megasthenes is het bewezen, dat zij hunne verhalen over de wonderen van Indië uit den mond van Perzische en Indische berichtgevers hebben opgeschreven, die hunne fabelen omtrent de meest vreemdsoortige en afschrikwekkende monsters aan de aloude Indische mythologie hadden ontleend, gelijk de vergelijking van Mahabharata en Ramayana heeft aangetoond. De vergissing der Grieken bestond daarin, dat zij de phantastische beelden der Indische dichtkunst uit het nevelachtig
gebied van het ver- | |
| |
telsel naar beneden haalden en hun eene plaats op aarde aanwezen.
Doch ook in Indië was men vroeg met het uitwerken van dit spel der verbeelding begonnen. Reeds in oude tijden bezochten de Indische kooplieden de bochten en eilanden van den verren Oceaan en lieten zij op die tochten aan hunne verbeelding den vrijen loop. Nu heeft het wel is waar den schijn, dat tot nog toe in de Indische letterkunde geene verdichte reisbeschrijving ontdekt is, waarin de held van het verhaal de ongehoordste wonderen en zeldzaamheden krijgt te zien, maar eene navolging van dergelijke thans verloren Indische vertellingen kan men zonder moeite in de Arabische literatuur wedervinden. De avonturen van Sindbad den Zeeman zijn algemeen bekend. Wel houdt men die avonturen voor eene vrij jonge Arabische verdichting, maar dit wordt door Rohde weinig waarschijnlijk geacht. De Arabische kooplieden, reisbeschrijvers en geographen doen zich overal voor als zeer nuchtere, klare, ja sceptische waarnemers van landen en toestanden. Laten de berichten over dieren en planten van hen af komstig zijn, maar de phantastische bestanddeelen van Sindbads avonturen en dergelijke verdichte reisverhalen kunnen aan die scherpzinnige waarnemers niet worden toegeschreven; ja men kan bepaald bewijzen, dat zij goeddeels uit fragmenten van zeer oude sagen zijn samengesteld. Ik durf geen ruimte afzonderen om de voorbeelden aan te halen, waarmede Rohde deze stelling wil bewijzen; bovendien ben ik op dit gebied volstrekt niet te huis; genoeg dat hij aan het slot eener zeer uitvoerige in bijzonderheden uitgewerkte bewijsvoering zijn gevoelen aldus samenvat. Dewijl eenige der treffendste trekken uit de sage van ontwijfelbaar Indischen oorsprong zijn, zoo zullen desk undigen niet betwisten, dat het eigenlijk vaderland niet slechts van enkele bijzonderheden, maar van de eigenlijke kern
van deze Arabische reisverhalen in Indië moet gezocht worden, juist in dat land, waaruit, even als de andere Oosterlingen, de Arabieren door Perzische bemiddeling die tallooze vertelsels en novellen ontvangen hebben, welke vervolgens door hun invloed overgebracht zijn naar het Westen. Er schijnt inderdaad alle grond te zijn om te beweren, dat de phantasie der Indiërs zich reeds met het verwerken van zulke avontuurlijke reisberichten bezig hield, ten tijde dat zij met de Grieksche rijken der Diadochen in aanraking kwamen. Ja het zou zich wel laten denken, dat de juist te
| |
| |
dier tijde in de Grieksche literatuur voor den dag komende fabelachtige reisvertelsels zich onder den invloed van zulke Oostersche voorbeelden hadden ontwikkeld. Verhalen als die van Jambulus, hoe hij naar een wondereiland in het verre Zuiden gestevend is, hebben sprekende overeenkomst met de avonturen van Sindbad.
Wij bezitten in het volksboek van het Leven en Daden van Alexander den Groote, dat op naam van Callisthenes doorgaat, een getrouw beeld van de wonderbaarlijke gedaanteverwisseling, welke de schitterende verschijning van den jeugdigen veroveraar in de voorstelling der Grieksch-Oostersche volken langzamerhand heeft ondergaan. De wezenlijke gebeurtenissen van zijn leven zijn slechts in de meest algemeene hoofdlijnen bewaard, maar de inhoud, welke door die lijnen is ingesloten, blijkt nieuw en vreemdsoortig te zijn. Juist de onbevangenheid, waarmede de geschiedenis hier tot eene beteekenisvolle sage vervormd is, bewijst ten duidelijkste, dat de eigenlijke inhoud van dezen vreemden roman niet het willekeurig product van een enkel individu is, maar dat wij hier eene echte volkspoëzy voor ons hebben, welke omstreeks den tijd der laatste Ptolemaeën eene vaste gestalte heeft gekregen, en later van wege hare buitengemeene populariteit onophoudelijk omgewerkt en vervolgd is. Wij kunnen ons hier niet ophouden bij de wijze, waarop Rohde den oorspronkelijksten vorm der Alexandersage tracht terug te vinden. Wij vergenoegen ons met het resultaat. Eene nauwkeurige analyse van de afzonderlijke feiten in dit heroisch drama welke analyse naar Rohdes meening, in weerwil der verwarring en omwerking waarin het geheel voor ons ligt, toch nog met redelijke zekerheid kan worden ten einde gebracht, zal ons toonen dat in den oorspronkelijksten vorm van het verhaal het Oostersch-Grieksch karakter, dat ook nu nog zoo duidelijk is, eertijds nog veel helderder op den voorgrond trad. Bijna geheel losgemaakt van zijn Europeeschen geboortegrond, verscheen de groote koning zoo goed als uitsluitend als veroveraar en bestuurder van het Oosten, in welk opzicht hij dan ook alleen beteekenis
had voor de volken van Azië en Egypte. Dit Oostersch karakter van den Alexanderroman komt bijzonder duidelijk voor den dag, als men nog verder teruggaande, met den in Alexandria vastgestelden vorm van het verhaal als uitgangspunt, zich rekenschap wil geven van den ouderdom der afzonderlijke, volstrekt niet tot een organisch geheel vereenigde hestanddeelen. Zoo
| |
| |
vindt men dan lichtelijk, dat geen deel van deze vreemdsoortige geschiedenis ouder is dan de op verscheiden plaatsen ingevoegde brieven, waarin de koning zelf zijne tochten in de afgelegenste gedeelten van het Oosten beschrijft. Blijkbaar staan deze brieven buiten samenhang met het eigenlijk geschiedverhaal, met hetwelk zij zelfs op menige plaats in strijd zijn. Aan den anderen kant kan men uit het losse samenstel van den roman deze brieven met de daarin vermelde gebeurtenissen niet wegnemen, zonder dat er leemten ontstaan, welke nergens in het doorloopend verhaal worden aangevuld. Van den aanvang is er reeds op deze brieven gerekend; met voordacht liet de opsteller eene ruimte over op die plaatsen, waar de brieven zijn verhaal konden vervangen. Hieruit volgt, dat, voordat de gansche sage gerangschikt en opgeschreven werd, de brieven reeds in omloop waren. Daarin vinden wij dus de kern der sage; dat gedeelte werd het eerst verspreid; hier vinden wij de bijzonderheden in haren vroegsten vorm.
In die brieven zien wij nu buitengemeen duidelijk, wat eigenlijk in de daden des grooten konings de phantasie des volks aantrok. Gelijk zoo menige trek in het verhaal van Pseudocallisthenes bewijst, schepte men behagen in de edele en ridderlijke gezindheid van den held; maar het liefst hoorde men toch, hoe hij in het verre onbekende Oosten onder moeielijken strijd doordrong in het aloude rijk der wonderen. Hier kon de zucht naar het ongewone en avontuurlijke zich ruimschoots te goed doen. De stellers dezer brieven worden nimmer moede, om op allerlei wijzen den tocht des konings te schilderen door het gebied van alle mogelijke, gedeeltelijk reeds door Ctesias bekende spookgestalten, zijne gevechten met fabelachtige dieren en halfmenschen van reusachtige grootte, zijne avonturen op de vaart naar het land der Zaligen, ja bij een duikertocht op den bodem der zee en bij eene vermetele luchtreis, zijn omgang met sprekende vogels en zingende boomen, enz. Het zou, meen ik, verkeerd zijn bij dit alles de schouders op te halen. Die trek naar het avontuurlijke is der menschelijke natuur diep ingeweven: Jules Verne heeft dat begrepen zoo goed als die onbekende briefschrijvers. Van daar de buitengewone opgang van dit soort van geschriften in den ouden zoowel als in den nieuwen en nieuwsten tijd.
Avontuurlijke reisbeschrijvingen drongen uit het Oosten langzaam voorwaarts en beslaan in de literatuur dier tijden eene
| |
| |
breede plaats. De Alexandersage is een voorbeeld uit velen. Wij zouden nauwelijks een denkbeeld hebben van de vruchtbaarheid en de populariteit van deze geschriften, wanneer onze aandacht niet gewekt werd door Lucianus in zijne ware Geschiedenissen. Niemand valt met zulke bijtende spotternij het onbeduidende aan; vooral in dat late tijdperk zijns levens, waartoe de ware Geschiedenissen behooren, tast Lucianus geen onverschillige dwaasheden aan. In zijne tweede periode bemerken wij die scherpe uitvallen tegen de eigendommelijke gebreken van zijnen tijd, voornamelijk tegen dat duistere bijgeloof, dat toenmaals op zoo beangstigende wijze de Grieksche wereld in beweging bracht. Tot die richting van zijn ouderdom, waaraan wij de belangrijkste werken van Lucianus verschuldigd zijn, behooren ook de ware Geschiedenissen; zij werden geschreven met eene zeer bepaalde bedoeling en de schrijver deed ongetwijfeld een aanval op eene alom verbreide en invloedrijke klasse van geschriften. Lucianus was in het minst niet geneigd de voortwoekerende zucht naar fabelreizen als eene onschuldige liefhebberij te beschouwen. Hij bemerkt hier een misdadig gebrek aan waarheidsliefde, dat te beginnen met Ulysses leugenverhalen bij Alcinous de gansche Grieksche litteratuur doortrokken heeft. Door matelooze overdrijving wil hij dat gebrek aan de kaak stellen. Zoo krijgen wij dan eene buitensporige reisbeschrijving, waarin de reiziger zonder ophouden onder de onzinnigste monsters ronddwaalt, daarna op de maan belandt, vervolgens in den buik van een vervaarlijk zeemonster, daarop naar het eiland der zaligen en in het verblijf der goddeloozen komt, om ten slotte de streek te bereiken aan de andere zijde van den Oceaan, van welke in de leugenverhalen zooveel verbazends werd
opgedischt. Dat alles moet men als parodie opvatten. Lucianus verzekert uitdrukkelijk, dat hij bij al zijne verzinsels op een bepaald bericht van een bepaalden schrijver het oog heeft. Als de bekendste vertegen woordigers dier litteratuur noemt hij Ctesias en Jambulus, maar hij spreekt ook van Homerus, Aristophanes en Herodotus. Ons is het zelden mogelijk in bijzonderheden aan te wijzen, wiens fabelen door Lucianus worden geparodieerd. Wel zien wij hier en daar trekken doorschemeren van enkele Oostersche vertelsels, welke denkelijk door de schrijvers, die door Lucianus bespot worden, in hunne verhalen waren ingeweven; maar juist de onmogelijkheid om in de overgroote meerderheid der gevallen aan te wijzen,
| |
| |
op welke schrijvers de spot van Luceanus moet betrokken worden, geeft ons eene vingerwijzing omtrent de ongemeene vruchtbaarheid der Grieksche litteratuur op dit gebied, dat ons overigens zoo onvolledig bekend is.
Thans moeten wij de aandacht vestigen op een anderen kring van verschijnselen. Wij willen onderzoeken, welk gebruik ernstige mannen van deze volkslitteratuur maakten. Men leefde in den tijd der politieke utopiën. Wanneer de critiek der wijsgeeren de bestaande toestanden in de Grieksche steden vergeleek met het ideaal van den staat, dat zij zich op theoretisch standpunt verworven hadden, dan moesten zij wel diep worden doordrongen van de ongenoegzaamheid der door dwang of toeval in het leven geroepen staats-organismen. De wijsgeer mocht de bedroevende werkelijkheid willen ontvluchten door het opstellen van eene wetgeving voor eenen modelstaat; daarmede kwam hij niet verder dan tot onbevredigde eischen en wenschen. Hij had ook behoefte aan dien dichterlijken schijn van werkelijkheid, waardoor de creatien des dichters zich onderscheiden.
Het schijnt dat Plato den eersten stoot heeft gegeven tot deze nieuwe soort van compositie. Gelijk hij door zijn aanleg gedreven werd om zijne abstracte begrippen in den vorm van mythen te kleeden, zoo moest hij zich ook meer bijzonder genoopt voelen, om zijn ideaal van den staat in een dichterlijk beeld te schetsen. Hij erkent zelf, dat hij er op deze wijze toe gekomen is om de Atlantis te verdichten, dat heroemde verhaal van een overouden gelukstoestand van den Atheenschen staat en van zijne oorlogen met de Atlantiërs, die op een uitgestrekt eiland in den Grooten Oceaan woonden, maar ook in Europa en Afrika, tot Tyrrhenië en Egypte toe, heerschappij voerden. Dit verhaal, waartoe de grondslag gelegd wordt in het begin van den Timaeus, moest in den Critias worden uitgewerkt. Het plan is nooit voltooid, want ook in den ouden tijd schijnt men niet meer te hebben bezeten dan het fragment van den Critias, dat ook wij kennen. Intusschen blijkt uit die geringe overblijfselen dat Plato zijnen modelstaat voor oogen had, toen hij het voorhistorisch Athene schilderde met zijn vruchtbaren bodem, zijne welgeordende maatschappij, zijne verdeeling in kasten en zijne gemeenschap van goederen. Daartegenover staan de uitvoerige beschrijvingen van de pracht en heerlijkheid van Atlantis met haar rijkdom aan metalen, vruchtboomen en verdere voortbrengselen der aarde, met haar goud
| |
| |
en zilver aan paleizen en tempels, waarin bij alle heerlijkheid een ongrieksch karakter duidelijk herkenbaar was, enz. Al die beschrijvingen moeten tegenover den modelstaat Athene als pendant dienen van eene meer op het uiterlijk berekende weelderigheid en glans. Als Plato aan het slot van zijn verhaal Athene en Atlantis door aardbevingen en overstroomingen laat vernielen, geeft hij eene voor den verstandigen lezer duidelijke aanwijzing, waar eigenlijk dat toovereiland, dat zoo gemakkelijk weder in het niet verdwijnt, gelegen was en waaruit het zijn oorsprong had. Zoo heeft men in den nieuweren tijd dan ook eindelijk besloten, om de Atlantis niet langer te zoeken in Amerika of in Zweden, op Ceylon of op Spitsbergen, maar eenvoudig in de onbegrensde zee der dichterlijke phantasie. Met lachenden ernst spreekt de wijsgeer van de bevestiging der juistheid zijner berichten, door het gezag van Solon en van den Egyptischen priester, die hem in Saïs het oude verhaal mededeelde; maar wij voelen wel hoe dit moet verstaan worden.
Het geheel is vrije verdichting, vastgeknoopt aan eenige cosmologische en aardrijkskundige theoriën.
In wedijver met deze schets van Plato trachtten nu ook andere wijsgeerige dichters een vorm te geven aan hunne droombeelden van eenen volkomen gelukzaligen toestand der menschheid, terwijl zij daarbij ter opsiering de kleuren niet versmaadden der phantastische fabelen, welke wij boven hebben ontleed. Naarmate men verder doordrong in de onbekende schuilhoeken der aarde, moest men wel is waar in later tijd telkens duidelijker inzien, dat het land der zaligen op aarde niet gevonden wordt; ten laatste moest men zich wel vergenoegen het te verplaatsen naar het overigens onnaspeurlijke hiernamaals; maar aan de Grieken kon het onbekende gedeelte der aarde nog uitgestrekt genoeg schijnen, om plaats toe te bedeelen aan alle verwachtingen en droomen, ja zelfs, om op afgelegen eilanden aan de zielen der afgestorvenen een ongestoord geluk aan te bieden. Om zijne verwachtingen te verwezenlijken, behoefde de dichterlijke wijsgeer bij de onuitputtelijke weldaden der natuur, welke volgens de voorstelling zijner landgenooten over de uiterste einden der aarde waren uitgegoten, slechts eene bevolking te voegen, welke in ongestoord geluk en reine deugd die gaven kon genieten. Zonder volkomen rechtvaardigheid en ingetogenheid moest hun zulk een eeuwig en zonder inspanning verkregen geluk onvolkomen of liever ondragelijk toeschijnen.
| |
| |
De arbeid, van welks waarde de Grieken nooit veel ophef maakten, scheen hun een van den nood opgelegde dwang te zijn, dien zij van hunne voorstellingen der zaligheid naar vermogen verwijderd hielden. Maar zij gevoelden dat zij met hun ideaal, hetwelk bestond in het goed gebruik van den vrijen tijd, in den grond der zaak zich wendden tot dat uitgelezen deel der menschheid, dat recht heeft zich vrij te maken van dwang en van gedwongen arbeid.
Als de wijsgeer in een fabelland aan het einde der wereld een toestand onderstelde, waarin de voorwaarden van uiterlijk geluk door de zuiverste menschelijke deugd gekroond werden, dan volgde hij slechts eene overal verspreide populaire voorstelling. De Grieken, die in het algemeen, en met uitzondering van enkele mystische secten, niet zeer gekweld werden door het gevoel van hun zondigen staat, kenden dientengevolge ook niet den hoogmoedigen trots van den berouwhebbenden en begenadigden zondaar tegenover ergere zondaars. Bij de rechtmatigste ingenomenheid met de voortreffelijkheid van hun Grieksche af komst, waren zij aan den anderen kant geneigd, om eene zuivere zedelijke reinheid, die zij te huis niet vonden, liever bij de verste barbaren te zoeken, die nog niet bedorven door de aanlokselen eener verleidelijke beschaving, de oorspronkelijke zuiverheid der menschelijke natuur lichter hadden kunnen bewaren. Het werd een vaststaand geloofsartikel, dat volkomen gerechtigheid en heiligheid slechts bij ettelijke barbaarsche volken aan het einde der aarde kon gevonden worden. Reeds Homerus noemt de melkdrinkende Nomaden van het Noorden de rechtvaardigste der menschen. Naarmate in den loop der tijden eene oververzadigde beschaving meer en meer hare blikken achterwaarts wendde, en slechts in den eenvoudigsten natuurstaat aan vrede, geluk en deugd eene woonplaats meende te moeten aanwijzen, in diezelfde mate sterkte men elkander in de meening, dat het geluk der onschuld, dat lang uit het vaderland was geweken, nog steeds te vinden was bij de meest afgelegen barbaren. Zoo hooren wij altijd door van het geluk, nu eens van de nomadische Scythen in het Noorden, vooral van de allernoordelijkste, dan weder van de Aethiopiërs in het Zuiden, de Indiërs in het Oosten, of
eindelijk van de meest verwijderden van alle, van de half fabelachtige Seres.
Zulke volksvoorstellingen waren een geschikt punt van uitgang voor de wijsgeeren, die hunne denkbeelden omtrent de bestem- | |
| |
ming en gelukzaligheid der menschen op een bodem wilden bevestigen, aan welken het geloof hunner lezers eene zekere realiteit toekende. De geschiedschrijver Theopompus schijnt de eerste te zijn geweest, die in deze soort van prozaische verdichting met Plato heeft gewedijverd. In het achtste boek van zijne geschiedenis van Philippus, verhaalde hij op het voetspoor eener oude sage, hoe koning Midas van Phrygië Silenus eens op arglistige wijze had dronken gemaakt en hem daarna in boeien geslagen. Wakker geworden had de halfgod zich door de openbaring van het meest wezenlijke zijner kennis moeten vrijkoopen. Eerst sprak hij van het ellendig lot der menschen en stelde daartegenover, wat hij wist van een gelukzalig land aan het uiterste einde der aarde. Aan de andere zijde van den Oceaan, waarin Europa, Azië en Afrika zich slechts als eilanden voordoen, ligt, zoo verhaalde hij, het eenige ware vasteland, een land van onmetelijke uitgestrektheid. Daar zijn menschen en dieren van buitengewone grootte. Zij leven tweemaal langer dan wij. Onder vele andere steden meer zijn Machimus en Eusebes de voornaamste. In Eusebes leven de menschen in vrede; zonder arbeid verschaft hun de aarde wat zij noodig hebben. Dikwijls bezoeken hen de goden van wege hunne vroomheid. Zij leven zonder ziekte en opgeruimd van gemoed verlaten zij op hun tijd dit leven. Machimus daarentegen is eene stad van krijgslieden; zij heerscht over de naburen. Ook daar leven de inwoners zonder ziek te worden; meest sterven zij in den strijd door steenen of knodsen verslagen, want het ijzer kan hen niet deren. Zij zijn rijk aan zilver, en goud geldt hun nog minder dan
bij ons het ijzer. Eens trokken zij tegen onze eilanden op, maar reeds bij de Hyperboreërs, die zij het eerst aantroffen, keerden zij om, want deze, die nog wel de gelukkigste op ons deel der aarde worden geacht, waren hun toch al te ellendig. - Wat Theopompus Silenus nog verder laat verhalen van een volk der Meropes, die evenzeer op dat andere vastland woonden, is ons niet met nauwkeurigheid bekend. Wij vernemen slechts dat in hun land de plaats Anostus zich bevond; daar zijn ook twee rivieren, de rivier van de vreugde en de rivier van den rouw. De vruchten der boomen die aan de laatste staan, verwekken bij hem die daarvan eet onophoudelijke tranen, tot dat hij het besterft; die van den anderen boom eet, wordt langzamerhand jonger, vervolgens een klein kind en wordt eindelijk in niets opgelost. Men
| |
| |
herkent hier een der oudste berichten omtrent de Bron der Jeugd.
De fragmenten, welke hier volgens een kort uittreksel van Aelianus zijn medegedeeld, geven blijkbaar slechts eene onvolledige en schemerachtige voorstelling. Zooveel zien wij echter, dat Theopompus de bonte sieraden der oude vertelsels of sagen slechts gebruikte om daarmede zijn allegorisch verdichtsel te tooien. Hij maakte er geen geheim van, dat hij wel wilde wedijveren in aantrekkelijkheid met de fabelachtige berichten van Ctesias en anderen, maar dat hij niet den schijn wilde hebben over die vreemde landen naar waarheid te berichten. Het ongeloofelijke en buitensporige diende slechts om de verbeeldingskracht bezig te houden en als omhulsel van een dichterlijk-wijsgeerige gedachte.
In een zuiver historisch werk als dat van Theopompus moeten dergelijke verdichtsels een vreemd figuur hebben gemaakt; zij bevonden zich beter op hunne plaats in de geschriften der moralisten. Daartoe behooren Hecataeus en Euhemerus. Hecataeus van Abdera, een tijdgenoot van Alexander den Groote en van Ptolemaeus Lagi, aan welks hof hij schijnt te hebben geleefd, was een leerling van den scepticus Pyrrho. In tegenstelling met dezen en zijn medeleerling Timon toont Hecataeus, een man van ondervinding en levenservaring, eene minder krachtige natuur. Niet voldaan door de bloote ontkenningen der sceptische wijsbegeerte, zocht hij zich zelven rekenschap te geven van een beteren toestand der dingen. Het was in dien tijd natuurlijk, dat men het heil bij de barbaren zocht, en gelijk zijn leermeester met den grooten Alexander was getogen naar de Perzische magi en de Indische gymnosophisten, zoo vloog Hecataeus met zijne wenschen over alle landen der bekende wereld heen en zocht de gelukzaligheid bij de afgelegen Hyperboreërs.
Het boek van Hecataeus was, zoo het schijnt, vrij uitvoerig. Van oudsher hadden de Grieken zich voorgesteld, dat aan gene zijde der Rhipaeische bergen, die den kouden noordewind afzenden, het bij de Goden geliefde volk der Hyperboreërs woonde, van de woonsteden der overige stervelingen door eindelooze woeste en van koude verstijfde landstreken gescheiden. Hun lang leven kent geene ziekten of gebreken des ouderdoms; zij brengen den tijd door met vroolijke feestmalen en plechtige hoogtijden, waarop onder begeleiding van muziek met reidans
| |
| |
en snarenspel en het offeren van ezels, zij bovenal Apollo verheerlijken, met wiens heiligdom op Delos zij in overoude verbinding staan. Epische en lyrische dichters zoo goed als de geographen, die de phantasie niet versmaadden, hadden reeds lang dat godvreezende, gelukkige volk geprezen. Gelijk men uit allerlei kenteekenen moet opmaken, - immers met uitzondering van Homerus, Plato en Lucianus, zijn de werken, waarvan in dit opstel sprake is, verloren gegaan en moeten wij ons vergenoegen met fragmenten en uittreksels - had Hecataeus dat volk der Hyperboreërs gebruikt voor de schets van zijn philosophisch ideaal. De korte berichten, die over zijn boek handelen, laten ons niet toe te bepalen, hoe hij dit plan mag hebben uitgevoerd. Wij lezen slechts van een eiland Helixoea in den Noordelijken Oceaan, niet kleiner dan Sicilië, tegenover het land der Celten, waarheen Hecataeus zijne Hyperboreërs verplaatst heeft, om ze geheel af te zonderen van deze bedorven wereld. Daar leiden zij een gelukkig leven in een land, dat jaarlijks twee oogsten geeft. Allen mag men priesters van Apollo noemen, dien zij dagelijks met gezang en snarenspel eeren. Telkens na verloop van achttien jaren komt Apollo zelf tot hen met de cither in de hand. Hem begeleiden zingende zwanen, die in groote zwermen van de Rhipaeische bergen komen en zich op den heerlijken tempel van den god nederlaten.
Dat zijn enkele bijzonderheden uit het boek van Hecataeus, veel meer is ons niet bekend. Maar dit weten wij, dat Hecataeus veel heerlijks en verhevens van het leven der Hyperboreërs had medegedeeld. Ook de inkleeding is duister. Hoe komt de scepticus aan zijne berichten omtrent dit fabelvolk? Ofschoon de oude traditie luidde, dat men noch te water noch te land den weg kon vinden tot de feestelijke samenkomsten der Hyperboreërs, mag men uit enkele bijzonderheden opmaken, dat Hecataeus beweerde zijne berichten te hebben vernomen van een landgenoot, die zelf tot het heilig eiland was doorgedrongen en nauwkeurige berichten had medegebracht. Zoo stelde hij dan, dat het land der beste en rechtvaardigste menschen wel op geheimzinnigen afstand gelegen was, maar dat het toch op den huidigen oogenblik nog bestond en met volharding wel te bereiken was. Dat kan dan op de phantasie der lezers geheel anders gewerkt hebben, als wanneer Theopompus zijnen Silenus in den grijzen voortijd van een fabelvolk liet verhalen.
| |
| |
Zooveel blijkt, dat Hecataeus een ideaal heeft willen schilderen van vrome godsvereering.
Wat Hecataeus in het Noorden gezocht had, bestond volgens oudere verhalen van het Grieksche volk in den westelijken Oceaan. Gelijk het volksgeloof, dat Hesiodus en Pindarus hadden opgesierd, de gestorven rechtvaardigen op een of meer ver afgelegen eilanden verzamelde, zoo sprak men in later tijd van een wereld van vrede en geluk, die misschien ook voor de levende menschheid bereikbaar was. Men verhaalde elkander Phoenicische sprookjes van een in den westelijken Oceaan gelegen eiland, dat onder een heerlijk klimaat door de mildheid der natuur met de rijkste gaven was toegerust en tot verblijfplaats van goden, niet van menschen geschapen was. Eens hadden Phoenicische schippers het bij toeval ontdekt, maar het was door de ijverzucht der overheid verborgen gehouden en alzoo ontoegankelijk. Men bemerkt genoegzaam, dat in deze verhalen der barbaren de Grieken eene bevestiging zagen van hun eigen volksgeloof. Zoo was het geen wonder, dat Sertorius, door dergelijke verhalen opgewekt, ernstig het plan opvatte naar die Atlantische eilanden, de oude Homerische verblijfplaats der gezaligden, over te steken, ten einde aan zijn onophoudelijken strijd met deze onvolmaakte menschenwereld te ontkomen.
Niet minder gaarne nam men andere vreemde sagen over, waarin men de weerkaatsing zijner eigene verwachtingen meende te herkennen. De Indiers verhaalden van een land ten noorden van den Himalaya, Uttara Kuru. Dit Uttara Kuru is, volgens Lassen, het land van ongestoord genot; niet te koud, niet te warm; vrij van ziekten, kommer of zorgen; stof kent men er niet; de grond is welriekend; de rivieren stroomen in een gouden bed en in plaats van kiezelsteenen zijn er paarlen en edelgesteenten; de boomen dragen niet alleen altijd vruchten, maar kleedingstoffen van allerlei kleur hangen daaraan en iederen morgen vindt men aan de takken de schoonste vrouwen, die door den vloek van Indra iederen avond weder moeten sterven, enz. Aan de Grieken was dit fabelland uit Indische verhalen welbekend; gelijk te denken is, vonden zij hier de bevestiging hunner sage van de Hyperboreërs. Zoo meent Megasthenes zeker Uttara Kuru, als hij van de Indische Hyperboreërs spreekt. Een zekere Amometus, die kort na Alexander schijnt geleefd te hebben, had een phantastischen
| |
| |
roman geschreven, waarin hij het leven der Attacores, gelijk hij hen noemt, bearbeid had: wederom een bewijs, hoe zeer dergelijke utopiën toenmaals in den smaak vielen.
Datzelfde mogen wij ook gerust afleiden uit de Heilige Oorkonde van Euhemerus. Als uitlokkende inleiding tot zijne vervelende pragmatische behandeling der mythologie had hij zich van een verdicht reisverhaal bediend. Aangespoord door zijn vriend, koning Casander van Macedonië, had hij - zoo luidde zijn verhaal - verre reizen ondernomen en zoo was hij eens zuidwaarts van gelukkig Arabië den Indischen Oceaan ingevaren. Na eenige dagen was hij tot een groep eilanden gekomen, waaronder drie vooral opmerkenswaardig waren: het eerste, het heilige genoemd, rijk aan wierook en myrrhe, werd bewoond door het volk der Panchaeërs; het tweede diende tot begraafplaats van hen die op het eiland waren gestorven; eindelijk volgde het derde, dat dertig stadiën oostelijker lag en zoo dicht nabij Indië, dat men van de oostelijkste kaap het indische vastland kon onderscheiden. Ook daar woonden oorspronkelijk de Panchaeërs, maar later hadden er zich ook Indiërs, Scythen en Cretensers nedergezet. Verder schildert Euhemerus met ingenomenheid de schoonheid van die eilanden, de buitengewone vruchtbaarheid van de vlakte, waarin de hoofdstad Panara gelegen was, de menigte houtsoorten, het zegenverspreidend stroomend water, de verscheidenheid der dierenwereld en den rijkdom aan metalen. In dat heerlijke land woonde een gelukkig en godvreezend geslacht van menschen, in drie kasten verdeeld, die de rijke gaven der natuur rechtmatig onder elkander verdeelden en genoten. Met de leiding zijn de priesters belast, die uit Creta afkomstig zijn. Deze wonen binnen den heiligen omtrek van den prachtigen tempel, welke op zestig stadien van de hoofdstad ter eere van Jupiter Triphylius gesticht is. In dien tempel had Euhemerus een gouden zuil gevonden, waarop
zijne beruchte mededeelingen omtrent den eigenlijken oorsprong der Grieksche goden gebeiteld stonden. Zoo eindigde zijn roman in eene pragmatische mythologie, die door deze sieraden moest worden smakelijk gemaakt. Intusschen was de romantische inleiding zoo aanschouwelijk en met zooveel kennelijk zelfbehagen opgesteld, dat de lichtgeloovige Diodorus, hoewel hij zich om de eigenlijke kern der onthullingen van Euhemerus niet bekommerde, de geographische en ethnographische beschrijvingen ons als onvervalschte waarheid mededeelt, hoewel
| |
| |
scherpzinniger lezers die fabel op eene lijn stelden met de leugens van Antiphanes van Berga. Voor Euhemerus was intusschen Panchaea niets meer dan de Atlantis voor Plato. Niet kwaad verplaatste hij zijn eiland naar dat verre oosten, hetwelk kort te voren door de tochten van Alexander aan de Grieken halverwege bekend was geworden. Bij zijne beschrijvingen gebruikte Euhemerus dan verder eenige vrij onbestemde berichten omtrent de eilandengroepen van den Indischen Oceaan, de gesteldheid van het land en de zeden der bewoners. Sommige bijzonderheden kunnen doen vermoeden, dat hij van Ceylon gehoord had, maar dit is niet met voldoende zekerheid te bewijzen. Overigens hield de nuchtere Euhemerus zich niet op met monsters en spookgestalten.
Het sprookje, dat bij Euhemerus eenvoudig dienstbaar was gemaakt aan nutte leering, verheft zich bij Jambulus weder tot zelfstandigheid. Wanneer en waar deze schrijver geleefd heeft, is ons niet met voldoende zekerheid bekend, maar van zijne reisbeschrijving, die bij Lucianus in de inleiding tot de ware Geschiedenissen tot de voornaamste leugenboeken gerekend wordt, heeft Diodorus Siculus een uittreksel gegeven, dat wel verward en onvolledig is, maar toch hierop nederkomt.
Jambulus, wien eene zorgvuldige opleiding was ten deel gevallen, had zich na den dood zijns vaders, die een koopman was, even als deze op reis begeven en was dwars door Arabië in het land der Specerijen gekomen; waarmede blijkbaar de vooruitspringende oostkust van Afrika bedoeld wordt. Door roovers overvallen, was hij met zijn reisgenoot eerst als herder gebruikt en daarna door de Aethiopiers gevangen genomen, naar de kust gesleept en op een schip, dat voor zes maanden was uitgerust, in zee gezonden als een soort van zoenoffer, gelijk de Aethiopiers gewoon zijn alle zeshonderd jaar aan de vertoornde godheid te brengen. Omkeeren mochten zij niet; men had hun bevolen koers te houden naar het zuiden, waar zij een eiland zouden aandoen, dat door menschen werd bewoond, die hun geen kwaad zouden doen. Na vier maanden kwamen zij aan een groot, rond eiland, 5000 stadien groot, waar zij door de inwoners goed werden ontvangen. De eigenlijke inhoud van het verhaal van Jambulus bestond nu in de beschrijving der toestanden op dit gelukkig eiland. Het behoorde tot een groep van zeven eilanden van nagenoeg gelijke grootte, welke op gelijke afstanden van elkander lagen en wier bewoners
| |
| |
dezelfde zeden en gewoonten hadden. Deze eilandengroep lag in de nabijheid van den Aequator, want dag en nacht waren altijd gelijk en op den middag wierp de zon geene schaduw. Het zeewater, dat door eb en vloed sterk bewogen werd, was zoet; de lucht had eene zeer aangename temperatuur; warme en koude bronnen dienden tot onderhoud der gezondheid en de boomen droegen steeds rijpe vruchten, even als in het land der Phaeaciers. Olie en wijn waren er in overvloed en bovendien allerlei zeldzame planten, onder welke ons een riet wordt genoemd, dat vruchten droeg als erwten, die in warm water geweekt, opzwollen tot de grootte van een duivenei en daarna als brood gekneed en gebakken werden. Ook omtrent de dieren vernemen wij veel verbazingwekkends: er is sprake van een dier als een schildpad met vier oogen, en dgl.
De bewoners die allen op elkander geleken, waren vier el lang, van eene regelmatige gestalte, met buitengewoon buigzame ledematen en een gespleten tong, waarmede zij de geluiden der vogels konden namaken, ja ook te gelijkertijd twee verschillende gesprekken voeren. Zij leefden altijd gezond honderd vijftig jaar; verminkten of zieken, zoo die er waren, moesten zelf aan hun leven een einde maken; dat deden allen die een zekeren leeftijd hadden bereikt onder den invloed van de bedwelmende kracht van een plantengif. De lijken werden bij ebbe in het zand begraven, totdat de vloed ze geheel verborg. De bewoners vereeren met lofliederen vooral de zon, maar ook den hemel en de hemellichamen. Zij leven in afdeelingen, die hoogstens vierhonderd leden tellen en door den oudste als koning bestuurd worden. Bij den arbeid lossen zij elkander af, zoodat ieder bij afwisseling de anderen bedient, visch vangt, handwerk of kunsten uitoefent, de zaken der gemeenschap bestuurt, enz. De vrouwen zijn allen gemeen, ook de kinderen; tot behoud van den burgerzin worden zij door de kindermeiden dikwijls verruild, want ook de moeder mag niet weten wat haar eigen kind is. Kort na de geboorte worden de kinderen beproefd en men voedt hen alleen op, bij wie op moed en kracht valt te rekenen. Het leven brengen zij meest door op eene bloeiende grasvlakte. Bij de overvloedigste gaven der natuur blijven zij toch matig; voornamelijk eten zij gekookt of gebraden vleesch, maar zonder heete specerijen; er is overvloed van vogels en visschen, ook maken zij gebruik van eene soort van groote slangen. Voor iederen dag is eene bepaalde soort van
| |
| |
spijzen vastgesteld, zoodat er regelmatig afwisseling is. Zij beoefenen allerlei wetenschappen, met name de sterrekunde. Hun schrift heeft slechts zeven teekens, welke zij op vier wijzen kunnen vervormen, zoodat er acht en twintig verscheidenheden ontstaan.
Bij dit gelukkig volk leefde Jambulus met zijn metgezel zeven jaren; eindelijk worden zij verdreven als misdadigers, die aan slechte gewoonten verslaafd waren. Op nieuw in zee gestoken werden zij, na eene vaart van meer dan vier maanden, eindelijk op de zandige kust van Indië geworpen. De vriend van Jambulus werd door de golven verslonden, maar hij zelf kwam in een dorp aan, vanwaar hij naar Palimbothra tot den koning gebracht werd. De beschaafde vorst, die de Grieken hoogschatte, nam hem vriendelijk op en zond hem onder veilig geleide naar Perzië, vanwaar hij ten slotte den weg naar zijn vaderland terugvond. Na zijn terugtocht schreef hij alles op, wat hij op het eiland gezien had en wat hij in Indie voor merkwaardigs had waargenomen.
Wat wij hier uit Diodorus Siculus hebben medegedeeld, geeft in zooverre eene onvolkomen voorstelling, als wij daarin slechts flauwe sporen kunnen opmerken van die ongemeene bevalligheid, welke zelfs Lucianus in Jambulus roemt. Zijn werk was niet blootelijk een lengenboek, maar gelijk de overige schrijvers, die wij behandeld hebben, stelde ook hij zich ten doel, om in de schildering dier utopie in tegenstelling met het verdorven Westen de schets te ontwerpen van den natuurstaat van eenvoudige en schuldelooze menschen, die een door de Grieksche beschaving bedorven gast slechts korten tijd onder zich kunnen dulden. Alleen nemen de wonderberichten bij hem meer plaats in dan bij Theopompus, Hecataeus of Euhemerus.
Wanneer men deze tooverberichten in gedachten wegdenkt en evenzoo alles, wat behoort tot de opheldering van de stelling die Jambulus wil bewijzen, dan blijft er al zeer weinig over, dat beschouwd kan worden als het resultaat van een werkelijk ondernomen reis. Veeleer zullen wij het geheel moeten beschouwen als fictie en niets als fictie. De beroemde Lassen meende in de berichten van Jambulus hoogst merkwaardige gegevens te vinden omtrent den alouden toestand van de Sunda-eilanden. Met name heeft hij willen betoogen, dat het door Jambulus bezochte eiland niet meer of minder dan Bali is. Zijne bewijzen worden door Rohde nagegaan en geheel
| |
| |
onvoldoende bevonden. Het is onnoodig meer daarvan te zeggen, want ik denk dat weinige mijner lezers, die mij tot hiertoe gevolgd zijn, genegen zullen zijn in deze phantastische droomerijen een brokstuk terug te vinden van de aloude geschiedenis der Balineezen. Liever beschouwen wij het geheele verhaal als een tegenhanger van de reizen van Sindbad. Het is mogelijk, dat bij beiden eenige berichten van verre reizen verscholen liggen; even als de Arabieren schijnen de Grieken van hunne tochten een wonderlijk mengsel van juiste opmerkingen en avontuurlijke reisverhalen te hebben medegebracht; maar dat is ook alles. Er was verscheidenheid genoeg, als Jambulus uit die mededeelingen eene keus deed en deze met enkele sagen verbond, waarin men vrij duidelijk eene flauwe herinnering aan Ceylon herkent. Niet weinige der fabelen, die omtrent Taprobane in omloop waren, keeren in weinig veranderden vorm bij Jambulus terug: de lieden worden bij hem vier el lang; volgens Onesicritus bij Plinius bereiken de bewoners van Taprobane de lengte van vijf elleboogsmaten, enz.
Het soort geschriften, dat wij tot nu toe beschouwd hebben, zou men onder de romans kunnen rekenen; intusschen zij missen nog iets zeer wezenlijks: zij hebben geene handeling. Voor zoover wij den opzet dier verhalen kunnen beoordeelen, vinden wij in de inleiding, die ons naar verre en onbekende streken moet voeren, en evenzoo aan het slot den verhaler in actie; overigens is hij slechts een rustig en opmerkzaam toeschouwer, voor wiens oogen de beelden van de vreemdsoortigste levensvoorwaarden voorbijglijden. Zijn persoonlijk belang heeft met dit schouwspel niets te maken; maar ook in de beelden die zich aan hem voordoen, mist men handeling en beweging. Eerst toen het erotische element er aan was toegevoegd - Rohde handelt over de erotische poëzij der Grieken in het eerste gedeelte van zijn werk - ontstond uit het ethnographischphilosophisch verhaal de eigenlijke Grieksche roman, waarin de beschrijving van landen en volken oorspronkelijk eene groote plaats inneemt, die langzamerhand kleiner wordt, om allengs geheel plaats te maken voor het erotische bestanddeel, zooals in de Pastoralia van Longus.
Men kan niet nagaan, wanneer in Griekenland dit proces heeft plaats gegrepen. Het is bijvoorbeeld zeer wel mogelijk, dat door den nevel, waardoor de geschiedenis der Grieksche litteratuur in de eerste eeuw voor onze jaartelling bedekt is,
| |
| |
de ontwikkeling van deze nieuwe schrijfsoort aan ons oog onttrokken wordt.
Intusschen had deze verbinding een overwegenden invloed op den aanleg van den Griekschen roman. Voor zoover men op dit gebied van ontwikkeling mag spreken, zien wij deze in de verhouding der twee oorspronkelijke bestanddeelen tot elkander. Eerst heeft ontwijfelbaar de fabelreis den boventoon, zooals bij Antonius Diogenes. Onder den invloed van rhetorische studien wordt de band tusschen beide enger geknoopt bij Jamblichus. Bij Heliodorus dient de beschrijving van land en volk tot onmisbare opheldering van het verhaal. Bij Xenophon Ephesius is dit oorspronkelijk element afgedaald tot de beteekenis van achtergrond voor het erotisch vertelsel. Voor Achilles Tatius dient het een zoowel als het ander als stof voor vrij smakelooze stijlproeven. Eindelijk is bij Chariton en Longus de liefdeshistorie geheel overwegend.
Al deze schrijvers volgen dezelfde type. De kern van het verhaal wordt gevormd door eene erotische fabel, zooals er in de hellenistische literatuur genoeg waren te vinden. Nu rukt de schrijver de twee gelieven met geweld van elkaar en voert hen langs de avontuurlijkste zwerftochten alle wonderen der uitgestrekte wereld en der nog veel uitgestrekter phantasie te gemoet; de verzinsels van vroegere tijden bieden daartoe eene onuitputtelijke stof aan. Zoo ontsnapt hij aan de verplichting het minnend paar te isoleeren, hun hartstocht te schilderen en dezen aan handeling armen toestand door de warmte en de kunst van den echten dichter te doen herleven. Alle hebben den eersten uitvinder van den Griekschen roman nagevolgd. De kring der avonturen beperkte zich wel langzamerhand tot den oosthoek der Middellandsche zee; maar niemand, behalve Longus, heeft zich aan den oorspronkelijk gegeven invloed geheel kunnen onttrekken. Ja, zelfs bij Longus zijn nog flauwe sporen van het vroegere schema.
Men zou kunnen vragen, of wij in staat zijn het ontstaan van den roman op te maken uit de beschouwing dier aanmerkelijk jongere werken, waarin de beide elementen reeds tot eene soort van eenheid versmolten zijn. Gelukkig hebben wij ten minste één voorbeeld, waarin wij nog met volkomen duidelijkheid kunnen waarnemen, dat de vermenging van de ethnographische fabel met het erotische element eerst kort te voren had plaats gegrepen. In dien zin hechten wij waarde
| |
| |
aan het uittreksel van den roman van Antonius Diogenes, hetwelk wij aan den patriarch Photius hebben te danken. Dat werk voerde den titel: De wonderen boven Thule en behandelde in vier en twintig boeken de avontuurlijke reizen van een minnend paar en beider vrienden.
Voor de kennis van de reeks der verschijnselen, welke wij bestudeeren, is het noodzakelijk den tijd te bepalen, omtrent welken Antonius Diogenes geleefd heeft. Hier laten, beweert Rohde, de verhalen der overlevering ons in den steek, en wat Photius mededeelt uit de eigen berichten van Antonius Diogenes, kan slechts dienen om ons op een dwaalspoor te brengen. Het werk was opgedragen aan de geleerde zuster des schrijvers lsidora; behalve de opdracht was aan het slot zoo het schijnt nog een brief toegevoegd van Antonius aan zijn vriend Faustinus, waarin hij zich, zoo wij Photius moeten gelooven, eenen dichter der oude comedie (!) noemde. Terwijl hij daarin beweerde, dat hij bij zijne vreemde verzinsels oudere schrijvers had gevolgd, verhaalde hij in den brief aan zijne zuster, dat hij de stof voor zijn roman ontleend had aan het authentiek verslag, dat een zijner hoofdpersonen op houten tafelen had laten schrijven, welke met hem in het graf waren gelegd, waaruit zij ten tijde van Alexander den Groote weder waren voor den dag gehaald.
Hier kan ik Rohde in zijn geleerd betoog niet volgen. Hij tracht aan te toonen, dat Diogenes in de eerste eeuw onzer jaartelling heeft geleefd. Natuurlijk kan hij niet gebloeid hebben onder Alexander den Groote, gelijk Photius beweert: dat spreekt. Namen als Antonius en Faustinus komen te dier tijde allerminst te pas. Maar dat wist Photius, dunkt mij, ook wel, en zulk eene dwaze vergissing is bij den geleerden patriarch geheel onaannemelijk. In zijn Myriobiblon geeft hij een beredeneerd verslag van de talrijke handschriften, die hij zich had laten voorlezen op zijne gezantschapsreis naar Assyrië. Die patriarch, dien ik meen een weinig te kennen, was een volleerde huichelaar, maar tevens een der geleerdste mannen van zijnen tijd. Toch schijnt hij op dit punt deerlijk in de war te zijn: Antonius Diogenes leefde, zegt hij, οὐ λίαν πόϱϱω τῶν χϱόνων τοῦ βασιλέως ᾽Αλεξάνδϱου. Is hier een uitweg? Mij dunkt, ja. Er valt hier niet te denken aan koning Alexander van Macedonie, maar aan keizer Alexander Severus. Ik geloof niet, dat tegen deze tijdsbepaling ernstige of overwegende bezwaren bestaan,
| |
| |
maar ik mag van mijne lezers niet vergen dit verder met mij na te gaan. Onderzoekingen van deze soort zijn wel heel leerzaam, maar niet erg vermakelijk. Vrij zeker wordt door deze tijdsbepaling het gebouw, dat Rohde heeft opgetrokken, niet omvergeworpen, al heeft hij dan ook bepaalde aanleiding gehad, om Antonius eenige tientallen van jaren ouder te maken dan pleegt te worden opgegeven. Er blijven nog allerlei mogelijkheden over, omtrent welke het beter is nu het stilzwijgen te bewaren. Ik geef natuurlijk toe, dat Diogenes ouder moet zijn dan Jamblichus: dat is inderdaad niet tegen te spreken zonder den geheelen grondslag van Rohdes betoog te verwerpen, maar ook de leeftijd van den romanschrijver Jamblichus schijnt mij toe, op onvoldoende argumenten te zijn vastgesteld. Zonder eenig bezwaar kan men hem een honderdtal jaren jonger maken en na Diogenes laten leven.
Zie hier den korten inhoud van dezen roman, den allereersten waarin ethnographische phantasiën met een erotisch element min of meer in verbinding worden gebracht.
Dinias, de held van het verhaal, is op zijne verre zwerftochten aan alle gevaren gelukkig ontkomen. Van het uiterste der aarde teruggekeerd, komt hij in gesprek met Cymbas, die door den landdag der Arcadiers naar Tyrus was gezonden, om Dinias aan te manen naar Griekenland terug te komen. Ten gevolge van zijn hoogen ouderdom heeft Dinias een afkeer van verdere reizen en geeft de voorkeur aan het verblijf in Tyrus. Hij zal aan Cymbas verhalen wat hij op zijne verre tochten beleefd en geleerd heeft. Al het volgende is dus aan Cymbas gericht.
Dinias was met zijn zoon Demochares op reis gegaan om kennis op te doen. Door de Zwarte en Caspische zeeën waren zij tot de Rhipaeische bergen en de bronnen van de Tanais gekomen en daarop van wege de groote koude den Scythischen Oceaan ingestevend. Zoo komen zij steeds oostwaarts varende tot aan het punt waar de zon opgaat en nadat zij op eene lange avontuurlijke vaart den Atlantischen Oceaan zijn overgestoken, - dus na Afrika te hebben omgezeild - komen zij eindelijk in Thule met nog drie andere reisgenooten, die zich onderweg bij hen gevoegd hebben, Carmanes, Meniscus en Azulis.
Op het eiland Thule raakt Dinias verliefd op Dercyllis. Deze verhaalde aan Dinias, dat zij met haren broeder Mantinias, die haar begeleidde, eigenlijk in Tyrus te huis behoorde. Verleid
| |
| |
door een Egyptischen priester Paapis, een schijnheiligen booswicht, die uit zijn vaderland had moeten vluchten en door hunne ouders gastvrij was opgenomen, hadden broeder en zuster, in de meening een weldaad te doen, hunne ouders in een doodslaap gebracht, waaruit zij niet meer ontwaakten. Door deze onwillekeurige misdaad hadden ook zij hun vaderland moeten verlaten en waren op reis gegaan. Zoo hadden zij eerst Rhodus aangedaan, Creta, Tyrrhenië en de in Italië gevestigde Cimmeriers, die aan het meer Avernus bij Cumae in Campanië wonen. Hier daalde Dercyllis in de onderwereld af en kreeg nauwkeurig bericht omtrent de toestanden aldaar door bemiddeling van haar vroeger gestorven dienstmaagd Myrto.
Van hier trok Dercyllis verder. Door eene ons niet medegedeelde oorzaak van haar broeder Mantinias gescheiden, kwam zij in aanraking met Ceryllus en Astraeus. Hierop bereikten deze drie het graf der Sirene, waarmede ongetwijfeld het monument der Sirene Parthenope wordt bedoeld, die zich bij Napels in zee had gestort. Van Astraeus vernam Dercyllis hier velerlei bijzonderheden omtrent Pythagoras en diens vader Mnesarchus. Mnesarchus, zoo verhaalde Astraeus, die van de Tyrrheniers afstamde, die op Lemnos, Imbros en Scyros wonen, vond eens op zijne reizen een klein kind onder eene witte populier liggen. Het kind zag zonder knipoogen in de zon en hield in den mond een klein riet, waarin dauw van den boom nederdruppelde tot voeding van den verlaten wees. Dat wonderkind nam Mnesarchus mede. Daarop vindt deze een onderkomen bij Androcles op Samos, die hem het bestuur over zijne goederen toevertrouwt. Zoo kreeg Mnesarchus gelegenheid, om den vondeling, dien hij Astraeus genoemd had, tegelijk met zijne eigen zonen Eunostus, Tyrrhenus en Pythagoras op te voeden. De jongste van deze, Pythagoras, wordt vervolgens door Androcles als zoon aangenomen en na eene zorgvuldige opvoeding te hebben genoten, naar Milete tot Anaximander gezonden. Vandaar gaat hij naar de Egyptenaars, Arabieren, Chaldaeers en Hebraeen om aldus de hoogste wijsheid deelachtig te worden. Pythagoras belast zich daarop met de leiding van Astraeus, wiens goede aanleg hem gebleken is. Deze verhaalt dit alles aan zijne vriendin Dercyllis, die na deze episode met het verhaal harer wederwaardigheden voortgaat. Met Astraeus en Ceryllus komt zij in eene stad van Iberië, waar de bewoners des nachts kunnen zien, maar over dag blind zijn, dus Albinos
| |
| |
Verder zwerven zij naar Celtenland en Aquitanië en vandaar terug naar de Artabriers in Spanje, waar de vrouwen ten strijde trekken en de mannen het huis bezorgen, waarmede de Basken moeten zijn aangeduid, van wie iets van dien aard wordt overgeleverd. Dan komt zij met Ceryllus tot de Asturiers, waar deze tot straf voor eene oude misdaad zijn noodlot vindt. Dercyllis trekt verder naar Italië en Sicilië. Zij wordt in Eryx gevangen genomen en voor Aenesidemus, den tyran van Leontini, gesleept. Bij dezen treft zij ook Paapis weder aan, alsook haar broeder Mantinias, die, sedert hij van haar gescheiden was, de zeldzaamste avonturen had beleefd, van welke hij aan zijne zuster verslag doet.
Dercyllis en Mantinias berooven nu Paapis van zijn valies met zijne tooverboeken en geheime geneesmiddelen en vluchten daarmede naar Rhegium en vervolgens naar Metapontum. Daar vinden zij ook Astraeus weder, die hun bericht dat zij door Paapis vervolgd worden, Zoo nemen zij hun toevlucht bij de Thraciers en Massageten tot Zalmoxis, den vriend van Astraeus. Astraeus vraagt Zalmoxis, die bij de Geten als God vereerd wordt, om raad. Deze gebiedt hun volgens den wil van het orakel naar Thule te gaan; eerst later zouden zij naar huis terugkeeren, na nog vele gevaren te hebben doorstaan en na door eene harde straf boete te hebben gedaan voor hunne onwillekeurige misdaad jegens hunne ouders. Astraeus achterlatende trekken broeder en zuster verder en, na nog veel wonderbaarlijke dingen beleefd te hebben, komen zij in Thule aan.
Dit verhaal van Dercyllis deelt Dinias aan Cymbas mede. Daarna, vervolgt hij, is Paapis op zijn vervolgingstocht naar Thule gekomen, waar hij Dercyllis en Mantinias in het gezicht heeft gespogen, waardoor deze verplaatst werden in den door Zalmoxis voorspelden toestand, waarin zij over dag voor dood zouden nederliggen, om des nachts weder te herleven. Paapis wordt gedood door een inwoner van Thule, Thruscanus, die op Dercyllis verliefd was. Verder verhaalde Dinias van de begrafenis van broeder en zuster, van hunne ontsnapping uit het graf en van de liefdesavonturen van Mantinias. Wij vernemen verder, hoe zijn metgezel Azulis hem bericht heeft, dat hij uit de tooverboeken van Paapis het middel heeft ontdekt, om niet alleen Dercyllis en Mantinias van de betoovering te bevrijden, maar ook hunne in Tyrus nog altijd in den doodslaap
| |
| |
verzonken ouders in het leven terug te roepen. Deze ijlen dan naar huis om ook hunne ouders te onttooveren, maar Dinias begeeft zich met Carmanes en Meniscus op weg, om de landen ten noorden van Thule te bezoeken. Hier kwam hij in streken, waar het sterrebeeld ‘de Beer’ in het Zenith stond en de nacht zoowel als de dag een maand, zes maanden, ja een geheel jaar duurde. Daarbij ontmoette hij zulke wonderlijke zaken, als nog nooit iemand gezien of zelfs maar verzonnen had. Eindelijk kwamen zij, altijd naar het noorden trekkend, tot op de maan, die ook al vol ongehoorde wonderen was. Aldaar wordt aan ieder der reizigers door de gunst van eene niet nader omschreven goddelijke macht één wensch toegestaan. Dinias zelf ontwaakt overeenkomstig zijne begeerte in den tempel van Hercules in Tyrus. Hij stond op en vond aldaar ook Mantinias en Dercyllis gezond en wel met hunne kort te voren uit den tooverslaap opgewekte ouders.
Zoover het verhaal van Dinias. Daarop liet hij door Dercyllis tafelen van cypressenhout brengen, opdat de begeleider van Cymbas, de letterkundige Erasinides, de zooeven verhaalde avonturen daarop mocht te boek stellen. Er worden twee exemplaren vervaardigd, van welke Cymbas er één mag medenemen en het andere Dercyllis bekomt, om het na den dood van Dinias in zijn graf bij te zetten.
Dit was het einde van den eigenlijken roman. Een brief van Antonius Diogenes aan zijn vriend Faustinus handelde over de zorg, waarmede hij zijn verhaal uit andere schrijvers had bijeengebracht. Tot inleiding diende evenwel een brief aan Isidora, de zuster van Antonius, aan wie het werk was opgedragen. Daarop volgde als authentiek stuk de brief van Balagrus aan zijne vrouw, de dochter van Antipater, Phila geheeten. Haar verhaalt Balagrus, dat na de inneming van Tyrus door Alexander den Groote, een soldaat den koning naar eene plaats heeft gevoerd, alwaar een aantal grafzerken waren gevonden, met de volgende vreemde opschriften: Lysilla (overigens onbekend) leefde 35 jaren. Mnaso, de zoon van Mantinias, leefde van 71 jaren 66. Aristion (blijkbaar de moeder van Dercyllis en Mantinias), dochter van Philocles, leefde van 52 jaren 47. Mantinias, zoon van Mnaso, leefde 42 jaar en 760 nachten. Dercyllis, dochter van Mnaso, leefde 39 jaar en 760 nachten. Dinias de Arcadier leefde 125 jaar. Daarop bemerkte men in het grafgewelf een klein kistje van cypressen- | |
| |
hout, waarop geschreven stond: Vreemdeling, wie gij ook zijt, open dit om de verklaring te vinden van hetgeen waarover gij u verwondert. Zoo vond men de cypressentafelen, waarop Erasinides de avonturen van Dinias geschreven had. Balagrus laat hiervan een afschrift maken: dat is de roman van Diogenes.
Het overzicht van dit gebrekkig verhaal maakt genoegzaam duidelijk, waarom het als een overgang moet beschouwd worden van de ethnographische utopiën tot den eigenlijken roman. Blijkbaar wilde de schrijver een repertorium leveren van al de vreemde sagen, die door zijne landslieden waren in omloop gebracht. Aan stof ontbrak het allerminst en zoo moest het Diogenes gemakkelijk vallen, bij ieder zijner vierentwintig boeken op te geven aan welke schrijvers hij zijne berichten ontleend had. Waarom zouden die namen verdicht zijn geweest? Als men maar geene al te gestrenge kritiek uitoefende, kon men ook voor het ongeloofelijkste en onzinnigste wel een zegsman vinden. Oorspronkelijk was slechts de samenhang, waarin al die buitensporige vertelsels werden voorgedragen. Zeker zal ook Diogenes Antonius zelf aan het phantaseeren zijn gegaan, maar dat deed hij toch met een zoo ernstig gezicht, dat de eerlijke Porphyrius bedrogen werd en de berichten van Astraeus als zuivere geschiedenis in zijne levensbeschrijving van Pythagoras overnam. Juist uit de fragmenten van Antonius bij Porphyrius blijkt, op hoe eigenaardige wijze oude verzinsels en nieuwe verdichtsels in dezen roman vermengd waren.
Met voorbijgang der ethnographische bijzonderheden, geeft Photius in hoofdzaak slechts den draad, welke al die avontuurlijke geleerdheid te zamen verbond: het eigenlijke verhaal, dat Diogenes zelf verdicht had. Nu is het merkwaardig, hoe spaarzaam hij nog omgaat met het erotische element, hetwelk hij, naar het schijnt voor het eerst, met oude wondergeographie verbond. De liefde is niet het hoofdmoment in het verhaal, maar dient eenvoudig tot verlevendiging en opluistering. Wij ontvangen den indruk, dat de samensmelting van beide elementen eerst onlangs was tot stand gekomen.
Aan psychologische kennis ontbreekt het den Griekschen romanschrijvers geheel. Uit niets blijkt dit duidelijker, dan uit den naam van den daemon, die het minnende paar pleegt te vervolgen. Het is Tyche, het Toeval: dat is de eenige en opperste godheid. Daarmede staan deze romanschrijvers geheel op het standpunt van hun tijd, de periode van het allengs
| |
| |
wegstervende Griekenland. Tyche is eene jonge godin: Homerus kent haar nog niet. Van Archilochus tot Aeschylus treedt zij bij de dichters op als eene daemon in dienst van machtiger godheden. Als de glans der Olympische goden verduisterd wordt, komt deze nieuwe godheid meer en meer op den voorgrond. Reeds voor Thucydides is zij de eigenlijke beweegkracht der wereldgeschiedenis; wat hare verhouding mag zijn tot den werkkring der andere goddelijke machten, laat hij voorzichtig in het duister. De redenaars der vierde eeuw spreken het volksgeloof uit, als zij Tyche de beheerscheresse van alle menschelijke zaken noemen. In de grenzenlooze verwarring der tijden, die op den dood van Alexander volgde, meende men niet onnatuurlijk het gruwzaam spel te erkennen van een daemon, die geen gevoel had voor recht of onrecht, het onredelijke Toeval. Hoevele voorbeelden had men in dien tijd voor een werk over de Fortuin, zooals Demetrius Phalereus schreef. Een onder vele leverde de geschiedenis van Demetrius Poliorcetes. Wat het volk in die tijden van Tyche dacht zien wij in de nieuwe Attische comoedie: overal spreken de dichters van de macht van Tyche, de blinde beheerscheres der wereld, aan wier redelooze willekeur goden en menschen onderworpen zijn.
Naarmate men verder komt, neemt het geloof aan de oude goden meer en meer af en groeit het aanzien van Tyche bij geletterden en ongeletterden. Wellicht spreken de romans van dit late tijdperk nog wel het duidelijkst. Zij toonen als in een troosteloozen spiegel, hoe men het menschelijk leven opvatte. Over land en zee drijft Tyche met hare nukken de romanhelden van het geluk in het ongeluk en altijd nieuwe ellende. Men meent aan het einde zijner rampen te zijn en daar stoot een nieuwe luim der fortuin de ongelukkigen weder terug. Zij speelt een gruwzaam spel, waartegen geen menschelijk overleg het kan uithouden. Zoo spreken en denken alle Grieksche romanschrijvers, wellicht alleen met uitzondering van Xenophon Ephesius. Hun taak wordt daardoor zeer vereenvoudigd, want zij kunnen zich de moeite sparen voor hunne verhalen een psychologischen grond uit te denken.
Wat Antonius Diogenes betreft, bij hem is in het uittreksel van Photius geen spraak van Tyche; maar er was ook nog een ander middel om de handeling in beweging te houden. Als zijne personen in het land der Geten zijn aangekomen en
| |
| |
er gezorgd moet worden voor eene nieuwe aanleiding tot verdere zwerftochten, laat Antonius het Orakel optreden, hetwelk last geeft tot eene nieuwe reis. Daaraan herkent men in den schrijver een geloovig Pythagoreër; maar men moet toch ook niet vergeten, dat sedert Augustus na een langen tijd van ongeloof het vertrouwen op de alwetendheid van het orakel met allerlei bijgeloof zich in het nieuwe rijk en vooral bij de Grieken op nieuw bevestigde, totdat de geheele oude religie ten slotte ineenstortte. Wel ondervroeg men de orakels niet meer in gewichtige aangelegenheden, maar bij de meest alledaagsche voorvallen greep de invloed van het orakel steeds dieper in. Zoo kunnen dan de romandichters, zonder vrees van ongerijmd te worden, het lot van hun minnend paar door geheimzinnige orakeltaal laten bepalen. Dat gaf aan de fabel hoogere wijding en bijna godsdienstig gehalte. Wij zien dit vooral bij Heliodorus; bij sommige anderen is het orakel slechts de hefboom om de machinerie aan den gang te brengen.
Deze schrijvers geven geen antwoord op de vraag, hoe het onberekenbaar Toeval kan bestaan naast een God die in de toekomst ziet. Naar hunne voorstelling schijnen beide machten eendrachtig te werken. Na het woeden van Tyche klaart de hemel op en een gunstige wind brengt de deugd in de haven van het geluk. Die goede afloop, de straf der ondeugd en de belooning der deugd, behoort zeer bepaald tot de eigenaardigheden van den Griekschen roman. Dat zien wij ook bij Antonius Diogenes. Ja, Photius prijst zeer bijzonderlijk twee nutte leeringen, die men uit dit verhaal kan rapen, namelijk dat de misdadiger steeds gestraft en de onschuldige uit de grootste gevaren gered wordt. Dit bemerkt hij met alle duidelijkheid in het lot van Ceryllus en Paapis.
Ik sluit hier mijn overzicht. Het kapittel van Rohde, dat ik volgde, is uit het midden van het boek genomen. De lezer heeft nu een denkbeeld van hetgeen Rohde verstaat onder de ethnographische utopiën der Grieken; maar om te weten, welke plaats hij geeft aan den Griekschen roman in eene geschiedenis der letterkunde, behoort meer. Zijn eerste hoofdstuk over de erotische vertelling bij de hellenistische dichters is daartoe onmisbaar en evenzeer zijne hoogst belangrijke beschouwingen over de redekundige studien der Sophisten in den Romeinschen keizertijd. Nog hebben wij niets gezegd van het verschil tusschen Diogenes, die blijkbaar uiterst eenvoudig en zonder sieraad heeft
| |
| |
geschreven, met zijne opvolgers, die zich toeleggen op eene keurige dictie, welke van dien tijd af zoozeer gewaardeerd wordt. De nieuwere Sophisten of redenaars van het keizerrijk hebben een allerbelangrijksten invloed gehad en zijn wel waard afzonderlijk beschouwd te worden; maar het is thans hoog tijd de pen neder te leggen. Mijn doel was de aandacht op Rohdes werk te vestigen, dat meer en beter geeft dan de analyse van een half dozijn uiterst middelmatige verhalen. Rohde behandelt veel, zeer veel, wat niet streng tot zijn onderwerp behoort. Wat ik over het wonderland der Grieken heb medegedeeld, bewijst dit voldoende zelfs voor den weinig aandachtigen lezer; maar, waar men een op zich zelf onbeduidend onderwerp gekozen heeft, kan hieruit moeilijk een verwijt worden gemaakt. Zijn arbeid zij den belangstellenden lezer met ruimte aanbevolen.
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat de zwakke producten dezer Grieksche schrijvers zoo lang hebben kunnen doorgaan voor klassieke modellen, die der navolging van de modernen waard waren. Onder dezen invloed schreef Mademoiselle de Scudéry hare thans vergeten romans. De heeren van Port Royal telden Heliodorus onder de beste voortbrengselen der oude letterkunde. Cervantes en Calderon hebben bij wijlen zich trachten te inspireeren aan deze troebele bron. De Pastor Fido van Guarini en de Aminta van Tasso zijn onder denzelfden invloed ontstaan. Dat zal Vondel wel niet vermoed hebben, toen hij zijne Leeuwendalers dichtte. Maar er moge dan al onder de zon niets volkomen nieuw zijn, toch bemerken wij met blijdschap op dit gebied der letteren een vooruitgang en trap van volmaaktheid, waarvan de Grieken nimmer hebben gedroomd.
Amsterdam, 15 Mei 1879.
S.A. Naber. |
|