| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Een tweede Job. Roman van Leopold von Sacher Masoch. Te Nijmegen, bij Blommert en Timmerman.
't Was een zoele zomeravond. Pisarenko was met Xenia en zijne zuster buiten op het land aan 't werk, en de kinderen zaten onder een wilgenboom bonte kiezelsteenen in het daar voorbijvlietende beekje te werpen. Dat beekje scheen hun allerlei geheimzinnige dingen te vertellen, die het in den schoot der aarde afluistert, en die de mensch niet kan verstaan.
In de verte gloeide en vlamde alles onder het purperen licht van de zon, en al de dorpen en gehuchten en pachthoeven en de onafzienbare vlakte, kortom alles werd overspannen door den bleekblauwen hemel, die zoo doorzichtig was als een glazen bol, waardoor men in het onze oogen verblindende bovenaardsche licht van een andere wereld meent te zien. Boven over den vijver welfde zich een gouden brug, die bij het minste zuchtje dreigde uit elkander te drijven. Bewegingloos was het woud; stil en heet de lucht, die als met centenaarszwaarte op mensch en dier drukte. Het nog groene koren had, van uit de verte gezien, wel wat van den bewegingloozen waterspiegel van een grooten vijver. Daartusschen lag de boekweit als een smal, rooskleurig lint, dat van tijd tot tijd in den wind scheen te fladderen. Ook gleden telkens dwalende schaduwen door bosch en struik en over het fluweelachtige mos en de heen en weer wiegende bloemen, en bewogen zich stroomen geurige lucht in den dampkring. De scherpe uitwaseming van den alsem en den thym vermengde zich met de zoete lucht, die uit de boekweit, de klaver en het versch gemaaide, bloemrijke gras opsteeg.
Toen de zon onderging en deze de wolkgevaarten in het westen met een schel rood omzoomde, vertoonde zich aan den oostelijken gezichteinder een donkere streep, een wolkje gelijk, die evenals een zwarte, dreigende onweersvolk snel in grootte toenam en naderbij dreef. Alleen was het opvallend, dat het geen wind was, die de wolk,
| |
| |
die zoo snel naderde, voor zich uit joeg. Ook zag men het niet bliksemen of hoorde het in de verte donderen, en in den dampkring was ook niets te bespeuren van die electrieke spanning, van die slaapwekkende zwoelheid, die het onweder voorafgaat.
Theofil Pisarenko hield de hand boven de oogen, bleef een geruimen tijd staan turen en schudde het hoofd.
De wolk breidde zich hoe langer hoe meer uit en nam een fabelachtige gedaante aan. Wel zweefde ze nog steeds op grooten afstand evenals de reusachtige, zwarte kring, door welken heen de sterren in den ether te zien waren, maar daarop had het er wel iets van alsof een reeks dunne, vale sluiers zich één voor één over het landschap uitspreidde, tot het ten noorden van het dorp gelegen bosch eindelijk iets van een donkeren muur kreeg, en de zon verduisterd werd.
Bij dat grootsche, den mensch ternederdrukkende schouwspel bleven de boeren, die op den akker aan 't werk waren, sprakeloos staan. Niemand kwam het in de gedachten zijn biezen te pakken, schoon een ieder niet anders verwachtte dan dat de groote, zwarte wolk zich het volgende oogenblik in donder en bliksem zou ontlasten.
‘Er komt hagel,’ fluisterde Xenia verlamd van schrik.
‘Hagel brengen alleen groote, witte wolken. Wat deze brengt mag God weten,’ antwoordde Theofil, terwijl hij zich de groote droppels zweet van het voorhoofd wischte.
Het laatste schemerlicht van den avondstond vlood aan den rand van de vlakte heen. De nacht viel. Daar weêrklonk een onrustbarend, zonderling gedruisch in de lucht, een gesnor, een gegons, een gefluit en een getjilp, alsof er wel een millioen vogels bij elkander waren, en een gebruis, aan dat van den oceaan gelijk. Alleen golfden de baren van deze zee over de hoofden der menschen heen en daalden vervolgens eensklaps op den grond neêr.
Aan groote droppels regen gelijk, vielen er eerst enkelen hier en daar neder, maar dat aantal werd steeds grooter, en nu fladderde en gonsde het over den grond. Een oude boer raapte een van die zeldzame dieren op, bekeek het, sloeg een kruis en riep daarop: ‘Heer in den hemel! Het zijn sprìnkhanen, die uit het Oosten komen.’
Reeds streek de gansche levende wolk ruischend neder. Een oogenblik had het er wel wat van alsof de hemel instortte en de gansche menschenwereld onder zich bedolf. Daarop werd de grond eensklaps, zoover het oog reikte, als met een dikke laag grauwe asch overdekt.
| |
| |
Maar deze asch werd door millioenen roodachtige pooten en zwarte kaken in beweging gebracht en begon al wat de grond aan planten droeg, af te knagen en te vernielen.
‘Radeloos en verstomd van verbazing stonden de menschen tot over de knieën in die levende golven.’
Ziedaar een paar bladzijden uit den roman van Ridder von Sacher Masoch. Indien gij misschien een album bezit, dat bestemd is - het woord: ‘Poësie’ vermeldt het in gouden letters op den sierlijken omslag - de juweeltjes, die gij bij uwe dichters vindt, te vergâren en te bewaren, kunt gij er, naar 't mij voorkomt, deze bladzijden in opnemen. Welke eene aanschouwelijkheid! Met ingehouden adem staat gij op dien zoelen zomeravond naast de Galicische boeren op den akker, turend naar het vreemde luchtverschijnsel, terwijl de angst u om het hart slaat, wat het wezen mag, dat daar zoo geheimzinnig en dreigend nadert. Gij ziet het komen... en als het gekomen is, ijlt gij met de anderen op den ouden boer toe en buigt ge u over zijn hand, om te zien wat hij opraapte van den grond. Daar zijn portretten, waarvan gij zegt dat zij gelijken moeten, al is het origineel u onbekend. Zóó, zeggen wij westerlingen, moet de sprinkhanenplaag in het Oosten zijn.
Ik vraag vergunning, om nog een tafreeltje van anderen aard at te schrijven. Zie hier:
‘Het gebeurde eens, dat hij’ -
Van Theofil, den held van het boek, is sprake, toen hij nog een jongen was:
Het gebeurde eens, dat hij op een somberen wintermorgen met den pastoor een heel eind het land in moest, om een houthakker, die achter in 't bosch woonde, van de sacramenten der stervenden te voorzien. In zijn rooden rok met het witte koorhemd er over, ging hij met de schel in de hand voorop; achter hem aan kwam de pastoor met de hostie. Man en kind waren blootshoofds en schreden haastig voort. De zon kwam juist op en wierp zijn droevig, schelgeel, waterachtig licht op de hutten van het dorp en op het kasteel en de kerk. Weldra begon een zachte doch koude regen te vallen, en 't duurde niet lang, of de regen ging in een zware sneeuwbui met dichten nevel en geweldigen storm over.
Zonder een woord te spreken of hun gang ook maar een enkel oogenblik te matigen, stapte het tweetal met snelle schreden over
| |
| |
de met een wit kleed bedekte vlakte. De hut in het bosch bereiken, voordat de stervende was ontslapen, was de eenige gedachte die hen vervulde. Op de bruine lokken van den knaap vielen de vlokken met even veel kracht neder als op het witte hoofd des priesters.
Daar - plotseling - vermengde zich met het woedende huilen van den wind een ander schrikwekkend gehuil, dat tusschen het schreien van een te vondeling gelegd kind en het schor geblaf van een hond, die van zijn meester is weggeloopen, het midden hield.
‘Om Gods wil! - Er zullen toch geen - !’ mompelde de pastoor, terwijl hij staan bleef. Doch hij maakte den zin niet af.
‘Daar staat een groote hond! En ginds is er nog een,’ riep de knaap en tévens wees hij op het gordijn van den nevel, voor hem, waaruit een kop met twee fonkelende oogen eensklaps te voorschijn kwam.
‘Dat zijn wolven, mijn kind. Beveel je ziel aan God,’ zei de priester zacht. Daarop begon hij te bidden.
Beiden meenden, dat ze waren verloren. Een geheele troep van die door den honger gekwelde, geduchte roofdieren kwam langzaam naderbij. Daar sloeg de moedige jongen een kruis en begon uit alle macht te schellen, als wilde hij aan de gansche natuur verkondigen: ‘Hier is het lichaam van Christus! Maakt voor Zijne dienaren plaats!’
En waarlijk! - De wolven weken ter zijde en gingen met hangende koppen het tweetal langzaam achterna, terwijl dit moedig voortstapte.
't Was een vreemdsoortige optocht - die knaap met de schel voorop, dan de priester met de hostie, en achter hen aan de wilde dieren uit het woud, zwijgend en eerbiedig.
‘Zoo kwamen ze bij den stervende.’
Wat is het aantrekkelijke in dit tafreel? Het fantastische dat ons toch niet aan de wereld der mogelijkheden ontvoert? De eenvoud der teekening? Nu ik het herlees, is het mij of ik het inderdaad eens geteekend heb gezien. Dat de sneeuwvlokken met evenveel kracht op de bruine lokken van den knaap, als op het witte hoofd des priesters vielen, is zeker eene opmerking, die even overbodig als, indien zij iets beteekenen moet, in hare diepzinnigheid misplaatst mag heeten; doch overigens - geen trekje te veel is aangebracht.
Een teekenaar zal menigmaal onwillekeurig naar zijn teekenstift grijpen, als hij dit boek leest. Plastisch is het van het begin tot het einde. De schrijver veroorlooft zich geen uitweidingen over wat hij mededeelt, maar verhaalt, verhaalt wat hij ziet en laat het u zien.
| |
| |
Dat hij denker is, blijft den aandachtigen lezer niet verborgen, dien hij te denken geeft; maar in dit boek geeft de kunstenaar vorm en gestalte aan wat de denker heeft gedacht. Ten slotte is het immers niet de wijsgeer, maar de kunstenaar, die een roman schrijft?
En zoo is het gekomen dat deze roman overvloeit van schoone détails. Menige bladzijde zult gij, wanneer gij het boek hebt uitgelezen, nog eens opslaan, gelijk gij uwe platen-verzameling nu en dan opent, om deze of gene plaat nog eens te beschouwen.
Met een eigenaardigen humor is het gekruid, zonder dat de schrijver jacht maakt op het excentrieke. Van den neus van zekeren Saborski heet het, dat hij denzelfden dofrooden gloed had als een kandelaar, dien men vergeten heeft te poetsen. Zonder twijfel, gij kent dien neus! Van den Jood, die op een winstje aast, dat hij heen en weer sprong als een vloo! Gij ziet dien Jood. - De oude Theofil, wiens opvoeding, als die van den Galicischen boer in 't algemeen, verwaarloosd is, leert schrijven op zijn ouden dag van zijn zoon, wien hij de bronnen van ontwikkeling opende, en als hij na jaren gehuwd te zijn geweest, zijn eersten brief, tevens zijn eersten minnebrief aan zijne vrouw schrijft, zet hij letters op het papier, die als palen uit een schutting naast elkaar staan. Gij kent dat schrift!
Misschien vindt gij meer smaak in een ander soort van vergelijkingen? Ik schrijf er een paar neder uit het geheugen, want men ont houdt ze, sprekend als ze zijn. Als de opstand, door den Poolschen adel voorbereid, op het punt staat van uit te breken, is er onder de edelen groote beweging en vliegen zij te paard heen en weêr, als de zwaluwen voor een onweêr. - De oude Luka sterft en zijn adem ontvlood zoo zacht als de wind, die in den morgenstond van de bergen naar beneden suist en zich 's avonds in het dal in het gras en de bloemen verliest.
Geven de beelden en gelijkenissen, waarvan een schrijver zich bedient, niet bij uitnemendheid een maatstaf aan voor zijn dichterlijken geest? Hier heeft een dichterlijke natuur ze steeds gevonden, zonder dat hij zich moeite behoefde te geven van er naar te zoeken.
Doch genoeg, wat de bijzonderheden betreft. Ook in zijn geheel is het een schoon boek, het werk van een frisch en oorspronkelijk talent, en op verkwikkende wijze wijkt het af van den conventioneelen roman, waarmede onze leesgezelschappen zich plegen te voeden. Reeds heeft men bemerkt dat het op Galicischen bodem speelt. Het verhaalt het leven van een Galicischen boer in den loop dezer eeuw. Hij
| |
| |
is het toonbeeld van het verhevenst geduld. Toch is er niets overspannens in dezen held. Een oogenblik kan men het vreezen, wanneer de negenjarige Theofil een zijner makkers de stelling verkondigt: ‘wij zijn op de wereld om ons zelven te plagen;’ of als de kleine knaap over Burlak's verhaal ‘hoe de boeren in de Ukraine voor een dertigtal jaren de adellijke heeren met geheele rijen tot aan den hals begroeven en hun trotsche hoofden vervolgens als graan afmaaiden,’ filosofeert, dat het wel een ‘goddelijk gericht’ kan geweest zijn over hen die ‘wel hun honden dresseerden, maar hun boeren lieten verdierlijken.’ Weldra echter vindt de vrees, dat de ietwat overspannen knaap tot een onmogelijken boer zal opgroeien, geen enkele reden van bestaan meer. Theofil wordt, ja, een held, maar in normaalmenschelijke evenredigheden, een held in het dragen en dulden, die straks als het juk hem van de schouders valt en de gelukszon hem toelacht, groote geestkracht ook in het handelen ontwikkelt.
‘Toen ik een kind was - zoo verhaalt hij - viel ik eens op den grond en begon erbarmelijk te schreeuwen. Maar omdat er niemand in de buurt was om mij te helpen, werd ik stil en hielp mij zelf weêr op de been. Zoo dikwijls mij een ongeluk treft, schiet mij dat te binnen. We moeten op God vertrouwen, maar niet op Gods goedheid zondigen. Wie in 't water valt en zijne armen niet met kracht uitslaat, zal verdrinken. Niet door klagen en schreien moeten wij Gods hulp inroepen, maar wel door te doen wat recht is, krachtig de handen uit de mouw te steken en geduldig te lijden.’
Zóó is Theofil Pisarenko; een romantype, waarvan, zooals de heer F. Smit Kleine, die eene inleiding voor de vertaling schreef, en daarin een en ander over 's schrijvers andere werken meêdeelt, terecht verklaart, ‘voor het leven een krachtig en verheffend exempel uitgaat.’ Als zoodanig teekent de schrijver den man, dien zijne landslieden ‘den tweeden Job’ noemden. Als zoodanig is hij, uit een ethisch oogpunt beschouwd, verheven boven den Job uit het oude Testament. Deze stond den schrijver voor den geest, zooals reeds de titel doet vermoeden. Beider lotgevallen zijn gelijksoortig, zonder dat de schrijver die overeenkomst op gezochte wijze heeft verkregen. In dit opzicht moet echter ééne uitzondering gemaakt worden. In het 17e hoofdstuk van ‘Een tweede Job’ wordt het oud-testamentische boek Job zóózeer nagebootst, dat het, naar mijn oordeel althans, ondanks de schoonheden die het bevat, de harmonie van het geheel
| |
| |
verstoort, en ondanks den verheven toon, waarin bijv. Theofil's visioen wordt beschreven, een tegenovergestelden indruk dreigt te maken, als door den schrijver is bedoeld.
Robert Hamerling schreef naar aanleiding van eene andere novelle van denzelfden auteur: ‘indien de leeuw uit de woestijn ende wolven en beeren uit de Russische wouden genie bezaten en zich in de hoogste gedachten der menschen konden indenken, zouden zij zich aldus uitspreken.’ Smit Kleine acht in die woorden het geheim van Sacher Masoch's waarachtige oorspronkelijkheid, maar tevens eene onmiskenbare schaduwzijde van zijn talent verklaard. ‘In sommige onderdeelen van zijne werken - dus gaat hij voort - wordt hij te onstuimig, te woest en overtreedt het eerste vereischte van de wet der schoonheid: beperking.’ 't Is waar, ook van sommige hoofdstukken van dit werk kan het niet geheel en al ontkend worden. Er komen gruwelen in voor; er worden mishandelingen in vermeld, die de Galicische boer nog in den loop dezer eeuw van den Poolschen adel had te verduren en die hem naar Oostenrijk als zijn verlosser deden uitzien, mishandelingen, waarbij iemand met eenigszins levendige fantasie het bloed in de aderen moet stollen. Maar daarnaast staan tafreelen van zoo ongewone liefelijkheid en overgoten met een zoo teedere, zachte tint, tooneelen in zoo verheven toon geteekend, dat men de veelzijdigheid van 's schrijvers talent te meer bewondert. En bij de gruwelen staat hij nooit noodeloos lang en met wellust stil. Hij weidt er niet over uit, al stapelt hij ze hier en daar te veel opeen. Hij teekent ze met het hem eigen realisme met een enkelen trek, schoon zonder verschooning, maar als een noodwendig onderdeel van den historischen achtergrond, waarop zijne figuren leven. Indien deze schrijver zich, gelijk men zegt, wilde laten gaan, welk een ziedende hartstocht zou zijn pen besturen! Nu ontvangt men over 't geheel genomen veel meer den indruk van
ingehouden kracht, en ook in dit opzicht vertoont deze roman een eenvoud en soberheid, die aan het geheel zoo wonderbare bekoorlijkheid meêdeelt.
Mijne aankondiging, de lezer ziet het, kan niet anders dan eene aanbeveling zijn. De vertaling door H.T. Chappuis met liefde bewerkt, en door de uitgevers in keurig gewaad gestoken, heeft onze litteratuur met een schoonen roman verrijkt.
J. van Loenen Martinet.
| |
| |
| |
Gedichten van H.C. Muller. Amsterdam, Gebr. Kraay, 1878.
Daar is altijd vreugde onder een volk, wanneer het de mare verneemt, dat het weder een dichter rijker is geworden. Als de ongevoelige dood een zanger van zijn harp heeft weggesleurd, rijst weemoed in de harten, want zonder liederen kunnen wij niet.
De beschaafde en onbeschaafde, ieder op zijn wijs, heeft eerbied voor de Muze, 't zij dat zij rein als het licht van den Olymp tot ons neerdaalt, of als een kind des volks in gescheurde kleederen en met ongewasschen handen onder ons rondwandelt. Hemelsch of aardsch, als er in haar oog maar een zekere gloed glinstert en in haar stem iets welluidends, in haar taal gevoel en kracht schuilt, zullen geleerden en natuurkinderen voor haar nederknielen. - Wie haar tot ons brengt, kan rekenen op een vriendelijke ontvangst, op wezenlijke dankbaarheid, maar - het moet inderdaad een Muze zijn.
De Heer H.C. Muller is met de zijne verschenen, en de Heer Kraay koos zijn keurigste papier met een lief blauw lijstje, waarop de gedichten prijken als appelen op zilveren schalen. Gouden appelen misschien? We zullen den lezer zelf laten oordeelen.
Wanneer ik beweer, dat het een dichter, die neiging tot het tragische heeft, in onze treurige wereld zelden aan de gelegenheid ontbreekt om een zee van somberheid over ons uit te storten, zeg ik zeker niets nieuws. Wat zijn de geschiedenis van het menschelijk geslacht, het leven en de natuur niet vol toestanden en gebeurtenissen, die men slechts heeft aan te wijzen, om den luchthartigsten de tranen uit de oogen te persen! Hier is het niet de verdienste van den dichter de stof te vinden, want zij is overal aanwezig. Hij heeft slechts te kiezen. Aan de keus en de bewerking der stof herkent met hem.
Heel gewone menschen zouden zich b.v. door het meest alledaagsche laten meesleepen, iets als een schipbreuk, een teringlijderes, die te vergeefs naar 't haantje van den toren ziet, oorlog, armoe, verraad, teleurgestelde liefde, ja, wat niet al, heeft hun gevoel getroffen, en zij dichtten de Ofelia's, de Desdemona's, de Mazeppa's,
| |
| |
bezingen de schrikwekkende voorvallen, die gij in zoo vele romans, en zeker in iedere krant kunt lezen.
Die keus, we kunnen het niet ontkennen, is uit een letterkundig oogpunt beschouwd, zeer burgerlijk, heeft niets voornaams. Een oorlog b.v. behoeft ons niet door den dichter geteekend te worden: als wij 't woord maar hooren, rillen we reeds van al de narigheid, die de zaak in zich bevat. We zien, vóór iemand iets gezegd heeft, de dooden en het bloed, hooren het trappelen van paardenhoeven op menschenlijken, het zuchten en gillen, en - hoe kan 't anders, want wie zag een slagveld ooit bij zonlicht? - aanschouwen dat alles bij 't bleeke schijnsel der maan!
Maar nu de aristocratische dichter! Al dat gewone ligt ver beneden hem. In sferen, waarin alleen de heiligen doordringen, werpt hij den blik, en met zijn dubbel scherp oog ontwaart hij de smart, het lijden en strijden der atomen. Onder zijn dichterlijk vergrootglas wordt een stipje een wereldbol, een plantje een woud, en een nauwelijks of in 't geheel niet hoorbaar zuchtje klinkt hem als een wanhoopskreet in de ooren.
Daar wandelt hij 's nachts langs een boom, waarvan een blad valt.... en zijn gevoel wordt geschokt, zijn zenuwen trillen, zijn oogen schieten vol tranen.
‘Daar viel een blad in den stillen nacht.’
Bespeurt gij 't niet aanstonds, lezer, dat hier een ijzingwekkende katastrofe plaats greep?
‘Daar viel een blad in den stillen nacht.’
Hoe schril die tegenstelling, niet waar; dat ‘vallen van een blad’ - en die stille nacht!
‘De boom was zoo rijk beladen!’
Helaas! ‘was’ - Die boom,... ge begrijpt het, is nu een rnïne als Persepolis of Ninive...!
‘De zoele nachtwind streelde zoo zacht.’
Hoe heerlijk voor dat blad - maar tevens hoe verraderlijk, want
‘Nu zwerft het vertrapt langs de paden.’
Wij vegen een traan weg en vervolgen:
‘Nu wordt het niet meer met zorg geplukt
Door teedere menschenhanden.’
Zelfs van die weelde zal de rampzalige zich verstooten zien.
| |
| |
Nu wordt het door iederen voet gedrukt,
Hebt ge moed het állerafgrijselijkste te vernemen?...
En.... verzameld in vuilnismanden.
Oplettende lezers zullen beweren dat dit ‘blad’ bijzonder groot moet geweest zijn, - wij verzekeren hem echter, dat de vuilnismanden buitengewoon klein waren. Want het rampspoedige blad had blijkens het vervolg in 't minst geen reden zich op zijn lengte of breedte te verhoovaardigen.
‘Het kleine blad zwerft niet alleen.
De wind ruischt telkens weder.
En onder des stillen wand'laars schreên
Vallen telkens bladeren neder.’
Ik veroorloof mij de zoete ontroering van den lezer even te storen, met de opmerking, dat bij de laatste twee regels waarschijnlijk gedacht moet worden aan bladeren die van de zolen ‘des stillen wandelaars’ vallen of wel aan een gelijksoortige tragische geschiedenis, die op hetzelfde oogenblik in het land der tegenvoeters plaats vond.
Ik gevoel echter dat het mij niet passen zou met koude opmerkingen u lastig te vallen terwijl de snaren uws gemoeds zoo sympathetisch trillen.
Telkens ruischt de wind weder, telkens vallen bladeren neder: Zooveel bladeren, zooveel lijdensgeschiedenissen. 't Is droevig...!
‘Daar liggen de bladeren langs den weg,
Of ritselen verder en zweven,
Dat blad, dat zooeven neerviel, zeg,
Waar is het op eens gebleven?’
Ja, zeg het eens!... 't Is ‘op eens’ weg!
‘'t Is niet meer te herkennen, neen,
Het viel bij de andere blaadren’....
We zullen er dus niet meer van hooren!
Hardvochtige herfstwind in den stillen nacht, zijt ge niet het zinnebeeld van de natuur, zielloos wreed?
Neen, ge zijt het niet. Want te midden van die wereld vol pijnlijke duisternis valt een lichtstraal:
‘De schemering vlucht langzaam heen
Want het zonnelicht zal naadren.
| |
| |
Nu rijst de zon, en schijnt op het pad,
En werpt haar lichtglans op allen.
Daar valt ook een straal op het dorre blad
Dat van den boom is gevallen.’
We hebben meer dichters gelezen, maar zooveel gevoel troffen wij zelden aan.
Wellicht zal de Heer Muller dezen lof zich niet willen toeëigenen en ons verklaren, dat dit blad een zinnebeeld was: en men onder ‘des stillen wandelaars schreên’ of den telkens ‘ruischenden nachtwind’ de maatschappij, en de stormen des levens heeft te verstaan, en dat het blad een gevallen engel, vrouw of man voorstelt..... 't zou slechts een uitvlucht der bescheidenheid zijn, want hij weet zelf wel, dat geen sterveling de gepastheid der beeldspraak erkennen zal.
De Heer H.C. Muller - en dat is een zeer opmerkelijk verschijnsel - heeft ondanks zijn diep gevoelige natuur een kritischen geest. Juist zijn gevoel, zijn lyrische aanleg, stemt hem tot keurigheid in onzen onlyrischen tijd. Hij zit in Vondels reizangen te lezen, hij hoort die goddelijk reine tonen, en grijpt naar de pen. Even later heeft hij een stuk papier voor zich, waarop, tusschen een ontelbaar heir van doorgehaalde en versneden regels, de volgende juist genoeg woorden bevatten om twee coupletten te vullen:
‘Ja, wij hebben niet te klagen,
Beets is dichter - nationaal,
En ten Kate kneedt de taal,
En Da Costa doet ons vragen:
Last not least: de Génestet.’
‘Ook van Lennep was een dichter,
Ook ter Haar zong menig lied.
En vergeet dan Heije niet;
Tel van Zeggelen niet lichter,
Denk aan Potgieter en Thijm
Als gij spreekt van Hollandsch rijm!’
Na deze zoetvloeiende beschrijving van den Nederlandschen Zangberg, waarboven de woorden: ‘Vondels Lier’ geplaatst zijn, vervolgt de poëet ietwat sarcastisch:
Neerland is zoo rijk als Crassus
| |
| |
Op den Hollandschen Parnassus.
Vele dichters leven hier -
Maar wij missen Vondels lier.
Dat gemis is zeker groot, doch wij zouden vreezen dat Vondel, indien hij nog leefde, wanneer hij H.C. Mullers vers, aan hem gewijd, gelezen had, den dichter ziende naderen, haar uit louter voorzichtigheid achter slot gezet zou hebben.
De dichter, wiens verzen wij bespreken, heeft dit met den grooten Vondel gemeen, dat zijn talent veelzijdig is. Zijn muze weent soms ‘tranen met tuiten’, maar daarna plooit een schalk lachje haar bleeke lippen en zij wordt, zij 't ook met mate, guitig. Dan parodiëert zij Borgers Rijn, vergelijkt den ongedurigen Amor bij den chef van een handelshuis, of rijmt een fabel op ‘het Nederlandsch Tooneel,’ b.v.:
De schimmel sprak tot den bul:
‘Jij bent toch een ouwen sul,
Wat helpt jou al jou gebrul?’
‘Zoo werd conform besloten
Met meerderheid van pooten;
De schimmel sprak onverdroten:
Mijn vrienden, als het waar is
Dat de zaak al kant en klaar is,
Maak ik dit ros (Rössing?) secretaris!’
en in zulk een stemming levert de nederlandsche taal haar geen moeielijkheden meer op. Veeleer speelt zij er mee, als in De Erfenis, Eene Amsterdamsche vertelling:
Ja, zegt Jan Modern,
‘Ja, ik was wel veel in lijden,
Maar heb nooit het afgelegd,
Vrienden lief, bevalt u 't recht,
Dan moet gij er ook voor strijden,
Dat heb ik ook doorgestaan,
Maar - wij streden steeds humaan.’
Tot dusver blijkt uit de gedichten die wij aanhaalden, dat de Heer Muller boven het alledaagsche eenigszins verheven is, maar om der waarheid getrouw te zijn, willen wij de verzekering geven dat er éen gebied bestaat, waarop hij zich meer als een gewoon
| |
| |
sterveling voordoet. 't Is dat der liefde. Wel zijn er dichtregelen door hem aan de pers toevertrouwd, die bewijzen, dat zijn hartstocht niet vulgair is:
‘Als de lucht, die overal zweeft om de aarde,
Maar den gouden straal van het zonlicht doorlaat,
Moge ik eens uw sierlijke leest omvatten
dit neemt niet weg, dat hij in den regel voor menschen, die op eenvoudiger wijs de sierlijke leest hunner teeder beminde omvatten, verstaanbaar is.
Zijn wenschen blijven hoog, doch wie zou hem dat euvel duiden?
‘Het meisje, dat ik hebben wil,
En voetjes, vlug gelijk de wind,
Een voorhoofd als de zonneschijn,
Een mondje als om te zingen,
En een gelaat, dat als een krans
De lokken steeds omringen.
Wanneer zij loopt, dan schijnt ze een fee,
Met tooverglans bepereld,
Die in haar schoonste prachtgewaad
Bezoeken kwam de wereld.’
Daar zullen er onder de lezers zijn, wier keus spoediger bevredigd is, vooral wat de kleeding van hun uitverkorene betreft. Doch het onbereikbare heeft de dichter niet gewenscht. Later blijkt het dat hij ‘haar’ gevonden heeft, want hij zingt ‘Aan Haar’.
Al mijn denken, dichten, droomen,
Uit uw heldere oogen stroomen
'k Zag uw blonde haren blinken
'k Voelde een straal van liefde zinken
Toen uw aangezicht zoo levend
Toen gij, langs den bodem zwevend,
| |
| |
Al mijn denken, dichten, droomen,
Uit uw heldere oogen stroomen
Hier gelooven wij, al zouden wij op den vorm iets kunnen afdingen, dat de dichter inderdaad gevoeld heeft wat hij schreef. ‘Aan Haar’ is een van de zeer weinige versjes die voor een gewoon menschenkind verstaanbaar zijn. Onder de liederen treffen wij nog andere aan, die onschuldig mogen heeten. Zij zijn de beste uit dezen bundel, en al zou men niet kunnen spreken van lyrische kracht, had de Heer Muller ons niets anders aangeboden, wij zouden de hoop mogen koesteren, dat hij in 't vervolg ons nog enkele goede verzen zal schenken.
Thans durven wij dat niet voorspellen. Deze gedichten zijn over 't algemeen zóo ledig van inhoud, daarbij zóo vol valsch vernuft, valsch gevoel, fouten tegen de regels der prosodie en verraden zóo duidelijk, dat de poëet recht had om bij de beschouwing van Vondels lier te zingen: ‘Maar de dichter is er niet!’ dat wij aan de toekomst dezer Muze twijfelen.
Twee zaken schijnen ons den Heer Muller te ontbreken. De eerste is zelfbeheersching; wij bedoelen natuurlijk, als wij dit zeggen, minder den Heer dan den dichter H.C. Muller.
Iemand die den moed bezit zulk een bundel het publiek aan te bieden, moet òf al te zeer met zich zelf ingenomen zijn, òf te laag over het publiek denken. Negentig percent dezer ‘gedichten’ behoeven niet eens in portefeuille te blijven rusten. Een jongmensch, die ze gemaakt heeft, verscheurt ze, zoodra hij eenigszins aan de kinderschoenen is ontwassen. En de overigen ziet hij met een oog vol argwaan aan, totdat hij zich rekenschap weet te geven van de zwakke zij, die zij vertoonen. Mist hij dat argwanend oog, gevoelt hij die gebreken niet, - dan valt er niet veel goeds van hem te hopen.
En dan, naar deze verzen te oordeelen, lijdt de dichter aan gebrek aan denkkracht, als de Muze hem tot zich lokt. Niet alleen dat hij kinderachtige poëzie geeft, hij biedt ook poëtische vormen aan zonder inhoud, of met een inhoud, die u doet wanhopen aan zijn liefde voor de waarheid. Meermalen is 't, alsof voor een enkel oogenblikje het dichtvuur onzen auteur aanwaait, om even daarna hem een poets te spelen, en hem plotseling alleen te laten, zoodat
| |
| |
hij zonder poëzie zijn vers voltooien moet. Het eerste dichtje dat den bundel opent is van dien aard, Lente:
‘Weer kwam de schoone lente,
Met al haar schatten aan,
En strooide een bloemenregen
Vol geuren, langs haar baan;
Ik ving wat van die bloemen
En nam ze dankbaar op....’
Tot zoover wist de Heer Muller, waar hij heen wilde.... doch nu laat de poëzie hem op eens in den steek.... Ge meent dat hij zijn handen vol bloemen heeft, - maar ge vergist u: want alsof hij heel iets anders gezegd had, laat hij volgen:
En toonen reeds den knop.’
Maar genoeg. De Heer Muller beging één fout; nl. dat hij deze versjes in 't licht deed verschijnen.
Ieder mensch wandelt de lust wel eens aan, zijn krachten aan rythmus, metrum en het rijm te beproeven. Wij allen zondigden en deden dat het meest in de dagen onzer jongelingschap. Slechts sommigen blijft deze liefhebberij als een kwaal die chronisch is geworden ook in lateren leeftijd bij, en even als het rheumatisme bij noordenwind, kwelt zij hen bij geboorte- en huwelijksfeesten, bij watervloed en sterfgeval, tot zij naar de veder als pijnstillend middel de hand uitstrekken. Voor zulk een ‘gelegenheidsdichter’ heeft de Heer Muller talent genoeg, wij gelooven zelfs iets te veel. Studie en oefening, mits beiden ernstig worden ter harte genomen, kunnen hem nog behoeden voor zoo'n tragisch lot.
Misschien bestaat er meer reden voor om den uitgever, die hem verleidde, of zich over zijn dichtregelen ontfermde, hard te vallen dan den jeugdigen zanger zelf.
Zooveel is zeker, na de verschijning - niet van de geïllustreerde uitgaven van de Genestet, maar van de Geschiedenis der Vechtkunst en deze gedichten, zullen jeugdige poëeten en prozaschrijvers er wel aan doen de gastvrijheid der pers van Gebroeders Kraay een weinig te wantrouwen.
De Koo.
| |
| |
| |
Uit het Joodsche familieleven. Novellen van S.H. Mosenthal. Naar het Hoogduitsch. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1878.
Uit mijn Meisjensjaren. Vertellingen, vrij naar 't Platduitsch van Ellen Lucia door Agricola. Arnhem, J. Rinkes Jr.
In de Parijsche herinneringen van Edmondo de Amicis wijst deze auteur naar aanleiding der kwestie van idealisme en realisme, die bij de bespreking van Emile Zola was te berde gebracht, op een woord van Renan en op een gezegde van Silvio Pellico. De eerstgenoemde schreef ergens: ‘de wereld is een schouwtooneel, dat God voor zich zelven geschapen heeft. Tracht dan niet aan alles denzelfden vorm, dezelfde kleeren te geven; want het gevolg zou zijn, dat wij van verveling stierven’, geheel in overeenstemming met hetgeen Pellico bedoelde toen hij zeide: ‘er is plaats voor allen.’
Ten tijde dat de Italiaansche auteur dit schreef, had Zola zich nog niet zoo kras uitgesproken over de bovengenoemde kwestie als hij later deed. De dweepzieke ingenomenheid met eigen richting had den talentvollen realist nog niet verleid, om over al hetgeen daarmede niet strookt onmededoogend den staf te breken, om van Lamartine, Musset, Victor Hugo e.a. te beweren, dat zij voor goed hebben afgedaan, nu het nieuwe licht van het naturalisme de wereld beschijnt. Dewijl de geniale profeet of pleitbezorger van het meest krasse realisme in de literatuur thans stoutweg beweert, dat het laatste woord gesproken, de steen der wijzen gevonden en het ideaal bereikt is, zal het meer dan ooit zaak zijn, op de gevaren der eenzijdigheid te wijzen en het goed recht der veelzijdigheid van den kunstvorm met nadruk te handhaven. Bluffen zit tegenwoordig in de lucht, maar niet minder de neiging om zich te laten overbluffen. Trouwens de middelmatigheid, die bijna op elk gebied heerschappij voert, is allicht geneigd eerbiedig te buigen voor grootspraak, hetzij die eenvoudig belachlijk dan wel naïef is. Het bekende gezegde, dat elk genre goed is, mits het geen verveling wekt, is mijns inziens volkomen juist. Bij de beoordeeling van een of ander geschrift hebben wij niet allermeest en allereerst te letten op datgene wat de auteur onzes inziens geven moest, maar op hetgeen hij gegeven heeft.
| |
| |
Menige hoogst ongelukkige en ongepaste vergelijking is alleen daaruit voortgevloeid, dat de beoordeelaar of beoordeelaarster vergat zich op het standpunt te plaatsen van den auteur, wiens werk besproken moest worden. Het zou treurig met de letterkundige kritiek gesteld zijn, als alleen de gelijkgezinden elkander recht konden laten wedervaren.
Eenzijdigheid past den kritikus zoo min als den kunstenaar.
Natuurlijk houdt elk zijn genre voor het beste: bezieling is alleen bestaanbaar bij eene warme overtuiging, die intusschen uitnemend kan gepaard gaan met waardeering van andersgezinden. Daarop met nadruk te wijzen is de roeping van elkeen, die nu en dan een woordje meêspreekt op het gebied der kunst.
Om bij Zola te blijven, zijne houding in deze is zeer verklaarbaar en daardoor ten deele zelfs te verschoonen. De felle oppositie tegen zijne richting, voornamelijk van de zoodanigen, die onmogelijk in zijne schaduw kunnen staan, heeft hem vermoedelijk tot zijne stoute, min of meer onhebbelijke uitspraken bewogen.
Edoch daar is realisme en realisme. Men kan veilig zeggen, dat deze richting op romantisch gebied heden ten dage in zwang is, maar daarmede wordt in geenen deele beslist, dat Zola gelijk heeft, als hij aan zijn streven de opperheerschappij toekent. Hij zelf noemt zich dan ook bij voorkeur naturalist, en karakteriseert daarmede zich zelven als te behooren tot de uiterste linkerzijde der realisten. Van vele aanhangers zijner richting is hij dan ook zoover verwijderd, dat de kloof tusschen hem en hen veel grooter blijkt te wezen dan die tusschen sommige auteurs van uiteenloopende richting.
Wij hebben hier te doen met hetzelfde verschijnsel, dat zich ook op staatkundig gebied vertoont. De traditie heeft de tegenwoordige partij-verdeeling ten onzent in stand gehouden, ofschoon zij voor den aandachtigen beschouwer duidelijk blijkt geheel en al verouderd te zijn. Sommige dusgenoemde politiek-liberalen hebben veel meer overeenkomst met de conservatieven dan met ettelijke deelgenooten der eigen partij, die aan de uiterste linkerzijde staan.
Edoch ik ben daar aan het afdwalen en niet weinig ook. Van de kunst ben ik in de politiek verzeild, en ik zou spreken over de twee geschriften, die aan het hoofd dezer regelen zijn genoemd. Hoe ik aan die afdwaling kwam? Men kan tegenwoordig geen novelle of roman in handen nemen, zonder onwillekeurig te denken aan den
| |
| |
grooten strijd tusschen idealisme en realisme, een kwestie waarmede sinds eenigen tijd Zola's naam ten nauwste verbonden is. Immers ook op letterkundig gebied heeft de partijstrijd zulke proportiën aangenomen, dat niemand, die zich op dit veld beweegt, ten eenenmale vreemd aan dien kamp kan blijven.
En toch zijn er verschijningen op letterkundig gebied, waarbij men geneigd is de kwestie geheel onaangeroerd te laten. Daartoe behooren mijns inziens de twee genoemde geschriften: deze zouden ons, als dat mogelijk ware, het zwijgen opleggen over dat anders zoo gewichtige vraagstuk. In elk geval laat die geheele strijd ons koud, als wij het oog slaan op dit tweetal. Hebben zij in deze iets te zeggen, dan is het dit, dat er nog een ander realisme dan dat van Zola is; dat de photographie der alledaagsche werkelijkheid nog iets anders te zien geeft dan afzichtelijke tafereelen; dat een goede photograaf het retoucheeren niet behoeft te versmaden, zonder deswege ontrouw aan de werkelijkheid te plegen.
De nachtzijden der wereld mogen niet kunstmatig bedekt worden: hij, die de werkelijkheid wil weergeven, moet aan licht en duisternis beide de noodige plaats toekennen. Er is echter niet alleen onwaarheid in de schildering van 't licht, maar ook wel degelijk in de teekening der duisternis. Ook hier heeft de actie reactie uitgelokt. Terwijl men vroeger zich beijverde alle dingen veelal in een onmogelijk licht te plaatsen, is er thans een streven, om menschen en wereld met zulke zwarte kleuren te teekenen, dat het oog gesloten blijft voor de enkele lichtstralen, die zich overal en ten allen tijde vertoonen. Dit is, als ik het zoo noemen mag, een zeer onwerkelijk realisme. Inderdaad de wereld is geen paradijs, maar ook evenmin een hel; de menschen zijn geen engelen, maar ook geenszins gelijk te stellen met duivelen. In de wereld is vermenging van goed en kwaad, maar ook in elken mensch. Geen omgeving zoo zwart, geen mensch zoo onrein, of er is toch eenig lichtpunt te ontdekken voor den aandachtigen waarnemer. Hij, die dit wegcijfert, ten eenenmale wegcijfert, geeft evenmin een getrouw beeld der werkelijkheid als hij die een wereld van droomen of bovenaardsche wezens in stede van menschen teekent.
Noch door Mosenthal noch door Ellen Lucia wordt voedsel gegeven aan dat opgeschroefde idealisme, hetwelk den lezer in eene onmogelijke wereld van droomen doet verkeeren, waardoor men
| |
| |
ongeschikt wordt voor - of onbekend blijft met de werkelijke wereld, waarin wij leven en ons bewegen moeten. Beide auteurs echter hebben zich evenzeer beijverd, om het heerschende pessimisme niet te versterken door de beelden hunner fantasie. Hunne scheppingen zijn wezens van vleesch en bloed als wij, met deugden en gebreken beide. Aan de gebreken hunner deugden zoowel als aan de deugden hunner gebreken is recht wedervaren. De figuren, die hier optreden, zijn geen tooneelhelden of heldinnen, maar ook evenmin monsters in menschengedaante.
De novellen van Mosenthal zijn in haar soort juweeltjes, fijn van teekening, zoowel wat personen als toestanden betreft. Bij veel overeenkomst in het viertal is er toch ook de noodige verscheidenheid, en moeilijk is het te bepalen aan welke schets men de voorkeur zal geven. Raafs Mine is aandoenlijk lief, zonder daarom sentimenteel te worden; Jephta's dochter frisch en natuurlijk en vol gezonden humor. Racheltje herinnert aan Raafs Mine, wat den doorgaanden toon betreft, terwijl in Schlemieltje zoowel blijde levenslust als gepaste levensernst ons tegemoetkomt.
Deze schetsen bevatten, zooals de titel aanduidt, schilderingen uit het joodsche familieleven, en zijn, wanneer ik mij niet vergis, in den vollen zin des woords afdrukken van indrukken. De auteur deed daarmede zonder twijfel grepen uit zijn eigen herinnering en is dus bij de werkelijkheid ter markt geweest. In geenen deele beweer ik, dat hij portretten teekende; maar het staat bij mij vast, dat oude bekenden hem in deze tot modellen hebben gediend, met dien verstande, dat hij deze modellen als kunstenaar beschouwde en ze met kunstenaarshand in zijne studiën verwerkte. Aan zijne hand leeren wij hier allerlei eigenaardigheden van het joodsche familieleven kennen en wel op zoodanige wijze, dat veel daarin iets aantrekkelijks voor ons heeft. Mosenthal heeft blijkbaar met voorliefde de zeden en gewoonten van zijn merkwaardig volk geteekend. Als hij ons een blik daarin doet slaan, geschiedt zulks onmiskenbaar tot voorlichting en beter waardeering.
Geen lezer zal ontkennen, dat de auteur zijn doel bereikte; wij worden stellig en zeker van sympathie vervuld voor de wereld en de menschen, met wie wij hier in aanraking komen, in zoover een en ander de sympathie van den schrijver zelven heeft. De figuren, die hij op 't doek bracht, worden gaandeweg bekende en bevriende
| |
| |
gestalten voor ons. Evenals de auteur zulks deed, gevoelen ook wij met hen mede: in hunne vreugde deelen wij, hunne smart doet ons pijnlijk aan. Deze verhalen verloochenen in geen enkel opzicht hun karakter als novellen; behoudens deze opmerking kan ik veilig verzekeren, dat zij van karakterstudie getuigen en zich door degelijke karakterteekening onderscheiden. En wijders...... een ieder, die gelegenheid daartoe heeft, leze en herleze deze novellen.
Daar is ontzaglijk veel in het heden, dat droevig stemt; daar is helaas zooveel aanleiding tot pessimisme bij de beschouwing van menschen en dingen, dat het ons goed doet, als een kunstenaarshand betere aandoeningen en gedachten bij ons wekt, en wel op zoodanige wijze, dat wij moeten erkennen, de werkelijkheid terug te vinden in de beelden der fantasie. Zulk een kunstenaar is Mosenthal.
Daarom wensch ik deze zijne movellen in veler handen, in die van jong en oud, van man en vrouw. Terwijl bezorgde huisvaders en huismoeders bij menige verschijning op letterkundig gebied heden ten dage niet weten hoe daarmede te handelen tegenover hunne aankomende zonen en dochteren, vinden zij hier lektuur, die in alle opzichten aanbeveling verdient. De vertolking - om hiermede te eindigen - is zeer gelukkig geslaagd en laat zich vloeiend lezen.
Wat nu den anderen bundel betreft, welks titel ik noemde, ook dienaangaande aarzel ik geen oogenblik, eene gunstige getuigenis af te leggen. De vertellingen van Ellen Lucia, uit het Platduitsch ten onzent overgebracht door Agricola, maken naar vorm en inhoud een zeer aangenamen indruk. Ook deze schetsen, getiteld: ‘Uit mijn Meisjensjaren’, zijn blijkbaar aan de werkelijkheid ontleend, of in elk geval op den bodem der werkelijkheid ontstaan. De schrijfster weet recht prettig en onderhoudend te vertellen. Hare figuren staan als in levenden lijve voor ons, gelijk zij leefden voor haar. Immers veel van hetgeen hier werd medegedeeld, is zonder twijfel uit de herinnering opgediept en eenmaal met de oogen geschouwd. Deze vertellingen doen ons denken aan een anderen bundel, dien Agricola vertolkte, ik bedoel de vertellingen van Klaus Groth, getiteld: ‘Uit mijn Jongensparadijs.’ Bij de bespreking van dit boekske in een vorigen jaargang van dit tijdschrift maakte ik de opmerking, dat die schetsen uit het Platduitsch, hoe verdienstelijk ook in het oorspron- | |
| |
kelijk, minder geschikt waren voor vertolking. Opzichtens Ellen Lucia's arbeid houd ik die opmerking terug, zonder daarmede te willen zeggen, dat de vertellingen van Klaus Groth minder waarde hebben. Integendeel ik geloof, dat de laatste grooter kunstenaar is; doch de eigenaardige inhoud van beide bundels bepaalt mijn oordeel in deze. Het staat voor mij vast, dat de vertellingen van Ellen Lucia allerwege en voor iedereen als geschikte lektuur zijn aan te prijzen, niet het minst wel als volkslektuur. Van dit gevoelen heb ik de proef genomen, en wel met uitnemend goed gevolg. Enkele dezer vertellingen zijn door mij in volksbijeenkomsten voorgedragen, en zooals mij later gebleken is, tot
algemeene voldoening van het zoo gemengde publiek, bestaande uit leden van beiderlei geslacht. De verhalen zijn bevattelijk en geven algemeen menschelijke toestanden te aanschouwen, zooals zij met geringe wijziging onder elke hemelstreek worden gevonden: zij spreken tot verstand en hart. Ik meende deze ervaring niet achterwege te moeten houden, omdat men meermalen zoekt naar geschikte stof voor volksvoordrachten.
Doch afgezien hiervan is de kennismaking met deze vertellingen uit het Platduitsch, die door een vaardige hand ten onzent zijn overgebracht, aan iedereen aan te bevelen. Echte humor spreekt daaruit; nu eens ontlokken zij u een traan, dan weer een hartelijken, gullen lach. Ik weet niet wat meer te bewonderen: de natuurlijke eenvoud der schrijfster of haar aanschouwelijke voorstelling van menschen en dingen? Mij dunkt, ieder lezer en lezeres zal dit mijn gevoelen deelen.
Ik onthoud mij van eene schifting en uiteenzetting der acht vertellingen. Niet alle zijn in mijn oog even aantrekkelijk, doch de smaken zullen ook in deze verschillen. Dit echter durf ik veilig verzekeren, dat elk harer waarde heeft en ik geen enkele schets zou willen missen.
Het oog wil ook iets hebben. Laat mij dus zeggen, dat de uitgever voor een keurig uiterlijk zorgde.
Zierikzee, 4 Juni 1879.
J.H.C. Heyse.
| |
| |
| |
Wandelingen door Nederland, met pen en potlood, door J. Craandijk en P.A. Schipperus. Haarlem, bij H.D. Tjeenk Willink.
Van dit belangrijke en kolossale werk is thans het vierde en voorlaatste deel voltooid. Sedert mijne vorige aankondiging er van in De Gids, voerde de schrijver ons naar Overvlakkee en Goeree, door Overveen, Bennebroek en Heemstede. Daarmede was het derde deel gereed. Dit vierde deel nu handelt over de Amsterdamsche Waterwegen naar Zee, over de kasteelen van Helmond en van Croy, over Roermond en omstreken, Arnhem en omstreken, Baarn en Soestdijk, het Gooi, de beide Eemnessen en het Huis Groeneveld, een paar uitstapjes in Groningerland, Apeldoorn en het Loo, en de Kannenburg bij Vaassen.
Ik zou eigenlijk, na hetgeen ik vroeger over de Wandelingen schreef, bij deze opsomming weinig te voegen hebben; en zoo ik niettemin nogmaals de pen opnam om van het boek in dit tijdschrift melding te maken, dan was het louter uit verlangen om toch ook het mijne bij te dragen tot het levendig houden der belangstelling in Craandijk's zoo verdienstelijken en aantrekkelijken arbeid. Daar de auteur, sinds zijn minder gelukkig toertje langs de roezige kaden en door de vunze polderwijken van Rotterdam, geen enkele maal mij stadslucht te ademen gaf, zoo had ik geen oogenblik mij over zijn leidsmanschap te beklagen. Integendeel: ik voelde mij bij toeneming dankbaar jegens hem gezind om den tact, waarmede hij in de bekoorlijkste dreven van het vaderland mijn vriendelijke en kundige cicerone was. Onbekoeld bleef zijne liefde voor de taak die hij op zich nam en voor welke hij zich zoo deugdelijk berekend toont. De bron zijner historische en antiquarische kennis, altoos overvloedig, was nergens overstelpend. Hij zorgde ruimschoots voor afwisseling van tooneelen, indrukken, gewaarwordingen. Hij was, in 't kort, bij het dolen door bosch en duinen, langs straatweg, vliet en akker, een even onderhoudende als leerzame gids.
Het ware moeielijk, in dit opzicht aan eene dier zestien jongste afleveringen van het werk bepaaldelijk de voorkeur te geven boven de andere. Werd ik nochtans daartoe geroepen, dan zou ik (goeddeels misschien uit persoonlijke voorliefde tot de landstreek door
| |
| |
welke zij voert) den prijs toekennen aan de wandeling door de Veluwe, van Putten naar Apeldoorn en het Loo.
Hoe harmonisch zijn verleden en heden, zijn natuurschoon en menschenwerk hier dooreengevlochten tot een landschap-beeld vol waarheid en karakter!
Eerst dwalen wij door het Putter bosch naar de Spring. ‘Een lief tafereeltje is 't. In de diepte van een smal, aan drie zijden gesloten dal, blinkt het heldere nat. Als wij neer zijn gedaald, vinden wij ons omringd van steile, tamelijk hooge hellingen. Dennenstammen rijzen er omhoog, bloeiende ericastruiken vermengen hun zachte, fijne kleuren met de rijkgeschakeerde tinten van gras en mos, van den grijzen en gelen zandgrond en de donkergroene brem. Uit een kleinen plas zijpelt het water, en over gladde keisteentjes stroomt het weldra met driftigen spoed - nu eens tegengehouden door een kluit aarde, waarom heen het zich buigt, totdat het langzaam maar volhardend die hindernis heeft weggespoeld, straks verborgen onder overhangende planten of frissche graspollen, ginds langs rechte kanten, die 't reeds heeft gladgeschuurd, soms schijnbaar stil staande, om elders reeds takjes en sprietjes mee te voeren, als speelgoed, waaraan het zijn jeugdige krachten beproeft. Boven ons welft zich de blauwe hemel. Door de takken der dennen sluipen de stralen der zon, die, waar geen naaldloof ze onderschept, de helling tegenover ons overstroomen met hun gloed. Overal gonst het van insecten, dansend in den zonneschijn. 't Leeft op het water van vlugge, langgebeende schepsels, die hun kortstondig aanzijn genieten. Uit dennebosch en heide stijgen de geuren op. 't Is een stil, verborgen hoekje.’
In zulke uitverkoren hoekjes laat Craandijk ons telkens en telkens rusten. Nu weer in het Heidensdal, te midden van vóórhistorische graven; dan in het diepst der koele schaduwen van het Soerensche bosch; of op een heuveltop, waar van alle kanten grootsche vergezichten zich ontrollen over het ‘wilt en bijster land’; of straks aan de stille boorden van het Uddeler-meer. ‘Hier is 't alles zoo groot, zoo ruim, zoo plechtig. De zon daalt ter kimme achter de verre Garderensche heuvelen. Over de uitgestrekte heide ligt een lichtglans verspreid. Diep en donker van tint zijn de krachtige boomgroepen aan den oever van het meer tegenover ons. De waterspiegel weerkaatst den gloed, waarvan de hemel straalt. Een fluisterend geritsel
| |
| |
vaart door de biezen, die in dichte gelederen langs den zoom zich uitbreiden. Met het zachte koeltje van den avond worden liefelijke geuren en onbestemde geluiden uit de verte ons voorbijgedragen. Vroolijk en opwekkend klinken kinderstemmen in de diepe stilte. Daarginds, in de nederige buurschap Uddel, behooren zij tehuis, in de buurschap, die reeds een elftal eeuwen heugt, maar toch nog niet zooveel jaren zag heengaan over haar rieten daken, als deze schans hunne wisseling verduurde. Hoeveel geslachten hebben hier de ruige zijden der ruwe wallen beklommen; hoeveel kinderen hebben hier, vergeten en verloren in de eenzame wildernis, bij de graven gespeeld en gelachen, totdat zij opgroeiden tot mannen en vrouwen, die op hunne beurt als grijsaards heengingen! Wat is er in de wereld daarbuiten veel geschied, veel veranderd!’ - - Och ja, wèl veel veranderd! Tot weemoedige overpeinzingen vinden wij onder het wandelen meermalen aanleiding, bij het treden langs de droevige sporen van zooveel verdwenen schoons, zooveel verbeurde grootheid! - - Maar wat er ook wisselde en verging - de oude Huneschans heeft het alles overleefd.
Tusschen zulke natuur-tafereeltjes in, houdt de auteur ons bezig met verscheidenheid van stof: met de geschiedenis eener ruïne; met het schetsen van een papiermolen; met eene korte verhandeling over de oude Veluwsche ‘maalmannen’ en ‘maalspraken’; met de vermaarde echo in den put van koning Lodewijk; met eene beschrijving van de valkenjacht; met allerhande méér, dat bij den weg zich voordoet.
Ten slotte, na een heerlijken tocht door woud en heide, leidt hij ons het vorstelijk lustslot binnen, en gaat hij ons vóór door de rijke zalen van het paleis, door de dreven en langs de vijvers van het majestueuze park. Wie Craandijk kennen, zullen begrijpen dat hij hier èn als teekenaar van natuurschoon èn als geschiedvorscher zich voortreffelijk op zijne plaats bevindt. Hij schetst ons dan ook Het Loo in niet minder dan drie tijdperken. Het Loo in zijne opkomst en eerste glorie, op het einde der 17de eeuw, toen het als een tooverpaleis uit den grond verrezen scheen te midden eener wijde, wijde wildernis van woeste heide en haast ondoordringbare bosschen. Het Loo in zijn vernedering en jammerlijk verval, ruim een honderd jaren later, toen het lustslot der Oranjes ingericht was tot een lazareth voor aan allerlei besmettelijke ziekten lijdende soldaten,
| |
| |
nadat de heeren Franschen alles wat van waarde was er uit weggestolen hadden, tot zelfs de looden buizen der waterwerken. Eindelijk Het Loo van Koning Willem III, zooals wij allen het kennen, of - voor zoover dit laatste nog niet het geval mocht zijn - stellig niet verzuimen moeten het te gaan bewonderen. ‘Van den ouden luister, die eens kasteel en tuinen sierde, bleef’, zegt Craandijk, ‘niet veel meer over; maar met nieuwe schoonheden verrijkte de liefde van Neerland's koningen het erfgoed van hun doorluchtig voorgeslacht.’
Ik zou gehoor kunnen geven aan de verzoeking, om in dit vierde deel der Wandelingen nog menige bladzijde aan te stippen, als proeven van wat de schrijver al goeds geeft in dit boek. Doch beter doe ik, met een ieder door eigen lezing te laten komen tot de overtuiging, dat dit werk voor allen, die den vaderlandschen bodem in zijn heden en verleden liefhebben, eene ware schatkamer belooft te worden.
C.v.N.
| |
Philosophie de l'art en Grèce, par H. Taine. Leçons professées à l'école des beaux-arts. Grieksche vertaling. (Φιλοσοφία τῆς τέχνης ἐν Ἑλλάδι Ἀϑήνησιν.) 1879.
Het bovenstaande werk is mij door den vertaler, den Heer Achilleus Agathonikos, te Athene toegezonden, als een bewijs van erkentelijkheid voor mijne geringe pogingen ten behoeve van de studie der nieuwgrieksche taal. Het kwam mij voor, dat het nuttig kon wezen de opmerkzaamheid van het nederlandsche geleerde publiek hierop te vestigen, daar het voor een letterkundige, die met het tegenwoordige grieksch kennis wil maken, zeer aardig is te zien, hoe een fransch werk door een Griek in zijne moedertaal is overgebracht. Voor het leeren van het tegenwoordige grieksch is dit hulpmiddel vrij wat beter dan de nieuw-grieksche vertaling van het N.T., welke ik vroeger daartoe gebezigd heb, daar de nieuw-grieksche taal in den laatsten tijd zóó ontwikkeld en beschaafd is, dat de vertaling van het N.T. tot het nieuw-grieksch in dezelfde verhouding staat als de Statenvertaling tot het tegenwoordige hollandsch. Bovendien is de studie van het hier aangekondige werk voor litte- | |
| |
ratoren denkelijk aantrekkelijker dan die van het N.T.; hetgeen dadelijk zal blijken, wanneer wij kortelijk den inhoud opgeven.
Na eene inleiding, waarin Taine te kennen geeft, dat vooral de overblijfselen der beeldhouwkunst geschikt zijn, om ons een denkbeeld van de oude grieksche kunst te geven, behandelt hij eerst het karakter van het grieksche volk, zooals zich dit van lieverlede onder den invloed van het klimaat heeft ontwikkeld; vervolgens bespreekt hij het tijdvak, waarin dit plaats had, en toont aan, hoe de oude beschaving hemelsbreed van de tegenwoordige verschilde; hierna behandelt hij de instellingen, de muziek, de gymnastiek en den godsdienst; en toont aan, hoe alles samenwerkte, om de grieksche kunst die volkomenheid te doen bereiken, welke wij nog in de overblijfsels bewonderen.
Dat zulk een boek voor Grieken belangrijk is, zal niemand loochenen. Wij gelooven dan ook, dat de vertaler aan zijne landgenooten eenen grooten dienst gedaan heeft door het overbrengen er van in hunne moedertaal. Het boek zal zeker in Griekenland groot succès hebben; maar ook buiten Griekenland is het belangrijk èn als een bewijs, dat de tegenwoordige grieksche geleerden vlijtig trachten hun volk geestelijk te verheffen, èn als een teeken, dat de nieuw-grieksche taal vooruitgaat en weder tot de zuiverheid van het oude grieksch nadert. Het is merkwaardig, hoe goed het den vertaler over het geheel gelukt is, de fransche wijsgeerige beschouwingen in het grieksch uit te drukken, en hoe zelden hij genoodzaakt is geweest enkele uitdrukkingen onvertaald te laten. Ik heb het oorspronkelijke en de vertaling naast elkander gelegd en doorloopend vergeleken, en het is mij voorgekomen, dat de vertaling over het geheel uitstekend gelukt is.
Tot bewijs van de zorg, waarmede ik vergeleken heb, wil ik een paar vergissingen opteekenen. Taine vertaalt in zijne voorlezingen vele plaatsen uit de classici. Hierin heeft hij een enkelen keer fouten gemaakt. Zoo vertaalt hij op blz. 138 de woorden van Tyrtaeus:
Μηϱούς τε ϰνήμας τε ϰάτω ϰαὶ στέϱνα ϰαὶ ὤμους Ἀσπίδος εὐϱείας γαστϱὶ ϰαλυψάμενος, ‘les cuisses, les jambes, les épaules au-dessous, la poitrine jusqu'au ventre, tout le corps, - couvert par son large bouclier’; terwijl toch m.i. γαστϱὶ hier niets anders dan den buik van het schild kan beteekenen. De vertaler heeft dit niet aangewezen, maar eenvoudig de woorden van Tyrtaeus in het
| |
| |
oorspronkelijke laten drukken, zooals hij telkens doet, wanneer Taine eene, meestal zeer vrije, vertaling geeft van plaatsen uit grieksche schrijvers. De vertaler heeft zich ook een paar malen vergist. Zoo heeft hij de woorden van Taine op blz. 109: ‘des Christs, qui sont des Jupiters foudroyants ou des Apollons tranquilles’ vertaald: χϱηστοὺς παϱεμφεϱεῖς πϱός Δίας ϰεϱαυνοβόλους ἣ ᾽Απόλλωνας ἠϱεμοῦντας. Wij zien hier de gewone verwarring van χϱηστός met χϱιστός, die reeds bij Suetonius in het leven van Nero voorkomt, en die door het iotacismus hier natuurlijk werd bevorderd.
Ook heeft hij eene vermakelijke vergissing, waar hij de woorden van Taine op blz. 166: ‘de même un gentilhomme, avant la Révolution, avait pour saluer, prendre du tabac, écouter, l'aisance et la grâce cavalière que nous retrouvous dans les gravures et dans les portraits’, aldus vertaald: οὕτως εὐπατϱίδη πϱὸ τῆς ᾽Επαναστάσεως, πϱοσαγοϱεύων τινά, ϰαπνίζων ἣ ἀϰϱοώμενος εἶχε τὴν ἱπποτιϰὴν εὐχέϱειαν ϰαὶ χάϱιν, ἣν βλέπομεν ἐν ταῖς ζωγϱαφίαις ϰαὶ ταῖς εἰϰόόσιν. De tegenwoordige Grieken toch zijn sterke rookers, en snuiven doen zij denkelijk niet; en hierom heeft hij zich een edelman van de 18e eeuw met een sigaar in den mond voorgesteld.
De aangewezene vergissingen evenwel hebben mij niet verhinderd zoowel het oorspronkelijke als de vertaling met groot genoegen te lezen. Alhier geldt de spreuk: ubi plura nitent paucis non offendimur maculis.
Het zou mij zeer verheugen, wanneer deze aankondiging mocht te weeg brengen, dat sommige lezers lust kregen om hetzelfde te doen als ik, namelijk het oorspronkelijke werk van Taine met de grieksche vertaling te vergelijken.
Amersfoort, 30 Juli 1879.
D. Burger.
| |
| |
| |
Een zonnetje in huis, door G.J. van der Hoeve. Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1878.
De toejuiching welke de romans van Zola bij een groot aantal lezers vinden, blijft niet zonder nadeelige gevolgen ook voor ons land. Was 't tot dus verre alleen aan Frankrijk gegund zijne navolgers als paddestoelen uit den grond te zien verrijzen, thans schijnt men ook hier te lande de proef te willen nemen of zulke lectuur in den smaak valt van ons lezend publiek. Onder den zoo gemoedelijken en huiselijken titel welken de heer Van der Hoeve aan zijn hierboven genoemden roman gegeven heeft, levert hij ons een boek, waarin het lage en gemeene evenzoo den boventoon heeft als wij van Zola gewend zijn. Hij voert ons naar plaatsen en geeft ons tooneelen te aanschouwen, welke gelukkig voor de meerderheid zijner lezers zeker geheel vreemd zullen zijn, en tevens dwingt hij ons tot het aanhooren van een taal en van gesprekken, waarvoor hunne ooren tot nu toe gespaard bleven. De zonderlinge leer der bewonderaars van Zola, dat niemand onkundig mag blijven van 'tgeen in zijn omgeving geschiedt, schijnt ook in hem een aanhanger gevonden te hebben. Maar Zola schrijft met een meesterhand en blijkbaar met groote studie, 'tgeen zijne boeken wel des te gevaarlijker maakt, maar waardoor ook grootendeels de toejuiching te verklaren is welke zijne inderdaad soms walgelijke tooneelen toch bij menigeen vinden. De heer Van der Hoeve daarentegen werkt vluchtig en oppervlakkig. en althans dit boek van hem geeft weinig blijken van talent. De personen die hij ten tooneele voert leven niet, maar ze zijn doode poppen, die alle kunstjes maken welke de vertooner van het marionettenspel van hen verlangt. Niet uit het karakter der personen noch uit den loop der omstandigheden spruit het verhaal voort, maar ze zijn allen werktuigen in de hand van een roman-fabrikant, zoo als Gervinus zeggen zou. Geen
oogenblik zijn wij dan ook dupe van den schrijver, maar bemerken 't gedurig dat wij naar een spectakelstuk slechts kijken. Tot de hoofdmomenten toe van het boek zijn onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk.
Er zijn enkele goede grepen in dezen roman. De strijd der liefde
| |
| |
van het zieke kind is niet onaardig opgevat, maar het geheel is vervelend. Maar juist die enkele goede grepen bewijzen hoe jammer 't is, dat de schrijver door het overhaast leveren van een aantal romans te kort doet aan zijn naam, die stellig, door het werken met meer studie en bedachtzaamheid, een goeden klank bij ons publiek zou kunnen winnen. Want blijkbaar is hij een man van fantaizie terwijl hij de pen gemakkelijk voert.
Dat hij ons met een beter bewerkt en meer doordacht werk verrasse, vrij van de in dit boek zoo hinderlijke en geheel overbodige aanstootelijkheden en alzoo meer waardig de vermogens waarover hij te beschikken heeft!
M. |
|