De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 488]
| |||||||
De stelling van Amsterdam.Toen in het voorjaar van 1874 de behandeling van de wet tot regeling van ons vestingstelsel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan de orde was, werd door het initiatief van eenige volksvertegenwoordigers eene bepaling daarin opgenomen, die de regeering verplichtte, de aanvragen van gelden ter uitvoering van die wet zoodanig te regelen, dat in den tijd van acht jaren, te rekenen van 1 Januari 1875, alle werken, die als uitvloeisel van die wet gemaakt zouden moeten worden, voltooid zijn. Thans zijn sinds dat tijdstip vier jaren verloopen en alhoewel men volstrekt niet kan beweren, dat in die jaren de helft der uit te voeren werken is gemaakt, zoo is toch het hoogst belangrijke resultaat verkregen, dat op het einde van dit jaar de Nieuwe Hollandsche waterlinie, ook Utrechtsche linie genaamd, grootendeels voltooid zal zijn. Een uit het oosten aanrukkende vijand zal, althans indien spoedig doeltreffende wetten op de legerorganisatie, de militie en de schutterij worden aangenomen, stuiten op eene krachtige linie, die onder de eerste defensieliniën der wereld genoemd kan worden. Nu komt de Amsterdamsche stelling aan de beurt; reeds zijn de eerste gelden voor de inrichting dier stelling aangevraagd, en het mag daarom misschien niet ongepast worden geacht, thans de aandacht op die stelling te vestigen. Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling in de volgende bladzijden de inrichting dier stelling uit een militair-technisch oogpunt te beschouwen; wij stellen ons alleen voor in groote trekken de volgende vragen te beantwoorden:
| |||||||
[pagina 489]
| |||||||
De eerste dezer drie vragen is zeer gemakkelijk te beantwoorden. De stelling van Amsterdam bestaat thans uit niets anders dan uit eenige kleine aarden werken, waarvan een drietal, het Fort aan de Liede, aan het Nieuwe Meer en het Schiphol, van niet genoegzaam gedekte gemetselde torens zijn voorzien, maar die overigens voor het meerendeel uit weinig meer dan ongeregelde aardhoopen bestaan, die op sommige punten zoodanig in den buitengewoon slappen grond zijn weggezakt, dat ze nauwelijks door den voorbijganger worden opgemerkt. Al is het ook een treurig feit, dat ons laatste reduit, Amsterdam, in zoodanigen toestand verkeert, toch heeft deze ongetwijfeld dit voor, dat men nu bij de inrichting van de stelling geheel vrij is en dat men de uitgestrektheid daarvan en de richting der verdedigingsliniën niet behoeft te regelen naar de ligging van bepaalde forten, zoodat men uitsluitend het doel van het hedendaagsche Amsterdam als verdedigingsstelling voor oogen kan houden. Niettegenstaande dezen toestand is het toch niet oneigenaardig van de stelling van Amsterdam te spreken, want alhoewel er nagenoeg geene verdedigingswerken zijn, is de natuurlijke ligging van de hoofdstad van ons rijk uit een defensief oogpunt zoo gunstig, dat in Europa geen tweede stad van eenig aanbelang haar te dezen opzichte evenaart. Amsterdam wordt aan de zuid-, west- en noordzijden tot op een belangrijken afstand omgeven door eene aaneenschakeling van droogmakerijen, polders en uitgeveende plassen, die nagenoeg zonder uitzondering beneden de dagelijksche eb zijn gelegen en voor het meerendeel met veel moeite en kosten door kunst worden droog gehouden. Het stellen van inundatiën om Amsterdam is dus ten allen tijde mogelijk. Hoe echter de richting der inundatie-linie zijn zal, is niet juist uitgemaakt; wanneer er dus van de stelling van Amsterdam sprake is, weet niemand juist, wat daarmede bedoeld wordt; men verstaat daaronder dan in het algemeen een verdedigingskring, waarvan Amsterdam de kern uitmaakt, en die beschermd wordt door inundatiën.
In onze geschiedenis hebben de verdedigingsliniën om Amsterdam geene hoofdrol vervuld. Toch zijn zij eenmaal doorbroken. Het was in 1787. Toen na de beleediging, der gemalin van Prins Willem V door de Patriotsche partij bij de Goejanverwellesluis aangedaan, | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
Frederik Willem II, Koning van Pruisen, den Hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel met 20,000 man naar de Nederlanden zond om voor zijne zuster voldoening te eischen en dit leger schier geen weerstand ontmoette, daar in de meeste plaatsen de Prinsgezinden de aankomst der Pruisen niet eens afwachtten om het juk der Patriotten af te schudden, scheen alleen Amsterdam, de verzamelplaats van alle voortvluchtige Patriotten, ernstigen weerstand te zullen bieden. De Zuiderzeedijk, de wegen van Muiden, van Weesp, van Utrecht, van Gouda, van Leiden en van Haarlem werden afgesloten door aarden werken en coupures. De lijn dezer posten liep aan de zuidzijde van de Zuiderzee bij de Diemerdamsche sluis over de Vinkebrug en de Tolbrug, beide vóór Diemerbrug, op de Duivendrechterbrug, Ouderkerk en Amstelveen; de weg van Haarlem naar Amsterdam was afgesloten door een post bij Halfweg, gelegen tusschen het Haarlemmermeer en het Y, waardoor dus de kring om Amsterdam voltooid was. De afstand der posten tot de stad was het kleinst bij de Duivendrechterbrug, alwaar die in rechte lijn slechts 3 kilometers of ruim een half uur gaans, het grootst bij Halfweg, alwaar hij 9 kilometers of ruim anderhalf uur gaans bedroeg. Op alle punten was de afstand echter groot genoeg om bij het toenmalige geschut de stad zelve volkomen tegen een bombardement te vrijwaren. De Pruisen, overtuigd, dat het hoogst bezwaarlijk zou zijn de stelling in front aan te vallen, besloten een aanval te doen op de retranchementen van Halfweg en Amstelveen, door gebruik te maken van het Haarlemmermeer, alwaar de Patriotten verzuimd hadden even als op het Y en de Zuiderzee gewapende vaartuigen te stationneeren. Het ontwerp gelukte volkomen; gebruik makende van het Haarlemmermeer en het Nieuwe Meer werden de posten te Halfweg en Amstelveen in den rug genomen. Wel namen de Patriotten nog nieuwe stellingen meer achterwaarts bij het Diemermeer en den Overtoom, maar na een wapenstilstand en nadat Muiden zich had overgegeven, capituleerde Amsterdam. Het zou zeer verkeerd zijn, uit den geringen weerstand, dien Amsterdam in 1787 aan de Pruisen geboden heeft, het gevolg te trekken, dat het verdedigingsvermogen der stelling van Amsterdam gering is. Het tegendeel zou veeleer moeten geschieden. Juist omdat de Pruisen geene kans zagen om eene niet in tijd van vrede voorbereide, door burgers verdedigde stelling in front | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
te nemen, gingen zij tot list over. Dat men in den toestand van tweedracht en verwarring, die er toen in ons land heerschten, bij de geringe verdedigingsmiddelen, waarover men beschikken kon, Amsterdam zoo konde afsluiten, dat de Pruisen tot list hun toevlucht moesten nemen, bewijst wel, hoe groot de natuurlijke sterkte van Amsterdam is. Voor ons levert die veldtocht van 1787 eene hoogst ernstige les en wel deze: hij wijst op het gevaar, dat ons bij de verdediging van onze inundatie-liniën altijd dreigt door eene verrassing of omtrekking. De groote sterkte onzer inundatieliniën doet bij ons het geloof aan hare ontoegankelijkheid ontstaan, maar tevens noodzaakt zij den vijand het uiterste te beproeven om door verrassing onze posten te nemen. Hier was het verzuim der Patriotten om het Haarlemmermeer niet te doen bewaken oorzaak van de doorbreking van de verdedigingslinie om Amsterdam; in 1672 kostte het geloof aan de onbegaanbaarheid van een voetpad in de inundatie om Woerden aan Zuylenstein en de zijnen het leven.
Omstreeks twaalf jaar later werd Amsterdam andermaal bedreigd. De gelukte landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland in Augustus en September 1799 maakte het noodig, Amsterdam aan de noordzijde te dekken. Het was de bekende Generaal Krayenhoff, die toen eene lijn versterkingen deed aanleggen, van Monnikendam over de Purmer en Purmerend tot Knollendam, welke, gedekt door inundatiën, Amsterdam op grooten afstand tegen een aanval beveiligde. Door den voorspoed der Fransche Bataafsche wapenen werd die stelling echter niet aangevallen. Blijkt uit de aangehaalde voorbeelden de mogelijkheid om de stelling van Amsterdam spoedig in staat van verdediging te brengen door de sterkte, die zij aan hare natuurlijke ligging ontleent, onverantwoordelijk zou het zijn, zoo men in den tegenwoordigen tijd het ter verdediging inrichten van de positie voor tijd van oorlog wilde overlaten, omdat de snelheid der operatiën zooveel grooter is dan vroeger, omdat de hulpmiddelen van den aanval zooveel aanzienlijker zijn dan toen, omdat men volstrekt niet bekend is met den tijd, waarover men zal kunnen beschikken, en eindelijk, omdat het doel der stelling van Amsterdam eene andere is dan in de vorige eeuw, hetgeen blijken zal uit de beantwoording van de tweede vraag: Wat is het doel dier stelling? | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
Bekend is het, dat ons tegenwoordig zoogenaamd geconcentreerd defensie-stelsel tot doel heeft, in elk geval - welke ook de sterkte of het aantal onzer vijanden moge wezen - het gedeelte van ons vaderland, gelegen tusschen de zuidelijke stroomen, de Noordzee, de Zuiderzee en de Nieuwe Hollandsche waterlinie, tegen iederen aanvaller te verdedigen. Tot bijzondere doeleinden worden ook buiten dit gedeelte versterkingen behouden en gemaakt, maar deze dienen beschouwd te worden als noodzakelijke aanhangsels van de verdediging van Holland en het westelijk gedeelte van Utrecht. Bij een aanval uit het oosten stuit de vijand op de Nieuwe Hollandsche waterlinie, terwijl, als de aanvalsrichting uit het zuiden genomen wordt, door hem eerst een belangrijke zeearm, het Hollandsch Diep, moet worden overgetrokken, waarna nog 2 overgangen over aanzienlijke rivieren moeten volgen, alvorens hij zich in het hart van het land bevindt. Zijn wij aan de zuidzijde waakzaam, kunnen wij een gedeelte van ons veldleger en onze marine voor de verdediging van dat frontier beschikbaar stellen, dan voorzeker blijft ook de aanval op de zuidzijde van het te verdedigen gedeelte voor den vijand eene zeer hachelijke onderneming, waartoe hij niet spoedig zal overgaan. Getuige daarvan, dat in 1793 de Fransche Generaal Dumouriez; wien men voorwaar geene stoutmoedigheid zal ontzeggen, aarzelde zijn plan om ons land van die zijde aan te vallen te volvoeren, omdat hij de kans van slagen tegenover de door de Nederlanders genomen maatregelen niet zeer groot scheen te achten. Wel is waar is sedert dien tijd de brug bij de Moerdijk over het Hollandsch Diep gelegd, maar wanneer het acces over die brug door een fort verdedigd wordt en eenige brugvakken zijn uitgenomen, of wel wanneer een bruggenhoofd op den Brabantschen oever is aangelegd, dan zal men te dezen opzichte in geen nadeeliger toestand zijn dan in 1793. Hoewel dus onze defensie-lijn aan de landzijde zeker sterk mag genoemd worden, altijd dreigt bij eene lange verdedigingslinie - en de onze is aan de landzijde van de Zuiderzee tot Gorinchem 11, en vandaar tot aan de Noordzee ruim 13 uur, dus in het geheel 24 uur lang - het gevaar eener verrassing op een bepaald punt. Tal van bevelvoerenden op verschillende punten kunnen hunnen plicht uitstekend vervullen, maar wanneer slechts één zich aan plichtverzuim of zorgeloosheid schuldig | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
maakt, kan de defensie-linie doorbroken zijn. Het zij verre van ons, dat wij dit plichtverzuim of die zorgeloosheid bij een toekomstigen oorlog bepaald verwachten, maar in de praktijk moet men toch met de mogelijkheid daarvan rekening houden. De geschiedenis van ons eigen land is trouwens daar om te bewijzen, dat die vrees niet ijdel is; bij de verdediging onzer linieën in 1672 zoowel als in 1787 is dit plichtverzuim voorgekomen. Wij behoeven slechts te herinneren aan den Kolonel Painet-Vin, die in 1672, toen de Fransche Maarschalk Luxembourg zijn gewaagden tocht over het ijs onzer inundatie-liniën ondernomen had en zich tot den terugtocht genoodzaakt zag, zijn post te Nieuwerbrug, zonder daartoe bevel te hebben ontvangen, verliet en naar Gouda de wijk nam; wij behoeven slechts te wijzen op de handelwijze der Patriotten bij het fort Uitermeer in 1787. Op kanonschots-afstand van dit fort was eene ophaalbrug in het acces, waarop het verdedigingswerk gelegen was; bij die brug was eene wacht van 7 man opgesteld, die de brug ophaalde en daarbij een boer op post zette. Eenige Pruisische ruiters naderden. De boer, volstrekt niet bedacht op eene verrassing, liet op hunne bedreigingen de brug neder; in een oogenblik waren de 7 Patriotten ontwapend en ging het in vollen galop op het fort aan, waarvan de commandant verzuimd had de brug af te sluiten. Zoo werd Uitermeer door ruiterij overrompeld. Beide voorbeelden bewijzen genoegzaam, dat althans de mogelijkheid van eene verrassing door plichtverzuim bestaat; dat de kans daarop grooter wordt, wanneer, zooals bij ons defensiestelsel, bij onze lange verdedigings-liniën, talrijke posten bezet moeten worden, is duidelijk. Maar juist bij die kansen mag ééne enkele linie niet voldoende geacht worden. De onafhankelijkheid van den Staat mag niet afhangen van één bevelvoerende, van een ongelukkig toeval, en daarin ligt reeds voldoende reden om de hoofdstad des Rijks nog afzonderlijk te beveiligen, zoodat, wanneer de nieuwe Hollandsche waterlinie mocht vallen, de vijand andermaal den aanval moet beginnen. Doch er zijn nog veel belangrijker redenen, waarom de stelling bepaald onmisbaar is; er kunnen zich namelijk omstandigheden voordoen, waarin het bezit der Nieuwe Hollandsche waterlinie hoegenaamd geene waarde heeft. Tot dusverre hebben wij gesproken van een aanval van de landzijde; | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
het te verdedigen gedeelte van ons Rijk heeft echter ook eene zeekust van Muiden over den Helder tot aan den hoek van Holland, ongeveer 43 uur lang, en al neemt men aan, dat het ons mogelijk zal zijn aan vijandelijke schepen door onze marine in verband met versperringen den toegang tot de Zuiderzee te ontzeggen, dan nog blijft er eene Noordzeekust van 22 uur lengte over, die bloot staat aan den aanval van alle zeemogendheden. Bij een oorlog met Engeland bijv. heeft onze Nieuwe Hollandsche waterlinie hoegenaamd geene waarde. Ondoenlijk, finantiëel onmogelijk zou het zijn langs de geheele kust deugdelijke versterkingen, bestand tegen het vuur der zwaarste vuurmonden, aan te leggen; een eerste plicht is het echter, dit bij de bestaande of te maken havens te doen, omdat, als de aanvaller niet spoedig meester is van eene haven, eene landing op eene vijandelijke kust groote bezwaren oplevert. Niet zoozeer het doen der landing zelve; ons is althans uit de krijgsgeschiedenis geen enkel voorbeeld bekend van eene landing, die, reeds begin van uitvoering verkregen hebbende, niet geheel is kunnen worden volvoerd. Zelfs bij de landingen, waarbij verdedigende troepen ter plaatse aanwezig waren en zich met kracht tegen de onderneming verzetten, zooals bij die der Engelschen in Noord-Holland in 1799 en in 1801 in Egypte, waar een ernstige strijd werd gevoerd tijdens de landing plaats had, kon de aanvaller vasten voet krijgen aan den wal. De reden daarvan ligt trouwens voor de hand. De te bewaken kust is gewoonlijk zeer lang; de vijandelijke vloot kan elk geschikt punt voor de landing kiezen; de verdedigende troepen zijn natuurlijk langs de kust verdeeld, omdat het landingspunt geheel onbekend is, zoodat, wanneer de landing plaats heeft bij eene ernstige onderneming der aanvallers, deze gewoonlijk reeds dadelijk de meerderheid heeft en reeds een aanmerkelijk deel zijner troepen ontscheept zal hebben, alvorens de verdediger zijne troepen op het landingspunt kan concentreeren. Maar is de landing eenmaal verricht en kunnen de verdedigende troepen den aanvaller door het nemen eener gunstige stelling beletten verder landwaarts terrein te winnen, dan zal deze laatste voor de verpleging zijner troepen op zijne schepen aangewezen zijn; heeft hij nu geene haven in zijn bezit, dan is zijn toestand zeer hachelijk als de zee onstuimig wordt, zoodat zijne vloot zich van de kust moet verwijderen. | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Wel is waar heeft de verdediger sinds de aangehaalde landingen door de spoorwegen het voordeel verkregen spoediger troepen op een bepaald punt te kunnen vereenigen, een voordeel, waarvan door de richting van onzen Noord-Hollandschen spoorweg, die gedeeltelijk veel te ver van de kust verwijderd is, niet genoegzaam kan worden partij getrokken, maar aan de andere zijde heeft de aanvaller het veel grootere voordeel der stoomschepen, waardoor hij oneindig minder dan vroeger van den wind afhankelijk is. Voorzeker, eene landing op onze Hollandsche kust blijft altijd eene stoutmoedige onderneming en eene onderneming, waartoe zeer groote toebereidselen vereischt worden, maar als waarschijnlijk, mag wel worden aangenomen, dat, als die toebereidselen gemaakt en de maatregelen van den vijand doeltreffend genomen zijn, als deze over eene sterke oorlogsvloot kan beschikken en het weder zijne onderneming begunstigt, ons veldleger en onze marine slechts eene geringe kans zullen hebben, de landing te beletten. Dit klinkt zeker ontmoedigend en toch bij nader inzien is die toestand zoo donker niet. De leger-afdeeling, die door middel van eene landing onzen bodem betreedt, zal altijd veel zwakker moeten zijn, dan die, welke men aan de landzijde ons vaderland kan doen binnenrukken. De reden daarvan is gelegen in de verbazende toebereidselen, die noodig zijn om zelfs een zwak leger over de zee te brengen. De eerste afdeeling der Engelsche landingstroepen was bij de onderneming van 1799 tegen de Noord-Hollandsche kust slechts 15000 man sterk en voor hun transport werden toen reeds 100 transportschepen gebezigd. Bij de landing der Engelschen in Zeeland in 1809 was de transportvloot reeds 1500 schepen sterk, om een leger van slechts 38,000 man landingstroepen over te voeren; deze vloot werd gedekt door eene oorlogsvloot van 37 linieschepen, 30 fregatten en 84 kleinere schepen, totaal 141 oorlogsvaartuigen. De grootste leger-afdeeling, die door middel van eene landing op de vijandelijke kust werd gezet, was het Fransch-Engelsch-Turksche in 1854 bij Eupatoria in de Krim. Dat leger was toen 62000 man sterk; het besluit tot die onderneming was reeds den 4den Juli te Varna op Turksch grondgebied genomen; toch kon men eerst den 25sten Augustus, dus ruim zeven weken daarna, met de inscheping een aanvang maken, en dat | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
niettegenstaande de twee eerste zeemogendheden der wereld en eene zeemogendheid van den tweeden rang daartoe alle krachten inspanden. Tot het overbrengen van 5000 man infanterie en cavalerie uit Britsch-Indië bezigde Engeland in het begin van het vorige jaar reeds meer dan 30 schepen van de grootste soort. Veilig kan dan ook worden aangenomen, dat bij eene eventueele landing op onze kust het vijandelijk leger hoogstens eene sterkte zal hebben van 2 legerkorpsen of 60,000 man, maar zeer waarschijnlijk is het dat die sterkte niet zal worden bereikt. Het is natuurlijk dat, zoodra bekend is waar de vijand landt, wanneer met zekerheid kan worden onderscheiden, welke demonstratiën van den vijand slechts schijnvertooningen zijn om ons te misleiden en waar de ernstige aanval plaats heeft, de langs de kust opgestelde verdedigende troepen zich zoo snel mogelijk naar het bedreigde punt begeven, waartoe ook het transport per spoor kan plaats hebben. Juist echter omdat het zoo moeilijk is uit te maken, of de aanval des vijands slechts eene schijnvertooning is, zullen die troepen hunne plaatsen niet spoedig mogen verlaten en zullen zij dus in de meeste gevallen waarschijnlijk te laat komen om den vijand de landing te beletten, daar deze zich dan reeds met overmacht op de kleine ter plaatse aanwezige troepen-afdeeling geworpen en zich met aanzienlijke strijdkrachten op den oever genesteld zal hebben. Bij de landing in de Krim hadden de Franschen in vier uur tijds bijna 20000 man infanterie en 18 stukken geschut aan land gezet. Alhoewel de vijand op den eersten dag zeker wel al zijne infanterie zal kunnen ontschepen, zoo is het er echter verre vandaan, dat hij daarom dadelijk zijn marsch in het betreden land zou kunnen aanvaarden; belangrijke tijd wordt er vereischt tot het ontschepen der paarden, stukken, munitie-caissons en alles wat op de verpleging betrekking heeft; wij zien dan ook in de geschiedenis, dat er altijd eenige dagen verloopen, alvorens de gelande vijand tegen een verdediger, die stand houdt, kan oprukken. Zoo landt bijv. den 7den Augustus 1799 een gedeelte van het Engelsche leger op de Noord-Hollandsche kust bij Calandsoog, maar het duurt tot den 19den September, alvorens het zijne stelling in de Zijpe verlaat, om aanvallend te werk te gaan. | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
Den 8sten Maart 1801 landen de Engelschen bij Aboukin op de Egyptische kust, maar zij kunnen eerst den 12den oprukken. Het verbonden Engelsch-Fransch-Turksche leger is den 14den September 1854 grootendeels aan land, maar het duurt tot den 19den, alvorens het zich in de richting van de Alma in beweging kan stellen. Die dagen, welke de aanvaller bepaald noodig heeft, moet de verdediger zich ten nutte maken, om alle beschikbare troepen te verzamelen en zich met kracht op den vijand te werpen, of wel, wanneer deze handelwijze door de sterke stelling des vijands geene gunstige resultaten belooft, eene zoodanige positie in te nemen, dat de vijand bij een aanval zeer nadeelige kansen heeft, maar toch genoodzaakt is den aanval te doen om voort te kunnen rukken. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat de aanvaller den verdediger terugdringt; ook is bij de verdediging van ons land het geval zeer goed denkbaar, dat wij tegenover den vijand, die de landing verricht, een zoo klein aantal troepen kunnen stellen, dat de aangegeven wijze van verdediging door de groote overmacht des vijands volstrekt geene kansen voor den goeden uitslag oplevert, bijv. bij een gelijktijdigen aanval op onze linieën aan de landzijde en aan de kust; in beide gevallen is het duidelijk dat ons leger een steunpunt moet hebben, waar het, zelfs bij veel kleinere sterkte dan die des vijands, zich staande kan houden, waar het altijd in staat is den vijand het ‘tot hiertoe en niet verder’ toe te roepen. Voor eene zoodanige stelling is de positie van Amsterdam bijzonder geschikt. Door het Nieuwe Noordzeekanaal is het noordelijk gedeelte van Noord-Holland van het zuidelijk gedeelte gescheiden; landt de vijand nu op de kust ten noorden van dat kanaal, dan zal het zeer wel mogelijk zijn hem den toegang tot het verdere gedeelte van ons land te ontzeggen. De afstand van den afsluitdijk bij Schellingwoude tot aan den mond van het Noordzeekanaal is in rechte lijn niet meer dan vijf uur gaans; dit zou voorwaar eene zeer lange lijn zijn om te verdedigen, indien zij geen anderen steun verschafte dan het kanaal zelf, indien niet de gunstige omstandigheid bestond, dat het ten noorden van het kanaal gelegen terreingedeelte gevormd werd door lage, drassige polders, waaaronder de polders Waterland, Oost- en Westzaan en Assendelft. Het terrein maakt | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
hier de verdediging tegen een overmachtigen vijand zeer gemakkelijk; kleine werken op de weinige accessen zullen hier voldoende zijn en hoofdzakelijk moet de aandacht gewijd worden aan den ongeveer één uur breede terreinstrook tusschen Beverwijk en de Noordzee, alwaar door de versterkingskunst voorzien moet worden in het gebrek aan eene genoegzame hoeveelheid troepen. Ongetwijfeld is het ook mogelijk, dat de vijand niet op het gedeelte der kust ten noorden, maar op dat ten zuiden van het kanaal zijn landing verricht. Eene landing op het eerstgenoemde gedeelte levert hem het zoo gewichtige voordeel op, dat het hem gelegenheid verschaft de belangrijke stelling van den Helder-Nieuwediep zoowel van de landzijde als van de zeezijde aan te vallen, waardoor de kansen om die plaats ten val te brengen, voor hem belangrijk stijgen. Zooals reeds is opgemerkt, vóór alles heeft de gelande vijand eene haven noodig, want zelfs al zou hij in Noord-Holland alles vinden, wat voor de verpleging en het onderhoud zijner troepen noodig is, dan nog moet hij gemeenschap hebben met zijne vloot, voor den aanvoer van materieel en munitie en voor de aanvulling der troepen. Te dezen opzichte verkeeren wij op het oogenblik in een zeer gevaarlijken toestand. De verdedigingswerken aan de landzijde van de stelling Helder-Nieuwediep zijn zeer zwak, maar zij zijn toch aanwezig; maar zoowel bij de nieuwe haven van Ymuiden, waar zeer groote schepen kunnen binnenvallen, als aan den nieuwen Maasmond, waar dit niet het geval is, maar die toch uitstekend gebezigd zal kunnen worden voor den aanvoer van het voor het vijandelijke landingsleger benoodigde door schepen van minderen diepgang, bestaat nog niets. Werden wij op het oogenblik met eene aanzienlijke zeemogendheid in een oorlog gewikkeld, dan zouden wij weinig anders kunnen doen dan de haven van Ymuiden en den Maasmond voor den vijand onbruikbaar maken, bijv. door groote betonblokken te werpen tusschen de muren van de zeesluizen te Ymuiden en door den havenmond en dien van de Maas te versperren door watermijnen. Voorzeker zouden wij den vijand daardoor last veroorzaken; wij zouden hem beletten aanstonds van die havens gebruik te maken; toch zouden onze maatregelen slechts eene zeer tijdelijke uitwerking hebben. Versperringen en torpedo's - het is genoegzaam gebleken - hebben alleen duurzame waarde als zij krachtig bestreken worden | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
door het vuur van batterijen. De industrie is heden ten dage te zeer gevorderd om in tijden van oorlog, waarin tegen geene offers, hoe groot ook, wordt opgezien om het gestelde doel te bereiken, niet in betrekkelijk korten tijd de genoemde hindernissen, zoo zij niet door batterijen worden verdedigd, op te ruimen. Ook moet niet uit het oog verloren worden, dat door die versperringen onze eigen schepen of die onzer bondgenooten, zoo wij die mochten hebben, ook belet worden van het kanaal gebruik te maken. Omtrent dit beginsel, dat bij alle havens op onze Hollandsche Noordzeekust verdedigingswerken moeten worden gemaakt, zijn alle zaakkundigen het eens; dat bij de haven van Ymuiden en den Nieuwen Maasmond forten moeten verrijzen, dat de positie van den Helder verbeterd moet worden, dit wordt door ieder toegestemd, maar - uitstel is gevaarlijk.
Hebben wij hiervoren gezegd, dat de positie van den Helder het groote aantrekkingspunt voor den vijand zou zijn om de landing ten noorden van het Nieuwe Noordzeekanaal te doen, ook voor eene landing ten zuiden van dat kanaal is veel aan te voeren. Eene landing op de Zuid-Hollandsche kust brengt den vijand onmiddellijk in het dichtst bevolkte gedeelte des lands, levert de koninklijke residentie met haar geschutgieterij, de militaire werkplaatsen te Delft, benevens de steden Rotterdam, Schiedam en Leiden reeds dadelijk in zijne macht, opent voor hem de handels-depôts van Rotterdam, de graanmagazijnen van Schiedam en - wat wel het meeste gewicht in de schaal zal leggen, indien de aanval aan de landzijde met een aan de zeezijde gepaard gaat - zij brengt hem rechtstreeks in den rug der Nieuwe Hollandsche waterlinie, zoodat deze het grootste gedeelte van hare waarde verliest en vermoedelijk wel door den verdediger ontruimd zal worden. Eene zoodanige landing, in verband met een aanval aan de landzijde, is voor Nederland wel de ongunstigste onderstelling, die gemaakt kan worden; toch moet ons verdedigingsstelsel ook op die onderstelling gebaseerd zijn en alweder zullen wij onze toevlucht moeten nemen tot de stelling van Amsterdam en gebruik maken van hare voordeelige ligging. Het noordelijk gedeelte van Noord-Holland, waarin bij de eerste onderstelling, namelijk die van eene landing op de kust ten noorden van het Kanaal, de vijand moest worden opgesloten, moet nu in | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
ons bezit blijven. Wordt, na eene landing des vijands op de Zuid-Hollandsche kust, de Nieuwe Hollandsche waterlinie verlaten, dan is het weder de stelling van Amsterdam, die den toegang tot het noordelijk gedeelte van Noord-Holland moet afsluiten. Ook hier bestaat evenzeer de gunstige gelegenheid daartoe als ten noorden van het Kanaal, maar ook hier is een gedeelte, en wel dat van Zandpoort tot de zee, eene ongeveer één uur breede duinstrook, tot welker verdediging ons veldleger den steun van fortificatie-werken niet zal kunnen ontberen. Het zal wel geen betoog behoeven, hoe zeer het bij een zoo ongunstigen toestand, een aanval op onze liniën aan de landzijde en gelijktijdig daarmede eene landing op de Zuid-Hollandsche kust, voordeelig is als de vijand zich niet in Noord-Holland kan uitbreiden en dus de stelling van Amsterdam niet geheel kan insluiten. Amsterdam blijft dan met geheel Noord-Holland en met de positie Helder-Nieuwediep in onafgebroken gemeenschap, en van uithongering, dat groot gevaar voor eene stelling, die van alle zijden kan ingesloten worden, kan dan geen sprake zijn.
Uit het vorenstaande zal duidelijk gebleken zijn, dat er geen twijfel aan mag bestaan, of de strook tusschen de Zuiderzee en de Noordzee moet zoowel voor den vijand, die uit het zuiden, als wanneer hij uit het noorden oprukt, afgesloten kunnen worden. Zooals reeds is opgemerkt, bestaat daartoe van den afsluitdijk bij Schellingwoude tot Velzen geen het minste bezwaar, daar men alleen werken behoeft te maken op de weinige accessen door het reeds uit den aard zeer onbegaanbare terrein, dat bovendien nog geïnundeerd kan worden. Voor het gedeelte van Velzen tot aan zee zou dit doel bereikt kunnen worden door het bouwen van eenige forten aan het Kanaal, forten, die zoowel naar de noord- als naar de zuidzijde van batterijen voorzien zijn. In geenen deele kan echter gezegd worden, dat door die handelwijze de stelling van Amsterdam de kracht zou verkrijgen die bereikbaar is. Nu de grootsche gedachte om onze hoofdstad langs den kortsten weg door een ruim kanaal met de Noordzee te verbinden werkelijkheid is geworden; nu de gunstigste verwachtingen, die men van die poging kon koesteren, vervuld zijn, nu mag niet verzuimd worden ook de talrijke millioenen, | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
aan die verbinding ten koste gelegd, tevens dienstbaar te maken aan het defensief vermogen. Door dit kanaal kan Amsterdam niet alleen eene handelsstad van den eersten rang blijven, maar daardoor kan het ook eene sterkte worden, als geen tweede ter wereld bestaat. Daartoe is het noodig, dat de verbinding van onze hoofdstad met de Noordzee ook bij een beleg blijve bestaan, dat noch een in Noord-Holland, noch een in Zuid-Holland gelande vijand, noch een vijandelijk leger, dat onze oostelijke of zuidelijke liniën heeft doorbroken, ons de vaart op dat kanaal kan beletten. Daardoor moet, als de positie van Amsterdam aan de landzijde is ingesloten, de gemeenschap worden onderhouden met de Noordzee en door middel van deze met onze bondgenooten, waaronder wij, bij een oorlog met Duitschland of Frankrijk, waarschijnlijk in de eerste plaats Engeland mogen rekenen. Wellicht wordt door sommigen uit de geschiedenis der laatste jaren afgeleid, dat men op de hulp van Engeland niet vertrouwen kan; dat op het bondgenootschap met dien staat niet te rekenen valt; maar naar onze meening is die vrees niet gegrond. Niet om edele motieven, niet om den zwakkere te steunen, maar alleen uit eigenbelang zal Engeland vermoedelijk onze bondgenoot zijn. Dat rijk zal niet dulden, dat onze schoone zeehavens in het bezit komen van de eene of andere mogendheid van den eersten rang; niet oneigenaardig zijn den Helder, Ymuiden en Vlissingen - in het bezit van eene groote mogendheid - wel eens vergeleken bij geladen pistolen op de borst van Engeland gericht. En al wil men aannemen, dat Groot-Brittanje ook door die vrees er niet toe te brengen zou zijn ons met een hulpkorps bij te staan; dat het die opoffering te groot zou achten; als zeker kan wel worden aangenomen, dat het ons in ons verzet zal steunen, dat het ons in de Amsterdamsche stelling aan niets zal ontbreken. Bij een oorlog met Duitschland zullen de Fransche schepen ons voorzeker van het benoodigde voorzien. Maar opdat die aanvoer van buiten plaats kunne hebben, is het een vereischte, dat wij er voor zorgen, dat de scheepvaart op het Noordzeekanaal door den vijand, die ons van de landzijde aanvalt, niet onmogelijk kan worden gemaakt. En voor het geval dat wij volstrekt geen bondgenooten mochten hebben, dat niet alleen Amsterdam aan de landzijde is ingesloten, maar ook onze havens zijn geblokkeerd, ook dan is het behoud | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
der vrije vaart van Amsterdam naar zee van het hoogste gewicht. De gemeenschap der stelling van Amsterdam met de buitenwereld kan alsdan alleen worden onderhouden door blokkadebrekers, koopvaardij-stoomschepen, die harder loopen dan de meeste oorlogsvaartuigen, maar opdat die schepen zullen komen, is het een eerste vereischte, dat zij in veiligheid zijn, zoodra zij de haven van Ymuiden bereikt hebben, want als zij gedurende de vaart op het Kanaal door vijandelijke landbatterijen getroffen kunnen worden, dan zou het breken der blokkade geheel onnut zijn geweest. Eindelijk is het open houden van het Kanaal noodig om van onze marine in tijd van oorlog een doeltreffend gebruik te kunnen maken. De vijandelijke blokkade-eskaders moeten nooit met rust gelaten worden; onze ramschepen en torpedo-booten moeten nu uit de eene, dan uit de andere haven te voorschijn komen, om aan de vijandelijke schepen afbreuk te doen. Het Noord-Hollandsch Kanaal levert ons de gemeenschap binnen 's lands tusschen den Helder en Amsterdam voor die vaartuigen. Maar om van Amsterdam naar Ymuiden te komen, is het noodig, dat de vaart op het Noordzeekanaal vrij blijve en de vijandelijke batterijen daarop geen vuur kunnen brengen. Om dit doel te bereiken worden zoowel ten noorden van het Kanaal, van Beverwijk naar zee, als ten zuiden daarvan, van Zandpoort naar zee, eenige versterkte punten vereischt, tusschen welke dan in tijd van oorlog door onze troepen stellingen kunnen worden ingenomen, waardoor de vijand belet wordt tot het Kanaal te naderen. Alleen dan, wanneer de stelling van Amsterdam aan beide zijden van het Kanaal tot aan de zee wordt doorgetrokken, kan zij geacht worden te voldoen aan de eischen, die men stellen kan aan een laatste reduit van een staat als Nederland, rijk in geld, rijk in traditiën en fier op het behoud zijner onafhankelijkheid.
Voorzeker, wij ontveinzen ons geenszins de bezwaren, die tegen de uitvoering van dat plan kunnen worden aangevoerd; het is ons geenszins onbekend, dat forten in eene duinstreek dure forten zullen zijn, omdat de stormvrijheid aldaar niet, zooals bij al onze versterkingen, door natte grachten, maar door muren moet verkregen worden; het is zeer waarschijnlijk dat het gedeelte van het terrein, dat uit die forten bestreken kan worden, | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
betrekkelijk gering is; niet onmogelijk is het, dat om deze reden hier en daar eenige afgravingen moeten gemaakt worden, maar dat alles neemt niet weg, dat de voordeelen, aan het behoud van de vrije gemeenschap van Amsterdam naar zee verbonden, veel grooter zijn dan de finantiëele nadeelen. Bovendien al zijn de forten in de duinen niet goedkoop, er bestaan toch ook redenen, waarom de vijand niet gemakkelijk tot een beleg daarvan kan overgaan en waarom zij dus eenvoudiger en op kleiner schaal kunnen worden ingericht. Er staat hem toch geen enkele weg door de duinen ten dienste. Elke onderneming van ernstigen aard tegen die forten zou hem de grootste bezwaren opleveren; de smalle strook, waarover hij slechts kan beschikken, het vervoer van zijne vuurmonden en zijne munitie, dat alles verschaft hem zoodanige moeielijkheden, dat een beleg dier forten zeer onwaarschijnlijk wordt. Bovendien kunnen, als er slechts enkele vaste steunpunten tusschen de zee en het polderland bestaan, in tijd van oorlog de te groote tusschenruimten daarvan zonder bezwaar door tijdelijke werken worden aangevuld. De hoofdbezwaren tegen het behandelde plan kunnen onmogelijk elders gezocht worden dan in de kosten. Mochten deze vooral in de magere jaren, waarin thans de staatsfinantiën verkeeren, te groot geacht worden, dat men dan toch vooral het beginsel van de vrije gemeenschap met de zee niet opgeve, want ook met minder kosten is deze, hoewel niet op zoo doeltreffende wijze, te verkrijgen. In dit geval zouden wij - hoewel noode - in overweging wenschen te geven de versterkingen ten zuiden van het Kanaal, behalve die aan den mond, voorloopig niet te maken. Landt de vijand nu in Noord-Holland ten noorden van het Kanaal, dan is de toestand volkomen dezelfde als bij eene dubbele versterkte linie. Landt hij echter in Zuid-Holland, dan zal hij, oprukkende tot nabij het Kanaal, de scheepvaart daarop voor ons wel onmogelijk maken, maar in dat geval is de gemeenschap met de zee nog open door het Noord-Hollandsch Kanaal langs den Helder, als wij slechts zorgen, dat de vijand het Noordzee-Kanaal niet kan overschrijden, waartoe wij wel bij machte zullen zijn, als de ten noorden van het Kanaal gebouwde werken ook aan de zuidzijde van batterijen voorzien zijn en als ons veldleger of een gedeelte daarvan zich ten noorden van het Kanaal verschanst. Voorzeker heeft men dan niet dezelfde voordeelen verkregen als | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
bij eene dubbele versterkte linie. De waterweg van Amsterdam naar den Helder is veel langer dan tot Ymuiden; de verdediging van het Kanaal is minder krachtig; de toestand der forten aan zee bij den mond van het Kanaal minder gunstig, omdat zij ook in den rug aangevallen kunnen worden; bij eene blokkade kunnen de blokkade-brekers niet in Ymuiden binnenvallen; onze oorlogsschepen kunnen evenmin die haven uitloopen, omdat wij het gebruik van het Kanaal missen; maar ontegenzeggelijk is het bouwen van slechts ééne versterkte linie oneindig beter, dan reeds vooruit te bepalen, dat Amsterdam in tijd van oorlog van de zee afgesloten zal zijn, door welke bepaling ook de forten aan zee een belangrijken steun zullen missen. Daarom - wanneer er geoordeeld wordt, dat thans geene gelden beschikbaar gesteld kunnen worden om beide versterkte liniën te maken - dan voorloopig de noordelijke alleen tot stand gebracht; de positie van Amsterdam wordt daardoor niet bedorven. Hoogst verkeerd zou het zijn, thans door eene misplaatste zuinigheid en eene bekrompen opvatting het behoud der verbinding van Amsterdam naar zee in oorlogstijd voor de toekomst onmogelijk te maken. Het moet niet gezegd kunnen worden, dat Nederland een groot werk tot stand bracht, maar niet groot genoeg was om het geheel te voleindigen; dat het tientallen millioenen over had voor het Kanaal, maar niet enkele millioenen wist beschikbaar te stellen om zich het bezit van dat Kanaal in alle omstandigheden te verzekeren.
Uit de vorige beschouwingen blijkt dus, dat het doel van de stelling van Amsterdam is, het vormen om de hoofdstad des Rijks van eene naar alle zijden verdedigbare stelling, die het noordelijk gedeelte van de Provincie Noord-Holland van het overige gedeelte van den staat scheidt en ten allen tijde de vrije gemeenschap van Amsterdam met de Noordzee verzekert. Met de uiteenzetting van het doel der stelling van Amsterdam is ook hare inrichting reeds gedeeltelijk besproken. Reeds het doel der stelling geeft hare uitbreiding in de richting van oost naar west van de Zuiderzee tot de Noordzee aan; het blijft echter de vraag, hoe ver zij zich in de richting van het zuiden naar het noorden moet uitstrekken? Allereerst moet de hoofdstad zelve volkomen beveiligd zijn tegen een bombardement; de verdedigingswerken moeten dus | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
op geen kleineren afstand dan 8000 M. van de stad verwijderd liggen, maar voor de uitgebreidheid der stelling komt nog eene andere zaak in aanmerking, namelijk de voeding. Hiervóór is aangetoond, dat het een hoofdvereischte is, dat Amsterdam gemeenschap met de Noordzee houdt, maar er zijn gevallen denkbaar, waarin die gemeenschap ons minder groote voordeelen zou opleveren, bijv. wanneer wij in oorlog zijn met de eerste zeemogendheid; ook kan het geval zich voordoen, dat de vijand, die ons van de landzijde aanvalt, onze positie aan het Kanaal heeft geforceerd en ons van de zee heeft afgesneden. Ook dan moet Amsterdam zich lang staande kunnen houden, maar in dat geval blijft voor elke groote stad de uithongering een groot gevaar. In de jongste oorlogen heeft dit oorlogsmiddel eene voorname rol gespeeld. Parijs, Metz en Plewna zijn gevallen niet door wapengeweld, maar door den honger; voorwaar eene ernstige waarschuwing om een grondig onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid eener uithongering van Amsterdam, indien de stelling in den ongunstigen toestand verkeerde van afgesneden te zijn van de zee. Het was de tegenwoordige Minister van OorlogGa naar voetnoot1, die als waarnemend Hoofd-intendant zich ernstig aan deze taak wijdde en den uitslag van zijn onderzoek nederlegde in eene in het vorige jaar verschenen brochure, getiteld ‘Amsterdam in staat vau beleg’. Op diens voetspoor heeft de Majoor der genie Gijsberti Hodenpijl dat onderzoek voortgezet en - zich nu eens met de zienswijze van den Heer den Beer Portugael vereenigende, dan weder eenigszins daarvan afwijkende - de quaestie der approviandeering van Amsterdam tot nog grooter klaarheid gebracht. De hier volgende opgaven zijn aan den arbeid dier beide Schrijvers ontleend. Als grondslag wordt thans aangenomen eene stelling om Amsterdam van zoodanige uitgebreidheid, dat zij het noordelijk gedeelte van Noord-Holland van het overig gedeelte des lands afsnijdt en zich ten noorden uitstrekt tot ongeveer aan de stelling van Krayenhoff in 1799, waarbij de lijn der verdedigingswerken ongeveer over Edam en Purmerende naar Knollendam loopt. Aan de zuidzijde volgt die lijn ten oosten van den Haarlemmermeerpolder de richting Amstelveen-Nieuwersluis. Bij die onderstelling kan men aannemen, dat in tijd van | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
oorlog in de Amsterdamsche stelling gevoed moeten worden ongeveer 545,000 menschen, waaronder dan gerekend zijn 60,000 man van de krijgsmacht en 50,000 personen, die uit de door den vijand bezette provinciën in de reduitstelling geweken zijn. Rekent men daarbij op 30,000 man der weerbare bevolking als reserve, dan wordt de krijgsmacht 90,000 man sterk en blijven er 455,000 inwoners over. De vraag is nu: voor hoe lang moet geapproviandeerd worden? Natuurlijk voor hoe langer hoe beter, maar overdreven eischen te dezen opzichte leiden tot onmogelijkheden. De beide genoemde Schrijvers nemen minstens een half jaar aan. Oppervlakkig beschouwd moge die eisch nederig voorkomen; wanneer men echter in aaumerking neemt, dat men eerst op de proviand begint te teren als Amsterdam aan alle zijden is ingesloten, ook van de zeezijde, dus als de oorlog reeds een geruimen tijd heeft geduurd; als men voorts overweegt, dat in een oorlog met eene groote mogendheid - en geene andere zou in staat zijn de stelling van Amsterdam aan alle zijden te gelijk in te sluiten - een weerstand van een half jaar, alleen door ons laatste reduit, zonder dien van de buitenstellingen en den tijd benoodigd voor het geheel insluiten der Amsterdamsche stelling te rekenen, reeds zeer belangrijk mag worden geacht; als men eindelijk bedenkt, dat de krijgsgeschiedenis leert, dat eene ingesloten vesting het gewoonlijk veel langer uithoudt, dan het aantal maanden, waarvoor zij geapproviandeerd is, en dat dit zeker met Amsterdam het geval zal zijn, hetgeen na kennisneming van de volgende beschouwingen voorzeker toegegeven zal worden, dan zal men moeten erkennen, dat eene approviandeering voor den tijd van zes maanden volstrekt niet gering mag worden geacht. Wat nu het dierlijk voedsel betreft, behoeft men per dag en per inwoner op niet meer dan 100 gram (1 ons) te rekenen, want deze hoeveelheid is reeds een verbruik van 6 pCt hooger dan het werkelijk verbruik in 1851 in Amsterdam, een jaar, waarin het vleeschverbruik per inwoner zeer groot was, waarbij als maatstaf is genomen de hoeveelheden veraccijnsd slachtvee, vleesch en spek vermeerderd met ⅕ voor gesmokkeld vee en vleesch. Als eisch zal men toch niet mogen stellen, dat de inwoners in tijden van beleg het veel beter hebben, dan in vredestijd; blijft alles bij het normale, dan zal men zeer tevreden moeten zijn. Voor de bevolking zal dan noodig wezen ongeveer evenveel, als in 1851 verbruikt werd in het geheele | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
jaar, omdat de toenmalige bevolking van Amsterdam ongeveer de helft bedroeg van het aantal inwoners, waarvoor thans geapproviandeerd moet worden. Wij rekenen echter ⅕ daarbij voor het gesmokkelde vee en vleesch en daarna nog 1/10 meer om ruim te strooken met het gemiddeld vleeschverbruik van 100 gram per hoofd en per jaar, en verkrijgen dan noodig voor de bevolking 17,300 runderen, 13,200 kalveren, 12,900 schapen en 25,000 varkens. Voor de bezetting, waarvan buitengewone krachtsinspanning wordt vereischt, is bij een ration van 300 gram, noodig 90,000 × 0.3 × 180/275 = 17,700 runderen, het rund schoon aan den haak op 275 kilo rekenende. Nu zijn er in gewone tijden in de streek tusschen de inundatien 36,489 runderen, 7586 kalveren, 32,813 schapen, 5625 varkens aanwezig, zoodat te kort zouden komen 5614 kalveren en 19,375 varkens, maar over zouden zijn 1489 runderen en 19,913 schapen. Rekent men het gewicht van een kalf schoon aan den haak op 75 kilo, van een schaap op 25 kilo en van een varken op 100 kilo en herleidt men alles naar dezen maatstaf tot runderen, dan zou men in het geheel binnen de bedoelde landstreek te kort komen eene hoeveelheid dierlijk voedsel, overeenkomende met dat van 5300 runderen. Op het gebruik van paardenvleesch wordt daarbij niet gerekend, hoewel dit vooral in tijden van beleg een belangrijk toevoegsel van den veestapel zal zijn. Het aantal paarden in de landstreek aanwezig bedraagt 5200; daarbij kan men rekenen 10,000 paarden, die met het leger binnen de stelling komen, zoodat men een totaal van 15,200 paarden zou verkrijgen. Dat het mogelijk zal zijn de 5300 te kort komende runderen bij het in staat van beleg stellen der positie binnen de liniën te drijven, behoeft geen betoog; alleen de veestapel van Noord-Holland telt meer dan 100,000 koeien; het vee uit de te inundeeren polders zal vermoedelijk reeds voldoende zijn om dit te kort aan te vullen; alleen blijft de vraag over: vindt al dat vee behoorlijke voeding in de stelling? In den regel kan men aannemen, dat de boer op zijn land zooveel vee houdt als waarvoor dit land voldoend voedsel, zoowel voor den zomer als voor den winter oplevert. Desalniettemin kan er bij den aanvang van het beleg zeer goed eene overmaat boven het ge- | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
wone aantal stuks vee op het land gebracht worden, omdat door het verbruik de veestapel dagelijks vermindert en men bovendien kan beschikken over de groote menigte lijnkoeken, die door de meer dan honderd oliemolens en stoom-olieslagerijen aan de Zaan geleverd worden. De hoeveelheid lijnzaad, die gemiddeld in de pakhuizen en aan de molens aldaar aanwezig is, wordt op 14,000 hectoliters geschat, waaruit niet minder dan 21 millioen koeken kunnen geslagen worden. Er is echter eene omstandigheid, waardoor de quaestie van de voeding nog aanzienlijk gunstiger wordt. Bij de onderstelling, waarop de hiervoren aangegeven getallen steunen, werd aangenomen, dat het gedeelte van den Haarlemmermeerpolder ten noorden van den Spaarnwouder-dwarsweg zou worden geinundeerd. Het valt echter niet te ontkennen, dat, wanneer de verdedigingslinie in den Haarlemmermeerpolder meer vooruit wordt gebracht, de stelling daardoor zeer in waarde zou winnen. Amsterdam heeft zich namelijk in de laatste jaren aanzienlijk uitgebreid in de richting van den Overtoom, zoodat die buitenwijken niet vrij van bombardement zouden zijn, als men den Spaarnwouder-dwarsweg als grens der inundatie aanneemt De quaestie betreffende den Haarlemmermeerpolder, als deel van de verdedigingslinie van de stelling van Amsterdam, is niet zoo gemakkelijk op te lossen. Vroeger was het een meer, waarop men gewapende vaartuigen kon stationneeren, maar waardoor het den vijand toch steeds gelegenheid bood onverhoeds op eenig punt binnen de stelling troepen aan land te zetten in den rug van een verdedigingswerk, zooals in 1787 gebleken is. Het ontwerp, waarbij het gedeelte van den Haarlemmermeerpolder ten noorden van den Spaarnwouder-dwarsweg wordt geinundeerd, heeft, behalve het nadeel dat de buitenwijken van Amsterdam niet genoegzzaam tegen bombardement worden beveiligd, nog het groote nadeel, dat de inundatie in het hoogst gelegen gedeelte van den polder komt, zoodat de vijand die in het diepere gedeelte kan aftappen, indien het hem gelukt de steunkade door te graven, iets wat bij eene twee uur lange kade op den duur moeielijk door ons belet kan worden. Andere voorstellen zijn gedaan om den geheelen polder weder onder water te zetten en wel tot 3.5 M. onder A.P., zijnde ongeveer 80 centimeters boven het laagste gedeelte; de geheele polder is dan voor den vijand onbruikbaar, Amsterdam is dan van die zijde tegen bombardement gevrijwaard en de aftapping | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
der inundatie door den vijand is alleen mogelijk door gebruik te maken van de stoomgemalen de Leeghwater en de Cruquius, waardoor men echter nooit zooveel water zal kunnen uitmalen als wij aan de noordzijde zullen kunnen inlaten. Aan die handelwijze zijn echter groote bezwaren verbonden. De bevolking uit den geheelen polder is genoodzaakt op te breken en eene andere woonplaats te zoeken; het bouwland en de weiden van den geheelen polder zijn voor de stelling van Amsterdam verloren en eindelijk zal, als de oorlog geëindigd is, de uitmaling van het inundatie-water betrekkelijk lang duren; die tijd wordt op 4 maanden geschat. Anderen hebben voorgesteld den geheelen Haarlemmermeerpolder en de ten westen daarvan gelegen duinstreek in de stelling van Amsterdam op te nemen en de verdedigingslinie te doen loopen van Aalsmeer over Leymuiden, de Kaag en Warmond naar Katwijk aan zee. Daargelaten, dat de lijn van defensie door die handelwijze belangrijk verlengd zou worden en het aanleggen van een groot aantal versterkingen daarvan het gevolg zou zijn, heeft dit plan het nadeel, dat, bij een landing des vijands op het gedeelte der kust tusschen Ymuiden en Katwijk, de vijand zich reeds dadelijk binnen de stelling van Amsterdam zou bevinden, zoodat men in dit geval altijd genoodzaakt zou zijn eene tweede defensie-linie in te richten. Om dit bezwaar te voorkomen, zou men kunnen volstaan met alleen den Haarlemmermeerpolder in de stelling op te nemen en de verdedigingslijn den Ringdijk te doen volgen, maar dit plan heeft het groote nadeel, dat de verdedigings-linie, die reeds zoo lang is, weder met 20 kilometers of bijna 4 uur gaans verlengd zou worden; tal van werken zouden dan meer noodig zijn, het aantal troepen en het geschut, voor die lange lijn vereischt is aanzienlijk grooter en er bestaat steeds meerder kans op eene doorbreking der linie, naarmate deze langer is. Naar onze meening bestaat er ten opzichte van de inundatie van den Haarlemmermeerpolder aan de eene zijde eene te luchthartige opvatting, alsof eene inundatie in een zoo groot drooggemaakt meer over zijne geheele uitgestrektheid eene vrij eenvoudige zaak ware, en aan de andere zijde eene overdreven vrees om zelfs eenig inundatiewater in den Haarlemmermeerpolder te doen vloeien. Voorzeker voor de land-eigenaars en voor de boeren is het stellen der inundatie niet aangenaam, maar evenmin als er op andere punten van ons land tegen opgezien zal worden | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
om, als de verdediging des lands het eischt, tot dien maatregel over te gaan, kunnen ook de bewoners van den Haarlemmermeerpolder eenig recht doen gelden, waarom alleen zij van dit nadeel verschoond zouden blijven. Men is echter verplicht te zorgen, dat het stellen der inundatie zoo min mogelijk schade veroorzaakt; dat de bewoners genoegzamen tijd hebben have en goed in veiligheid te brengen; dat hunne woningen, schuren en stallingen zoo min mogelijk daarvan lijden, en doet men dit, dan mag ook tegen eene inundatie in den Haarlemmermeerpolder niet worden opgezien, wanneer deze noodig mocht zijn. Op grond van deze beschouwingen zijn wij van meening, dat de te volgen handelwijze zou moeten bestaan in het maken eener inundatie-kade, die ongeveer de richting van den Kruisweg van Heemstede naar Aalsmeer volgt, maar in het midden bij Kruisdorp eenigszins vooruitspringt, om dit dorp geheel binnen de inundatie-lijn te houden en aan het westelijk uiteinde eenigszins teruggetrokken wordt, om niet genoodzaakt te zijn het fort, dat op het ontmoetingspunt dier kade met den Ringdijk gemaakt moet worden, te ver vooruit te schuiven en tevens beter aan te sluiten aan de inundatiën ten oosten van Haarlem. Wanneer men nu ten zuiden van die kade eene inundatie stelt tot een peil van 3.90 ÷ A.P., dus - enkele lage punten buiten rekening gelaten - niet dieper dan 0.4 M., maar op een belangrijk gedeelte niet dieper dan 0.2 M., dan blijkt uit de hoogtekaart van den Haarlemmermeerpolder, dat de inundatie nagenoeg den geheelen polder afsluit; dat alleen iets ten oosten van het stoomgemaal de Cruquius eene strook van ongeveer 500 M. breedte en ten zuiden van Aalsmeer langs den Ringdijk eene zeer smalle strook droog blijft, welke droge strooken echter door den vijand niet voor troepenbewegingen gebruikt kunnen worden, omdat zij in de onmiddellijke nabijheid der te bouwen forten voorwaarts van Vijfhuizen en van Aalsmeer gelegen zijn. De voordeelen van deze richting der inundatie-kade zijn de volgende: 1. Een groot gedeelte van den Haarlemmermeerpolder (namelijk dat ten noorden der inundatie-kade) waaronder het voornaamste dorp, blijft droog; daarin wordt dus geene schade aangericht en de hulpbronnen daarvan blijven ter beschikking van den verdediger. 2. De inundatie is door den vijand niet af te tappen, omdat zij in het diepste gedeelte van den polder ligt; de vijand zou | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
kunnen beproeven die af te malen, maar zij kan altijd van de noordzijde genoegzaam gevoed worden, zoodat voor eene verlaging van waterstand geene vrees behoeft te bestaan. 3. Een bombardement van de buitenwijken van Amsterdam is onmogelijk. 4. Er wordt zeer weinig schade aangericht; vooreerst is bij sterken wind de golfslag op eene inundatie van 0.2 tot 0.4 M. diepte veel minder krachtig, dan op eene van dubbele diepte, maar bovendien is het droogmalen van den polder aan het einde van den oorlog zeer spoedig te verrichten; neemt men in aanmerking, dat bij het droogmaken van het Haarlemmermeer alleen het stoomgemaal de Leeghwater in staat was den waterstand in het geheele meer in 30 dagen 0,26 M. te verlagen, dan zal het geen betoog behoeven, dat de tijd benoodigd om niet veel meer dan de helft van den polder, die gemiddeld niet veel dieper onder water zal liggen, door middel van twee stoomgemalen droog te malen, niet aanzienlijk zal zijn. Het zal echter raadzaam zijn even voor Kruisdorp een verdedigingswerk, dat echter niet bijzonder krachtig behoeft te zijn, aan te leggen. Ook is het wenschelijk, bij het snijpunt van de inundatie-kade met elk der overige vier kunstwegen, die den Haarlemmermeerpolder van het zuiden naar het noorden doorsnijden, een gesloten post aan te leggen. Zelfs als kunstwegen geïnundeerd zijn, moeten zij nog gewantrouwd worden. Ware men in staat de inundatie-kade een zoodanigen vorm te geven, dat daardoor eene gedekte gemeenschap op den Kruisweg verkregen werd, dan zou de verdediging zeer gebaat zijn. Wij hebben de quaestie betreffende den Haarlemmermeerpolder eenigszins meer uitvoerig besproken, omdat zij nog altijd eene hangende quaestie is en hare oplossing op de door ons voorgestelde wijze ons vrij eenvoudig voorkomt. In hoofdzaak komt dit voorstel overeen met de zienswijze van den Majoor Gijsberti Hodenpijl en, wat het werk te Kruisdorp betreft, ook met die van den tegenwoordigenGa naar voetnoot1 Minister van Oorlog. Werd dit plan gevolgd, dan zou daardoor de bevolking van de Amsterdamsche stelling met 17,000 inwoners vermeerderen, maar tevens zou men eene hoeveelheid vee meer verkrijgen, die gelijk staat met 12000 runderen. De inwoners weder gerekend op 0.1 kilogr. per dag en per hoofd, dan zijn er voor deze | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
17,000 × 180 × 0.1/275 = ruim 1100 runderen noodig, zoodat er bijna 11,000 runderen overblijven, meer dan het dubbele van de 5,300 runderen, die voor de approviandeering te kort kwamen. Voor al het vee en ook voor de paarden is het benoodigde aantal weiden en ook voor den winter de benoodigde hoeveelheid voedsel voorhanden, omdat alles in den gewonen tijd aldaar aanwezig is en gevoed wordt; alleen komen de 10,000 paarden van het leger daarbij. Wij hebben echter vroeger gewezen op de overmaat aan paarden of vee, die tijdelijk op de weiden of in de stallen kan worden gebracht, omdat de veestapel dagelijks vermindert; deze overmaat kan men vervangen door de paarden van het veldleger en zonder bezwaar bovendien nog eene reserve aan vee binnen de stelling brengen, te meer als men zoo voorzichtig is de hoeveelheid haver, die steeds uit Groningen en Friesland te verkrijgen is en ruim 5 millioen kilo bedraagt, binnen de stelling te brengen. Deze hoeveelheid is, behalve de ruim 2 millioen kilo, die de Ypolders en het gedeelte van den Haarlemmermeerpolder binnen de inundatie jaarlijks opbrengen, reeds voldoende om aan de 10,000 troepenpaarden gedurende 180 dagen een ration van 2.8 kilo per dag te verschaffen. In elk geval is dus niet alleen de benoodigde hoeveelheid vee in voldoende mate voorhanden, maar zal men ook zeer gemakkelijk over eene ruime hoeveelheid voedsel daarvoor kunnen beschikken gedurende het beleg. Er is echter een punt, waarop het noodig schijnt de aandacht te vestigen. Is de vijand niet bij machte de inundatie af te tappen, wel kan hij tot eene tegenovergestelde handelwijze overgaan en uit Rijnlands boezem, die door middel van de sluizen van Katwijk steeds opgezet kan worden, water in het meer doen stroomen. Dat water zal het zuidelijk gedeelte van het meer vullen totdat het de hoogte heeft bereikt van de inundatie-kade, daarna daarover stroomen en als het inlaten van water lang genoeg wordt voortgezet. het geheele meer onder water zetten. Geschiedt dit, dan moeten het fort te Kruisdorp en de posten aan de inundatie-kade verlaten en ook het noordelijk gedeelte van den Haarlemmermeerpolder door menschen en vee ontruimd worden. Wanneer men in zoodanig geval reeds eene aanzienlijke overmaat aan vee op de overige weiden binnen de stelling had, dan zou het in aanmerking kunnen komen het vee, afkomstig uit het noordelijk gedeelte | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
van den polder, te doen slachten en zouten. Maar dat zal in de meeste gevallen onnoodig zijn; indien men er slechts voor zorgt, wanneer de stelling is ingesloten, te beginnen met het verbruik van het vee uit den Haarlemmermeerpolder, alsdan zal het vermoedelijk reeds grootendeels verdwenen zijn, als de vijand tot de bedoelde handelwijze overgaat. Maar het is niet eens waarschijnlijk dat de vijand een dergelijken maatregel neemt. Immers hij bevoordeelt zich zelven daardoor volstrekt niet, want zijne kans op het nemen der stelling wordt door het volloopen van den Haarlemmermeerpolder volstrekt niet grooter, als wij slechts zorgen den noordelijken Ringdijk sterk bezet te houden; het bombardement van Amsterdam wordt daardoor volstrekt niet meer mogelijk; alleen zou hij ons door die handelwijze het voordeel ontnemen om van de weiden en de hulpbronnen van het noordelijk gedeelte van den Haarlemmermeerpolder gebruik te maken. Dat is een voordeel voor hem, maar zeer gering als wij op de beschreven wijze te werk gaan en het is zeer de vraag, of eene beschaafde natie het met de hedendaagsche beginselen van het volkenrecht zou overeen weten te brengen tot eene dergelijke handelwijze over te gaan, die haar zelve nagenoeg geen voordeel opbrengt, maar alleen na den oorlog een belangrijk finantieel nadeel te weeg bracht aan het volk, waarmede zij in oorlog was. Voorzeker zou eene zoodanige handelwijze slecht strooken met den schoonen regel, dat de volken elkander in tijd van vrede zooveel mogelijk goed en in tijd van oorlog zoo weinig mogelijk kwaad moeten doen. Intusschen blijkt uit het aangevoerde, dat deze handelwijze de verdediging van Amsterdam volstrekt niet zou verlammen, maar slechts een maatregel zou zijn, die thans - hoewel naar onze meening ten onrechte - door sommige Nederlanders wordt voorgestaan. Met vee alleen is eene stelling echter niet geapproviandeerd, daartoe behoort meer; alleen heeft het overige geen invloed op de grootte der stelling en kan aangevoerd en opgeborgen worden, als men slechts over een genoegzaam aantal pakhuizen en loodsen kan beschikken om den voorraad op te leggen. Zeker is het voor de approviandeering van Amsterdam een verblijdend feit, dat de hoeveelheid graan, die gemiddeld aldaar en aan de Zaan voorhanden is, de benoodigde hoeveelheid voor leger en bevolking ruim dekt, als men het dagelijksch ration brood voor den soldaat op 0.75 kilo en voor de bevolking gemiddeld op de | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
helft stelt. Brengt men de te Rotterdam, Schiedam, Delftshaven en Dordrecht aanwezige hoeveelheid tarwe en rogge binnen de stelling, dan zal men nog ongeveer op eene gelijke hoeveellieid kunnen rekenen en aan granen is de stelling dan voor één jaar voorzien; althans indien men niet uit gebrek aan aardappelen en andere meelspijzen tot een sterker verbruik van brood moet overgaan. In elk geval blijkt uit het aangevoerde, dat wat de approviandeering betreft, de stelling van Amsterdam zich in zeer gunstigen toestand bevindt. Zelfs in het ongunstigste geval, dat Amsterdam aan de Zuiderzeezijde geene gemeenschap meer heeft met het overige gedeelte des lands, hetzij dat die zee in de macht der vijandelijke marine is, hetzij dat de overige provinciën sterk door den vijand bezet zijn; dat de gemeenschap met de Noordzee door de vijandelijke marine wordt belet; dat de stelling van Amsterdam zoowel aan de noord- en zuidzijde door eene aanzienlijke vijandelijke troepenmacht nauw is ingesloten, zelfs in dat geval kan de verdediging van Amsterdam nog lang volgehouden worden.
Er is echter nog eene andere zaak, die bij de stelling van Amsterdam ter sprake moet komen en wel het drinkwater. Vroeger dronk men in Amsterdam regenwater en water, dat van de Vecht werd aangevoerd. Drinkbaar bron- of welwater is daar niet te vinden. Het maken van Nortonpompen heeft nergens goede resultaten opgeleverd, dan alleen bij uitzondering nabij Sloten en aan den Sloterweg. Sedert het maken der duinwaterleiding wordt algemeen duinwater gebruikt; maar de filters en de werktuigen tot het oppompen van het duinwater liggen aan de Vogelenzang, dus buiten de stelling van Amsterdam; men kan er dus ook zeker van zijn, dat een vijand, die Amsterdam aan de zuidzijde aanvalt, dadelijk den water-aanvoer naar Amsterdam zal afsnijden. De stad is dan weder aangewezen op hare regenbakken en den aanvoer van Vechtwater. Nu zijn de regenbakken in de oude stad voor het meerendeel nog wel voorhanden, maar zij worden slecht onderhouden en niet schoongemaakt, terwijl in de nieuwe wijken der stad geene regenbakken meer worden gemaakt. De hoeveelheid regenwater, die de bakken kunnen bevatten, wordt op 48 millioen liters geschat en het dagelijksch gebruik bij een zeer matig ration water per hoofd op ruim één millioen liters. Zijn de regenbakken bij het begin van het beleg schoon en gevuld, dan zou | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
men 46 dagen lang regenwater kunnen gebruiken, als in dien tijd geen regen viel. Maar aangezien dit wel het geval zal zijn, wordt de toestand gunstiger. Evenwel zullen de regenbakken alleen geene voldoende hoeveelheid water opleveren en men zal weder moeten overgaan tot den aanvoer van water uit de Vecht bij Nieuwersluis. Aldaar kan het zoete Vechtwater door middel van de Angstelsluis op de Angstel gelaten worden, vanwaar het met schuiten kan worden gehaald. Is men alleen op dit Vechtwater aangewezen, dan zullen, om de benoodigde hoeveelheid voor Amsterdam aan te voeren, 45 schepen van 70 ton noodig wezen. Maar een eerste eisch is dat Nieuwersluis in onze macht blijft. Is die sterkte, die ook deel uitmaakt van de Niéuwe Hollandsche waterlinie, door den vijand genomen, dan is ook deze water-aanvoer afgesneden en daarom mag Amsterdam nog niet vallen. In de derde plaats zou men gebruik kunnen maken van het zoete water der boezems, indien men de inundatiën aan de zuidzijde van Amsterdam door rivierwater gesteld had. Het is mogelijk dat die bron iets oplevert, maar eendeels in het zeer twijfelachtig of het water dier boezems met het oog op den veenachtigen bodem goed drinkbaar zal zijn, anderdeels is het zeker, dat de vijand in staat is, het door het inlaten van zout water bij Katwijk ondrinkbaar te maken. Op die bron zal dus niet gerekend mogen worden. Ook is voorgesteld bij het in staat van beleg stellen der positie van Amsterdam een der kleinere polders binnen de inundatie-linie met zoet water te vullen en dit alsdan te zuiveren. Het is mogelijk dat deze handelwijze bevredigende resultaten zal opleveren, maar in elk geval schijnt het raadzaam hiertoe reeds in tijd van vrede de voorbereidende maatregelen te nemen. Het distilleeren van zout water, zooals zulks te Vlissingen voor de schepen geschiedt, is voor de schaal, waarop dit voor de stelling van Amsterdam zou moeten geschieden, praktisch en finantiëel ondoenlijk. Er is thans sprake van eene tweede duinwaterleiding voor Amsterdam aan te leggen, en de kanalen daarvoor in de duinen bij Castricum te maken. Komt dit plan tot uitvoering, dan zou voorzeker het groote voordeel verkregen zijn, dat, wanneer de vijand aan de zuidzijde of aan de noordzijde van het Kanaal aanviel, altijd eene der beide leidingen in onze macht bleef en Amsterdam dus steeds genoeg- | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
zaam van duinwater voorzien zou zijn. Maar wanneer de vijand de stelling van Amsterdam eens aan beide zijden van het Kanaal gelijktijdig aanviel, iets waaraan voor hem zeker groote bezwaren verbonden zijn, maar dat toch niet onmogelijk moet geacht worden, dan zouden beide duinwaterleidingen door hem afgesneden kunnen worden. Hiervóór hebben wij getracht aan te toonen, dat, hoe men de zaak ook beschouwe, met hoe groote zuinigheid men ook te werk ga, bij het behoud der stelling van Amsterdam altijd eenige versterkte punten ten noorden van het Noordzeekanaal tusschen de inundatie-linie en de zee moeten worden aangelegd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat het mogelijk blijkt die werken zoodanig te plaatsen, dat de filters en werktuigen der te maken duinwaterleiding, die dan niet bij Castricum, maar dichter bij het Kanaal moeten gelegen zijn, door die werken gedekt worden. Want zelfs al neemt men geen aanval zoowel ten noorden als ten zuiden van het Kanaal gelijktijdig aan, dan blijft altijd een onderneming des vijands tegen de bassins en werktuigen der duinwaterleiding, die de stelling van Amsterdam van water voorziet, te vreezen. Dicht bij de zee gelegen, zouden die inrichtingen voor eenige matrozen, die met sloepen van de vijandelijke vloot aan land komen, een schoon doel opleveren. Een nadeel van sommige duinwater-inrichtingen zijn de hooge watertorens, die, juist op hooge punten opgesteld, als zij dicht nabij de zee zijn opgesteld, het vuur der vijandelijke vloot of bij een aanval aan de landzijde van de vijandelijke landbatterijen tot zich zullen trekken. Niet onmogelijk schijnt het echter, bij het in staat van beleg stellen der positie de inrichting zoodanig te wijzigen, dat het stoomwerktuig het water rechtstreeks in de buizen perst, en de watertoren onnoodig wordt. Voor de verdediging van de stelling van Amsterdam is het dus van het hoogste belang, dat er ten noorden van het Noordzeekanaal en zoo eenigszins mogelijk binnen de lijn der te bouwen werken eene tweede waterleiding worde aangelegd, om steeds zeker te zijn, over het noodige drinkwater te kunnen beschikken, of dat andere doeltreffende maatregelen genomen worden, waardoor men hiervan zeker zal zijn. Geenszins bedoelen wij hiermede, dat de verdediging van Amsterdam onmogelijk zou zijn, als die tweede duinwaterleiding niet gemaakt, of die maatregelen niet genomen werden, maar in dit geval zou de zekerheid niet bestaan, dat het gebrek aan drinkwater niet in de eerste plaats | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
tot de overgave der stelling zou noodzaken, terwijl men tevens kans zou hebben op velerlei ziekten, die uit de minder goede hoedanigheid van het Vechtwater en van het regenwater, uit slecht onderhouden regenbakken en afkomstig uit met lood bekleede goten kunnen voortvloeien.
Bij eene bespreking van de meest wenschelijke inrichting van de stelling van Amsterdam is er nog een ander punt, dat niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan; namelijk de vraag, in hoeverre er voor Amsterdam van de zijde der Zuiderzee gevaar dreigt. De beantwoording hiervan en de opgave van de tegen dit gevaar te nemen maatregelen is niet gemakkelijker geworden door de omstandigheid, dat reeds ernstige voorstellen in overweging zijn genomen, om het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee droog te maken. Dat dit plan vroeg of laat tot uitvoering zal komen, wordt door weinigen betwijfeld; toch is het mogelijk, dat het nog geruimen tijd duurt, alvorens met dit werk een aanvang wordt gemaakt, hetgeen misschien daaruit kan worden opgemaakt, dat reeds gelden werden aangevraagd voor het maken van een Kanaal door de Geldersche vallei, een Kanaal, dat vroeger steeds in verband werd beschouwd met de droogmaking der Zuiderzee. Maar zelfs al werd onmiddellijk de hand aan het werk geslagen, dan nog wordt de droogmaking der Zuiderzee geschat op twintig jaar arbeid en wij weten bij ondervinding, hoe zeer de tijd, benoodigd tot het tot stand brengen van groote waterwerken, in het algemeen tegenvalt. Maar zelfs ook dit aangenomen, dat de Zuiderzee in 20 jaar droog gemaakt zal wezen, dan zal het toch wel voor een ieder duidelijk zijn, dat onze hoofdstelling, de stelling waarmede Neerlands onafhankelijkheid staat of valt, geen twintig jaar aan ééne zijde onverdedigd mag liggen. Het springt echter evenzeer in het oog, dat geene buitengewoon groote uitgaven gedaan mogen worden voor eene verdedigings-linie aan de zijde der Zuiderzee, die, wanneer de droogmakerij gelukt is, geheel nutteloos zoude zijn. Het grootste gevaar voor Amsterdam aan de zijde der Zuiderzee is, dat eene vijandelijke vloot tot op betrekkelijk korten afstand (stel 4 à 5000 M. van het centrum der stad) Amsterdam nadert en van daar met zwaar geschut de stad bombardeert. Bij de verdedigings-liniën aan de landzijde hebben wij de dekking tegen bombardement als eerste vereischte aangenomen, | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
dus bestaat er minstens evenveel grond zulks ook aan de zeezijde te verlangen, daar het scheepsgeschut gewoonlijk grooter kaliber heeft en dus de daaruit geschoten projectielen nog meer verwoesting te weeg brengen. Die eisch - dekking tegen bombardement - wordt niet gesteld, omdat het physiek onmogelijk zou zijn de stelling van Amsterdam te verdedigen, als de hoofstad gebombardeerd werd, maar hoofdzakelijk omdat het bij het verdedigen van eene ingesloten positie van het hoogste belang is den moed levendig te houden, de niet strijdenden geheel buiten gevaar onder te brengen, terwijl de geschiedenis leert, dat juist een bombardement zoozeer ter neder drukt, den moed zoodanig doet zinken, dat het algemeene gevoelen, zoowel van de bevolking als van de bezetting, ten gunste van de overgave gestemd wordt. Niet weinig draagt daartoe bij de omstandigheid, dat door het bombardement eener stad niet, zooals bij den strijd om verdedigingswerken, alleen de strijders getroffen worden, maar ook vrouwen, kinderen en grijsaards; ééne enkele granaat kan een geheel huisgezin dooden of verwonden en daarbij komt het angstig gevoel, dat elk oogenblik zoowel des nachts als des daags een dergelijk lot een ieder kan treffen. Voorzeker, het is geen wonder, dat in den laatsten Duitsch-Franschen oorlog het bombardement zoo menigmaal tot het door de aanvallers gewenschte resultaat heeft geleid; het is geen wonder, dat het lijden der bevolking zoo dikwijls eene krachtige beweegreden is geweest voor de overgave der versterkte plaatsen. Kon onze hoofdstad niet tegen een krachtig bombardement beveiligd worden, dan zouden wij de laatsten zijn om er op aan te dringen, veel gelden te besteden aan hare verdediging, omdat wij overtuigd zouden zijn van de vruchteloosheid van ons streven. De behandeling der vraag, in hoeverre het bombardement van eene stad met de regelen van het volkenrecht der beschaafde Staten is overeen te brengen, mag vrij onvruchtbaar worden geacht, omdat, zelfs als er werd uitgemaakt, dat die handelwijze met die regelen in strijd was, het toch onmogelijk zou zijn, die te doen erkennen. Het is eene waarheid, dat juist zij, die van de inachtneming van de regelen van het volkenrecht in toekomstige oorlogen veel in het belang der humaniteit verwachten; zij, die als eersten regel stellen, dat elke onnoodige wreedheid, elke onnoodige ramp vermeden moet worden, niet | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
altijd zijn diegenen, welke op de afschaffing van het bombardement als wettig oorlogsmiddel aandringen, omdat zij als bindenden regel van het oorlogsrecht alleen willen aangenomen zien practisch bruikbare bepalingen. Gesteld een vijand lag maanden lang voor de stelling van Amsterdam; ongehoorde inspanningen getroostte hij zich om een of ander verdedigingswerk ten val te brengen, maar te vergeefs; zijne troepen leden schromelijk, niet alleen door ons vuur, maar ook door ontberingen en ziekten; zijne legerplaatsen in de ongezonde venen om Amsterdam waren niets anders dan groote hospitalen, waaruit dagelijks tal van manschappen ten grave gebracht werden; maar aan dien aanvaller was het bekend, dat door slechts aan zijne vloot den last te geven Amsterdam te bombardeeren, die stad spoedig tot de overgave zou gedwongen zijn; zou men dan kunnen gelooven, dat iemand ter wereld dat bevel niet zou geven, alleen omdat een regel van het volkenrecht dat bombardement verbood, een bevel dat aan al het lijden der eigen troepen een einde zou maken, waardoor het doel van den langdurigen uitputtenden oorlog in eens was bereikt? Zou één generaal dat bevel dan terughouden? Immers neen, en zelfs al wilde hij dit, dan zou hij door de publieke opinie in het eigen land gedwongen worden, het toch te geven. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat juist uit een humaniteits-oogpunt dit bevel gegeven zou moeten worden, omdat het bombardement, hoe verschrikkelijk ook, van korten duur is en het lijden van beide partijen spoedig gedaan zou zijn. Door het bombardement op de lijst der verboden oorlogsmiddelen te plaatsen, doet men, naar onze bescheiden meening, aan de verbreiding der humane beginselen in den oorlog weinig goed, want men eischt iets, wat onpraktisch is, iets, waaraan men zich toch niet zal houden als het eigen belang te sterk spreekt; terwijl het het groote nadeel heeft den eerbied voor de overige praktische oorlogsregelen te verminderen; want als de opperbevelhebber de regels van het volkenrecht schendt, wordt groot afbreuk gedaan aan de handhaving der overige bepalingen, die werkelijk uitvoerbaar zijn en groot nut kunnen hebben. Men behoeft er echter geene vrees voor te koesteren, dat de afschaffing van het bombardement eener plaats, die verdedigd wordt, als wettig oorlogsmiddel spoedig zal plaats hebben. Ook op de Brusselsche conferentie van 1874 was men het er over eens, dat dit niet kon geschieden, maar daarom is het noodig | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
te zorgen, dat de aanvaller in de onmogelijkheid zij tot het bombardement over te gaan. Gelukkig is dit ten opzichte van Amsterdam volstrekt niet onuitvoerbaar; aan de landzijde behoeft men de verdedigings-linie slechts aan te nemen, zooals hiervoren door ons is aangegeven; aan de zeezijde zal de marine in verband met enkele kustbatterijen de vijandelijke schepen moeten beletten het Pampus te passeeren om dicht genoeg bij Amsterdam te komen. Door de geringe diepte van de Zuiderzee en het Pampus wordt die taak betrekkelijk gemakkelijk. Amsterdam kan aan de oostzijde niet aangevallen worden door schepen van meerderen diepgang dan 3 M., en de lijsten der schepen van de vreemde natien vermelden er geene van 3 M. diepgang of minder, die gepantserd zijn; ja met minder dan 44 decimeters diepgang hebben Frankrijk en Duitschland elk slechts 1 gepantserd schip. Geen der zeemogendheden kan tegenwoordig dus met gepantserde schepen een aanval op Amsterdam van de zijde der Zuiderzee doen; mogelijk echter is het, doch niet waarschijnlijk, dat een staat, bijzonder voor dit doel, pantserschepen doet bouwen van geringen diepgang. Maar daartoe is tijd noodig en bovendien kan het pantser der schepen, die met minder dan 3 M. diepgang ons bij Amsterdam moeten aanvallen, niet zwaar zijn. Daardoor is het mogelijk, zelfs zonder over ons zwaarste kunstgeschut te kunnen beschikken, op nog aanzienlijken afstand die pantsers te doorboren. Bovendien loopt de diepste geul door het Pampus zeer kort langs den oever bij den vuurtoren ten zuid-oosten van Durgerdam. Een viertal kustbatterijen: 1 aan het Blauwe Hoofd ten zuid-westen van Durgerdam, 1 te Immetjeshorn, 1 nabij Diemerdam en 1 bij den genoemden vuurtoren, in verband met eene touwversperring in de geul bij laatstgenoemde kustbatterij - in welke versperring echter eene opening dicht langs die batterij voor onze schepen moet gehouden worden - zullen in verband met onze monitors, staunches en torpedo-booten voldoende zijn om den vijandelijken aanval met licht gepantserde en houten schepen af te weren. Waarschijnlijk zal de juiste plaats van de te maken kustbatterijen wel zoodanig gekozen en de richting van de later te maken accessen door den drooggemaakten Zuiderzeepolder wel zoodanig bepaald kunnen worden, dat die batterijen ook dan nog hare volle waarde behouden. Wij hebben nu verondersteld, dat de vijand meester is van | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
de Zuiderzee en dat hij de stelling van den Helder in zijne macht heeft, want zoolang dit niet het geval is, is het niet waarschijnlijk, dat zijne vloot zich aan den aanval op Amsterdam waagt, aangezien haar dan de terugtocht door onze marine kan worden afgesneden. Zelfs al is de positie van den Helder in zijne macht, dan heeft dit nog volstrekt niet het gevolg, dat hij meester is op de Zuiderzee; immers door de ondiepe toegangen tot het zuidelijk gedeelte dier zee, de Middelgronden, de Vlieter, de Wierbalg en het Amsteldiep, te versperren en die versperringen door onze oorlogsvaartuigen te verdedigen, heeft men zeer veel kans den vijand den toegang tot dat gedeelte te beletten. Dat neemt echter niets weg van de noodzakelijkheid de genoemde kustbatterijen ten oosten van Amsterdam aan te leggen, omdat het forceeren van een dezer toegangen nog niet den val van Amsterdam ten gevolge mag hebben. Een andere toegang tot de Zuiderzee wordt gevormd door de rivier de Yssel. Is Duitschland de aanvaller en zijn al onze bestaande of nog te maken sperforten te Pannerden, Westervoort, Zutfen en Katerveer in zijne macht, dan kunnen de twee gepantserde riviervaartuigen, die de Duitschers bezitten, den Rijn en Yssel afvaren en in de Zuiderzee komen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat wij tegen die macht wel opgewassen zullen zijn. Zijn onze oostelijke provinciën in de macht der Duitschers, dan zouden deze kunnen beproeven om van uit den Ysselmond met eene aanzienlijke troepenmacht de Zuiderzee over te steken om zoodoende in den rug van onze werken, hetzij in Waterland, hetzij tusschen Naarden en Diemerdam, voet aan wal te zetten. Ontegenzeggelijk is dit een gevaar, maar toch een gevaar, dat gemakkelijk te verijdelen is. Vooreerst is het daartoe een bepaald vereischte, dat de Duitsche marine meester is op de Zuiderzee, want anders is de geheele onderneming een verbazend waagstuk, dat vermoedelijk uitloopt op den totalen ondergang van de afdeeling, die haar verricht. Maar aangenomen dat dit geschiedt, dan levert die onderneming juist door den aard van het terrein om Amsterdam den aanvaller niet de minste voordeelen op, als wij slechts zorgen, dat onze posten op de dijken even sterk zijn in de keel als in front en dat zij niet bij verrassing genomen worden. Ten westen van onze kustbatterijen bij Diemerdam en den | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
vuurtoren zal de vijand zeker niet aan land trachten te komen, want in dat geval zou zijne onderneming zeker mislukken door het vuur onzer kustbatterijen. Met eene landingsvloot passeert men geen kustbatterijen en versperringen. Landt hij in Waterland, dan kan hij zich slechts naar het noorden of naar het zuiden op den Zeedijk uitbreiden. Indien wij nu slechts zorgen, dat hij altijd op een ook in de keel krachtig werk stuit, dan is in dit zoo zeer met recht den naam van ‘Waterland’ dragende terrein, den goeden uitslag zijner onderneming niet mogelijk. Landt de vijand tusschen Muiden en Naarden, dan stuit hij bij zijn verderen marsch op een dier vestingen of op het fort Uitermeer; zet hij tusschen Muiden en Diemerdam voet aan wal, dan wordt hij tegengehouden door eene dezer versterkingen of door de positie van de Sniep, zoo hij den straatweg of spoorweg naar Amsterdam volgt, en door de vesting Weesp, indien hij den Oosterspoorweg in zuid-oostelijke richting neemt. Bij waakzaamheid aan onze zijde en goede inrichting onzer dijkposten en versterkingen is van eene zoodanige onderneming voor ons niets te vreezen.
Geenszins ligt het in het doel van dit opstel eene juiste beschrijving van de meest wenschelijke verdedigingslinie om Amsterdam te geven en te bepalen welke polders en tot welk peil zij geinundeerd moeten worden; evenmin bestond het streven om de juiste plaats en inrichting van de verdedigingswerken aan te geven; het was alleen de bedoeling eenige algemeene hoofdbeginselen op den voorgrond te zetten, die bij de inrichting van de stelling van Amsterdam in acht genomen moeten worden, zal zij aan haar doel beantwoorden en geheel voldoen aan hetgeen wij allen van ons laatste reduit kunnen eischen. Nederland is in den buitengewoon gunstigen toestand, dat de hoofdstad des Rijks door hare ligging meer defensief vermogen heeft dan eenige andere plaats; dat die hoofdstad daardoor met betrekkelijk geringe kosten kan worden versterkt en met een betrekkelijk gering aantal troepen kan worden verdedigd; dat de stelling om de hoofdstad gemeenschap kan houden naar het oosten met de Zuiderzee, naar het westen met de Noordzee; dat in die stelling nagenoeg alles voorhanden is wat tot voeding van bevolking en leger wordt vereischt en het ontbrekende zeer | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
gemakkelijk kan worden aangevoerd; Nederland heeft als laatste reduit eene stelling, waarvan de passieve sterkte bijzonder overeenkomt met den vasthoudenden, taaien geest zijner bewoners; zou het dan niet in de hoogste mate onverantwoordelijk zijn, als van zoodanigen gunstigen toestand geen gebruik werd gemaakt; als door onbegrijpelijke kortzichtigheid of geheel misplaatste zuinigheid de versterking der Amsterdamsche stelling te lang werd uitgesteld of te bekrompen werd opgevat; zou het geen onoverkomelijke ramp, ja erger dan eene ramp, zou het geene schande zijn voor het Nederlandsche volk, als de vijand voor de Amsterdamsche stelling verscheen en wij genoodzaakt waren haar over te geven, alleen omdat de inrichting der stelling, die zoo uitstekend kon zijn, gebrekkig was?
Is het gelukt door den inhoud der vorige bladzijden ook bij hen, die nimmer over de Amsterdamsche stelling dachten, de overtuiging te vestigen, dat deze stelling onmisbaar is in ons verdedigingsstelsel en dat zij groote voordeelen oplevert indien men haar inricht naar de door ons op den voorgrond gestelde hoofdbeginselen, dan voorzeker is het doel van den schrijver volkomen bereikt, en geene geringe voldoening zou het voor hem zijn, indien zijne lezers na kennisneming van dit opstel de meening deelden van Hieronymus van Beverninck, uitgedrukt in zijn brief van den 10den Juni 1672 aan den Raadpensionaris Jan de Wit; indien ook zij, even als die staatsman konden zeggen: ‘Den voorslag van Amsterdam bevalt mij wonder wel, ende ick oordeele die stadt bykans onnemelijck, indien zij niet en vervalt door wanordre off flaauwhartigheyt’.
's Hage, Maart 1879. W. Rooseboom. |