De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
De Kalewala.Finland is een land, dat bijna zeven duizend geographische mijlen beslaat en een kleine twee millioen menschen voedt. Het is een waterland in den echten zin van het woord. Omstreeks een derde gedeelte van de oppervlakte wordt door meeren en plassen ingenomen, zoodat de bewoners zich niet zonder reden ‘Moerasbewoners’ genoemd hebben. Bergen zijn er niet. Slechts een reeks van zandhoogten vormt als het ware een rug, die zich over het land in zijn gansche lengte uitstrekt en den loop en het stroomgebied der rivieren bepaalt. Men verbouwt er koren en legt er zich toe op houtcultuur. De veeteelt bloeit er. Dat in een land, waar zooveel poelen en bosschen gevonden worden, ook jagers en visschers zijn, spreekt van zelf. Over de maatschappelijke toestanden van den tegenwoordigen tijd kan ik zwijgen, omdat het letterkundig voortbrengsel, aan het hoofd van dit opstel vermeld, ons verplaatst in een tijd, toen de industrie nog niet zulk een hooge vlucht genomen had als thans, noch ook de quaestie van het volksonderwijs een brandende quaestie geworden was. Voor mijn doel is het voldoende, zoo ik voor de verbeelding mijner lezers geplaatst heb een land, rijk aan meeren en wouden, weiden en korenvelden, bewoond door een blonde, vaalgetinte bevolking, die in landbouw en veeteelt, in jacht en vischvangst haar kostwinning zoekt, en overigens juist genoeg kunstvaardigheid bezit, om zich de benoodigdheden te verschaffen voor een hoogst eenvoudig huiselijk en maatschappelijk bedrijf. De bewoners van het ons bekende, meer opzettelijk aldus genoemde Finland vormen een onderdeel en wel een zeer gering onderdeel van een menschenras, dat zich met een menigte vertakkingen over Azië en Europa heeft uitgebreid. Ik wil geen poging wagen om de leden dezer talrijke volkeren- | |
[pagina 454]
| |
familie afzonderlijk op te noemen. Slechts even zij vermeld, dat onder hen de Tungusen, de Turken, de Samojeden, de Oost-mongolen en de Finnen tot een afzonderlijke groep gebracht zijn en naar de bergstreken, waar zij oorspronkelijk gehuisd hebben, de Altaïsche volken genoemd worden. De Finnen heeft men op hunne beurt weer in Ugrische, Bulgaarsche, Permische en Finsche Finnen onderscheiden, terwijl deze laatsten, de Finsche Finnen, wederom in Esthen, Lappen en Finnen zijn onderverdeeld. Onze ‘moerasbewoners’ vertegenwoordigen dus een verdwijnende grootheid in vergelijking met de gansche reeks van volken, waaraan zij verwant zijn en waarmede zij een gemeenschappelijken oorsprong hebben. Deze mededeeling kan dienstig zijn, omdat het ontstaan van de Kalewala uit het karakter en de lotgevallen van de hedendaagsche Finnen alleen niet verklaard kan worden, maar ons verwijst naar vroegere tijden en naar andere oorden, waar eenmaal de vaderen van het thans levend geslacht hebben vertoefd. De vestiging der Finnen in het tegenwoordige Finland is een middellijk gevolg geweest van de welbekende volksverhuizingen. Aan het noemen van jaartallen zal ik mij liever niet wagen, althans niet waar het te doen is om tijdsbepalingen, die aan de 12de eeuw voorafgaan. Tot dien tijd leefden de Finnen tamelijk vrij en onafhankelijk. Zij vormden een eigen rijk, naar het schijnt door koningen geregeerd. Schoon vreedzaam en goedhartig van aard hebben zij toch menigmaal het zwaard gehanteerd en hunne naburen door zeerooverijen en strooptochten het leven lastig gemaakt. Zij waren toen heidenen en wel heidenen, die nog op een zeer laag standpunt van godsdienstige ontwikkeling stonden. Vóór de 12de eeuw waren de Finnen wat men noemt Shamanen. Hunne verbeelding bevolkte de gansche wereld met geesten. In de bosschen, in de meren, in den hemel boven hun hoofd, in de donkere aarde onder hunne voeten, overal zagen zij sporen van goddelijke wezens, die er in huisden en er heerschappij voerden. Zij dachten zich die als onderdanen, geregeerd door vorsten, of beter nog, als zonen en dochteren, dienaren en dienstmaagden, door een huisvader of een huismoeder bestierd. De wandelaar wendde zich tot Ukko, den hemelgod, om licht en zonneschijn. De jager in de bosschen riep Tapio aan. De visscher verwachtte van Ahti of van Wellamo heil, en wie een doode | |
[pagina 455]
| |
begroef, vertrouwde zijn schat aan Tuoni of aan Mana toe. Weigerden deze goden of hunne onderhoorigen naar de vurige beden der hulpbehoevenden te luisteren of gaven zij steenen voor brood, dan stelden toovenaars zich te weer, dan poogden zij de goden te dwingen door het prevelen van formulieren, waarin een voorvaderlijke, wondermachtige wijsheid vervat scheen, of door bedreigingen en gebaren, die de natuurlijke of kunstmatige uitvloeisels waren van den toorn der teleurgesteldenGa naar voetnoot1. De Shamaan, die een opkomenden storm wenschte af te wenden, balde zijn vuisten, spuwde tegen de wolken of schoot er zijn pijlen heen. Baatten deze middelen niet, dan werd zijn toorn woede, zijn woede razernij. Was hij wat verstandiger, dán zong hij een tooverzang, waarin de doopceel van den gewaanden vijand gelicht werd, als wilde hij zeggen: ‘tout comprendre c'est tout pardonner,’ of als begreep hij, dat een gevaar minder gevaarlijk wordt, zoo men het goed onder de oogen durft zien. Dit Shamanisme, dat trouwens niet aan een plaats gebonden is, naardemaal het een kenmerk geweest is van alle kinderlijke volken, waar ook ter wereld, was in Finland, even als in het naburige Lapland, tot een hooge ontwikkeling gekomen. De geestenvereering en geesten bezwering hebben er in volle kracht gebloeid. Zoo bleef het onder de Finnen tot omstreeks het midden der 12de eeuw. Toen prikkelden hunne zeerooverijen de Zweedsche naburen zoozeer tot toorn, dat koning Erik de Heilige besloot de lastige moerasbewoners te temmen, door hen te brengen onder het juk van zijn regeering en van zijn Christendom. In het jaar 1157 gelukte dit. De Finnen werden gekerstend. Doch niet zonder heftigen en langdurigen tegenstand, waarin de Russen als krachtige medehelpers zich niet onbetuigd lieten. Een paar eeuwen duurde het, eer de Zweden in het onbetwist bezit waren van het land. Toch was dit bezit ook toen nog niet zoo onweersproken, of de Finnen konden nog wel eens een poging wagen om zich onafhankelijk te verklaren, of naar de Russische zijde konden de grenslanden nog wel eens van oproerige en bloedige tooneelen getuigen zijn. Zweden behield evenwel tegenover de Russen in Finland de overhand, zóó zelfs, dat Gustaaf Wasa reeds in 1528 het catholicisme der Finnen door het pasgeboren protestantisme ver- | |
[pagina 456]
| |
vangen kon. Eerst in het jaar 1809 veranderde deze verhouding. Tegenspoeden aan de zijde van Zweden, machtsontwikkeling aan de zijde van Rusland werkten samen om het mogelijk te maken, dat Alexander I als grootvorst door de Finnen gehuldigd werd. De suprematie der Zweden over Finland eindigde, doch niet zonder rijke vruchten achter te laten, die de Finnen genoten in de meerdere plaatselijke vrijheden, die het despotische Rusland hun vergunnen moest, en in het bezit eener hoogere beschaving, waardoor de Finnen boven de Russen zich gunstig onderscheidden. De voortdurende afhankelijkheid van vreemde overheerschers heeft evenwel het Finsche volkskarakter niet uitgewischt, de Finsche nationaliteit niet vernietigd. Integendeel. Hun taal heeft beter dan eenige andere zich zuiver weten te houden van vreemde bestanddeelen. Ja, het is of de Russische knoet Finlands zonen geleerd heeft zich fier te verheffen in het bewustzijn, dat zij van edelen bloede zijn. Ik heb het oog op een allermerkwaardigste beweging, die in onze eeuw in Finland gewekt is. Het nationaliteitsgevoel der Finnen is wakkerder geworden dan ooit. De studie hunner taal is herleefd en het schijnt, dat hunne letterkunde, waaraan zij in de laatste jaren een bijzondere aandacht gewijd hebben, een hoogere vlucht wil nemen. Taalgeleerden zijn opgestaan en hebben de nationale zangen uit den mond van het volk opgeteekend en gemaakt tot een voorwerp van ernstig onderzoek. Een vereeniging van letterkundigen is gevormd, die de uitgave bezorgt van oude en nieuwe geschriften. Tal van schrijvers zenden boeken in het licht, in de Finsche taal geschreven. Dag- en weekbladen, in de volkstaal gedrukt, op dit oogenblik 30 in getal, werken mede om de liefde der kinderen voor de taal der vaderen te doen herleven. Het schijnt, dat deze taal die liefde ook alleszins verdient. Een deskundige althans zegt van haar - zijn woorden zijn zoo kenmerkend en zoo leerzaam, dat ik niet aarzel ze hier in hun geheel te laten volgenGa naar voetnoot1 - een deskundige zegt van haar: ‘Het Finsch is een der oorspronkelijkste, regelmatigste, buigzaamste en welluidendste talen der aarde. In die taal heerscht de schoonste harmonie tusschen het aantal klinkers en medeklinkers en hunne verdeeling in de woorden, in welk opzicht zij met het Italiaansch vergeleken kan worden. | |
[pagina 457]
| |
Zij is vrij van de onaangename sisklanken en keelletters, die in de Lapsche en Slavische dialecten voorkomen, in welk opzicht zij met het Deensch overeenkomt. Zij heeft een zeer bepaalden klemtoon, evenals het IJslandsch en het Fransch. Zij heeft twaalf naamvallen, maar slechts twee, hoogstens drie verbuigingen en uiterst weinig onregelmatigheden. Evenzoo hebben de Finsche werkwoorden verscheidene vormen, maar minder vervoegingen en uitzonderingen dan het Latijn, m.a.w. grootere voordeelen bij minder onvolmaaktheden en ballast voor geheugen en verstand. Het Finsch is oneindig rijk aan afleidingen en samenstellingen, even als het Grieksch en het Duitsch, en schijnt dus het beste van alle andere talen van Europa uitgezocht en vereenigd te hebben, juist het tegenovergestelde van wat gezegd wordt van het Engelsch.’ Voegt men hierbij, dat deze taal - zoo als dezelfde schrijver getuigt - ‘als sleutel tot de kennis van alle - beter gezegd misschien de meeste - niet-Slavische talen in Rusland en Noord-Azië onontbeerlijk is voor den taalgeleerde, en evenzoo onmisbaar voor ieder, die arbeiden wil aan de beschaving en de verlichting van een menigte volken, die tot nu toe grootendeels aan hun lot overgelaten zijn,’ en men zal het verklaarbaar achten, dat het aan de universiteit te Helsingfors en elders aan Finsche linguisten niet ontbreekt. Onder deze taalgeleerden, die hart hebben voor hun land en voor hun volk, behoorde ook Alexander Castrén, de merkwaardige man, die vóór zijn 39ste jaar, waarin de dood hem wegnam, reeds geheel het noorden van Europa en van Azië, van Lapland tot China, doorreisd en de wetenschap met tal van geschriften over onderwerpen van ethnographischen en linguistischen aard verrijkt had. Zoo iemand, dan heeft Castrén er toe bijgedragen om de Finnen hun eigenwaarde te doen gevoelen. Telkens wanneer hij in de gelegenheid kwam om in redevoeringen of in geschriften een woord te spreken ten gunste van zijn vaderland, werd een edele geestdrift in hem wakker en klonk zijn taal bezielend. ‘Wij zijn - zoo sprak hij in 1841Ga naar voetnoot1 - wij zijn een veracht geslacht geweest; men heeft gezegd, dat wij voor hoogere beschaving niet toegankelijk zijn, dat ons het vermogen tot wetenschap en maatschappelijk leven ontbreekt; ja, men is zelfs stout genoeg | |
[pagina 458]
| |
geweest om te beweren, dat Kaïn's vloek zwaar drukt op den ganschen stam, dat God dien stam veroordeeld heeft om na vele zwerftochten en ellenden van de aarde vernietigd te worden en dat zijn naam zelfs uit de historie verdwijnen zal. De Zweden zijn ons wel goedgunstig geweest, maar men ontdekt spoedig, dat zij in ons slechts hunne eigene eer hebben liefgehad. Zij hebben ons deelgenooten aan het Christendom gemaakt en ons op het standpunt der Europeesche beschaving geplaatst, en dáárom hebben zij ons liefgehad, omdat zij onze opvoeders geweest zijn. Doch voor onze nationaliteit hebben zij weinig achting betoond. Geen enkele poging hebben zij gedaan, om de krachten aan het werk te stellen, die ons zelfstandig volksbestaan hadden kunnen verzekeren. Veeleer hebben zij steeds zich beijverd, om ons er van te overtuigen, dat wij door hen alléén zijn, wat wij zijn, en zonder hen niets. Hierdoor is het hun gelukt ook in ons zelf wantrouwen te wekken op onze eigene kracht en geringschatting van onze nationaliteit. Hun plicht als onze opvoeders zou geëischt hebben, dat zij de kiemen van onze veredeling, die in ons sluimerden, niet geminacht noch over 't hoofd gezien hadden, maar beproefd hadden of zij die tot rijpheid konden brengen, opdat wij niet alleen aan de Europeesche beschaving deel mochten erlangen, maar ook tot bewustzijn komen van onze eigene nationaliteit. In stede van dit te doen, hebben zij opzettelijk of onwillekeurig diep in ons het vooroordeel doen wortel schieten, dat slechts het Zweedsche en het buitenlandsche waarde heeft, Finsch en ruw daarentegen woorden van dezelfde beteekenis zijn. Zoo diep heeft dit vooroordeel in de natie kunnen doordringen, dat nog in onze dagen vele ouders hunne kinderen den omgang met Finnen verbieden, opdat zij de Zweedsche taal te beter mogen leeren. Dientengevolge is het Finsche element bij ons veracht, niet enkel door Zweden en buitenlanders, maar ook door de beschaafden onzer eigene natie.’ Zoo klaagde Alexander Castrén. 't Was evenwel geen hopeloos klagen. Goedsmoeds en zeker van zijn zaak wees hij de verachters van zijn natie op hare deugden. Hij wees hen op de scheppende kracht der Finsche dichters. Hij wees hen op de zuiverheid der Finsche taal, die een bloem geleek, waaraan geen enkele worm geknaagd had. Hij wees hen op het feit, dat in de heldenzangen der vaderen geestelijke krachten boven | |
[pagina 459]
| |
stoffelijke krachten geroemd worden. Hij vroeg, door welk wonder een ijzerharde natuur bedwongen en ijsvelden in groene weiden herschapen waren, indien de veerkracht der Finnen zich hier niet werkzaam betoond had. Hij vroeg, hoe het mogelijk geweest was, dat de Finsche natie door hare dapperheid in den strijd de achting van Europa verworven had ja, dat Finsche soldaten door den grooten koning Gustaaf Adolf in dit opzicht boven zijne eigene landgenooten gesteld waren. Getuigde dit alles niet van een nationale kracht, die sterker geweest was dan de ongunstigste omstandigheden? Getuigde dit niet van een onvergankelijk element, dat bestand geweest was tegen de noodlottigste invloeden van buiten en tegen de bedroevendste minachting der aanzienlijken van eigen bodem? Castrén meende dat onvergankelijke, dat eeuwig ware in het geestelijk leven van zijn volk ontdekt te hebben, en was er zeker van, dat er eens nog een tijd zou aanbreken, waarin Finlands zonen, gedachtig aan de geestelijke scheppingen van het voorgeslacht, met fierheid zich kinderen zouden noemen van hunne vaderen. Met dit merkwaardig streven der Finnen nu, waarvan Alexander Castrén een der edelste vertegenwoordigers was, staat de verschijning van de Kalewala in onmiddellijk verband. Reeds in het laatst der vorige en in het begin van deze eeuw waren er mannen opgetreden als Porthan, Ganander, Lencquist, Topelius, Von Becker, die uit den mond des volks overleveringen en zangen hadden opgeteekend, om die te bewaren voor de vergetelheid of ze te maken tot voorwerpen van historische of mythologische studiën. Hun arbeid diende evenwel slechts tot voorbereiding van wat na hen Lönnrot en Castrén zouden doen. De eerste, door een zijner voorgangers opmerkzaam gemaakt op het feit, dat de zuiverste liederen niet in Finland zelf, maar ergens in Archangel te vinden waren, toog in 1832 en 1833 derwaarts en verzamelde een zoo groote en zoo samenhangende collectie liederen, dat hij het plan kon vormen ze tot één geheel te verbinden en als het nationale heldendicht der Finnen in het licht te zenden. Dit geschiedde in 1835. Het nieuwe Epos werd de Kalewala genoemd en veertien jaren later in eenigszins andere volgorde en aanmerkelijk uitgebreid ten tweeden male uitgegeven. Intusschen had deze zelfde Dr. Lönnrot steeds nieuwe verzamelingen van lierzangen en balladen, van spreekwoorden en van raadsels uit de volksoverlevering op schrift gebracht en openbaar gemaakt. Zoo | |
[pagina 460]
| |
verrijkte hij niet alleen, zoo schiep hij als het ware een Finsche letterkunde. Op den door hem gelegden grondslag bouwden nu Castrén en anderen voort. Castrén delfde uit Lönnrot's verzamelingen onvermoeid de schatten op, die er in besloten lagen. Met volharding zette hij zijn taalkundige studiën voort. Een volledig beeld der Finsche mythologie ontwierp hij. De Kalewala vertaalde hij in het Zweedsch en de verachters zijner Finsche natie riep hij op om het heldendicht van zijn volk te bewonderen en te getuigen, of dit geestelijk product van zijn voorgeslacht voor den Homerus der Grieken, voor den Ossian der Kelten of voor de Edda der Noormannen zou behoeven onder te doen. Zoo werd de Kalewala de glorie der Finnen, een treffend wapen in de hand dier vaderlandslievende geleerden, die, zonder ondankbaar te zijn voor het goede, dat Zweden aan hun volk had aangebracht, toch wenschten, dat dit volk naar den geest mocht leeren op eigen beenen te staan, en al de nationale krachten en talenten ontwikkelen mocht, die zoo ruimschoots sluimerden in zijn boezem.
Deze mededeelingen ter inleiding zullen voldoende zijn om voor de Kalewala belangstelling te wekken en tevens om een idee te geven van wat onder dezen titel ons aangeboden wordt. Belangstelling allereerst! Immers, een dichterlijk product uit een grijs verleden, dat - 't zij dan te recht of te onrechte - met de Edda, met Ossian en met Homerus in éénen adem genoemd wordt, en daarenboven in staat bevonden is het nationaal bewustzijn van een volk te doen ontwaken, heeft dat niet eenige aanspraak op de belangstelling van beschaafden? Maar ook een idee van wat onder dezen titel ons geboden wordt. Immers, hier is sprake van zangen, uit den mond des volks opgeteekend en eenigszins kunstmatig tot een eenheid samengevoegd; van zangen, uit verschillende tijden en verschillend van inhoud, tot een heldendicht verbonden in een volgorde, die tot zekere hoogte toevallig heeten mag en zonder veel moeite door een andere kan worden vervangen. Het spreekt van zelf, dat zulk een verzameling een anderen indruk maken moet, dan een Verlost Jerusalem van Tasso of een Ondergang der eerste wereld van Bilderdijk. Enkelvoudig en grootsch is natuurlijk die indruk niet. Daarentegen wint het zulk een | |
[pagina 461]
| |
dichterlijk product van vele geslachten en vele eeuwen van het goed gedachte en welgeordende woord van één enkelen zanger in dit opzicht, dat er zich het geheele leven en gansch het karakter van een volk in afspiegelen, en dat het mitsdien een bron vormt, waaruit de kennis van een deel der geschiedenis van zulk een volk kan worden geput. Wil men de Finnen van den voortijd leeren kennen in hun huiselijk en maatschappelijk bedrijf; wil men hen gadeslaan bij hun arbeiden en bij hun feestelijk rusten, in den kring der hunnen of op de markt des openbaren levens; wil men de visschers hun buit zien verschalken of de jagers vergezellen in hunne bosschen; wil men hen zien roeien of zeilen op hunne meren en rijden op hunne sleden; wil men opmerken, hoe zij hun gereedschap vervaardigen en hanteeren; wil men de hartstochten bespieden, die hen beheerschen; wil men hunne zedelijke ideeën kennen en hunne godsdienstige overtuigingen, hun karakter en hun vroomheid waardeeren, men neme dan de Kalewala ter hand en het eene tafereel na het andere zal zich ontvouwen. Wil men voor een wijle van het hooge standpunt eener 19de eeuwsche beschaving afdalen om zich te verplaatsen in het volle leven der natuur en van den natuurmensch, die zich één voelt met al wat hem omringt en met planten en dieren als met zijn vrienden verkeert, de Kalewala zal er gelegenheid toe geven. Wil men de verbeelding van kinderlijke stammen, de ongetemde verbeelding van lieden, voor wie alle dingen mogelijk zijn, omdat zij alles gelooven, aan het werk zien bij het scheppen harer zonderlinge fantasieën, de Kalewala stelt er bijna op elke bladzijde toe in staat. Wil men zien, hoe de goden, als ware onsterfelijken, de volken, wier vrome verbeelding ze schiep, op hunne zwerftochten over de aarde vergezellen, zien, hoe zij, ondanks de gestadige wisselingen hunner gedaante, toch getrouw blijven aan hun verleden, hoe zij het karakter bewaren van het volk en van den tijd, waarin zij geboren werden, de Kalewala geeft mythologische beelden te aanschouwen, die welsprekender zijn, dan menige uitvoerige kroniek. In de Kalewala spreken de Finnen tot ons, maar niet de Finnen alleen, geheel de volkerengroep bijna, waarvan zij een deel uitmaken. Het spoor van de Kalewala volgend komt men onwillekeurig in ver verwijderde oorden en in vóórhistorische tijden te recht. Dan het wordt tijd, dat wij afzien van algemeenheden en | |
[pagina 462]
| |
een blik slaan in het boek, aan welks beschrijving deze verhandeling gewijd is. De Duitsche vertaling van de Kalewala door Anton Schiefner, die in 1852 te Helsingfors onder toezicht van Castrén en anderen in het licht gegeven werd, is een boek van omstreeks 300 bladzijden, in dubbele kolommen gedrukt. Het behelst 50 runen of zangen in min of meer doorloopend, schoon over het algemeen tamelijk los verband. Aan dit werk heb ik mijn kennis van het Finsche epos te danken. In den loop van mijn verhaal zal ik hier en daar in Hollandsche vertaling proeven van Finsche poëzie in de versmaat van het oorspronkelijke laten volgen. Onze vaderlandsche dichters mogen mij deze vrijmoedigheid ten goede houden en mijne zwakheden met den mantel der liefde bedekken. Mijne lezers zullen wel doen niet te vergeten, dat zij onthaald worden op een vertaling uit de tweede hand, die dus naar alle waarschijnlijkheid meer nog, dan de eerste, Duitsche vertaling, het karakter van het oorspronkelijke verloren heeft. Ter inleiding ga een gedeelte van den aanhef der eerste rune vooraf. De dichter begroet er zijn broeder en spreekt hem aan met deze woordenGa naar voetnoot1: Laat ons samen vroolijk zingen!
Heffen wij den besten zang aan!
Dat hem hooren, die ons lief zijn!
Dat de vrienden er naar luistren
Onder 't volkje, dat nu aankomt,
Onder 't jong geslacht, dat opgroeit;
Luistren naar des zangers woorden,
Die aan Wäinämöinen's gordel
Of aan Ilmarinen's smidse
Zijn ontleend, die hij ontlokt heeft
Aan het zwaard van Kaukomieli,
Aan den boog van Jonkahainen,
In het hooge, verre noorden,
In het land van Kalewala!
Deze liedren zong mijn vader
Onder 't snijden van de bijlschacht;
Moeder leerde mij ze kennen
Onder 't snorren van haar spinwiel,
| |
[pagina 463]
| |
Toen ik op mijn knieën rondkroop,
Als een bengel op den vloer lag,
Rondliep als een jonge vlasbaard,
Als een vlasbaard, schraal, onnoozel.
Nooit ontbrak 't aan tooverzangen
Over Sampo, over Louhi;
Oud werd Sampo in de liederen,
Louhi stierf met al haar wonderen;
In het lied verdween Wipunen,
Bij den feestzang Lemminkainen.
Ook nog andere verzen weet ik,
Tooverspreuken, die ik leerde,
Die ik van den weg geraapt heb,
Van de heideplant geplukt heb,
Afgeoogst heb van struweelen,
Heb gevonden aan de takjes,
Heb verzameld uit het grasveld,
Opgenomen van de paden,
Toen ik nog een herdersknaap was,
Nog een knaap was op de weiden,
Op de honigrijke velden,
Op de goudgekleurde heuvels,
Naast Muurikki, 't zwarte koetje,
Aan de zij der bonte Kimmo.
Liederen gaf mij zelfs de koude,
'k Zong zelfs onder killen regen.
Andere liedren bracht de wind mij,
Brachten mij aan 't strand de golven,
Zongen mij gewiekte vogels,
Zong mij 't wuivende geboomte.
'k Bond ze samen tot een bundel,
'k Wond ze ineen als tot een kluwen,
'k Lei dien kluwen op mijn slede,
Op mijn slee dien liedrenbundel,
Om ze naar mijn huis te brengen.
In den schuur bergde ik mijn slede,
Op den zolder mijn gezangen,
In den kast met koperen sloten.
Jaren lagen ze in de koude,
Toefden ze in hun donkre bergplaats.
Zal ik nu mijn lied gaan halen
Uit de koude, uit den ijzel?
't Kastje naar de kamer brengen,
't Kistje bij mijn tafel zetten?
| |
[pagina 464]
| |
Onder deze schoone sparren,
Onder 't dak van 't roemrijk woonhuis?
Mijne kast met zangen openen,
Deze kist zoo vol van liederen?
Zal ik mijnen kluw ontwinden,
Mijnen bundel nu ontknoopen?
k Zal een heerlijk lied aanheffen,
'n Lied, dat lieflijk zal weerklinken,
Luid, als hadde ik bier gedronken,
Heerlijk bier uit gerst gebrouwen!
Ook al reikt men mij geen teuge,
Ook al brengt geen dronk me in geestdrift,
Ook al drink ik enkel water,
Dan nog zal ik vroolijk zingen
Tot besluit van goede dagen,
Bij het samenzijn des avonds,
Of bij 't scheemren van den morgen,
Als de nieuwe dag weer aanbreekt!
Deze aanhef doet ons terstond den zangerigen dreun in de ooren klinken, waarop al de Kalewala-liederen gestemd zijn. Ook bereidt hij ons voor op eenigszins baroque beeldspraak. Deze slede vol liederen, geplukt van de struiken, is echt karakteristiek. Ook noemt hij ons eenige namen, waarmede de lezer van het heldendicht der Finnen zich gemeenzaam maken moet. Wäinämöinen, Ilmarinen en Kaukomieli of Lemminkäinen zijn de namen van even zoovele helden, die in het gedicht hun rol spelen. Louhi en Youkahainen vertegenwoordigen de machten, die hen belagen. De Sampo is het voorwerp, waarover zij strijd voeren. Men meene evenwel niet, dat het enkel tooneelen van twist en strijd zijn, die ons worden voorgehouden. Integendeel, de liefde in hare verschillende openbaringsvormen vraagt een nog grooter deel. Menigmaal is een bruid de hoofdpersoon van het lied. Ik zal trachten, zonder te vervallen in een dorre kroniek, in een magere inhoudsopgave, een denkbeeld te geven van wat er in de Kalewala bezongen wordt en van de wijze, waarop dit geschiedt.
In de mythologiën van alle volken, die op het standpunt van den natuurdienst staan, ontmoet men een menigte zinnebeeldige voorstellingen van de afwisseling van licht en duis- | |
[pagina 465]
| |
ternis, dag en nacht, zomer en winter. In de meest verschillende beelden worden die natuurverschijnselen geteekend. De Egyptenaren weten te verhalen van Osiris, den zonnegod, die door zijn vijand Seth, den doodsgod, verslagen wordt, maar gewroken door Horos, zijn zoon, de nieuwe zon, die op zijn beurt den moordenaar zijns vaders doodt, den donkeren nacht verdrijft. De Grieken vertellen van Demeter, de moederaarde, wier dochter Persephone, de frissche plantengroei, door Pluto, den god der onderwereld, geroofd wordt en niet meer tot de moeder terug mag keeren, dan op voorwaarde, dat zij telken najaar weer zal afdalen in de donkere diepten om er te blijven totdat het nieuwe voorjaar komt. De Noormannen spreken van Baldr, dé zomerzon, die door den blinden Hödr doodelijk getroffen, tot diepe droefheid van gansch het godenheir neerdaalt in de onderwereld, om van daar nog rijke geschenken te zenden aan de levenden, smakelijke vruchten, in het najaar gerijpt. De Kanaäanieten beschrijven den kampstrijd van Simson, den onweersgod, die met zijn kinnebak, met den bliksem gewapend, zijn vijand te lijf gaat en straks met overvloedigen regen het smachtend aardrijk verkwikt. Het zijn eenige weinige voorbeelden uit velen, die ik aanhaal. Meestal zijn het heldendaden, die verricht worden. Monsters worden gedood, vijanden verslagen, gevangenen bevrijd. De verslagenen zijn dan de beelden van duisternis of koude of droogte, die door hunne zegevierende bestrijders tot heil van het menschdom worden verdreven. Soms ook is de liefde in het spel en moet er een bruid veroverd worden. De bruid is dan het beeld der lente of van het zonlicht, dat vurig begeerd en met moeite verworven wordt. Liefdesavonturen en heldendaden, ziedaar de meest geliefkoosde vormen, waarin de poëzie der natuurdienaars het leven der natuur met zijn afwisseling van licht en donker placht te teekenen in de mythologie. Liefdesavonturen en heldendaden. Onder deze beide titels kan bijna de gansche inhoud van de Kalewala worden saamgevat. In eindelooze herhalingen en variatiën worden er deze beide thema's uitgewerkt. Kalewala beteekent Heldenheim. Het is het verblijf der lichtgoden, die beurtelings liefdesbetrekkingen aanknoopen en in strijd gewikkeld worden met de bewoners van het rijk der duisternis. 't Schijnt evenwel, dat de oorspronkelijke, mythologische beteekenis van deze tegenstelling ontsnapt is aan de- | |
[pagina 466]
| |
genen, die deze zangen hebben overgeleverd, 't zij omdat zij afkomstig waren uit een grijs verleden, waarvan zij geen heugenis meer hadden, 't zij omdat zij werden overgenomen van een ander volk, welks godsdienstige beeldspraak den Finschen dichters niet verstaanbaar was. In elk geval, het leven en streven, het minnen en strijden der kalew-zonen wordt gansch en al gekleed in de vormen van het Finsche volksleven. Heldenheim is Finland geworden en voor het rijk der duisternis kwam Lapland in de plaats. Het is of wij een fantastische beschrijving lezen van het onderling verkeer van Lappen en Finnen, van strooptochten en huwelijksbanden, die beurtelings hen tegen elkaar in het harnas joegen en tot vrienden maakten. Geheel het koloriet der teekening is daarenboven aan de realiteit, aan het huiselijk en maatschappelijk leven der Finnen ontleend. Mythologie en historie, verbeelding en werkelijkheid zijn in deze zangen op zonderlinge wijze dooreengemengd. In eenige sprekende voorbeelden willen wij zoowel de liefdesavonturen als de krijgsbedrijven der Kalewala-helden van naderbij bezien. | |
I.Wäinämöinen, de hoofdpersoon van het heldendicht, beroemd als zanger, - een ware Orpheus, die steenen roertGa naar voetnoot1, een wijze, die in alle omstandigheden zijn volk voorlicht en het leert de bezwaren des levens te overwinnenGa naar voetnoot2 - Wäinäniöinen is in een wedstrijd met Joukahainen, die hem uitdaagde om zich in wijsheid en zangerstalent met hem te meten, overwinnaar gebleven, en heeft zijn mededinger door tooverkunsten in een moeras doen verzinkenGa naar voetnoot3. Deze biedt den eenen losprijs na den anderen. Zij worden allen versmaad, totdat hij voorstelt zijn zuster Aino aan den overwinnaar ten huwelijk te geven. Deze voorwaarde wordt aangenomen. Joukahainen wordt onttooverd. Verdrietig over zijn nederlaag en over de afgepaste belofte keert hij naar huis terug, zoo gedachteloos, zoo nonchalant, dat hij zijn slede tegen het huis aan stukken rijdt. Zijn ouders vragen hem naar de reden van zijn verdriet. Openhartig | |
[pagina 467]
| |
vertelt hij zijn wedervaren. Dit wekt minder deernis dan hij verwachtte. Door zijn mededeelingen heldert al spoedig het gelaat der moeder op. Had zij niet altijd gehoopt, dat Wäinämöinen haar schoonzoon worden mocht? Haar dochter daarentegen is bitter bedroefd. ‘Waarom weent gij, lieve Aino?’ vraagt de moeder en spreekt haar van het voorrecht de vrouw van een Wäinämöinen te zijn en van de roeping der jonge meisjes om eenmaal het ouderlijke huis te verlaten. Hare woorden missen evenwel de gewenschte uitwerking. Het meisje blijft troosteloos. De gevolgen van dit onvermogen om gehoor te geven aan de bede van den minnaar worden in de 4de rune zoo roerend beschreven, dat ik vrijmoedigheid vind om, liever dan het gébeurde in proza te verhalen, dien zang hier in zijn geheel in te lasschenGa naar voetnoot1. Aino, 't lieve jonge meisje,
Joukahainen's schoone zuster,
Ging naar 't bosch om reis voor bezems,
Ging om twijgjes op te zoeken.
Eenen zocht zij voor haar vader,
Nog een plukte zij voor moeder,
Voor den jongsten harer broeders,
Zamelde ze een derden bezem.
Toen ze reeds op weg naar huis was,
't Kreupelhout weer had verlaten,
Trad haar Wäinämöinen tegen,
Die het meisje in 't wond vernomen,
Haar gewaad in 't bosch bespeurd had,
En haar aansprak met de woorden:
‘Meisjelief, draag niet voor andren,
Draag voor mij slechts, schoone jonkvrouw!
Om uw hals die witte paarlen,
Op uw borst dat blanke kruisje;
Vlecht om mijnentwil uw lokken,
Draag voor mij dien zijden haarband!’
Op die beê gaf 't kind ten antwoord:
‘U noch anderen ter eere
Hangt het kruis hier aan mijn halssnoer,
Vlecht ik in mijn haren zijde!
'k Heb het dek van 't schip niet noodig,
'k Heb aan scheepsboord geen behoefte;
| |
[pagina 468]
| |
'k Wensch in dagelijksche kleeding
Mij te voeden met een broodkorst
In het huis van mijnen vader,
Dicht bij mijne lieve moeder!’
Van haar borst wierp zij toen 't kruisje,
Van de vingers hare ringen,
Van haar hals de blanke paarlen,
Van haar hoofd de roode linten,
Wierp ze toornig naar den bodem,
Wierp ze driftig in de struiken.
Daarna ging zij weenend verder,
Keerde ze onder tranen huiswaarts.
Aan het venster zat haar vader,
Snijdend aan een nieuwe bijlschacht.
‘Waarom’, sprak hij, ‘weent gij, dochter!
Arme dochter, jeugdig meisje?’
‘'k Heb wel reden om te weenen,
Om te weenen, om te treuren!
Lieve vader! schreien moet ik,
Schreien met een hart vol weemoed,
Daar ik 't kruisje van mijn borst deed,
Van mijn gordel 't gespje wegwierp;
't Schoone kruisje was van zilver,
't Gordelgespje was van koper!’
Aan den deurpost zat haar broeder,
Voor zijn slee een kromhout snijdend.
‘Waarom’, sprak hij, ‘weent gij, zuster!
Arme zuster, jeugdig meisje?’
‘'k Heb wel reden om te weenen,
Om te weenen, om te treuren;
Schreien moet ik, arme broeder!
Schreien met een hart vol weemoed;
'k Wierp den ring van mijnen vinger,
'k Wierp van mijnen hals de paarlen;
't Was een vingerring van gouddraad,
't Was een parelsnoer van zilver!’
Aan den drempel zat haar zuster,
Wevend aan een gouden gordel.
‘Waarom’, sprak zij, ‘weent gij, zuster!
Arme zuster, jeugdig meisje?’
‘'k Heb wel reden om te weenen,
Om te weenen, om te treuren;
Schreien moet ik, arme zuster!
Schreien met een hart vol weemoed,
| |
[pagina 469]
| |
Daar ik 't gouden voorhoofdsiersel,
Uit mijn haren 't zilvren kroontje,
Van mijn wangen 't blauwe lintje,
Al mijn roode koorden wegwierp!’
Aan de deur der voorraadskamer
Zat haar moeder room te scheppen.
‘Waarom’, sprak zij, ‘weent gij, dochter!
Arme dochter, jeugdig meisje?’
Moeder, die mij hebt gekoesterd,
Moeder, die mij eens gezoogd hebt,
'k Ben niet treurig zonder reden,
'k Mag in allen ernst bedroefd zijn.
Hoor, waarom ik ween, mijn moeder,
Wat er is, dat mij bekommert.
'k Ging naar 't woud om twijg te plukken,
Om voor bezems reis te garen.
'k Bond voor vader éénen bezem,
'k Bond voor u een tweeden, moeder,
Eindlijk nog een derden bezem
Bond ik voor mijn jongsten broeder.
'k Was op 't punt om weer te keeren,
m' Over 't veld naar huis te spoeden.
Uit het koorn trad toen Osmoinen,
Trad de held van Kalewala,
Sprekend: ‘jonkvrouw! draag voor mij slechts,
Niet voor andren, dierbaar meisje,
Schoone paarlen aan uw halssnoer,
Op uw borst het blinkend kruisje;
Draag om mijnentwil uw vlechten,
Mij ter eere uw zijden haartooi!’
‘'k Wierp toen van mijn borst het kruisje,
'k Wierp toen van mijn hals de paarlen;
'k Wierp van 't hoofd mijn blauwe linten,
Van 't gelaat mijn roode koorden!
'k Wierp ze naar den grond, gramstorig,
'k Wierp ze toornig in de struiken.
'k Heb toen op zijn vraag geantwoord:
U noch anderen ter eere
Hangt aan mijnen hals het kruisje,
Vlecht ik in mijn haren zijde;
'k Heb het dek van 't schip niet noodig,
'k Heb aan scheepsboord geen behoefte,
'k Ben in huis met daagsche kleeding,
'k Ben met korstjes brood tevreden,
| |
[pagina 470]
| |
Als ik blijven mag bij vader,
Blijven bij mijn lieve moeder!’
Toen sprak moeder tot haar dochter,
d' Oude vrouw tot 't jonge meisje:
‘Ween toch niet, mijn dierbre dochter!
Meisjelief! wees niet zoo droevig!
Eet een jaar lang goeden boter,
Om er slanker door te worden;
Eet het tweede varkensboutjes,
Om een kloeke leest te krijgen;
Eet het derde roomgebakjes,
Om eene fiere maagd te worden!
Ga naar 't voorraadshuis, den berg op,
Treed de rijkste kamers binnen!
Daar staat kist op kist gestapeld,
d' Eene kast prijkt er naast d' andre.
Maak de beste kisten open;
Als gij 't bont bekleedsel wegneemt;
Vindt g' een zestal gouden gordels,
Vindt gij zeven blauwe rokken,
Die het maanlicht eenmaal weefde,
Die de zonnedochter naaide.
Eens in mijne jonge jaren,
In de dagen, toen 'k een kind was,
Zocht ik beziën in de bosschen,
Zocht ik bramen langs de bergen.
'k Hoorde toen het maanlicht weven,
'k Zag de zonnedochter spinnen
Aan den zoom van blauwend boschgroen,
Aan den rand der schoone wouden.
'k Trad haar toen vrijmoedig nader,
'k Plaatste mij aan hare zijde.
Mijne bede tot haar richtend
Sprak ik zachtkens deze woorden:
Geef uw goud, gij kind van 't maanlicht!
Geef uw zilver, zonnedochter!
Aan dit hulpbehoevend meisje,
Aan de jonkvrouw, die u aanroept!’
‘Toen gaf 't kind der maan haar goud mij,
Zilver kreeg ik van het zonlicht,
Goud tot tooisel om mijn slapen,
Glinstrend zilver tot een hoofdtooi.
Vroolijk ging ik met mijn bloemen
IJlings naar het huis mijns vaders.
| |
[pagina 471]
| |
'k Heb het éénen dag gedragen,
Twee zelfs, maar ten derden dage
Nam ik reeds van mijne slapen
't Goud en van mijn hoofd het zilver,
Om 't zorgvuldig weg te sluiten
In de kamers op 't gebergte.
Altijd heeft het daar gelegen.
'k Had het nooit meer onder de oogen.
Tooi dan nu met zijde uw oogen,
Sier uw slapen op met goudband,
Uwen hals met kostbre paarlen,
Met een blinkend kruisje uw boezem;
Trek een keurig linnen kleed aan
Van het allerfijnste lijnwaad;
Neem een rok van 't beste laken,
Neem een gordelriem van zijde;
Tooi uw voet met zijden kousen,
Tooi ze fraai met leedren schoenen;
Maak op 't hoofd u schoone vlechten,
Rijk versierd met zijden linten;
Doe u ringen aan de vingers,
Nette plooisels om uw handen!
Treedt gij zóó getooid 't vertrek in,
Gaat gij in dat kleed het huis uit,
Uw verwanten tot een vreugde,
Uw familie tot een sieraad,
Dan zult ge als een bloempje prijken,
Als een bezie aan het voetpad,
Kloeker schijnen dan ooit vroeger,
Schooner prijken dan te voren!’
Zoo sprak de oude tot het meisje,
Zoo de moeder tot de dochter.
Deze let niet op haar woorden,
Geeft geen acht op moeders lessen.
Naar den tuin ging ze om te weenen,
IJlings zich naar buiten spoedend.
Daar liet zij aldus zich hooren:
‘Hoe zijn zaligen te moede?
Hoe de zielen, rijk gezegend?
Als het kalm vlietend water,
Als de kabbelende golfjes
Zijn de zielen, rijk gezegend,
Zijn de zaligen te moede!
Hoe is 't hart der vreugdeloozen,
| |
[pagina 472]
| |
Hoe 't gemoed van grauwe vogels?
Even als op 't dak het ijsblok,
Als in putten 't kille water
Is de stemming der rampzaalgen,
Is het hart van grauwe meeuwen!
Dikwijls zwerven hulpeloozen,
Dikwijls zwerft een tenger meisje
Angstig door gemaaide velden,
Door het struikgewas zich wringend;
Dikwijls zwerft zij over 't grasland,
Door 't struweel den weg zich banend,
Met een hart vol droevig duister,
Waarin 't zwarter is dan steenkool!
Beter zou het mij geweest zijn
Als ik nimmer was geboren,
Als ik niet was opgewassen,
Minder oud geworden ware,
Dan dien jammer te beleven,
Dan mijn dagen droef te slijten!
Ware ik toch na zeven nachten
In den achtsten reeds gestorven!
'k Telde dan maar weinig dagen,
'k Had voor 't doodshemd weinig linnen,
Weinig grond voor 't grafje noodig.
't Kostte moeder weinig hartzeer,
't Kostte vader luttel tranen,
Nauwlijks droefheid aan mijn broeder.
Dag aan dag weeklaagde 't meisje.
Andermaal vroeg hare moeder:
Waarom weent gij, lieve dochter!
Zijt gij zoo bedroefd, mijn arme?’
‘Daarom’, sprak zij, ‘moet ik weenen,
Treuren al mijn levensdagen,
Dat gij voetstoots mij beloofd hebt,
Mij, uw kind, hebt weggeschonken
Aan dien afgeleefden grijsaard,
Om den ouden man te troosten,
In zijn wankling hem te schragen,
In zijn kamer hem te steunen!
Had mij liever weggeschonken
Onder in de diepe wateren
Tot een zuster voor de karpers,
Tot een speelnoot voor de visschen!
Beter is 't in zee te zwemmen,
| |
[pagina 473]
| |
In de golven te vertoeven,
Als een zuster onder karpers,
Als een speelnoot onder visschen,
Dan dien ouden man te troosten,
Dan dien wanklende te steunen,
Hem voor vallen te behoeden,
Hem voor struiklen te bewaren!’
Daarop ging zij in 't gebergte
Naar het huis der voorraadkamers,
Opende er de schoonste kisten,
Zocht er onder 't bont bekleedsel,
Vond een zestal gouden gordels,
Zeven schoone vrouwenrokken.
Daarmee kleedde zij haar lichaam,
Tooide zij zich als in feestdos.
Goudband legde ze om haar slapen,
In haar lokken blinkend zilver,
Blauwe linten om haar oogen,
Roode koorden op haar voorhoofd.
Daarna richtte zij haar schreden
Over veld en over weide,
Door moeras en vlakte zwervend,
Zwervend door stikdonkre wouden.
Onder 't zwerven zong zij lied'ren,
Slaakte zij haar bittre klachten:
‘'t Is mij droef te moede,’ sprak zij,
‘Somber zijn al mijn gedachten.
Minder grievend zal mijn leed zijn,
Minder nameloos mijn lijden,
Als ik, arm kind, ga sterven,
Als 'k een eind maak aan mijn leven
Met zoo zwaar een last van zorgen,
In zoo droevig sombre stemming!
't Uur is voor mij aangebroken
Om van de aarde weg te vluchten
Naar de ruimten van Manala,
Naar het doodenrijk beneden.
'k Bid u, vader! ga niet weenen;
Moederlief! wil niet bedroefd zijn;
Goede zuster! droog uw wangen;
Broeder! houd uw tranen tegen,
Als ik in het water wegzink,
Naar het rijk der visschen afdaal,
Mij in donkerkleur'ge poelen,
| |
[pagina 474]
| |
In de diepe zee mij neerwerp!’
In die stemming zwierf zij verder,
Tot zij na een tweetal dagen
Eindelijk het strand bereikte
En het riet, dat groeide aan d' oever.
Nacht was 't, toen zij bij de zee kwam,
Donker, toen zij 't zwerven staakte.
Weenend sleet zij daar den avond,
Kermend bracht zij er den nacht door
Op de steenen aan het zeestrand,
Op de breeden zoom van d' inham,
Tot zij 's morgens met den dageraad
In haar buurt een rots in 't oog kreeg,
Waar drie meisjes nu eens zaten,
Dan weer vroolijk onderdoken.
Aino naderde als de vierde.
't Vijfde meisje kon haar smart zijn.
Op de weide wierp zij 't hemdje,
Aan een popel hing zij 't kleedje,
Op den grond wierp zij haar kousen,
Op de steenen hare schoenen,
In het zand haar schoone paarlen,
In de grint haar kostbre ringen.
Weldra zag ze een steen met strepen,
Zag ze een rots, die goudgeel glansde.
Derwaarts wendde zij zich zwemmend
Om den klip in zee te nadren.
Toen zij eindelijk dien bereikt had
En er zich op neer wou zetten,
Op den steen met schoone strepen,
Op het glinsterende rotsblok,
Dook de steen plots in de diepte,
Zonk de rots snel naar den bodem,
En het arme meisje met hem,
Aino, op zijn rand gezeten.
Zoo was 't einde van het hoentje,
Zoo verdween het arme meisje,
Bijna stervend onder 't zinken
Dezen jammerklacht nog uitend:
‘Toen ik naar de zee gegaan was
Om in 't helder vocht te zwemmen,
Zonk ik, hoentjen, in de diepte,
Moest ik, arme vogel, sterven.
Nooit meer moogt gij, lieve vader!
| |
[pagina 475]
| |
Nooit gedurende al uw leven,
Uit deze uitgestrekte vloeden,
Uit dit zeenat visschen vangen!
Toen ik mij aan 't strand ging wasschen,
Ging om mij in zee te baden,
Zonk ik, hoentjen, in de diepte,
Meest ik, arme vogel, sterven.
Nooit meer moogt gij, lieve moeder!
Nooit gedurende al uw leven
Brooddeeg kneden met dit water
Uit den golf, waaraan uw huis ligt.
Toen ik mij aan 't strand ging wasschen,
Ging om mij in zee te baden,
Zonk ik, hoentjen, in de diepte,
Moest ik, arme vogel, sterven.
Nooit meer moogt gij, lieve broeder!
Nooit gedurende al uw leven,
Hier uw wakker strijdros drenken
Aan den zoom van deze waatren.
Toen ik mij aan 't strand ging wasschen,
Ging om mij in zee te baden,
Zonk ik, hoentjen, in de diepte,
Moest ik, arme vogel, sterven,
Nooit meer moogt gij, lieve zuster,
Nooit gedurende al uw leven,
Uwe lieve oogen wasschen
Met het water dezer streken.
In dit meer is al het water
Immers bloed als uit mijne adren;
In de zee hier zijn de visschen
Allen vleesch van Aino's lichaam;
Al de struiken langs de kusten
Zijn gesproten uit haar beendren;
Iedre grasspriet aan den oever
Dankt het leven aan haar lokken.’
Zoo verzonk het jonge meisje,
Zoo verdween het schoone hoentje.
Van dit droevig uiteinde moet nu aan de bloedverwanten van het meisje bericht gebracht worden. Wolf en beer en vos hebben daartoe geen tijd. Zij zetten de kudde na, belust op buit. Het vlugge haasje daarentegen is bereid de treurmare over te brengen. Het rept zich en zegt tot de verbaasde vrouwen: | |
[pagina 476]
| |
‘'k Ben als afgezant gekomen
Om de boodschap u te brengen,
Dat uwe Aino is verdwenen,
Met het tooisel op haar boezem,
Met het fraaie zilvren gespje,
Met den gordel, rijk aan koper;
Dat ze in 't water is verzonken,
In de zee, die peilloos diep is,
Tot een zuster voor de karpers,
Tot een speelnoot voor de visschen!’
Groot is de droefheid der moeder na het ontvangen van dit berichtGa naar voetnoot1. Onder tranen roept zij uit:Ga naar voetnoot2 ‘Arme moeders! spoort toch nimmer,
Nooit gedurende al uw leven,
Uwe dochters tot den echt aan;
Dwingt ze nimmer om te huwen
Met den man, dien zij niet wenschen,
Zooals ik eens, arme moeder,
Mijne dochter heb gedwongen,
't Arme hoentje, dat me lief was!’
Dan weent zij bitter, en zoo overvloedig rollen haar de tranen van de wangen en langs den zoom van haar kleed, dat zij zich tot drie stroomen vereenigen, waarin straks uit drie rotsen drie berken opschieten, die haar kruinen omhoog zenden, prijkende ieder met een koekoeksbloempje. Die bloempjes verheffen dan hunne stemmen:Ga naar voetnoot3 ‘Liefde! liefde!’ riep het eene;
‘Minnaars! minnaars!’ zong het ander;
't Derde zuchtte: ‘vreugde! vreugde!’
't Bloempje, dat riep: ‘liefde! liefde!’
Hield dit vol een drietal maanden
Voor het meisje zonder liefde,
Dat haar graf vond in de golven.
't Ander, dat riep: ‘minnaars! minnaars!’
Hield dit vol zes lange maanden
Voor dien man, wiens hartebede
Altijd onverhoord zou blijven.
't Derde, dat riep: ‘vreugde! vreugde!’
Hield dit vol geheel zijn leven
Voor die moeder zonder vreugde,
Die haar dagen weenend doorbracht.
| |
[pagina 477]
| |
Uit de teekening van dit aandoenlijk tafereel spreekt zeker fijn gevoel. Het feit, dat de koekoeksklaver levenslang het lijden der moeder herdenkt, is even veelbeteekenend en kenmerkend voor het Finsche volkskarakter, als dat het bedroefde meisje vader, broeder en zuster met een onvolledig antwoord voorbijgaat en eerst voor haar moeder het gansche hart uitstort. Dat de rots, waarmede het meisje wegzinkt, schoon gestreept en goudkleurig is, heeft waarschijnlijk mythologische beteekenisGa naar voetnoot1, maar past deze schildering niet tevens bij de bekoring, die er voor het ongelukkige meisje gelegen was in de rust des grafs, waarnaar zij haakte? En het tooisel, dat de moeder in hare jeugd van de dochter der zon ontving, maar spoedig wegborg om het nimmer weer te dragen, is het niet een treffend beeld van de frischheid der jeugd, die verdwijnt om nooit terug te keeren, tenzij dan in de gestalte van een jonger geslacht?
Door den dood van Aino is de verwachting van Wäinämöinen verijdeld. Deze teleurstelling der minnenden is een geliefkoosd onderwerp van de Finsche dichters. Van dezen zelfden Wäinämöinen verhalen zij, dat hij een andermaal - de samensteller van de Kalewala brengt deze beide gebeurtenissen met elkaar in verband, maar we zullen doen alsof ze op zich zelve stonden - dat hij op raad zijner moeder naar het Noorden gaat om er een der dochters te winnen. Op reis derwaarts wordt hij evenwel door zijn vijand Joukahainen van zijn paard beroofd, zoodat hij in de zee stort en na lange dagen in het water te hebben omgedreven, door een adelaar vuil en met wier bedekt naar den oever gevoerd wordt. Jonkahainen's moeder had haren zoon van zijn boos opzet trachten te weerhouden. ‘Doet gij’ - zoo had zij gezegd:Ga naar voetnoot2 ‘Doet gij Wäinämöinen sterven,
Hem, den held van Kalewala,
Met hem sterft dan alle vreugde,
Gaat al 't vroolijk lied verloren.
Beter is 't, dat vreugde en liederen
Hier op aarde blijven wonen,
Dan dat ze in het rijk der dooden,
In de onderwereld kwijnen.’
| |
[pagina 478]
| |
Naar dien wenk had echter de booswicht niet willen luisteren en Wäinämöinen, die hier het sprekend beeld is van Wodan, den noordschen hemelgod met zijn snelvoetig ros en zijn adelaar, ziet voor een wijle zijn glans verdonkeren. Onkenbaar schuilt hij in het oeverriet. Een meisje hoort zijn klachten. Het is de voortreffelijke dochter van het Noorden, ‘blank van vel, schoon van gestalte.’ Met de zon had zij afgesproken Om te zamen steeds te ontwaken,
Samen 't leger te verlaten.
Maar zij was er altijd eerder;
Lang vóór zon en maan was zij er!
Eer men nog een haan kon hooren,
Eer de jonge haan gekraaid had,
Lang vóór dat de morgen grauwde,
Eer het licht begon te schemeren,
Had zij reeds vijf beste schapen,
'n Zestal lammeren geschoren,
Had zij reeds de wol gekozen,
Waar ze een kleedje van kon maken.
Daarna waschte zij de tafels,
Veegde met den rijzen bezem,
Met den boender, rijk aan blaren,
Al de planken van den vloer aan;
Veegde netjes 't stof te zamen
Op den schop, versierd met koper;
Bracht het vuilnis dan naar buiten,
Naar het akkerland, de deur uit,
Naar het uiterste eind van 't landgoed
Naar het ondereind der heining.Ga naar voetnoot1
Dit vlugge meisje hoort de klaagtonen van den verdoolden zwerveling en brengt er bericht van aan hare moeder, die uitgaat om hulp te bieden. De drenkeling wordt gered, gekoesterd en onthaald, maar voor vreugde is hij niet vatbaar meer. Op de vraag, waarom hij zoo troosteloos is, geeft hij ten antwoord:Ga naar voetnoot2 ‘Wijl ik uit het land mijns vaders,
Uit de mij bekende streken,
Aan eens vreemden poort beland ben,
Kwam aan onbekende deuren.
| |
[pagina 479]
| |
Iedere boom doet mij hier bloeden;
't Is of me iedere tak wil wonden;
Elke berk spreekt mij van kommer,
Iedere els baart mij hier hartzeer.
Slechts de wind is mijn bekende,
Slechts de zon is mij genegen
In den vreemde, aan de drempels
Der mij onbekende deuren!’
en de goede gaven, die hem geboden worden, versmaadt hij met de woorden:Ga naar voetnoot1 ‘Beter is 't in 't land der vaderen
Water uit een schoe te drinken,
Dan als zwerver in den vreemde
Honigdrank uit gouden bekers!’
Van een huwelijk is onder zulke omstandigheden geen sprake en de balling is reeds meer dan tevreden, als hij voldoen kan aan de voorwaarden, waarop zijn gastvrouw hem terechtwijzing en reisgelegenheid naar zijn vaderland verschaffen wil.
Een ander maal - onze Kalewala zegt, dat het op de terugreis plaats had - zag deze zelfde Wäinämöinen de schoone dochter van het Noorden in een lichtend gewaad aan het hemelgewelf zitten, wevend aan kleederen, die zij tooide met goud en zilver. Hij riep haar toe:Ga naar voetnoot2 ‘Meisjelief! kom in mijn slede!
Zet u neder aan mijn zijde!’
Het meisje begrijpt niet waartoe. Zij beantwoordt de vraag met en wedervraag, waarop Wäinämöinen tot haar zegt:Ga naar voetnoot3 ‘Daarom moest gij in mijn slede,
Meisjelief! u naast mij plaatsen,
Om mij honigbrood te bakken,
Om mij smaaklijk bier te brouwen,
Om te zingen aan mijn tafel,
Vreugd te wekken aan mijn vensters
In de ruimten van Wainölä,
In het hof van Kalewala!’
't Meisje verhaalt daarop, hoe zij 's avonds in de weide een vogeltje had hooren zingen over het meisjeshart en het meisjesleven en o.a. gehoord had, hoe het zong:Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 480]
| |
‘Is de zomer warm en helder,
Warmer nog is 't meisjesleven!
Is het ijs koud in den winter,
Killer is de vreugd der vrouwen!
Is het meisje in huis een bezie,
Wortlend in een goeden bodem,
Als een hond, aan 't hok geketend,
Is de vrouw als echtgenoote.
Soms krijgt nog de knecht genade,
Maar de vrouw des huizes nimmer!’
Wäinämöinen acht dit dwaasheid en herhaalt steeds dringender zijn bede. Het meisje blijft onverbiddelijk, tenzij het verbiddelijk heeten mag, indien men het jawoord belooft aan iemand, die met een stomp mes een haar splijt; om een ei een strik knoopt, die niet zichtbaar is; een steen schilt en ijs klooft, zonder dat er splinters afspringen en uit de spaken van een spinnewiel een boot vervaardigt. Aan deze ondernemingen, die de schoone hem oplegt, waagt zich niettemin Wäinämöinen en wel in zoo ver met goed gevolg, dat hij de vier eerste wonderwerken naar eisch verricht, doch in het vierde verhinderd wordt door Lempo, den schalk, die hem een wonde bezorgt aan de knie, waardoor hij uitroept:Ga naar voetnoot1 ‘O, gij bijl met scherpe punten!
O, gij mes met fijne snede!
In de boomen moest gij bijten,
In het hout der dennen dringen,
Naar het pijnhout moest ge u richten,
Liever berkenboomen kappen,
Dan den mensch in 't vleesch te snijden,
Dan hem de aadren te verscheuren!’
maar die toch oorzaak wordt, dat hij naar elders moet gaan om hulp te zoeken en van het begeerde bruidje verstoken blijft.
Een vierde poging om in het bezit van een vrouw te komen, die veelbelovend genoeg scheen, nademaal de trouwlustige vrijer feestelijk uitgedost in een sierlijk scheepje zijn tocht naar het Noorden ondernamGa naar voetnoot2, werd verijdeld door de zuster van zijn mededinger, die haren broeder waarschuwde en oorzaak | |
[pagina 481]
| |
werd, dat onze bedaagde Orpheus aan het kortste eindje trok op een wijze, die ik straks uitvoerig moet verhalen.
Naast Wäinämöinen, die de Odhin of Wodan der Finnen is, bekleedt onder de helden van Kalewala Lemminkäinen een aanzienlijke plaats, die eveneens in de Noordsche mythologie zijn evenbeelden heeft. Hij is gelukkiger in de liefde. Schoon ook maar ten deele. Eens, wanneer hij ondanks zijns moeders waarschuwingen, met zwaard en toovermacht gewapend, naar het Noorden getrokken is den heemhond het stilzwijgen opgelegd en de weerbare manschappen, die zijn plannen konden verijdelen, uit den weg getooverd heeft, en eindelijk onverhinderd tot de moeder van het meisje is doorgedrongen, worden hem eenige werken opgelegd, zoo bezwaarlijk, dat zij met een weigering van de hand der dochter gelijk staan. Hij moet het rendier van Hiïsi, van den duivel of den doodsgod, vangen. Dit dier rent met dolle vaart, maar Lemminkäinen op zijn sneeuwschoenen is vlugger en haalt het in. Dan, juist als de jager zijn buit in handen heeft en meent reeds in het bezit te zijn van zijn bruid, ontsnapt het rendier. In de hitte van de vervolging breekt Lemminkäinen sneeuwschoenen en speer, en zijn pogingen zouden vruchteloos geweest zijn, wanneer de goden van het woud aan zijn bede niet gunstige ooren hadden geleend. Hier lascht de samensteller van de Kalewala een jagerslied in, dat zoo kenmerkend is voor het maatschappelijk en godsdienstig leven van den Finschen dichter, die het zong, dat ik mij niet kan weerhouden den draad van mijn verhaal een oogenblik af te breken en met den jager in het bosch te gaan. Deze zingt:Ga naar voetnoot1 'k Ga naar 't woud, ver van mijn makkers,
Boschwaarts, uit den kring der helden;
'k Ga den weg op naar Tapiola,
Naar de buurt van Tapio's woonhuis.
Bergen! 'k groet u; 'k groet u, hoogten!
'k Groet u, schoone dennebosschen!
'k Groet u, blanke populieren!
Allen, die u minnen, groet ik!
Vlakte! bosch! weest mij genadig;
| |
[pagina 482]
| |
Tapio! verleen me uw gunsten!
Leid den jager naar de heuvlen,
Naar de hoogten in 't moerasland,
Waar hij rijke buit kan vangen,
Waar men loon vindt voor den arbeid!
Zoon van Tapio, Nyyrikki!
Knap man, met uw roode muts op,
Maak nu kerven langs mijn voetpad,
Merk den weg mij door 't gebergte,
Dat ik, onbekend, niet dwale,
Dat ik, vreemdling, 't spoor behoude,
Onderwijl ik jagend buit zoek,
m' Inspan om iets goeds te vangen!
Gastvrouw van het bosch, Mielikki!
Schoongevormde, eerwaarde moeder!
Laat uw goud te voorschijn komen,
Laat uw zilver zichtbaar worden
Voor den jager, die hier rondzoekt,
Voor den wandlaar, die op buit loert!
Neem ter hand de gouden sleutels
Van den ring, dien gij op zij draagt,
Open Tapio's voorraadschuren,
Breng beweging in den woudberg,
Onderwijl ik loerend buit zoek,
Poog als jager iets te vangen!
Wilt gij zelf dit niet verrichten,
Nu, zoo zend van uwe maagden,
Zend de meisjes, die u dienen,
Laat het doen door onderhoorigen!
Huisvrouw kan ik u niet noemen,
Hebt gij in uw dienst niet meisjes,
Hebt gij niet een honderd meisjes,
Duizend zelfs, die naar u luistren,
Die uw kudden ijvrig hoeden,
Die uw wild met trouw verzorgen.
Ranke jonkvrouw van den woudberg,
Tapio's honigzoete dochter!
Speel op 't liefelijke fluitje,
Blaas op uw schalmei van honig
Voor de ooren van de gastvrouw,
Voor de koningin der bosschen,
Dat zij ras uw tonen hoore
En uit haren slaap ontwake!
Daar zij te eenenmale doof blijft,
| |
[pagina 483]
| |
Maar niet wakker schijnt te worden,
Moet ik wel aanhoudend bidden,
Moet mijn gulden tong zich reppen!
Het ijverig bidden tot al de leden van het huisgezin van den boschgod baat intusschen den jager voorloopig niet. Hij wordt verdrietig en denkt aan vroegere tochten, die met beter succes bekroond werden. Het komt hem voor, dat de goden nonchalanter zijn dan voegzaam is. Hij doet hun dienaangaande verwijten en gaat voort met bidden:Ga naar voetnoot1 Waarom, koningin der bosschen!
Zit gij in uw daagsche kleeding?
Loopt gij in uw werkpak 't huis door?
Al te onoogelijk is uw aanzien,
Al te vreemd is uw gedaante!
U te zien baart weinig vreugde!
Meer dan plomp is 't grove lichaam!
Toen ik vroeger 't woud doorkruiste,
Waren er drie schoone burgten,
Een van hout, van been een tweede,
En een derde, die van steen was.
'n Zestal schoone gouden vensters
Waren er aan alle zijden.
'k Tuurde dadelijk door de reten,
't Hoofd nauw aan den wand gedrongen.
'k Zag den heer van Tapio's burgtslot,
'k Zag de vrouw van Tapio's woonhuis,
Tellerwo zag 'k, Tapio's meisje,
Met al Tapio's andere lieden,
Al te gaâr van goudpronk ruischend,
Al te gaâr getooid met zilver.
Ja, de koningin der wouden,
Ja, de boschvrouw, rijk aan vreugden,
Droeg aan d' armen gouden banden,
Droeg zelfs gouden vingerringen,
Droeg op 't hoofd een gouden tooisel,
Droeg het haar in goud gebonden,
Droeg in de ooren gouden bellen,
Om den hals een snoer van paarlen.
Lieflijke vorstin der bosschen,
Honigzoete vrouw van 't woudslot!
Werp die strooien schoenen van u,
| |
[pagina 484]
| |
't Schoeisel van den bast van berken;
Doe haar weg, die daagsche plunje,
Weg, dat pak, waarin ge uw werk doet!
Sier u met het kleed der vreugde,
Doe een feestelijk gewaad aan,
Nu ik in dit bosch verblijf houd
Om er jagend buit te zoeken.
Al te traag gaat mij de tijd om,
Al te zeer verdriet het werk mij,
Als ik te vergeefs hier rondzwerf
Zonder ooit een buit te vangen.
Als uw gunst mij nooit iets toevoert,
Dat me als jager nieuwen moed geeft,
Lang en triest wordt mij dan de avond,
Lang de dag, die mij teleurstelt.
Zwaar gebaarde heer der wouden.
Met uw moskleed, met uw struikhoed!
Tooi de wouden weer met lijnwaad,
Geef het bosch weer schoone kleedren,
Warm bedeksel aan de popels,
Aan uwe elzen zacht omhulsel.
Schenk den dennen blinkend zilver,
Tooi met goud de ranke pijnen,
Tooi de den met kopren gordels,
Tooi de pijn met zilvren riemen,
Tooi de berk met gouden bloesems,
Tooi zijn stam met klaatrend goudband.
Doe weer als in vroeger dagen,
Toen de tijden beter waren,
Toen het mastbosch straalde als 't maanlicht,
't Dennenhout in 't zonlicht glansde,
Geur van honig 't woud doorstroomde,
Uit het blauwend boschgroen opsteeg,
Toen de woudzoom kruidig geurde,
't Drassig land droop als van olie!
'k Bid u, Tapio's huisbestierder!
'k Bid u, vrouw van Tapio's woonhuis!
Oude, zwaargebaarde boschman,
Gulden koning dezer wouden!
Mimerkki, vorstin der bosschen,
Bron van alle woudgeschenken,
Oude patrones van 't drasland,
Blauw gekleed met roode kousen!
| |
[pagina 485]
| |
Wil mijn goud voor 't uwe nemen,
Voor uw zilver 't mijne ruilen.
Goud zoo oud als 't maanlicht heb ik,
Zilver even oud als 't zonlicht.
'k Heb het in den krijg genomen,
Worstlend in den kamp veroverd.
Als het rent'loos ligt is 't nut'loos.
In mijn tonderdoos verdwijnt het,
Als het goud niet ingeruild wordt,
Als niet 't zilver wordt gewisseld.
't Is dus een offer van goud en zilver, dat de jager belooft aan de goden van het bosch, indien zij hem ter wille zijn. Dit aanbod en de liederen, die hij al voortgaande zingt, missen de bedoelde uitwerking niet. Het rendier, waarop hij jacht maakt, wordt hem te gemoet gevoerd, zoodat hij het zijn strik om den hals kan werpen en het kan voeren naar de moeder van de schoone, die hij begeert, ten teeken, dat hij aan de hem gestelde voorwaarde voldaan, de hem opgelegde taak volvoerd heeft. Om dat volvoeren was het evenwel der moeder niet te doen. Zij wenschte, dat de vrijer mocht omkomen en verplicht hem tot een nieuw reuzenwerk. Hij moet het paard van Hiïsi vangen, een ongetemd en vuurspuwend ros. Het dier laat zich eerst een toom aanleggen, nadat Ukko, de hemelgod, op de bede van Lemminkäinen, het bedolven heeft onder sneeuw en ijs. Als de jager daarna met zijn vangst aan de deur der schoonmoeder aanklopt, verneemt hij, dat hij eerst, en wel in één schot, een zwaan in de doodsrivier doodelijk treffen moet. Met deze opdracht bereikt de trouwelooze vrouw haar doel. De jager wordt zelf door een verraderlijke pijl getroffen en door den doodsgod afgemaakt. Het zou met hem gedaan geweest zijn, indien niet zijn moeder, in de onzekerheid, Waar haar eigen vleesch zich ophield,
Waar haar eigen bloed wel rondzwierf,
Of hij naar de dennenheuvels
Was gegaan of naar de heide,
Dan wel, of hij op de baren,
Op het schuimend zeevlak toefde,
Of hij wellicht op het slagveld,
Op de plaats van 't gruwlijk moorden,
| |
[pagina 486]
| |
Neerlag met bebloede wangen,
Rood gekleurd tot aan de knieën,Ga naar voetnoot1
indien niet zijn moeder hem was gaan opsporen en door de zon aangaande het lot van haar kind ingelicht, hem was gaan opvisschen en haar zoon met tooverkunst in het leven teruggeroepen had.
Een andermaal - in de volgorde van de Kalewala gaat dit aan het pas verhaalde vooraf - is de trouwlustige jongeling voorspoediger. Ondanks den raad zijner moeder, die hem het mislukken zijner onderneming voorspelt, trekt hij naar een dorp, om eerst als herder zich te verhuren, dan zich naam te maken onder het jonkvolk, dat met zang en dans zich vermaakt, en eindelijk onverwachts de schoone Kyllikki mee te voeren in zijn slede. Moeite genoeg had hij ter wille van dit meisje gedaan! Hij versleet wel honderd schoenen
En verbruikte honderd riemen,
Toen hij naar het meisje vrijde,
Toen hij naar Kyllikki's hand dong,Ga naar voetnoot2
en toen hij in vollen draf wegreed, kon hij afscheid nemen met de woorden:Ga naar voetnoot3 Leeft gelukkig, Saäri's velden!
Pijnboomwortels, dennenstobben,
Die ik 's zomers vaak doorkruiste,
Waar ik 's winters ommedwaalde,
Waar ik vaak des nachts bij regen
Of als 't noodweer was verblijf hield,
Toen ik naar dit hoentje vrijde,
Naar de hand dong van dit eendje!
Toch kon hij ondanks al zijn moeite het niet verder brengen, dan dat het meisje slechts gedwongen en op voorwaarde, dat Lemminkäinen zijn zwaard voor goed zou afleggen, zich schikte in haar lot. Zoo veel te gelukkiger was zijn moeder, wier onheilsprofetieën beschaamd waren. Deze stortte haar hart uit in de woorden:Ga naar voetnoot4 ‘'k Wil nu dankbaar Gode zingen!
Luide mijnen Schepper prijzen,
Want hij gaf me een nieuwe dochter,
| |
[pagina 487]
| |
Die het vuur goed in kan rakelen,
Die van weven goed verstand heeft,
Die het spinrok kan hanteeren,
Vaardig is in 't kleedren wasschen,
En het lijnwaad weet te bleeken!
Hare nieuwe dochter begroette zij met de woorden: Roem ook gij uw lotsbeschikking!
Spreek vrij van geluk, mijn beste,
Want de Vader in den hemel,
Hij, uw Schepper, schonk u zegen!
Rein is op de sneeuw het vinkje,
Reiner, lieve, is 't bij uw gade;
Wit is op de waatren 't zeeschuim,
Witter is het bij uw echtvriend;
Rank is op de golven 't eendje,
Ranker is 't bij uw beschermer;
Glinstert 't sterretje aan den hemel,
't Glinstert meer nog bij uw ega!
en tot haren zoon sprak zij: Maak nu uwe woonstee ruimer!
Maak de vensterramen grooter,
Laat de muren nieuw verrijzen,
Laat de gansche hut verbouwen,
Maak van voren nieuwe drempels,
Bij de drempels nieuwe deuren,
Nu gij 't meisje hebt verworven,
't Schoone meisje hebt gekregen,
't Meisje van zoo edele afkomst,
Uit zoo groot een stam geboren!’
Assen. H.U. Meyboom.
(Vervolg en slot in het volgende nommer.) |
|