De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Werkkring en methode der staathuishoudkunde.Mr. J.A. Levy, Engelsch ‘Katheder-Socialisme.’ 's Gravenhage 1879, bij Gebr. Belinfante.Men zal zich herinneren, dat ik vóór eenige maanden (in de Gids van Augustus 1878) een beoordeeling heb geleverd van het katheder-socialisme. Gunstig is zij niet uitgevallen. Ik heb gemeend aan het katheder-socialisme allerlei verkeerde practijken, miskenning, inzonderheid, van de strenge eischen der wetenschap, te moeten verwijten. Behaalde het de overwinning, dan zou de toekomst der economie zeer donker zijn. Zij zou niet een anderen weg opgaan dan zij onder de leiding van Smith, Malthus en Ricardo heeft bewandeld; zij zou stilstaan; er zou een chaotische toestand zijn geboren. Ziedaar de gevoelens, die ik onverbloemd heb uitgesproken, ziedaar althans de strekking van mijn vertoog. Dit vertoog heeft bestrijding uitgelokt; het hierboven door mij vermelde boek van den Heer Levy is geschreven met het doel om de katheder-socialistische richting - volgens hem beter aangeduid door den naam van ‘ethisch-historische’ - tegenover mij in het gelijk te stellen. Laat mij beginnen met den schrijver dank te zeggen voor den vriendelijken toon dien hij, in weerwil van de ergernis, die ik hem gaf, tegenover mij heeft aangenomen. Schoon hij met groote oprechtheid en zonder mij een oogenblik te sparen al zijne grieven bloot legde, bleef zijn polemiek hoffelijk, gentleman-like. Is het een slechte erkenning dezer hoffelijkheid, wanneer ik zijn boekdeel van niet minder dan 453 octavo bladzijden met een tijdschriftartikel van een paar vel druks beantwoord? De Heer Levy zelf zal de laatste zijn om mij uit dien hoofde van onheusch- | |
[pagina 378]
| |
heid te verdenken, daar hij zeer goed weet, dat zijne methode van schrijven grootelijks verschilt van de in Nederland thans gebruikelijke, ook door mij gevolgde, en juist dit de oorzaak is, waardoor zijn werk een zeer aanzienlijken omvang heeft verkregen. Wanneer men een studie onderneemt, leest of herleest men allerlei, dat op het te behandelen onderwerp betrekking heeft, ja meermalen worden tochten ondernomen op aangrenzend terrein, van waar men soms rijken buit medebrengt; ook heeft iedereen, die zich aan wetenschappelijken arbeid wijdt, een groote verzameling schetsen en aanteekeningen, waaruit hij, zoodra het noodig is, bij elkander zoekt, wat ter zake dienstig is. Maar wij Nederlanders uit de tweede helft der 19e eeuw wachten er ons wel voor, dit alles te laten afdrukken; wij brachten het bijeen voor ons zelf; meer en meer wordt het onze toeleg, den lezer slechts het minimum voor te zetten, waarmede wij kunnen volstaan. En als wij, ons handschrift gereed hebbende, het geschrevene herlezen, verbeelden wij ons gedurig, dat iemand over onzen schouder gluurt en ons afvraagt: doet dit of dat wel ter zake? Wanneer gij deze of gene wijziging bracht in de orde van uw betoog, zou dan niet een reeks van bladzijden kunnen vervallen? - Dikwijls verwenschen wij dien lastigen vrager: wij dachten gereed te zijn en kunnen nu weder beginnen. Maar de hartstocht der beknoptheid maakt zich ten slotte van ons meester; misschien drijft ons ook een zeker artistiek gevoel; in elk geval, het eind der zaak is, dat wij op nieuw aan den arbeid gaan en een tweede, misschien een derde of vierde uitgaaf leveren van ons eigen werk, alvorens de eerste, die niemand ooit te zien krijgt, nog verschenen is. - Ik klap een weinig uit school; maar zoo is de trant van werken van de meesten onzer, die zeldzaam begaafden uitgesloten, die een soortgelijk proces, als ik hier geschilderd heb, kunnen uitvoeren, zonder een letter op papier te brengen. De Heer Levy echter volgt een andere methode. Ik maak hem hiervan geen verwijt; een man als hij pleegt met bewustheid te handelen en hij heeft dus, naar ik vermoed, zijne redenen, die hij ons misschien wel te eeniger tijd zal bloot leggen; doch het is nu eenmaal zoo en niet anders, als schrijver gaat hij zijn eigen weg. Al zijne uittreksels moeten ons onder de oogen komen; de lezer moet al de plaatsen leeren kennen, die hem in de boeken, welke hij raadpleegde voor zijn doel, hebben getroffen; wat hij eens, misschien reeds meermalen, heeft gezegd, | |
[pagina 379]
| |
herhaalt hij nog tallooze keeren. De gang van het vertoog herinnert nooit aan dien van een regiment, dat in voorbeeldige orde en met vasten tred op marsch is naar een zeker punt; met den Heer Levy wandelt men rond in een tuin en slaat alles gade wat er te zien valt. Een schrijver, die deze methode huldigt, kan niet met weinig bladzijden volstaan; had de Heer Levy geschreven als de meesten zijner landgenooten, er zou een zeer bescheiden deel van de pers zijn gekomen. Ook zou de orde, waarin de denkbeelden zijn voorgedragen, aanmerkelijk anders zijn uitgevallen: kortom, het boek zou een geheel andere gedaante hebben gekregen. Ook een anderen inhoud? Ik ben geneigd het te gelooven, want een van de voordeelen der nieuwere methode van schrijven komt mij voor, hierin te zijn gelegen, dat zij elke fout in de redeneering, iedere onklaarheid in de uitdrukking der gedachte, scherp doet uitkomen; meest voor anderen, maar toch ook voor ons zelven, terwijl wij aan den arbeid zijn. Ik zou wel eens willen weten, of de Heer Levy, vriend der inductieve methode, zijn boek, eer hij het uitgaf, aan de proef heeft onderworpen van het te gieten in den nieuweren vorm; ik twijfel er aan, want ik denk, dat de uitslag der proef hem zou bewogen hebben, zeer veel in zijn boek te wijzigen. Met al die citaten, met al die polemiek links en rechts, met al die uitweidingen, bedekt men zoo licht slechte logica; of men verbeeldt zich argumenten te hebben gegeven, terwijl men inderdaad slechts schrijfwerk verrichtte. Nog eens, ik verwijt den Heer Levy zijn genre niet - tout genre est bon - maar hij heeft er mij niet mede verzoend; de schaduwzijden, die er aan kleven, treffen mij thans nog meer dan de lichtzijden.
Ik zal den Heer Levy niet op alles antwoorden, maar mij bepalen tot de hoofdgedachten in zijn boek. Of Brentano's jongste loontheorie ernstige overweging verdient, dan wel geen stof biedt tot een wetenschappelijk debat; of Ricardo het recht heeft om zelf te verklaren wat hij bedoeld heeft, toen hij beweerde dat een land meer gebaat is bij een groot netto, dan bij een groot bruto inkomen, dan wel of Mr. Levy bevoegd is, hem een bedoeling toe te dichten, die hij tot tweemaal toe uitdrukkelijk verklaart niet gehad te hebben; of de pachten invloed hebben op de prijzen der landbouwproducten, zooals Mr. Levy beweert, dan wel van de prijzen dezer producten | |
[pagina 380]
| |
afhankelijk zijn, gelijk de beste schrijvers hebben aangetoond en juist thans, naar ik meen, zoo duidelijk aan het licht komt; dit alles, en veel meer nog, staat slechts in verwijderd verband met het drietal grieven, dat de geachte schrijver in verschillende vormen tegen de volgelingen der klassieke school heeft geuit. Dat drietal bestaat hierin. De Heer Levy verwijt hun, dat zij den mensch opvatten, als slechts door baatzucht gedreven en, door deze opvatting geleid, ‘natuurwetten’ trachten te ontdekken, hoedanige wetten op economisch gebied niet te vinden zijn. Hij verwijt hun voorts, dat zij een strenge scheiding maken tusschen zuivere staathuishoudkunde en economische politiek, terwijl die beiden juist met elkander vereenzelvigd moeten worden. Hij verwijt hun eindelijk, dat zij de deductieve methode bezigen en aanprijzen, ofschoon de ‘inductief-historische’ de eenig bruikbare zou zijn. Over dit drietal grieven wil ik spreken, en ik stel er van mijn kant een drietal tegenover. Ik beweer namelijk: 1o. dat de Heer Levy niet scherp genoeg in het oog heeft gehouden, wat men te verstaan heeft onder een economisch vraagstuk; 2o. dat hij, door versmelting der staathuishoudkunde met de economische politiek aan te bevelen, iets voorstaat, dat, zoo er gevolg aan wierd gegeven, beiden zou bederven; 3o. dat hij den economist een methode wil opdringen, die hem slechts tot bedriegelijke uitkomsten voeren kan. | |
I.Wat is een economisch vraagstuk? Laat ons voorbeelden noemen: Wat bedoelen de economisten, wanneer zij vragen naar de oorzaken, die het loon, de pacht, den rentestand, de wisselkoersen, bepalen? Het loon, dat iemand aan zijne werklieden of dienstboden uitkeert, hangt tot op zekere hoogte van zijne welwillendheid af: kunt gij een arbeider krijgen voor tien gulden in de week en geeft gij hem elf of twaalf, zoo betaalt gij hem meer dan de marktwaarde van zijn arbeid, gij oefent een daad van menschlievendheid uit. Maar ook het loon, waarvoor iemand werk verricht, wordt tot op zekere hoogte door hem zelf bepaald; | |
[pagina 381]
| |
kan iemand tien gulden bedingen en neemt hij genoegen met acht, zoo verschaft hij zijn patroon een voordeel. Met andere woorden, er is een commercieel looncijfer, dat de vrucht is van loven en bieden, waarbij elke partij het maximum van genot voor het minimum van opoffering zoekt te verkrijgen, en er is ook een looncijfer, dat tot stand komt onder den invloed van allerlei niet-commercieele drijfveeren. Gelukkig zijn deze laatsten zeer talrijk; de maatschappij zou er treurig uitzien, indien alle loonen op gelijken voet geregeld werden, als bij voorbeeld de prijzen der Metallieken of Peruanen aan de Beurs. Niet alle overeenkomsten tusschen loongevers en loontrekkers dragen een streng commercieel karakter. Menige dienstbode in een gezin, dat door financieele rampen is getroffen, blijft waar zij is, schoon zij een voordeeliger plaats zou kunnen vinden; menige patroon behoudt een knecht, die reeds lang onbruikbaar is geworden, hetzij uit dankbaarheid voor vroeger bewezen diensten, hetzij, omdat hij zich schamen zou, iemand broodeloos maken, terwijl het hem zelf goed gaat. Genegenheid, eergevoel, menschelijkheid, vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van het loon. Maar niet van het commercieele loon. Wat iemand meer of minder verdient dan dit laatste bedraagt, is juist meer of minder ten gevolge van de werking der niet-commercieele motieven. Deze motieven zijn krachtiger, hunne werking althans treedt meer op den voorgrond, naar gelang het doel, waarmede de overeenkomst is aangegaan, een minder commercieel karakter draagt. Voor een ondernemer zijn loonen productiekosten, en de concurrentie, waaraan hij is blootgesteld, maakt het hem meestal onmogelijk, aan zijne werklieden meer te betalen dan de som, waarvoor zij bereid zijn zich bij hem te verhuren. Ook maakt het veel verschil, of de menschlievendheid, die wij gaarne zouden betoonen, ons een groot of een klein offer vergt. Een fabrikant, die duizend werklieden in dienst heeft, zou indien hij aan elk van hen een gulden per week meer gaf dan zij eischten, ƒ 52,000 per jaar daarvoor noodig hebben; het is mogelijk, dat hij die som niet zou kunnen vinden uit zijne winst. Daarentegen maakt het voor iemand, die voor zijne persoonlijke bediening een knecht houdt, weinig uit, of hij een gulden per week meer of minder geeft; en daar hij dien knecht niet zou hebben aangesteld, wanneer hij zich niet een zekere mate van weelde kon veroorloven, zal hij er allicht toe over- | |
[pagina 382]
| |
gaan hem iets meer te betalen dan het marktloon, indien zijn hart hem dit ingeeft. Van de pachten geldt hetzelfde. Zonder twijfel zijn vele landerijen verhuurd voor bedragen, die een aanmerkelijke verhooging zouden kunnen ondergaan; de werkelijke pachtsom is stellig in menig geval beneden de pachtwaarde. Sommige eigenaars zullen niet eens weten, in welke mate hunne inkomsten voor verbetering vatbaar zijn; tevreden met hetgeen hun jaarlijks toevloeit, denken zij er niet aan, te onderzoeken, of die som ook zou kunnen stijgen. Anderen weten het wel, maar sedert jaren kennen zij hunne pachters, zonen misschien der pachters van hun vader; zij willen zich niet onbemind maken en wachten met verhooging, totdat er eens een hoeve vrijkomt. Bij anderen weder bestaat vrees voor uitputting van het land; zij hebben liever een pachter, die rijk, dan een die arm wordt op hun grond. Zoo zijn er allerlei oorzaken, die de pachten vaak verhinderen, haar maximum te bereiken. Bij de rente is het niet anders, schoon ik niet geloof, dat hier de bedongen som even dikwijls als bij de pacht van die, welke te bedingen zou zijn, aanmerkelijk verschilt. Wie grond verhuurt, treedt altijd in persoonlijke betrekking met dezen of genen, en waar persoonlijke betrekkingen ontstaan, is plaats voor de werking van allerlei gezindheden, die het commercieele element op den achtergrond dringen. Kapitaal, daarentegen, laat zich uitleenen, zonder dat men weet, met wien men eigenlijk te doen heeft; de nemer kan een tusschenpersoon zijn. Ook bestaat menige belegging in den aankoop van geldswaardig papier en daarbij gaat men natuurlijk commercieel te werk. Toch, hoeveel kapitaal wordt niet uitgeleend beneden den gangbaren rentekoers! Gij wilt iemand redden uit den nood, of behulpzaam zijn in het tot stand brengen of uitbreiden eener onderneming; gij wilt uw steun geven aan een zaak, die u nuttig schijnt. In deze en dergelijke gevallen bedraagt de rente minder, soms belangrijk minder, dan gij, commercieel te werk gaande, zoudt kunnen verkrijgen. De herinnering aan deze welbekende waarheden moet mij enkel dienen tot toelichting van de taak, die de economist te vervullen heeft. Als wij de oorzaken nagaan, die het loon, de pacht, de rente of de wisselkoersen bepalen, bedoelen wij dan het loon van den man, die de bijzondere welwillendheid van zijn patroon geniet, de rente van het kapitaal, dat uit mensch- | |
[pagina 383]
| |
lievendheid is uitgeleend, de pacht van den grond, welks eigenaar zich om de vermeerdering zijner inkomsten niet bekreunt, de koers van den wissel, dien een bankier tot matigen prijs aan een zijner vrienden heeft geleverd? Immers neen, want onze wetenschap zou zich onmachtig moeten verklaren hier eenig licht te geven. Wat regelt het loon van uw knecht, gesteld dat gij hem meer betaalt dan de som, waarmede hij des noods genoegen zou nemen? Wat anders dan uw welwillende gezindheid te zijnen opzichte, in verband met de gesteldheid uwer beurs? - Wat regelt de pacht, die gij voor uw grond bedingt, aangenomen dat gij belang stelt in het lot van uw pachter en hem gaarne in welvaart ziet vooruitgaan? Wat anders dan de mate dezer belangstelling zelve? - Wat bepaalt den prijs van een voorwerp dat gij verkoopt, indien gij niet den hoogstmogelijken prijs verlangt en met een zeer kleine winst tevreden zijt, misschien in het geheel geen winst wilt maken? Wat anders dan uw goedhartigheid jegens uw kooper? - Mocht de economie slechts zulke problemen oplossen, als hier zijn genoemd, zij zou geen reden van bestaan vinden, immers geen stof tot verwerking. Men gevoelt, dat hare taak een andere moet zijn, en uit hetgeen zoo even is opgemerkt, laat zich reeds afleiden, waarin zij bestaat. Niet het toevallige loon, niet de rente of de pacht, die onder anti-commercieele invloeden is tot stand gekomen, zoekt de economist te verklaren; hier valt voor hem niets te verklaren, hier kan hij slechts waarnemen, constateeren. Wanneer wij, zonder nadere omschrijving, vragen, wat het loon regelt, zoo bedoelen wij het commercieele loon, de ruilwaarde van den arbeid. Wanneer wij vragen, wat de pacht regelt, zoo bedoelen wij de pachtwaarde, de dusgenaamde grondrente. En zoo is het bij alles: bij rente, bij ondernemerswinst, bij wisselkoersen, bij goederen- en effectenprijzen. Als wij nagaan, op wie een belasting der gebouwde eigendommen drukt, op de huisheeren of op de bewoners, onderzoeken wij dan, op wie van hen zulk een belasting wel zou kunnen drukken, wanneer een huurder zeer welwillend is jegens zijn huisheer en hem gaarne schadeloos stelt voor elke uitgave, die het bezit der woning hem veroorzaakt? Neen, maar wij onderstellen, dat de huren naar commercieele beginselen worden bepaald en trachten nu uittevorschen, of de huiseigenaars er in kunnen slagen, ze met het bedrag der belasting te verhoogen. | |
[pagina 384]
| |
De Heer Levy verwijt aan de ‘oude economie’, dat zij steeds uitgaat van de onbewezen stelling: de mensch zoekt zijn eigenbelang, en daarop al hare zoogenaamde natuurwetten bouwt. Herhaaldelijk komt hij hierop terug; het is een hoofdthema in zijn boek, een melodie, waarop hij veel varieert. Zoo vaak een economist uit de school, die hij bestrijdt, een redeneering voordraagt, waaraan ten grondslag ligt, dat de mensch bij het ruilen zijn voordeel zoekt, verheft hij zijn stem en toont hij zich verontwaardigd, daar toch de mensch door vele andere motieven, behalve stoffelijk eigenbelang, wordt gedreven. De hardnekkigheid der economisten - ik mag wel zeggen der economisten, want mij is geen schrijver bekend, tot welke richting ook behoorende, die zich aan de behandeling van economische onderwerpen heeft gewaagd, of hij deed evenzoo, Mr. Levy zelf, gelijk wij later zullen zien, incluis - de hardnekkigheid der economisten om altijd die verfoeilijke hypothese tot uitgangspunt te kiezen, is hem klaarblijkelijk een raadsel en hij schijnt zich af te vragen, wat dit te beteekenen heeft? - Dit heeft eenvoudig te beteekenen, dat men economische vraagstukken tracht op te lossen en begint met ze zuiver te stellen. Gij verwijt ons dat wij bij den mensch, zoodra hij ruilt, eigenbelang aannemen? Maar schier elk probleem, dat den economist wordt voorgelegd, betreft, direct of indirect, de waarde der dingen, dat is, den commercieelen prijs, dien zij kunnen opbrengen of moeten kosten, en tot de termen van zulk een probleem behoort de hypothese, die u zooveel ergernis baart. Ziehier juist, wat men van ons verlangt te weten: Gegeven, dat ieder bij het ruilen zijn belang ter harte neemt en zich niet door philanthropische beweegredenen laat besturen, hoe zullen nu de loonen, de pachten, de renten, de wisselkoersen, de prijzen der goederen zijn? Men loochent, door dergelijke problemen te stellen, het bestaan dezer beweegredenen niet, allerminst keurt men ze af; men laat ze slechts ter zijde, omdat men de commercieele verschijnselen op het gebied van het maatschappelijk leven, zoowel de denkbare als de actueele, ten volle wil begrijpen. De Heer Levy schijnt voorbij te zien, wat een economisch vraagstuk gemeenlijk inhoudt, wáárover het loopt. Hij vergeet, dat de werkkring der economie schier uitsluitend in de oplossing van zulke problemen bestaat, als ik hierboven heb aangeduid. | |
[pagina 385]
| |
Doch waarom bestaat hij daarin? Waarom moet de economist inzonderheid de zuiver commercieele verschijnselen verklaren? Omdat het terrein zijner wetenschap door elke uitbreiding van het commercieel element in de maatschappij wordt vergroot; ik mag wel verder gaan: omdat er voor een economische wetenschap in het geheel geen plaats zou zijn, indien dat element ontbrak. Denken wij ons een oogenblik, dat de maatschappij ware ingericht op den voet van een socialistisch phalanstère; dat namelijk alle goederen ter beschikking wierden gesteld van de regeering om dan gelijkmatig door haar onder de burgers te worden verdeeld, zoodat niemand voor zich, ieder voor de gemeenschap werkte: welke taak zou de economie dan te vérrichten hebben, daargelaten de beantwoording der vraag, of een zoodanige inrichting niet voor een betere kon plaats maken? Welke economische verschijnselen zouden er te verklaren, welk licht zou er te ontsteken zijn over de voorwaarden van volkswelvaart? Het zou wel niet gemakkelijk zijn, de middelen aan te wijzen, waardoor die voorwaarden konden worden nageleefd, doch ze te noemen, zou niemand moeite kosten. Het is duidelijk, dat in zulk een maatschappij de welvaart zou afhangen van de uitkomsten der voortbrenging in verband met het getal der deelhebbers; hoe ruimer en hoe meer in overeenstemming met den aard van ieders behoeften de eersten en hoe geringer de laatsten zouden zijn, hoe meer rijkdom ieder ten deel zou vallen. De werkelijke maatschappij, echter, is aldus niet ingericht, zij is gegrond op ruiling van diensten en bijzonder eigendom. Het kenmerkend onderscheid tusschen haar en de denkbeeldige maatschappij, die wij ons voorstelden, is hierin gelegen, dat in de eerstgenoemde de goederen niet op last der regeering, maar vrijwillig, en niet ten behoeve der gemeenschap, maar voor rekening van bijzondere personen of groepen van personen worden voortgebracht. Niet elkeen, wel is waar, zoekt zijn voordeel, niet ieder tracht den hoogsten prijs te bedingen voor zijn diensten, de zelfzucht heerscht niet onbepaald; doch er is handelsverkeer, er is individueele kapitaalvorming, er zijn patroons en arbeiders, tegenstrijdige belangen van voortbrengers en verbruikers. Welnu, aan datgene, wat het kenmerkend verschil uitmaakt tusschen een socialistisch phalanstère en een beschaafde Europeesche maatschappij, ontleent de economie haar reden van bestaan. Thans verrijzen problemen zonder tal, waarvan wel dit | |
[pagina 386]
| |
het eerste en niet het minst belangrijke is: veranderen nu de voorwaarden van stoffelijke welvaart voor de maatschappij en bloc? Welke die voorwaarden zijn voor het phalanstère hebben wij gezien: ruime en goed geregelde productie en beperking van den aanwas der bevolking. Zijn zij geheel dezelfde voor een maatschappij, die op ruiling van diensten en bijzonder eigendom is gegrond? Of zijn zij anders, en zoo ja, waarin bestaan zij? Ik noemde deze vraag gewichtig; in welke mate zij het is, blijkt terstond zoo wij nagaan, op hoedanige wijze zij is beantwoord; juister gezegd, hoe de aanhangers der verschillende stelsels, die achtereenvolgens hebben geheerscht, krachtens hun leer verplicht zouden zijn geweest haar te beantwoorden. Neen, dus zou het antwoord hebben geluid van den mercantilist, niet dezelfde. In de werkelijke maatschappij hangt de rijkdom af van het vertier, van de handelsbalans; van een snellen geldsomloop en een ruimen geldvoorraad. Voortbrenging is bijzaak. ‘Es kommt nicht darauf an, ob die Manufacturen hervorbringen,’ schrijft von Sonnenfels, en van de werktuigen sprekende: ‘Die Wohlfeilheit ist bei Manufacturen ein blos untergeordneter Endzweck.’ Aanwas van bevolking is geen nadeel, maar een voordeel. ‘Durch die Populirung,’ zegt Johann Joachim Becker, ‘verstärkt sich die leichte Nahrung und durch solche der Zulauff der Menschen; hierdurch aber wiederumb die Populisirung, gleichsam in einem ewigen Cirkul.’ Ziedaar het kort begrip van de bevolkingsleer der mercantilisten; wie zou er ooit aan gedacht hebben, zoo iets te schrijven van een maatschappij, die op socialistischen voet was ingericht? Neen, zou ook de physiocraat hebben geantwoord, niet dezelfde. De welvaart hangt niet zoozeer af van de voortbrenging, als wel van de pachtwaarde der gronden, van het zoogenaamde produit net. Geniet de landeigenaar een ruim inkomen, zoo is alles in orde; dan wordt er veel kapitaal gevormd, de industrieelen vinden een ruimen afzet voor hunne fabrikaten en de regeering verheugt zich in het bezit van een welgevulde schatkist, want het produit net is de bron, waaruit alle belastingen worden geput. Neen, zou ook Wilhelm Roscher moeten antwoorden, want hij acht het noodig, dat er evenwicht zij tusschen voortbrenging en verbruik. Het verbruik moet de voortbrenging natuurlijk niet overtreffen, maar de voortbrenging het verbruik | |
[pagina 387]
| |
evenmin: dit geeft ‘overproductie.’ In een socialistische maatschappij is overproductie ondenkbaar; er zou productie in een verkeerde richting kunnen zijn, maar nooit te veel productie, want het overtollige zou niemand schaden, immers tot tijd en wijle, dat men het noodig had, worden weggeborgen. Wie aan ‘overproductie’ gelooft, dat is, wie het denkbaar acht dat er te veel wordt voortgebracht, toont daarmede, hoe zijn antwoord op de hierboven gestelde vraag moet uitvallen. Bevestigend, daarentegen, en wel zoo beslist mogelijk, ware het antwoord van Adam Smith; ja, het is alsof hij onze vraag heeft voorzien. In de twee eerste volzinnen van zijn boek spreekt hij deze gedachte uit, die de leidende gedachte is van zijn geheéle werk: voortbrenging is de eenige bron van welvaart; een volk is rijker, naar gelang het voortgebrachte, of hetgeen er voor gekocht wordt, in grooter of kleiner verhouding staat tot het getal dergenen, die het moeten verbruiken. In deze woorden ligt de kern van zijn stelsel; hier kiest hij partij tegen ieder, die meent, dat de hoofdvoorwaarden van stoffelijke welvaart der maatschappij in haar geheel verschillend zijn, naar gelang de inrichting der maatschappij anders is. Tegen de mercantilisten, die den rijkdom afhankelijk stelden van de betalingsbalans. Tegen de physiocraten, die een aanhoudende stijging der pachtwaarden als oorzaak van welvaart beschouwden. Tegen hen, die voor overproductie beducht zijn, want overproductie moet onmogelijk worden geacht door ieder die van oordeel is, dat de welvaart toeneemt, zoodra de uitkomsten der voortbrenging in ruimer verhouding staan tot het getal der verbruikers. Tegen degenen, die wij thans de anti-Malthusianen noemen, want in de twee schijnbaar eenvoudige volzinnen, die tot inleiding dienen van de Wealth of Nations, is de hoofdzaak der leer van Malthus reeds begrepen. Wie met Adam Smith medegaat, moet van alle logica zijn ontbloot om Malthus niet te volgen. Over de juistheid van dit antwoord is verschil van gevoelen mogelijk; men ziet nu echter, welk een belangrijk probleem er is geboren en door welke oorzaak het is ontstaan. Neem den ruil en het bijzonder eigendom weg, ontdoe onze maatschappij van haar commercieel karakter, en het grootste vraagstuk aangaande de voortbrenging vervalt terstond. Maar tevens vervallen die tallooze problemen, welke betrekking hebben op de verdeeling. Wat valt er te onderzoeken omtrent loon, pacht | |
[pagina 388]
| |
of rente, zoo de regel wordt toegepast; ‘chacun selon ses besoins?’ De economist vindt ten aanzien van die onderwerpen slechts in zoover een taak, als deze regel géén toepassing vindt, maar vervangen wordt door het ‘chacun selon ses services’. Nu opent zich voor hem een wijd en nooit ontgonnen veld. De ruilwaarde der diensten moet worden onderzocht, en tevens de ruilwaarde der goederen. De belangen kruisen zich; er is handelsverkeer, geld, kredietpapier; er zijn instellingen, die de overvloedige kapitalen tot zich nemen en weder verspreiden; landswetten, die het ruilverkeer òf bevorderen òf tegengaan. Van dit alles willen wij weten, hoe het de welvaart onmiddellijk aandoet. Maar nog eens: wat is de bron van dit alles en wat geeft hier den denker stof? Immers de commercieele zijde der maatschappelijke huishouding. Men zou dwalen door te meenen, dat dit de éénige is, die zij ons te aanschouwen geeft; het communisme - ik spreek van de practijk, niet van de theorie - is uit onze maatschappij niet geheel verbannen. In vele gevallen dienen de aard en uitgebreidheid der behoeften wel degelijk, zoo niet volkomen, dan toch min of meer, tot richtsnoer bij de verdeeling der inkomsten; de ruilwaarde der diensten, wij hebben het reeds opgemerkt, is volstrekt niet de eenige maatstaf. Doch laat mij er nu op wijzen, dat de werking der niet-commercieele factoren ons steeds verborgen zal blijven, dat wij ons nooit de flauwste voorstelling zullen maken van hun invloed en beteekenis, zoolang de economie de taak niet heeft volbracht, die haar, volgens de hierboven door mij uitgesproken zienswijze, is opgedragen. Ook dit punt verdient de overweging van den Heer Levy, en voor de waarheid van hetgeen ik zeg geeft hij zelf mij de bewijzen aan de hand. Hij knoopt aan eenige voorbeelden van economische vraagstukken, die ik gaf, opmerkingen vast, die ik hier wil overnemen, omdat zij mij kunnen dienen tot toelichting van het zoo even uitgesproken denkbeeld. ‘Gegeven’, zoo schreef ik, ‘een aantal ondernemers, kapitalisten, grondeigenaars en arbeiders, gegeven ook, dat elk voor zijne diensten den besten prijs zoekt te bedingen, wat regelt nu ieders inkomen?’ Waarop de Heer Levy laat volgen: ‘En als er nu omstandigheden zijn, waaronder elk met een minderen prijs zich tevreden stelt, wat regelt het dan?’ Natuurlijk die omstandigheden zelve: het antwoord is reeds begrepen in de vraag. Maar hoe zullen wij er achter komen, dat iemand zich met ‘een min- | |
[pagina 389]
| |
deren prijs’ tevreden stelt, hoe zullen wij weten, wat ‘een mindere prijs’ is, zoo de commercieele ons onbekend bleef? ‘Gegeven, dat men bij zijne economische verrichtingen te rade pleegt te gaan met persoonlijk voordeel en dat de minst gegoede volksklasse ook de talrijkste is, hoe zullen nu de wetten zijn, die den loop der prijzen beheerschen?’ De Heer Levy merkt hierop aan: ‘En als men nu dat persoonlijk voordeel niet tot de uiterste grens opdrijft, zal dit op de “wetten der prijzen” zonder invloed zijn?’ Het antwoord is spoedig gegeven; de loop der prijzen zal geheel anders zijn, waar elkeen uitsluitend op zijn eigen voordeel let, dan waar de meesten ook letten op het voordeel van hen, met wie zij ruilen; maar hoe laat zich de invloed van dit gemis aan baatzucht constateeren, tenzij men den loop der prijzen onder de werking van het persoonlijk eigenbelang met aandacht heeft gadegeslagen? ‘Gegeven, dat de gronden ongelijk zijn in hoedanigheid en ligging, een arbeider evenwel niet ruimer wordt beloond, naar gelang hij een beter soort grond bebouwt, wat volgt daar nu uit voor de verdeeling van het maatschappelijk inkomen?’ Daarop schrijft de Heer Levy: ‘En als nu eens die arbeider - o gruwel! - wèl ruimer wordt beloond, naarmate hij beteren grond bebouwt, zal daardoor de oude verdeeling onveranderd zijn?’ O neen; de arbeider zal in zoodanig geval, dank zij de mildheid zijner werkgevers, een gedeelte der grondrente genieten, en waarom dit in de oogen van een economist der ‘oude school’ een gruwel moet zijn, verklaar ik niet te vatten; allerminst begrijp ik dien uitval tegenover mij, daar ik nooit een geheim heb gemaakt van mijne denkbeelden over de grondbelasting, als middel om een belangrijk deel der grondrente in de schatkist te doen vloeien, dat is, ten bate der gemeenschap te doen komen. Maar zoo gij niet weet wat grondrente is - en nooit zult gij die kennis verkrijgen, zoolang gij geen onderzoek hebt ingesteld naar de ‘natuurwetten,’ die het commercieele loon beheerschen - zal zelfs het feit, dat de arbeider in het bedoelde geval een stuk grondrente geniet, u onbekend blijven. ‘Gegeven een zeer scherpe concurrentie, zoodat alle ondernemingen zijn voortgezet tot het uiterste punt, waarop zij rekening kunnen geven, hoedanig zal nu de blijvende invloed zijn van werkstakingen op het arbeidsloon?’ De Heer Levy vraagt thans op zijne beurt: ‘En als nu eens de “rekening” der ondernemingen onder den invloed van den slender | |
[pagina 390]
| |
te hoog is opgevoerd?’ Maar dit vragende, vergeet hij dat ik dit punt heb behandeld, en wel in een opstel, dat hij aanhaalt, in een mijner Aanteekeningen op Leroy-Beaulieu: de ‘slender’ heeft natuurlijk ten gevolge dat de productie geringer is, de ondernemingen niet zoo ver worden voortgezet als anders zou kunnen geschieden, de loonen hun maximum niet bereiken. Doch eilieve, hoe zal de nadeelige werking van den ‘slender’ op de arbeidsloonen u duidelijk worden, tenzij gij eerst hebt nagegaan, wat het loon kan zijn, bijaldien de onderlinge concurrentie der werkgevers en hunne bedrijvigheid niets te wenschen overlaten. Men moet dus altijd beginnen met de methode der oude economie te volgen; zoo komt men tot de kennis van het commercieele loon, de commercieele pacht, de commercieele wisselkoersen. Is deze kennis verkregen, zoo heeft de economist zijn taak nog wel niet volbracht, maar hij heeft weinig meer te verklaren, schoon hij nog veel beschrijven en constateeren kan. De onbaatzuchtigheid of onverschilligheid, waardoor iemand gedreven wordt om meer te betalen dan hij schuldig is, of met minder genoegen te nemen dan hem toekomt, is zonder twijfel ook voor den economist opmerkenswaardig; doch zij geeft hem slechts zelden stof tot wetenschappelijk onderzoek. De gemakzucht, die velen beheerscht en die ten gevolge heeft, dat de productie in vele gevallen niet zoo groot, de winst niet zoo aanzienlijk is, als zij anders zou kunnen bedragen, moet zeer zeker de aandacht van den economist niet ontsnappen; doch als hij gezegd heeft, dat zij bestaat, en dat, zoovaak zij zich laat waarnemen, de werkelijke toestand niet overeenkomt met de gegevens, die hij stelde, heeft hij er niets meer bij te voegen. Wat zal hij met die menschlievendheid, die onverschilligheid, dien sleur, die gemakzucht, beginnen? Invloed oefenen zij uit, dat is zeker; maar als hij dit erkend en in bijzonderheden aangetoond heeft, wat zal hij, als economist, dan nog verder doen? Denk u een maatschappij, waar elkeen er op uit is, zijn buurman te verrijken, wat regelt in zulk een maatschappij ieders inkomen? Of denk u een maatschappij, waar de menschen zoo lui zijn, dat zij liever de schoonste gelegenheid om voordeel te behalen laten voorbijgaan, dan zich een weinig moeite te getroosten; wat regelt hier de ondernemerwinst? Men gevoelt, dat dit geen wetenschappelijke vraagstukken zijn, maar raadseltjes; en een waardiger naam kan ik niet geven aan de vragen, die Mr. Levy | |
[pagina 391]
| |
ons heeft voorgelegd. Als er ‘omstandigheden’ zijn, waaronder iemand zich met minder rente tevreden stelt, dan hij zou vermogen te bedingen, wat regelt dan den bedongen koers? Als er ‘omstandigheden’ zijn, waaronder de arbeider genoegen neemt met minder loon dan hij zou kunnen krijgen, waardoor zal zijn loon dan bepaald worden? Ik bid u, zijn dat wetenschappelijke problemen! Zoo ik eens recht vriendelijk voor u wilde zijn, hoe vriendelijk zou ik dan wel kunnen wezen? Zoo ik u eens een duur cadeau wilde maken, hoe duur zou dat cadeau dan wel kunnen zijn? Deze vragen zijn van geen minder gehalte dan die, waarop Mr. Levy een antwoord verlangt. Den economist te verbieden, dat hij uitga van de onderstelling: de mensch, waar hij optreedt in het ruilverkeer, beoogt zijn voordeel, staat alzoo gelijk met hem te verbieden, de commercieele verschijnselen te bestudeeren; juist die vraagstukken op te lossen, die hun oorsprong vinden in het feit, dat de maatschappij niet zuiver communistisch, socialistisch of philanthropisch is ingericht, maar voor een belangrijk deel op bijzonder eigendom en ruiling van diensten is gegrond. De Heer Levy verbeeldt zich een bepaalde economische school af te breken, maar hij breekt de economische wetenschap zelve af, en hare beoefenaars, wien hij een nieuw en ruim veld van arbeid denkt aan te wijzen, stelt hij inderdaad op non-activiteit. Maar heeft hij het standpunt van hen, tegen wie hij zich richt, begrepen? Is zijn strijd niet grootendeels een strijd tegen geestverwanten? Werd de quaestie, die hier te behandelen viel, hem volkomen helder, eer hij de pen ter hand nam en zich tot schrijven zette? Op blz. 271 van zijn boek lees ik de volgende woorden. De oude economie ‘huldigt... eene inrichting der maatschappelijke samenleving, wier grondtrekken met fataliteit gegeven zijn. Zij ontkent principieel de mogelijkheid, dat de menschelijke wil ten deze eene wijziging zou kunnen aanbrengen, al ware die wijziging gebiedend noodzakelijk, krachtens den eisch der ethische ideën... Zij werpt voor de toepassing der ethische wet een slagboom op, door schouderophalend naar de “natuurwetten” van haar maaksel te verwijzen.’ En later (blz. 282): ‘Het onzalige en noodlottige denkbeeld, dat zij natuurwetten opspoort (moet) zelfs de meest welwillenden van haar vervreemden. Eene “natuurwet” is eene macht, die buiten ons staat, waarmede niemand het opnemen kan. Al ons streven daarentegen behoort daarheen | |
[pagina 392]
| |
gericht te zijn, dat de menschelijke maatschappij bewustheid erlange van hare onderworpenheid aan ééne, niet meer dan ééne wet: die welke het plichtgevoel voorschrijft.’ Dit spel met de uitdrukking ‘wet’Ga naar voetnoot1, wordt aldus voortgezet op bladzijde 283, waar wij zelfs lezen, dat er volgens de oude economie eene natuurwet is, ‘die den mensch eigenbelang en louter eigenbelang voorschrijft.’ Waar men zulke dingen leest, heeft men wel het recht om de vragen te doen, die ik stelde. Voor geen dezer aantijgingen bestaat een schijn van grond. Gegeven een bepaalde inrichting der maatschappij, moeten zekere dingen met noodzakelijkheid plaats grijpen: dáárom zou deze inrichting zelve voor geen wijziging vatbaar zijn! De werking van het eigenbelang willen wij gadeslaan: dáárom zouden wij baatzucht prediken! - De eenig mogelijke slotsom is, dat de Heer Levy niet diep genoeg in zijn onderwerp is doorgedrongen; zich niet door zelfstandige economische onderzoekingen in den gedachtenkring van den economist heeft verplaatst. Had hij dit laatste gedaan, dan zou, naar ik denk, zijn oordeel anders zijn uitgevallen.
Doch het wordt tijd, dat wij nader kennis nemen van zijn tweede grief tegen de oude economie, hierin bestaande, dat zij een strenge scheiding wil maken tusschen staathuishoudkunde en economische politiek. Laat ons zien, of haar dit als een zonde kan worden aangerekend. | |
II.De man, die het eerst tusschen staathuishoudkunde en economische politiek een principieel verschil heeft aangewezen, is, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, de Duitsche hoogleeraar Karl Heinrich Rau; hij onderscheidde namelijk reeds in de eerste uitgave van zijn boek (1826) tusschen Volkswirthschaftslehre en Volkswirthschaftspolitik, die hij echter beiden tot onderdeelen maakte van de ‘Politische Oeconomie.’ Van lieverlede was die onderscheiding voorbereid. Vóór de physiocraten zijn | |
[pagina 393]
| |
staathuishoudkunde en economische politiek steeds met elkaar versmolten; het ideaal van den Heer Levy is toen volkomen verwezenlijkt. Men zie, bijvoorbeeld, hoe het bekende werk van Melon, Essai politique sur le commerce (1734), is verdeeld. Eerst komt een hoofdstuk, dat algemeene beginselen uiteenzet; daarop, in hoofdstuk II, worden wij ingeleid in de quaestie, of de graanhandel vrij moet zijn; hoofdstuk III loopt over aanwas van bevolking; hoofdstuk IV over koloniën; hoofdstuk V over slavernij; en zoo gaat het voort, in bonte orde niet alleen, maar altijd de zuiver wetenschappelijke vraagstukken met de practische vermengend. Ook toen de physiocraten waren opgetreden, bleef men nog lang zoo handelen. Beccaria, die in 1769-70 te Milaan een cursus van staathuishoudkunde gaf, noemt haar ‘de kunst om de rijkdommen van een volk te behouden, te vermeerderen en er het beste gebruik van te maken.’ Hij verdeelt de economie in vijf hoofdstukken: landbouw, nijverheid, handel, financien en ‘policie,’ en meent dat zij ons moet aantoonen, hoe elk van deze in het belang der stoffelijke welvaart behoort geregeld te worden. Bij de physiocraten zelve doen wij reeds een belangrijken stap voorwaarts; in theorie scheiden zij staathuishoudkunde en economische politiek geenszins, maar in de practijk zeer dikwijls, getuige het Tableau Economique van Quesnay, dat dienen moet om den omloop van het geld aanschouwelijk voor te stellen en tevens een ontleding te geven van de bruto-inkomsten der boeren. Maar nog veel verder komen wij bij Adam Smith. Men vrage niet, hoe hij de staathuishoudkunde bepaalt, men vrage hoe hij te werk gaat, hoe hij zijn stof verdeelt; en nu leert reeds een blik op de inhoudsopgave, dat van de vijf Boeken, waaruit de Wealth of Nations is samengesteld, drie, en wel de drie eerste, aan het beschrijven en toelichten van economische verschijnselen zijn gewijd. Hij treedt hier wel bij oogenblikken op het gebied der economische politiek, maar verklaren en toelichten blijft toch hoofdzaak. Eerst (in boek I) leeren wij de verdeeling van arbeid kennen, daarna krijgen wij de prijsleer, als overgang tot de leer der arbeidsloonen, der winsten en der pachten. Hierop wordt (in boek II) de leer van het kapitaal behandeld en ten slotte (in boek III) de vraag, wat de natuurlijke loop van zaken is: eerst bloei van den landbouw, vervolgens opkomst der steden, of het omgekeerde hiervan? Dit alles, eenige uitweidingen daargelaten, is zuivere wetenschap. | |
[pagina 394]
| |
Alvorens Adam Smith (in boek IV) de mercantilistische en physiocratische denkbeelden over de middelen tot bevordering der algemeene welvaart ging bestrijden, heeft hij ons uitvoerig willen mededeelen, hoe de volkshuishouding zich in zijn eigen brein had afgespiegeld; klaarblijkelijk van oordeel zijnde, dat het ijdel is over de verbeteringen te spreken, die de inrichting der maatschappij kan ondergaan, zoo lang men niet weet hoe die inrichting is en hoe zij werkt. Het laatste gedeelte (Boek V) behandelt de leer der financien, loopt dus ook, naar men bespeurt, over economische politiek. - Met het werk van Adam Smith voor zich, kon Rau zijn beroemde onderscheiding gemakkelijk uitvoeren; hij behoefde slechts onder woorden te brengen, wat Adam Smith in practijk had gebracht. Deze oorspronkelijke denker, die op staathuishoudkundig gebied zooveel nieuwe wegen heeft geopend, heeft ook den weg gebaand tot een veel juister opvatting van de taak der economische wetenschap, dan ooit te voren had bestaan. Hoe meer ik over economische onderwerpen nadenk, hoe meer waarde ik aan de onderscheiding van Rau ga toekennen. Want verklaren van verschijnselen en beoordeelen van voorschriften zijn twee. Hoe worden in het vrije verkeer de loonen bepaald? Ziedaar een geheel andere vraag dan die, of het goed is, dat van regeeringswege de loonen worden vastgesteld. Kunnen werkstakingen verbetering brengen in den toestand der arbeiders? Ziedaar een geheel andere vraag dan die, of de werkstakingen verboden moeten worden. Zulke vragen verschillen soortelijk van elkander. De eersten loopen over hetgeen is, de tweeden over hetgeen zijn moet. Wie de eersten beantwoordt, verrijkt onze kennis van maatschappelijke toestanden; wie op de tweeden een antwoord geeft, zegt ons wat geschieden moet om de toestanden te verbeteren. Wie deze twee soorten van vragen vereenzelvigt, sticht evenveel verwarring, als men bijvoorbeeld op rechtsgebied zou stichten door niet te onderscheiden tusschen jus constitutum en jus constituendum. Ziehier nu het eigenaardige van schier alle problemen, die de economische politiek betreffen: zij zijn bijna nooit zuiver economisch; om ze op te lossen, kan men dus ook bijna nooit met economische kennis volstaan. Laat ons als bewezen aannemen, dat zoogenaamde représaille-rechten een offer vergen van het land, dat ze heft; volgt nu hieruit, dat zulk een offer | |
[pagina 395]
| |
nooit gebracht moet worden? Immers neen: représaille-rechten zijn soms het eenige doeltreffende middel om een naburig rijk tot tariefsherziening te nopen. - Fabrieksarbeid van jonge kinderen, nemen wij aan, is economisch zeer schadelijk; maar indien dit niet zoo ware, zou dat een reden mogen zijn om de wet van Van Houten te herroepen? Allerminst, want de economische belangen zijn de eenige niet. - Gesteld dat een tolverbond met Duitschland de welvaart van ons land zou verhoogen; volgt daar nu uit, dat zulk een verbond moet worden gesloten? Mij dunkt, onze staatslieden zullen zich wel tweemaal bedenken, eer zij een tolverbond met Duitschland aangaan, al blijkt het nog zoozeer in het belang van onzen handel. - Zoo is het bijna altijd. Schier geen enkel practisch vraagstuk, waarbij stoffelijke belangen betrokken zijn, laat zich noemen, of na eenig onderzoek blijken ook andere belangen daarbij betrokken. Zelfs in de munt-quaestie schuilt een niet-economisch bestanddeel; of zou het van alle staatkundige beteekenis zijn ontbloot, zoo Nederland hetzij het marken-, hetzij het frankenstelsel aannam? Maar de economie kan toch uitmaken, wat bevorderlijk is aan de welvaart van een land en, voor zoover deze beoogd mag worden, voorschrijven: doe dit, laat dat? Zelfs dit kan ik niet onvoorwaardelijk toegeven; ik geloof, dat de economist, op grond der kennis, die zijn wetenschap hem geeft, slechts in weinige gevallen kan verklaren: deze of gene maatregel of instelling is economisch goed of afkeurenswaard. Immers, het economische leven van een volk staat niet op zich zelf, maar is met het geheele volksleven nauw verbonden; een gebeurtenis, die de economische inrichting der maatschappij verandert, blijft dus zelden zonder invloed op haar geheele bestaan. Denk aan de spoorwegen, denk aan de handelsvrijheid, denk aan de uitbreiding van het kredietwezen; heeft dit alles, en zooveel meer nog als ik zou kunnen noemen, slechts economische verschijnselen teweeggebracht; is niet het geheele sociale leven er door gewijzigd? Zoodra nu een gebeurtenis ook andere dan economische gevolgen heeft - en of zij die heeft, of waarin zij bestaan, leert de staathuishoudkunde ons nooit - verliest de economist den blik op hare werking, verliest hij dus evenzeer het recht om haar weldadig of schadelijk te noemen; want die gevolgen, welke hem onbekend zijn, zullen misschien op hun beurt oorzaken worden van economische verschijnselen, en hoe | |
[pagina 396]
| |
kan hij omtrent deze laatsten iets met zekerheid voorspellen? Ik zou wenschen, dat men dit scherp in het oog hield. Of handelsvrijheid de welvaart van een land op den duur verhoogt, als economist weet ik er niets van; ik weet alleen, dat het internationaal verkeer er door toeneemt en de onmiddellijke werking op het maatschappelijk inkomen gunstig is; aangaande de definitieve werking kan ik eerst licht geven, nadat ik buiten het veld mijner wetenschap ben getreden en onderzocht heb, hoe de algemeen-sociale werking van handelsvrijheid is. Zoo de economie zich veroorlooft uitspraken te doen omtrent hetgeen, zelfs in het belang der stoffelijke welvaart, nuttig is of schadelijk, overschat zij doorgaans hare krachten, spreekt zij over dingen. waarover zij geen licht kan geven en waarover slechts met juistheid geoordeeld kan worden, nadat andere wetenschappen zijn geraadpleegd. Er is natuurlijk niet het allerminste bezwaar tegen, dat iemand, die de staathuishoudkunde beoefent, nog iets meer beoefent, en daarom zal menig economist ons kunnen zeggen, wat de beste middelen zijn tot vermeerdering der volkswelvaart. Maar indien hij dit weet, zoo weet hij het nooit uitsluitend als economist; ziedaar wat men nimmer moet vergeten. Door aan te dringen op een strenge onderscheiding tusschen staathuishoudkunde en economische politiek, verklaren wij dus in de eerste plaats, dat de stoffelijke belangen, hoe gewichtig ook, geen natuurlijken voorrang verdienen; wij handhaven - ik spreek voor een oogenblik de taal van den Heer Levy - het Ethisch Element. In de tweede plaats verklaren wij: het volksleven is een éénheid; wat de welvaart aandoet, doet min of meer den geheele socialen toestand aan. Wij handhaven door die tweede verklaring - ik spreek andermaal Mr. Levy's taal - het organisch karakter der maatschappij. Deze twee verklaringen vallen dermate in den geest van den Heer Levy, dat het mij verwondert, hem hier onder mijne tegenstanders te ontmoeten. Uitdrukkelijk verklaart hij: ‘Bij de beoefening der sociale wetenschappen zijn wetenschap en kunst synoniem,’ en hij houdt vol, dat de ‘tegengestelde opvatting uit het oogpunt der practijk onverantwoordelijk en uit dat der theorie aanmatigend zijn zou.’ Kunst en wetenschap synoniem? Ik begrijp dat men ze nauw met elkaar verbonden rekent; dat men zegt: wie maatschappelijke toestanden beschrijft en verklaart, kan niet nalaten zich telkens af te vragen, of zij ook verbeterd kunnen worden. Ik kan mij voorstellen, dat | |
[pagina 397]
| |
men zich verbaast over een economist, die zijn leven lang allerlei gebreken in de inrichting der maatschappij opmerkt, doch nooit de stem daartegen verheft; zoo iemand zou ook aan mijn ideaal niet beantwoorden, al verlang ik, dat men, op practisch terrein tredende, dit met bewustheid doe en steeds bedenke, welke soort van kennis men er noodig heeft. Maar hoe laat zich beweren: kunst en wetenschap zijn hier synoniem? Zij zijn het zoo weinig, dat elk van haar betrekking heeft op een geheel verschillende orde van denkbeelden. Doch vernemen wij, hoe de schrijver zijn stelling bewijst. ‘Aller wetenschappen taak, doel en streven,’ leest men bl. 272, ‘is één: den mensch de gedragslijn aan te wijzen, die hem voegt.... Een misbruiken der vrijheid, die iedere wetenschap toekomt, zou het zijn, wanneer zij, aan deze levensvoorwaarde niet gedachtig, handelde, als bestond bedoelde plicht niet..... Hier schuilt de hooge wijsgeerige verdienste der nieuwe economie, die in haar waren naam: ethisch-historische richting, uitdrukt, dat de ervaring, in het licht der geschiedenis opgedaan, aan zedelijke doeleinden dienstbaar behoort te worden gemaakt.’ Laten wij de vraag in het midden, of in het verkondigen dezer gemeenplaats een hooge wijsgeerige verdienste kan liggen en beschouwen wij het argument van naderbij. ‘Aller wetenschappen taak, doel en streven is een: den mensch de gedragslijn aan te wijzen, die hem voegt.’ Hoe hebben wij dit op te vatten? Dat de verschillende wetenschappen tezamen, dat is vereenigd, elkander ondersteunende, den arbeid onder elkander verdeelende, deze taak hebben uit te voeren? Maar dan raakt de opmerking de quaestie niet en zou men kunnen antwoorden: juist omdat de staat voor zijn gedragslijn op economisch gebied licht noodig heeft van verschillende wetenschappen, handelt de economie zeer aanmatigend, wanneer zij zich aanstelt, als kon zij alleen hem dat licht verschaffen. Bedoelt de Heer Levy echter, dat elke bijzondere wetenschap den mensch zijn gedragslijn moet aanwijzen en daartoe ook bij machte is, dan neemt hij als bewezen aan, wat te bewijzen viel. Het argument pleit dus tegen hem of het is geen argument, maar een los daarheen geworpen stelling. Ook hier treft mij de zonderlinge wijze, waarop de geachte schrijver het vraagstuk formuleert. Volgens bl. 229 zou het hierover loopen, ‘in hoe verre tusschen leer en leven een on- | |
[pagina 398]
| |
uitwischbaar onderscheid van richting, derhalve een blijvende tegenstelling bestaat.’ Meent de Heer Levy waarlijk, dat dit de quaestie is? Ik kan het nauwelijks gelooven. En bl. 242: ‘De leer, die in beginsel althans, sociale wetenschap plaatst tegenover sociale kunst, moet het kenmerk der eerste zoeken in hare objectiviteit, dat der tweede in hare subjectiviteit. Gene is van natuur algemeen geldig, volstrekt, dwingend. Zij decreteert oppermachtig, eenvormig, zonder uitzondering. Deze, is lenig, buigzaam, relatief. Zij gaat met omstandigheden, toestanden, het meer of min bereikbare te rade en is voor wijziging vatbaar. Voor haar, niet voor de wetenschap, geldt de regel: Il est avec le ciel des accommodements.’ - Dit is zooveel gezegd als het volgende: Gijlieden houdt er een wetenschap op na, die decreteert, hoe de dingen moeten zijn; maar uw wetenschap is eigenlijk voor u een soort van constitutioneele koning: al decreteert hij nog zoo veel, zoo de verantwoordelijke minister niet medeteekent, gebeurt er niets. Deze verantwoordelijke minister, die metterdaad regeert, is ‘de kunst’; zij handelt naar omstandigheden, terwijl uw wetenschap zich om tijd noch plaats bekreunt, en gaat te rade met het min of meer bereikbare, hetgeen uw wetenschap - de minimis non curat praetor - steeds nalaat. Doe ik den Heer Levy onrecht door te meenen, dat hij ons deze wanbegrippen toedicht? En heeft hij nog andere argumenten, dan dat, waarvan ik melding maakte en waarvan gebleken is, hoe weinig het ter zake doet? Ik weet het waarlijk niet; in dien doolhof van bladzijden verliest men gedurig den weg; nooit resumeert de schrijver zijne denkbeelden, telkens valt hij zich zelf in de rede, en met den besten wil bezield om hem recht te doen, loopt men steeds gevaar van in het tegenovergestelde te vervallen. Zijn bewijsvoering bestaat hier voor drie vierden in een bestrijding van Mr. S. van Houten's opstel: ‘De Staathuishoudkunde als wetenschap en kunst’; het blijkt mij echter niet, dat de Heer Levy zich heeft afgevraagd, of zijn pleit gewonnen is, al zijn de argumenten, die Mr. van Houten voor de scheiding van staathuishoudkunde en economische politiek heeft aangegeven, zonder uitzondering onjuist. Men zou wenschen, dat hij eenige oogenblikken alle personen met rust gelaten en een klaar, bondig, zelfstandig betoog had geleverd, om zijn stelling: wetenschap en kunst zijn op sociaal gebied synoniem, te bewijzen. Zoo iets zocht ik in zijn boek te ver- | |
[pagina 399]
| |
geefs en daarom blijft deze stelling denzelfden vreemden indruk op mij maken, dien zij, toen ik haar het eerst las, op mij teweegbracht. En niet minder vreemd komt mij de opmerking voor, die de Heer Levy er aan vastknoopt. Het scheiden van staathuishoudkunde en economische politiek zou ‘uit het oogpunt der praktijk onverantwoordelijk’ en ‘uit dat der theorie aanmatigend’ zijn. Onverantwoordelijk is het alzoo, wanneer men met het licht van ééne wetenschap niet kan volstaan, dat men ook elders licht zoekt; aanmatigend, dat de beoefenaars der economie de hoeveelheid kennis, die zij vermogen te geven niet overschatten, maar den mannen der practijk gedurig toeroepen: bedenkt, dat wij u niet alles kunnen leeren wat gij noodig hebt! Tegenover zulke redeneeringen staat men verlegen. Wel verre van door den Heer Levy overtuigd te zijn, geloof ik veeleer, dat wij de grenslijn tusschen staathuishoudkunde en economische politiek nog veel scherper moeten trekken, dan tot dusver is geschied; èn in het belang der wetenschap, èn in het belang der practijk komt mij dit wenschelijk voor. In het belang der wetenschap, omdat zij er niet bij winnen kan, indien zij een taak aanvaardt, waarvoor hare krachten niet berekend zijn; in het belang der practijk, omdat het niet genoeg herhaald kan worden, wat ik hierboven heb opgemerkt, dat de economische belangen van een volk slechts een gedeelte uitmaken van zijne algemeene belangen. ‘Men stelle zich eene rechtswetenschap voor,’ schrijft de Heer Levy (blz. 277), ‘die de les van Cairnes: onzijdigheid en onthouding tegenover den gang der maatschappij, werkelijk ter harte genomen, en, den blik van het leven afgewend, hare bloot logische baan gevolgd had.’ Maar wie verlangt, dat de staathuishoudkunde haar blik van het leven zal afwenden? Al zou zij het wenschen, zij zou het niet kunnen. In een tijd, als de onze, waarin het muntwezen van verscheidene landen in een benarden toestand verkeert, wordt de aandacht van hen, die zich met economische studiën bezig houden, van zelf bij de leer van het geld bepaald. Zijn de werkstakingen veelvuldig, zoo zal de leer van het arbeidsloon aan de orde zijn, en treedt een handelscrisis in, zoo zullen velen hare oorzaken trachten uit te vorschen. In het begin dezer eeuw, toen het Engelsche bankpapier gedeprecieerd was, twistte men over de wetten, die de verspreiding der edele metalen beheerschen; en dertig jaar | |
[pagina 400]
| |
later, toen de Engelsche Bank, om aan hare verplichtingen te voldoen, vreemde hulp moest inroepen, ontstond de strijd over het Currency- en het Banking-principle. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het, naar wij mogen verwachten, altijd gaan: onze wetenschap zal haar blik niet afwenden van het leven, want het leven geeft haar èn stof èn spoorslag tot onderzoek. Maar het is hier de vraag of de economie, het leven beheerschen moet; of de gedragslijn, die wij te volgen hebben, ooit op eenig gebied door haar alleen kan worden aangegeven; of bij voorbeeld een quaestie als die, welke thans aan de orde is, betreffende de naasting van spoorwegen door het rijk, uitsluitend op economische gronden mag worden beslist. Op deze vraag antwoord ik ontkennend en ik kan nauwelijks aannemen dat de Heer Levy hierover in gevoelen van mij verschilt. De economist is geen medicus, hij is physioloog, schreef ik in mijn vorig opstel, en ik bedoelde hiermede niets anders dan hetgeen ik hier heb toegelicht. Ik verlang een wetenschap, die nooit ‘decreteert’; niet ‘oppermachtig’, ‘eenvormig’, ‘zonder uitzondering’, maar in het geheel niet. De eenige, die decreteeren mag, is de Staat, en slechts dan zullen de decreten, die hij uitvaardigt, verstandig zijn, wanneer zij niet op bloot economische, maar op algemeene kennis rusten. Hij alleen is hier de medicus; maar de economie heeft niet het recht hem recepten in handen te spelen. | |
III.De derde grief van den Heer Levy is tweeledig en niet alleen tegen mij, maar ook tegen John Stuart Mill gericht, bij wien ik mij op één punt onvoorwaardelijk heb aangesloten. Van de inductieve methode sprekende, heb ik die, even als hij, met de proefondervindelijke vereenzelvigt: eerste fout. De tweede hing daarmede samen. Op sociaal gebied zijn proefnemingen onmogelijk en wie de inductieve methode met de proefondervindelijke gelijk stelt, kan dus niet tot de slotsom komen dat zij op sociaal gebied bruikbaar is; hij moet zijn heil zoeken in de deductieve methode en ziedaar wat ik - dit was mijn tweede fout - naar Mill's voorbeeld, heb gedaan. - Het betoog van Mr. Levy schijnt mij ditmaal beter dan elders te volgen en gemakkelijker terug te geven. Het ‘uitgangspunt’ onzer leer deugt | |
[pagina 401]
| |
niet, volgens hem. ‘Inductie is proefneming, waar het object daartoe zich leent. Maar inductie is waarneming, waar, gelijk op psychisch gebied, het voorwerp van onderzoek het nemen van proeven niet gedoogt.’ Had Mill deze fout niet begaan, dan zou hij hebben ingezien, dat de inductieve methode uit twee deelen bestaat: inductie met en zonder proeven, en niet uit de eerste alleen. Hij zou evenmin de deductieve methode hebben aanbevolen, want hij doet dit op grond van zijn beperkte opvatting der inductie. De Heer Levy verklaart het uitdrukkelijk. ‘Mill’, zoo lezen wij blz. 58, ‘verwerpt de inductie op sociaal gebied omdat dit tot proefnemingen zich niet leent.’ Ik heb deze laatste woorden gecursiveerd, omdat zij mij toeschijnen, de kern uit te maken van de geheele redeneering. Ik moet echter doen opmerken, dat de Heer Levy zich hier heeft vergist. Zijne stelling is niet waar. Het is juist, dat Mill de zoogenaamde causaal-inductie met de proefondervindelijke methode vereenzelvigt, maar het is niet juist, dat Mill om deze reden de inductie op sociaal gebied verwerpt. Hij had het kunnen doen, maar hij deed het niet, want als hij (in het zevende hoofdstuk van het zesde boek zijner Logica) de onbruikbaarheid der inductieve methode voor de oplossing van sociale vraagstukken gaat aantoonen, stelt hij het argument, dat hij aan de onmogelijkheid van proefneming zou kunnen ontleenen, geheel ter zijde en handelt hij volkomen, alsof hij het met den Heer Levy eens was, dat er tweederlei causaal-inductie is, met en zonder proeven. Dit hoofdstuk is, om zoo te spreken, voor den Heer Levy persoonlijk geschreven, immers voor degenen, die met hem van oordeel zijn, dat de geschiedenis ons een veld van waarneming opent, rijk genoeg om stof te geven tot inductief onderzoek. Mill gaat na of dit zoo is en hij begint met het vraagstuk zoo zuiver mogelijk te stellenGa naar voetnoot1. Hij herinnert ons hierop aan de vier vormen, die de causaalinductie, naar zijne vroegere onderscheiding, kan aannemen en onderzoekt | |
[pagina 402]
| |
aangaande elk van dezen, of hij op sociaal gebied bruikbaar is. Steeds is zijn antwoord ontkennend, waarop zijn slotsom voor de hand ligt. Mocht nu iemand beweren, dat Mill hier overtollig werk heeft verricht, daar hij zeer wel had kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn betoog over de onmisbaarheid der proefnemingen tot verkrijging van betrouwbare uitkomsten langs inductieven weg, zoo zou dit een punt zijn, waarover men verschillend kon denken. Zooveel in elk geval is zeker, dat Mr. Levy's bewering onjuist is. Ik herinner mij niet, bespeurd te hebben, dat hij van dit hoofdstuk kennis heeft genomen, schoon juist hiertegen zijne polemiek gericht had moeten zijn. Hij had moeten aantoonen, òf dat onder de vier vormen van causaal-inductie, die Mill vermeldt, enkele voorkomen, die wel degelijk op sociaal gebied aanwendbaar zijn, òf dat er nog andere vormen van causaal-inductie bestaan, behalve die, welke Mill heeft genoemd, en juist deze degenen zijn, waarvan men zich op sociaal gebied kan bedienen. Geen woord van dit alles, en in de plaats daarvan deze onnauwkeurige bewering: ‘Mill verwerpt de inductie op sociaal gebied, omdat dit tot proefnemingen zich niet leent.’ Het is mogelijk, dat Mill dit argument hier of daar heeft gebezigd, maar het is niet, ter plaatse waar hij het onderwerp opzettelijk behandelt, zijn hoofdargument. Van waar deze misgreep? Ik vermoed. dat de Heer Levy zich heeft laten misleiden door den titel van het hoofdstuk, die, in strijd met Mill's gewoonte, den inhoud niet juist wedergeeft. Hij luidt aldus: ‘Of the Chemical, or Experimental Method in the social science.’ Onder dezen titel zoekt men geen vertoog, gelijk Mill hier heeft geleverd. Inmiddels betreur ik de door mij aangewezen leemte in het betoog van den Heer Levy, omdat nu de stof ontbreekt tot een vruchtbaar debat. Mij komt de redeneering van Mill onwederlegbaar voor. Had nu de Heer Levy haar punt voor punt bestreden, dan zou men deze bestrijding op haar beurt aan een strenge critiek kunnen onderwerpen en nagaan, wie hier recht heeft, Mill of zijn beoordeelaar. Thans echter is dit onmogelijk en moet men afwachten, dat de Heer Levy zijn arbeid aanvult. Volhardt hij daarna bij zijn gevoelen, zoo kan het debat eerst geopend worden. Ik betreur de leemte ook daarom, omdat ik inderdaad nieuwsgierig ben te weten, wat redelijkerwijs tegenover Mill's | |
[pagina 403]
| |
argumenten kan gesteld wordenGa naar voetnoot1. Op iemand, die zich niet duidelijk herinnert wat onder causaal-inductie wordt verstaanGa naar voetnoot2, maakt het misschien weinig indruk, de meening te hooren uitspreken, dat deze methode op sociaal gebied bruikbaar is; heeft men echter de beteekenis der uitspraak levendig voor den geest, zoo kan men niet nalaten, haar, voor het minst, zeer gewaagd te noemen. Wanneer men de methode van causaal-inductie aanwendt, spoort men het verband tusschen oorzaken en gevolgen op door vergelijking van bijzondere gevallen. Men besluit niet op grond van bekende waarheden, of uitgaande van overeengekomen premissen, tot de eene of andere noodzakelijkheid; dat is de deductieve weg; maar neemt aan, dat door zeker verschijnsel, of zekere groep van verschijnselen, andere verschijnselen worden teweeggebracht, op grond van de omstandigheid, dat zoodra hetgeen men oorzaak noemt ontbreekt, het zoogenaamde gevolg evenzeer wordt gemist. Het gevaar, waaraan men bij het gebruik der deductieve methode bloot staat, is, dat men verkeerde premissen stelt, of er iets anders uit afleidt, dan er in opgesloten ligt, of wel, verzuimt iets in acht te nemen, wat ter zake doet. Maar ook bij de inductie is de gelegenheid tot dwalen ruim voorhanden. Wie door vergelijking van bijzondere gevallen tot de kennis van een verband van oorzaak en gevolg wil opklimmen, moet vooral daarvoor zorgen, dat de vergelijking met de meest mogelijke zuiverheid geschiedt. Hij moet al de factoren van de toestanden, die hij met elkander vergelijkt, zeer goed kennen, anders schrijft hij misschien aan eenen van hen iets toe, wat inderdaad daarmede niet samenhangt. Maar hoe zal men ooit op sociaal gebied deze voorwaarde vervullen, hoe is zuivere vergelijking hier mogelijk? Neem bijvoorbeeld aan, dat wij inductief willen onderzoeken, of hooge invoerrechten op vreemde fabrikaten het maatschappelijk inkomen van een land doen rijzen. Deductief redeneeren wij hier aldus. Wij weten, dat een land zich op tweederlei | |
[pagina 404]
| |
wijze de fabrikaten kan verschaffen, die het noodig heeft: door die zelve te vervaardigen, of door iets anders te vervaardigen en dat tegen het benoodigde te verruilen. Doet men dit laatste, zoo geschiedt het, omdat men daardoor kans ziet, zich meer van het vereischte goed te verschaffen, dan door het eerste te doen. Verhindert nu een hoog invoerrecht den ruil, zoo zal men tot eigen productie de toevlucht moeten nemen; men zal in plaats van de goederen, die men uitvoerde, de goederen die men invoerde moeten voortbrengen; met andere woorden: kapitaal en arbeid zullen minder winstgevend worden aangewend, het maatschappelijk inkomen zal geringer zijn. - Deze redeneering heeft natuurlijk veel aanvulling noodig en haar slotsom moet minder absoluut zijn; maar zoo is ongeveer de gang van het betoog, dat wij hier kunnen gebruiken, zoo wij den weg der deductie willen bewandelen. Maar thans willen wij inductief te werk gaan en wat zullen wij nu doen? Twee landen met elkaar vergelijken, waarvan het eene hooge invoerrechten heft, het andere niet, en dan nagaan, waar het inkomen het grootst is? Al dadelijk rijst de vraag, hoe wij de hoegrootheid van het maatschappelijk inkomen in elk dezer landen zullen bepalen; de statistiek geeft ons hierover ten aanzien van geen enkel land genoeg licht. Maar laat dit bezwaar overwonnen zijn; laat het zelfs blijken, dat het inkomen grooter is, waar handelsvrijheid heerscht, dan waar zij ontbreekt; wat hebben wij nu gewonnen? Wie waarborgt ons, dat het grootere inkomen van dat land juist door de handelsvrijheid is veroorzaakt? Wij willen daarom zorgvuldiger te werk gaan en een land in oogenschouw nemen, waar de hooge invoerrechten bestaan hebben, maar opgeheven zijn; blijkt na dien maatregel het maatschappelijk inkomen te zijn vermeerderd, zoo zullen wij besluiten, dat de vrije handel dit veroorzaakt heeft. Het besluit zou echter volmaakt willekeurig zijn. Twee achtereenvolgende toestanden van hetzelfde land mogen zich beter tot onderlinge vergelijking leenen dan gelijktijdige toestanden van verschillende landen, volkomen leenen zij zich daartoe nooit. Allicht zal kort na de opheffing der beschermende rechten nog iets anders hebben plaats gegrepen - toevloeiing van vreemd kapitaal bijvoorbeeld - en wie verzekert ons, dat juist dit niet de verklaring geeft van het vermeerderen der inkomsten, aangenomen alweder, dat het ons gelukken mocht ons daarvan te vergewissen? | |
[pagina 405]
| |
Ziedaar de soort van argumenten, die Mill ons geeft en waarop men had moeten antwoorden. ‘Proefnemingen,’ zegt de Heer Levy, nadat hij juist gesproken heeft van eene opmerking, die het geschilpunt ‘rakelings’ voorbijgaat, ‘proefnemingen worden niet verlangd, maar bewijzen.’ Zeer waar, doch proefnemingen zijn het eenige middel om na te gaan, of een inductief gevonden bewijs ons tot goede uitkomsten bracht, en juist daarom geloof ik met Mill dat het gebruik der causaalinductie niet mag worden toegelaten, waar geen proeven genomen kunnen wordenGa naar voetnoot1. Men heeft anders geen waarborg. Ziet die inductief-historische bewijzen eens aan - zij worden dikwijls genoeg geleverd -; altijd komen zij neêr op een post hoc, ergo propter hoc. De voortreffelijk werking der Engelsche fabriekswetten wordt aangetoond met een tabel, waaruit de vermeerdering van Engelands handel blijkt; welke tabel straks weder dienst zal doen, wanneer men u overtuigen wil van de zegeningen, die Engeland genoten heeft van zijn free trade. Is de vraag aan de orde, of verhooging der grondlasten de huishuren doet stijgen, men zal u verwijzen naar het jaar 1866, toen te Amsterdam èn de grondlasten verhoogd, èn de huren gestegen zijn, of naar een soortgelijke ‘ondervinding’, eenige jaren later te Weenen opgedaan. - Mocht iemand zeggen: dit zijn geen goed gekozen voorbeelden, dit zijn caricaturen, zoo zou mijn antwoord zijn: maar geef dan een beter voorbeeld, geef eens een inductief-historische bewijsvoering, die den toets der eenvoudigste critiek kan doorstaan? Mij kwam er nooit een onder de oogen. Vooral in onzen tijd, nu de statistiek een groote vlucht neemt, is het van veel belang, dat de onbruikbaarheid der inductieve methode op sociaal gebied goed wordt ingezien. De ontwikkeling der statistiek kan een zegen, maar ook een ramp zijn: alles hangt hier af van het licht, waarin men de uitkomsten van statistische onderzoekingen beschouwt. Statistiek verklaart nooit iets, maar heeft altijd verklaring noodig; ziedaar de stelling, die ik wel aan alle statistici zou willen inprenten. Geen enkele causaalbetrekking op maatschappelijk gebied kan door een statistiek worden bewezen; de statistiek geeft slechts aanleiding tot onderzoek, stof tot denken, daar zij ons opmerk- | |
[pagina 406]
| |
zaam maakt op feiten en regelmatigheden. Nemen wij tot voorbeeld de bestendigheid in het cijfer der misdrijven; wat volgt hieruit? Dat de mensch geen vrijen wil heeft, zeggen sommigen, en wij willen eens nagaan of dit zoo is. Zij, die de wilsvrijheid loochenen, houden vol, dat een bepaald individu, onder bepaalde omstandigheden gebracht, zekere handelingen moet verrichten; derhalve, om voor deze theorie eenige bevestiging te vinden in de statistiek, zouden wij een tabel noodig hebben, waaruit bleek, dat zich juist evenveel misdrijven hebben voorgedaan, als gevallen waarin, naar de leer der deterministen, misdrijven psychologisch noodzakelijk waren. Zulk een tabel is echter niet te geven, de regelmatigheid in de misdrijven bewijst alzoo ten aanzien van de wilsvrijheid niets hoegenaamd. - Volgens anderen leert zij ons, dat niet de misdadiger zelf, maar de maatschappij, waaruit hij is voortgekomen, de ware schuldige is; immers, jaarlijks hebben er op de zóóveel inwoners zóóveel moorden en diefstallen plaats. Wat bedoelt men echter, door ‘de maatschappij’ schuldig te verklaren? Hare inrichting? Dan verkondigt men een theorie, die waar mag zijn, doch welker juistheid uit de gegeven statistiek niet blijkt. Of bedoelt men, dat, zoo er op de 100,000 personen één misdadiger is, de 99,999 dien éénen hebben bedorven? Ook dit mag waar zijn, maar ook dit vereischt een nader betoog. - Ik geef slechts een voorbeeld, elk ander zou even goed zijn geweest. Statistiek kan dienen tot bevestiging van deductief verkregen uitkomsten (tot ‘verificatie,’ gelijk Mill zich uitdrukt), bewijsmiddel is zij nooit en wie haar als zoodanig gebruikt, miskent het nut, dat zij kan stichten; want zoodra gij een bewijs hebt, is uw onderzoek voor het oogenblik afgesloten, terwijl naar mijne opvatting statistiek juist tot onderzoek moet prikkelen. Jaarlijks hebben er zóóveel misdrijven plaats op de 100,000 zielen: dit verklaart niets, maar vordert verklaring. Het verbruik van rundvleesch hier te lande neemt toe bij het dalen der graanprijzen: dit bewijst niets, maar geeft stof tot nadenken. Als de geldvoorraad der Banken klimt, vermindert gewoonlijk de som der disconto's en beleeningen: hiermede is geen enkele economische waarheid vastgesteld, maar wel een belangrijk feit, waarmede wij te rekenen hebben, zoo wij de leer van de verspreiding der edele metalen behandelen. Statistiek is geen wetenschap, want een wetenschap verklaart, bewijst, leert wetten kennen; zij | |
[pagina 407]
| |
is materiaal voor wetenschap en juist als zoodanig onwaardeerbaar. Het komt mij voor, dat de vraag, die ons hier bezig houdt in geen onafscheidelijk verband staat met die, waarover wij vroeger hebben gesproken, betreffende de taak der economie. Ook dan, wanneer men deze anders opvat dan ik, is de inductief-historische methode onbruikbaar, want betrouwbare uitkomsten levert zij nooit. Het hoogste, waartoe zij ons brengen kan, is een zekere presumptie, dat twee verschijnselen met elkander in causaal-betrekking staan, en wie op zulk een presumptie raadgevingen bouwt, pleegt een daad van overmoed. Men geeft zich over aan zelfmisleiding door zich in te beelden, dat men, door een inductief-historisch bewijs te leveren, zich op den vasten grond der ervaring stelt. Wie zulk een bewijs in een bepaald geval voldoende noemt, verklaart daarmede, zeker te weten, dat de toestanden, die hij met elkander vergeleek, voor onderlinge vergelijking vatbaar waren en hij alzoo de door hem opgemerkte verschijnselen met hunne ware oorzaken in verband heeft gebracht. Van de juistheid dezer verklaring hangt de deugdelijkheid zijner inductief-historische bewijsvoering af. Haar grondslag is dus niet de waarneming, maar een verzekering, dat men nauwkeurig alles waargenomen heeft; dat er geen onbekende zaken in het spel kunnen geweest zijn, waardoor de verschijnselen zijn teweeggebracht, die men heeft opgemerkt en die men aan bekende zaken heeft toegeschreven. Niemand, die zich strenge eischen stelt, zal zich aan die stoutmoedige verzekering wagen, zoo lang hij niet door een proef, liefst door een reeks van proeven, alle twijfelingen aan de juistheid zijner bewering uit zijn geest heeft verbannen.
Ik handhaaf dus mijne instemming met Mill, die, naar ons bleek, geen causaal-inductie zonder proefneming vergunt. Maar laat ons nu zien, of de Heer Levy, die de inductief-historische methode zoo warm, ja bij uitsluiting van alle deductie, heeft aanbevolen, er zelf aan gedacht heeft haar toe te passen. Op blz. 86 van zijn boek geeft hij ons een economische redeneering, waaruit blijken moet, dat de grondrente, in strijd met Ricardo's theorie, een bestanddeel kan zijn van de productiekosten der granen. Zij luidt als volgt: ‘Het is de behoefte, die de hooge prijzen deed ontstaan. In die behoefte moet worden | |
[pagina 408]
| |
voorzien door de producten van alle, ook de betere gronden. Om deze laatste echter te verkrijgen, moet men een hoogeren huurprijs zich getroosten. Nu ontstaat er nieuwe toevoer. De hoogere huurprijs echter moet vergolden worden. Immers de pachter, die, tengevolge der hoogere huur, minder rente van zijn geld maakt, zal die winstderving moeten vergoeden door hoogeren prijs voor zijne producten te bedingen. Welk ander middel hij te baat nemen kan, schijnt een raadsel. Zegt men, dat juist hierdoor blijkt, hoe het winst, loon en rente zijn, die de productiekosten bepalen, ik antwoord, dat dit aan de zaak niet verandert.’ Zoo gaat de schrijver voort: maar over den inhoud der redeneering wil ik niet spreken en daarom is het onnoodig, dien geheel weêr te geven. Ik wensch alleen te vragen, of dit nu een inductiefhistorische bewijsvoering moet heeten? Het vertoog is zoo deductief mogelijk; niet een prijzenswaardig voorbeeld van deductie, ik erken het gaarne, maar toch deductie in den strengsten zin van het woord. Iets soortgelijks vindt men blz. 90. ‘De prijs zal moeten stijgen. De boer moet minstens een prijs bedingen, die zijne onkosten, waaronder grondrente, vergoedt.’ Hier zijn wij niet alleen in de deductieve methode verzeild, hier wordt ook de afschuwelijke hypothese gesteld, dat de mensch zich door eigenbelang laat besturen. ‘De prijs zal moeten stijgen.’ Eilieve, wat weet gij er van? Gesteld eens, dat de boer zijne onkosten niet vergoed wil hebben en uit menschlievendheid zijne natuurgenooten gaarne tot lagen prijs van koren voorziet!... Ook ditmaal richt ik tot den Heer Levy geen verwijt; wie onzer is vrij van inconsequentie? De reden, waarom ik hem op deze opmerkzaam heb gemaakt, is alleen, hem te doen gevoelen, dat ieder, die eenig begrip heeft van logica, zoodra hij het gebied der staathuishoudkunde betreedt, instinctmatig naar de deductieve methode grijpt, als de eenige, die hem dienen kan. Mij is geen economist bekend, die doorgaans een andere methode heeft gebruikt. Ik wil hiermede niet ontkennen, dat zelfs de beste wel eens verkeerdelijk een inductieve redeneering heeft ingelascht, maar een economisch werk, waarin alleen of hoofdzakelijk inductief geredeneerd wordt, bestaat er niet, bij mijn weten. De bewering van Ingram, die de Heer Levy overneemt, volgens welke het boek van Adam Smith zulk een werk zou zijn, is volkomen onhoudbaar; ware zij juist, dan zou de Wealth | |
[pagina 409]
| |
of Nations niet een der schoonste en best doordachte werken zijn, die de tweede helft der achttiende eeuw heeft opgeleverd, maar een logische cacographie. Tusschen Smith en Ricardo bestaat op het punt van methode geen verschil. Ik geef toe, dat de geestesrichting van die beide mannen niet dezelfde is. Ricardo, gelijk ik kort geleden door een voorbeeld heb aangetoondGa naar voetnoot1, overziet den loop der verschijnselen gaarne à vol d'oiseau; Adam Smith daarentegen plaatst zich bij voorkeur dicht bij het werkelijke leven. Hierdoor ontgaat hem soms, wat Ricardo opmerkt; maar op zijn beurt ziet hij dingen, die Ricardo niet ziet: deze beide mannen staan niet tegenover elkander, maar vullen elkander op de schoonste wijze aan. Ricardo zou nooit een hoofdstuk geschreven hebben, als dat van Smith over de verdeeling van arbeid; maar Smith beging, toen hij over de pachten schreef, fouten, die een man als Ricardo terstond in het oog moesten vallen. Hunne methode van denken is echter dezelfde; enkele zwakke plaatsen in zijn boek daargelaten, is de betoogtrant van Smith altijd streng deductief. Wie het tegendeel beweert, moet òf de Wealth of Nations onnauwkeurig gelezen hebben, òf aan de uitdrukking ‘deductieve methode’ een andere beteekenis hechten, dan men er in de logica aan toekent. Maar doet men dit laatste, vat men deductie bijvoorbeeld op als een veronachtzamen van alle waarneming, zoo is er weder geen reden om Smith tegenover Ricardo te stellen. Ricardo veronachtzaamt de waarneming volstrekt niet; zijn fout is alleen, dat hij soms te uitsluitend van een hoog standpunt waarneemt, op het ondergeschikte, dat zich alleen van nabij laat bezien, geen acht geeft.
Ik ben hiermede aan het eind gekomen van mijne taak. Niet alles, wat mij in het boek van den Heer Levy onnauwkeurig schijnt, is door mij behandeld; maar ik heb de redenen bloot gelegd, die mij weerhouden om in te stemmen met de algemeene strekking van zijn werk. Een economie, als die hij zich droomt, komt mij onbestaanbaar voor. Vonden zijne denkbeelden ingang, dan zou onze wetenschap van haar natuurlijken werkkring beroofd, daarentegen met een arbeid belast worden, die boven hare krachten reikt, en, om dit alles te | |
[pagina 410]
| |
kroonen, genoodzaakt tot het gebruik eener methode, welker uitkomsten niet den allerminsten waarborg geven van betrouwbaarheid. Voor de ‘oude economie’ zou niet een nieuwe in de plaats treden, maar geen economie; er zou een pijnlijk ledig ontstaan, waarbij de practijk geen baat zou vinden, want zij heeft het licht onzer wetenschap noodig. In weerwil hiervan ben ik den Heer Levy dankbaar voor zijn boek, want het vestigt de aandacht op gewichtige onderwerpen en bij deze bepaald te worden is altijd weldadig. Het zou niet goed zijn, zoo de economisten uitsluitend nadachten over den aard der problemen, die zij hebben op te lossen, de grenzen hunner kennis, de methode, die zij moeten aanwenden; maar dachten zij te weinig hierover, dan zouden hunne studiën, zelfs die, welke betrekking hebben op zeer bijzondere punten, aan vruchtbaarheid verliezen. Wij behooren ons duidelijk te maken wat onze wetenschap vermag en hoedanig het karakter is der waarheden, die zij vindt. Wij moeten ons klaar voor den geest brengen, door welke middelen zij haar doel kan bereiken, nadat het ons helder is geworden, waarin dat doel bestaat. Maar bovenal moeten wij een wijsgeerige geestesrichting bij ons aankweeken, want economie is philosophie; hare stichters - Locke, Hume, Adam Smith - zijn philosophen geweest en haar bekwaamste beoefenaar in onzen tijd, John Stuart Mill, was het evenzeer. Dat de Heer Levy zelf op den duur vrede zal hebben met zijn boek, acht ik onwaarschijnlijk. Kiest hij zijn domicilie op het grondgebied, dat hij door het schrijven en uitgeven van dit werk heeft betreden, zoo is het ondenkbaar, dat de kathedersocialisten, Engelsche of Duitsche, in hem een blijvenden medestander vinden. Het onlogische en slecht doordachte hunner theoriën kan een man van zijn wetenschappelijke ontwikkeling niet lang verborgen blijven. Maar zoo hij later op zijn werk terugziet en de fouten, die het aankleven, hem in het oog springen, zal hij nochtans de overtuiging mogen koesteren, tot de ontwikkeling der economie in ons land te hebben bijgedragen. Deze wetenschap heeft, zoowel hier als elders, haar geringen bloei vooral daaraan te wijten, dat zij doorgaans de belangstelling der beste denkers niet opwekt. De problemen, die zij behandelt, schijnen bij den eersten aanblik te eenvoudig, te onnoozel bijna, om stof te geven tot gezette overpeinzing; de theoriën, die zij verkondigt, weinig anders dan gesystemati- | |
[pagina 411]
| |
seerd gezond verstand. Eerst bij nadere kennismaking blijkt het tegendeel; maar tot nadere kennismaking wordt men zelden aangespoord. Alles wat de strekking heeft om die wanbegrippen, uit onkunde geboren en door de oppervlakkige populaire handboekjes gevoed, te doen wijken, zal gunstig werken, en ik aarzel geen oogenblik om het boek van den Heer Levy daaraan bevorderlijk te achten.
N.G. Pierson. |
|