De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.A.W.P. Weitzel, De militaire pensioenen der landen zeemacht, zoowel in Nederland als in Indië. 's Gravenhage, Gebr. Van Cleef. 1878.Het aankondigen ter dezer plaatse van een geschrift, als dat waarvan de titel hierboven staat vermeld, is eene aangename of eene onaangename taak, al naarmate van het standpunt, waarop men zich bij de uitvoering daarvan plaatst. Voorzeker is het aangenaam door middel van ‘de Gids’ het groote Nederlandsche publiek te mogen wijzen op een degelijk geschrift, waarin voor een ieder duidelijk wordt uiteengezet op welk eene ergerlijk onbillijke wijze de verschillende pensioenen bij onze land- en zeemacht zijn geregeld, aangezien men weet dat dit een krachtig middel is om ten langenleste ook hieromtrent verbetering te kunnen wachten. Onaangenaam, ja pijnlijk, is het daarentegen om bij al de reeds overbekende gebreken van ons krijgswezen alweder een tot heden minder bekend gebrek te helpen blootleggen, en dat wel een zoodanig, als waardoor opnieuw overtuigend moet blijken, hoe ons krijgsbestuur, zoowel dat voor de koloniën als dat voor het moederland, inplaats van immer manmoedig alleen 's lands welbegrepen belang in 't oog te houden, zich veelal op het dwaalspoor laat leiden door den drang van invloeden, voor welke het nimmer behoorde te wijken. Wie nog mocht meenen dat deze beschuldiging zoo maar losweg wordt daarheen geworpen, leze met aandacht het tweede gedeelte van het geschrift, omtrent welks geheelen inhoud wij zullen trachten de belangstelling onzer medeburgers op te wekken. In dat tweede gedeelte vindt men een historisch overzicht van de regeling der militaire pensioenen te onzent, sedert het begin dezer eeuw tot op heden. Niemand kan na kennisneming van dit overzicht aan den schrijver het recht ontzeggen van naar aanleiding | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
daarvan de vraag te stellen: ‘Kan men grooter inconsequentiën, maar (en) tevens schreeuwender onrechtvaardigheden bedenken?’ Op die vraag kan men den schrijver niet doen opmerken, dat de handelingen, uitgaande van departementen van algemeen bestuur, slechts mogen beoordeeld worden volgens een zeer bijzonderen maatstaf en dat zij in geen geval onvoorwaardelijk mogen worden getoetst aan, zij het de meest juiste en schijnbaar de best practisch uitvoerbare theoriën, daar ten aanzien van die handelingen steeds in de allereerste plaats moet rekening worden gehouden met de omstandigheden, waaronder zij werden gepleegd. Van deze en dergelijke waarheden is de schrijver, de generaal Weitzel, oud-minister van oorlog, voorzeker zeer innig doordrongen, en voor het nederschrijven zijner medegedeelde vraag heeft hij haar ongetwijfeld met ernst overwogen. Wij moeten dus aannemen, dat hij desniettegenstaande zich verplicht heeft geacht om die vraag te stellen, na er voor te hebben gezorgd dat geen onpartijdig onderzoeker daarop het blijkbaar door hem gewenschte antwoord, nam. een volmondig ‘neen’, behoeft schuldig te blijven.
In het derde gedeelte van zijn geschrift geeft de heer Weitzel de grondslagen aan, waarop eene behoorlijke regeling onzer militaire pensioenen kan worden ten uitvoer gebracht. Het zij ons vergund daaruit de volgende behartigingswaardige woorden over te nemem. Wij hebben behoefte aan eene wet, in het leven geroepen door de weloverlegde samenwerking der Departementen van Marine, van Oorlog en van Koloniën. In die wet moeten de beginselen, waarnaar het recht op pensioen wordt toegepast, op rationeele grondslagen worden gevestigd. Zij behoort, met de meeste zorg en het meeste overleg, vast te stellen eene schaal van normale pensioenen, die dezelfde moet zijn voor al de groote onderdeelen der Nederlandsche krijgsmacht, onverschillig op zij dienen te water of te land, in Europa of in de overzeesche bezittingen. Zij moet billijke verhoogingen toekennen voor den dienst in die bezittingen of tusschen de keerkringen, naarmate van den tijd daar doorgebracht en naarmate van den rang. | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
Tegen eene wettelijke verordening gelijk hierboven wordt voorgesteld zijn geene overwegende bedenkingen aan te voeren; zij zou in hooge mate billijk en rechtvaardig wezen. De grondwet kan niet alleen geen bezwaar opleveren, maar het zou zelfs eene vraag zijn, of de officieren der Nederlandsche krijgsmacht in onze overzeesche bezittingen en hunne pensioenen, niet uit den aard der zaak behooren tot de militaire officieren en tot de pensioenen in art. 58 genoemd. De grondwet kent slechts ééne zee- en landmacht.
‘Voorts is het te hopen, dat bij de eerste wettelijke regeling van het onderwerp, naar welke beginselen die dan ook moge plaats hebben, de belangen der vroeger gepensioneerden niet uit het oog zullen worden verloren.’
Zij, voor wie het noodig is, en hun aantal is helaas! in ons land niet gering, kunnen uit het eerste gedeelte van des heeren Weitzel's geschrift ten volle worden overtuigd van het recht op pensioen, voor rijks-ambtenaren in het algemeen en voor militaire rijksambtenaren in het bijzonder. Hiermede zouden wij dit kort overzicht van eene hoogst belangrijke verhandeling over een gewichtig landsbelang kunnen besluiten, ware het niet, dat de schrijver daarbij heeft gevoegd eene ‘Bijlage’, naar ons oordeel beter genoemd een ‘Aanhangsel’. De inhoud van dat aanhangsel is echter nog meer merkwaardig dan die van het hoofdgeschrift, waaraan het is gehecht. Heeft toch dat hoofdgeschrift te meer waarde omdat het is geschreven door een oudminister van oorlog, onder wiens bestuur de daarin besproken wettelijke bepalingen bleven gehandhaafd, zoo heeft het aanhangsel, uit dit oogpunt, natuurlijk nog hooger waarde omdat de oud-minister van oorlog hierin behandelt eene aangelegenheid, de bezoldiging van de officieren van het Nederlandsche leger hier te lande, welke tijdens zijn bestuur (Oct. 1873-April 1875), dus nog kort geleden, opnieuw werd vastgesteld. Die bezoldiging kan echter thans in het oog van den heer Weitzel, als militair schrijver, geen genade vinden. Volgens hem is die bezoldiging geheel onvoldoende, en laat tengevolge daarvan de gemiddelde welstand bij het officierskorps hier te lande zeer veel te wenschen over, terwijl zij tevens een der hoofdoorzaken | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
is van het steeds toenemend gebrek aan personeel voor dat korps, iets wat op zijne beurt, mede volgens getuigenis van den schrijver, weder aanleiding heeft gegeven om, ten einde het zooveel mogelijk voltallig te houden, te besluiten tot het nemen van maatregelen, welke van geenerlei redelijk standpunt verdedigbaar zijn. Welke redenen kunnen den minister van oorlog Weitzel hebben bewogen tot het op zijne verantwoordelijkheid, als zoodanig, doen vaststellen van eene bezoldiging voor zijne onderhoorige ambtenaren, welke door hem, als militair schrijver, slechts enkele jaren later zoo strengelijk wordt afgekeurd? - Sedert de vaststelling dier bezoldiging hebben immers, noch de maatschappelijke toestanden van de leden van ons officierskorps hier te lande, noch de prijzen der levensmiddelen eenige belangrijke wijziging ondergaan? - Is dan de werkkring van den officier van het Nederlandsche leger hier te lande eerst nà het aftreden van den minister Weitzel meer gewichtig en meer omvangrijk geworden dan vroeger? Tot verdediging van den oorlogsminister Weitzel heeft de militaire schrijver van dien naam gemeend hier met het volgende te kunnen volstaan. ‘De minister van oorlog, die het geluk had in 1873 de jongste verhooging van tractementen tot stand te brengen, heeft tot zijn leedwezen niet alles wat hij noodig achtte in eens kunnen doen, maar hij heeft er op vertrouwd, dat zijne opvolgers op den door hem ingeslagen weg zouden voortgaan.’ Na deze, in ons oog, op zijn zachtst genomen, geheel onbeteekenende zelfverdediging vraagt de heer Weitzel daarop onmiddellijk: ‘Zal dat vertrouwen worden bevestigd?’ Laat ons veronderstellen dat van dit vertrouwen reeds veel spoediger, dan billijkerwijze verwacht kon worden, de gegrondheid zal blijken en dat nog in dit jaar op voordracht van den tegenwoordigen oorlogsminister, den heer den Beer Poortugael, de bezoldiging der officieren van het leger hier te lande volgens den in elk opzicht meest rechtvaardigen maatstaf zal worden vastgesteld, laat ons dit veronderstellen en hierna door den oud-minister Weitzel doen beslissen of alsdan zullen zijn weggenomen de nadeelige gevolgen, welke, ook naar zijne getuigenis, zijn voortgevloeid uit de onvoldoende bezoldiging, vastgesteld in 1873, en waarvan hij toen niet heeft geaarzeld de volle verantwoordelijkheid op zich te nemen. | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
Dat in Nederland een minister, het hoofd van een departement van algemeen bestuur, niet oppermachtig is, dat hij soms is gedwongen tot het verrichten van daden, waartoe hij geheel vrij zijnde, nimmer zou hebben besloten, dat is een natuurlijk gevolg onzer staatsinstellingen, waarover wij ons niet genoeg kunnen verheugen! Wij zouden ons daarover echter niet langer mogen verheugen, zoodra de macht der hoofden onzer departementen van algemeen bestuur binnen te enge grenzen werd beperkt. Onze ministers behooren immers, volgens de grondwet en eene daarop steunende bijzondere wet, iets geheel anders te wezen dan de blinde uitvoerders van den wil onzer Wetgevende Macht. Zij dragen ten volle, onverdeeld, de verantwoordelijkheid hunner daden als zoodanig gepleegd. Zijn zij, ieder voor hun departement, ter hoogste instantie, persoonlijk verantwoordelijk voor de juiste en volkomen uitvoering der wetten, zoo zijn zij dit ook voor den inhoud dier wetten. Intusschen met dit voorbehoud, dat ten opzichte van eene verouderde wet, waarvan dus 's lands belang bepaald vervanging of wijziging vordert, de laatste bedoelde verantwoordelijkheid billijkerwijze voor hen eerst aanvangt van het oogenblik, waarop tengevolge hunner nalatigheid of van hun onwil die vervanging of wijziging niet is kunnen geschieden. Dat oogenblik is in een staat, als de onze, zeer gemakkelijk waar te nemen. Daaromtrent kan geen Nederlandsch minister onzekerheid doen heerschen. Uit een en ander is het duidelijk dat in geen geval de verantwoordelijkheid omtrent den inhoud van nieuwe wetten van de schouders der betrokken hoofden onzer departementen van algemeen bestuur kan worden geschoven op die der Wetgevende Macht. Daarom verlaat dan ook steeds de betrokken minister na de verwerping van eenig belangrijk wetsvoorstel zijn bestuurszetel, terwijl dit soms zelfs oorzaak is van het collectief aftreden van alle ministers. Men houde ons deze uitweiding over algemeen bekende zaken ten goede, doch zij was noodzakelijk om helder te doen uitkomen hoe rechtmatig onze verbazing was bij het lezen van des heeren Weitzel's strenge afkeuring van de in 1873 onder zijn bestuur vastgestelde regeling der bezoldiging van ons officicrskorps hier te lande. Op wien rust daarvan de verantwoordelijkheid? Immers op niemand anders dan op den toenmaligen oorlogsminister Weitzel. | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
Hebben onze volksvertegenwoordigers dien minister toen belet om die bezoldiging op voldoende wijze vast te stellen, dan zou hij door onmiddellijke aftreding het vervullen dezer taak als een niet te ontduiken plicht aan zijn opvolger hebben opgelegd. Hij zou dan nu niet behoeven te gewagen van zijn vertrouwen omtrent het door zijne opvolgers blijven voortgaan op den door hem ingeslagen weg. Voor dat vertrouwen is van zijne zijde ook geen redelijke grond aanwezig. Juist door zijne houding in 1873 zijn, ten minste voor de eerste jaren, aan zijne opvolgers, tot het op voldoende wijze regelen der bezoldiging van ons officierskorps, de grootste moeielijkheden in den weg gelegd. Want, en wij mogen niet nalaten met nadruk ook vooral hierop te wijzen, de minister Weitzel heeft in 1873, bij het op zijne voordracht doen regelen van de tractementen der officieren van het leger hier te lande van de zijde onzer volksvertegenwoordigers, in plaats van tegenwerking, ongewoon krachtige medewerking ondervonden. Men leze nogmaals het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs op de door den minister Weitzel voor zijn Departement ingediende gewijzigdeGa naar voetnoot1 staatsbegrooting voor het dienstjaar 1874. Dat verslag is wel eenigermate, evenals alle Kamerverslagen, eene verzameling van allerlei uiteenloopende beweringen, maar toch is daarin ditmaal zeer duidelijk het gevoelen der meerderheid te onderkennen. Wordt er in dat verslag gesproken van verscheidene leden, die, naar aanleiding van de in des ministers begrooting voorgestelde verhooging der officierstractementen, de meening hadden geuit, dat alleen voor de officieren der wetenschappelijke wapens, vooral voor die der genie, tractements-verhooging wenschelijk was, terwijl anderen weder hadden doen uitkomen, dat zij de voorgestelde tractements-verhooging goedkeurden omdat zij zou plaats vinden op een gematigden voet - zoo blijkt uit hetgeen daaraan voorafgaat zeer duidelijk, dat de meerderheid een gansch ander gevoelen was toegedaan. In den aanhef van § 2 staat vermeld, dat op ‘de groote meer- | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
derheid’ de door den minister ingediende begrooting geen gunstigen indruk heeft gemaakt. Bij het motiveeren hiervan wordt reeds zeer spoedig gezegd: ‘dat van geenerlei afdoenden maatregel blijkt, om het leger uit zijn tegenwoordigen staat van verval op te beuren.’ - Daarop volgt onmiddellijk: ‘Naar dit gevoelen (dus van de groote meerderheid) wordt daarvoor eene zeer tastbare verbetering van de tractementen en soldijen, vooral in de lagere rangen vereischt. En wat wordt daaromtrent bij deze begrooting voorgesteld? Voor de officieren komt men terug op het oude voorstel van den Generaal van den Bosch, dat, toen hij het deed, wellicht voldoende was, maar thans geheel onvoldoende schijnt. In elk geval strookt het voorstel niet met de daarvoor aangevoerde beweegredenen. De minister gaat van het denkbeeld uit, dat de prijs der levensbehoeften thans het dubbel of zelfs meer bedraagt dan hetgeen zij voor eenige jaren golden, en doet zien, dat sedert 1814 de tractementen, met uitzondering van eene geringe verhooging voor de Luitenants, veeleer verminderd dan verbeterd zijn. Desniettemin beperkt hij er zich toe met voor de kapiteins en luitenants eene verhooging van ƒ 100 en ƒ 200 voor te stellen. Zal die geringe lotsverbetering er toe leiden, om de weinige geneigdheid, die thans voor het kiezen van den officiersstand bestaat, te doen ophouden?’ Ziedaar volgens het voorloopig verslag het gevoelen der groote meerderheid van onze Kamerleden omtrent de in zijne begrooting voor 1874 door den minister Weitzel voorgestelde tractementsverhooging. Maar in dat verslag gaat men hieromtrent nog verder. Dit geschiedt naar aanleiding van het voornemen van den minister om de som, noodig voor die tractementsverhooging, te dekken door inkrimping van andere posten op zijne begrooting. Onverholen wordt hem hierover in het verslag verweten, dat het hem meer te doen is om met de Kamer te loven en te bieden, dan wel om door verstandige besteding der toegestane gelden al de resultaten te verkrijgen, die men bereiken kan. Men oppert zelfs de vrees, dat ook hij de man niet is, die ons krijgswezen uit den tegenwoordigen, vervallen toestand zal opheffen. Neemt men bij dit alles in aanmerking, dat door den minister Weitzel slechts 18 dagen na zijn optreden als zoodanig, de bedoelde begrooting werd ingediend; dat dit dus de eenige daad was waaruit de Kamer hem nog als minister kon beoordeelen; en dat juist de | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
voorgestelde verhooging der tractementen en soldijen als de eenige buitengewone post van die begrooting moet worden beschouwd - dan komt men waarlijk tot het besluit, dat reeds onmiddellijk bij het hiertoe strekkende voorstel door de groote meerderheid der Kamerleden over de dientengevolge op persoonlijke verantwoordelijkheid van den minister Weitzel vastgestelde regeling der tractementen onzer officieren, geen ander oordeel werd geveld, dan het streng afkeurend vonnis, daarover uitgebracht, nog geen vijf jaren later, door den generaal Weitzel, als militair schrijver, in zijn jongste geschrift. Mag men nu op hare beurt aan de 2de Kamer het verwijt voor de voeteń werpen, dat zij, niettegenstaande de afkeuring van de groote meerderheid harer leden, het voorstel van den minister Weitzel toch heeft goedgekeurd? Dit zou, naar ons oordeel, uit ieder oogpunt onrechtvaardig wezen. Ook was de 2de Kamer daartoe, in zekeren zin, niet bij machte, of zij had het gansche voorstel tot de tractementsverhooging eenvoudig moeten verwerpen. En daartoe mocht zij niet besluiten bij hare overtuiging dat lotsverbetering van 's lands militaire dienaren noodzakelijk was. En den minister dwingen dit te doen, niet op onvoldoende, maar op voldoende wijze, dat lag geheel buiten hare roeping, nadat deze op hare uitnoodiging hiertoe in zijne Memorie van Beantwoording niets anders had geantwoord dan wat volgt. ‘De zeer uiteenloopende beschouwingen over de tractements en soldij-verhoogingen geven den ondergeteekende het regt om te nemen dat hij den juisten middenweg heeft gevonden. Behalve het eindcijfer, mogt hij niet uit het oog verliezen de regten van andere landsdienaren, die in gelijke omstandigheden verkeeren. Nu reeds willen sommige leden de officieren doen wachten tot ook in het lot van dezen kan worden voorzien, en hoeveel sterker zou de drang daartoe dan niet zijn geweest als hij de verhoogingen in die mate had opgedreven, dat hunne billijke aanspraken daardoor in gevaar schenen te worden gebracht.’ Uit de laatste zinsnede zou men moeten besluiten, dat, volgens des ministers Weitzel's overtuiging, de verhoogingen door hem voorgesteld reeds de uiterste grens van billijkheid hadden bereikt. Wat hij echter daarin bedoelt, blijkt meer bepaald uit hetgeen hij hierop verder over deze aangelegenheid in zijne Memorie vermeldt, | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
nam.: ‘Thans gelooft hij gedaan te hebben wat ook voor anderen mogelijk is, en het zou onbillijk zijn de officieren te laten wachten, dewijl niet allen te gelijk kunnen worden geholpen.’ In dezen laatst vermelden zin meenen wij eindelijk den grond te hebben ontdekt, waarop de generaal Weitzel zich heeft gesteld, toen hij, als militair schrijver, in zijn hier besproken geschrift neerschreef: ‘De minister van oorlog, die het geluk had in 1873 de jongste verhooging van tractementen tot stand te brengen, heeft tot zijn leedwezen niet alles wat hij noodig achtte in eens kunnen doen.’ Dat ‘niet in eens kunnen doen’ is dus gegrond op de overtuiging, dat bij onze volksvertegenwoordiging een heele, een doeltreffende maatregel tot verhooging der tractementen noodwendig schipbreuk zou lijden, en dat hij dus tot uitstel of tot een halven, een ondoeltreffenden maatregel gedwongen was. Maar blijkt dan, zooals wij hebben aangetoond, uit het voorloopig verslag niet het tegendeel? - Staat er in dat verslag niet te lezen, dat de ‘groote meerderheid’ der leden bepaald tegen een halven, een niet afdoenden maatregel is gezind? - kan men in een parlementair verslag een minister nog met ronder woorden aansporen om te breken met de bij zijn Departement gebruikelijke gewoonte van het volgen van neven- en slingerwegen, en alzoo te besluiten van langs den koninklijken weg recht op het doel af te gaan? Het is waar, dat men in het voorloopig verslag ook vindt gewag gemaakt van leden, die het denkbeeld hadden geopperd van eene algemeene verhooging der bezoldiging van alle landsdienaren, meer in het bijzonder van die der rechterlijke ambtenaren, maar daarbij deed men tevens blijken, det die leden waren tot zwijgen gebracht door de opmerking dat de Regeering zich nog onlangs had verklaard tegen het denkbeeld om van de schatkist het groote offer eener algemeene tractementsverhooging te vergen, terwijl door het niet lang geleden verwerpen van de wet op de rechterlijke organisatie voorshands de gelegenheid was afgesneden om de rechterlijke ambtenaren meer overeenkomstig met hunnen stand in de maatschappij te bezoldigen. - Is er later bij het openbaar debat in de 2de Kamer nog sprake geweest om de tractementen der officieren eerst te verhoogen, wanneer dit voor de overige landsdienaren in het algemeen, of voor die der rechterlijke macht in het bijzonder zou geschieden? - Is bij dat openbaar debat niet op in 't oogvallende wijze gebleken hoedanig men van alle zijden | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
was doordrongen van de noodzakelijkheid tot verhooging der officierstractementen? - Men leze van dat debat de officieele verslagen. Heeft de heer Rutgers van Rozenburg (zitting van 15 December 1873) den minister Weitzel niet toegevoegd: ‘De verhoogingen juich ik toe. Alleen vraag ik of het niet zijn halve verhoogingen.’ - En in diezelfde zitting de heer Stieltjes: ‘Ik moet vervolgens zeer de verhooging der tractementen van de officieren toejuichen. Het is een maatregel, die reeds door den generaal van den Bosch was voorbereid. Ik zou zelfs gaarne gezien hebben dat de minister hier en daar nog iets verder ware gegaan.’ - Uit het verslag der zitting van 15 Dec. 1873 hebben wij niet kunnen ontdekken, dat de minister Weitzel deze opmerkingen van de beide genoemde Kamerleden heeft beantwoord. In zijne hoofdredevoering van dien dag wordt zijn voorstel tot verhooging der officierstractementen slechts ter loops aangeroerd, en dat wel naar aanleiding eener opmerking van den heer de Bieberstein, die zijne afkeuring had uitgedrukt over het wegnemen der vroeger bestaande beperkingen voor den officier tot het aangaan van een huwelijk. De minister Weitzel, van die opmerking gebruik makende, zeide dat die beperkingen zijn weggeruimd op aandrang der Kamer-zelve, dat dientengevolge thans soms overijlde en ondoordachte huwelijken door de officieren worden gesloten, waardoor zij in finantieele moeielijkheden geraken, en dat hij dus vertrouwt de Kamer alleszins genegen te zullen vinden om het kwaad, voortgevloeid uit de alzoo aan de officieren verleende vrijheid, te lenigen door goedkeuring van zijn voorstel tot tractementsverhooging. - Had de minister Weitzel dat voorstel willen doen afstemmen, dan had hij, naar ons gevoelen, geen andere aanprijzing daarvan kunnen kiezen. Die aanprijzing was niet slechts onhandig; zij heeft ieder Nederlandsch officier pijnlijk in de ooren geklonken.
Wij hebben het tot plicht gerekend om bij deze gelegenheid de wijze, waarop de jongste regeling onzer officierstractementen is tot stand gebracht, niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Het vervullen van dezen plicht heeft ons inspanning gekost. Het ware ons aangenamer geweest, indien wij meer in het algemeen hadden kunnen spreken over den dwaalweg, welke sedert zoolang reeds door ons Hooger Krijgsbestuur wordt bewandeld bij zijne pogingen tot her- | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
vorming van ons Krijgswezen. Maar die dwaalweg moet eindelijk voor dat Krijgsbestuur bepaald afgesloten worden. Ieder Nederlander, die dit beseft, behoort, naar zijn vermogen, daartoe mede te werken, zonder zich er nog langer door overwegingen van persoonlijken aard van te laten terughouden. Een en ander belet echter geenszins om hier den generaal Weitzel, als militair schrijver, oprecht gemeende hulde aan te bieden voor den verdienstelijken arbeid door hem verricht met de uitgave van zijn jongste geschrift. Laat ons besluiten met aan dat geschrift te ontleenen de conclusiën, waartoe de schrijver aan het einde daarvan is geraakt, conclusiën, welke wij van ganscher harte onderschrijven.
Februari 1879. L.J.M. Glasius. | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
Mr. J. de Louter, Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië. 2e omgewerkte uitgave. 's Gravenhage, Nijhoff.
| |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
het koloniale staats- en administratief recht. Wel ontbreekt het ook buiten den kring van hen, die zich in Indië aan 's lands dienst wijden, niet aan mannen, die zich op de studie van dat recht toeleggen, maar hun getal blijft nog gering en voor een aantal personen, zelfs in hooge staatsbetrekkingen geplaatst, is Indië nog altijd het onbekende land. Er is in den tijd gespot met den volksvertegenwoordiger die verklaarde dat hij, ten einde zijne taak behoorlijk te vervullen, al de koloniale verslagen had doorgelezen, maar hoevelen kunnen met de hand op het hart verklaren, dat zij zich zelfs die geringe moeite hebben getroost? En toch is de kennis van dat recht voor ons zoo noodig, sedert de grondwet de volksvertegenwoordiging stem in Indische zaken gaf en de koloniale politiek wel degelijk een deel uitmaakt van de geloofsbelijdenis van den staatsman. Men werpe mij niet tegen, dat de koloniale kwestie is opgelost en dat men dus niet meer zooveel voor Indië heeft te regelen. Dit is eene groote dwaling. Er moge in 1870 en volgende jaren misschien eene koloniale kwestie zijn opgelost, - en ook dat ben ik zoo vrij te betwijfelen, - maar de koloniale kwestie zal nooit worden opgelost, zoolang Nederland koloniën bezit. Evenmin als in andere menschelijke zaken is stilstand mogelijk in de betrekking tusschen moederland en koloniën. Beiden volgen hunnen eigen weg, en juist in de beweging, aan beiden gemeen, maar voor beiden op verschillende wijzen werkzaam, ligt de zekerheid, dat voordurend een aantal vraagstukken zullen oprijzen, nu nog verborgen of slechts in de geboorte, wier ontstaan somtijds door studie van volk en wet, en door vergelijking met andere koloniën, met vrij groote zekerheid kan worden voorspeld, terwijl zij zeker alleen door die studie kunnen worden opgelost. En hoe zal dat kunnen geschieden, indien niet zij, die hier te lande het bestuur in handen hebben, en dus ook noodwendig, dikwijls zelfs onbewust, op het bestuur in de koloniën terugwerken, met die kennis zijn toegerust? De regeering heeft dan ook de noodzakelijkheid erkend, om de studie van het koloniaal recht aan de Universiteiten te doen vertegenwoordigen en voor hen, die het doctoraat in de staatswetenschap verlangen, de kennis verplichtend gesteld van de ‘staatsinstellingen der koloniën en overzeesche bezittingen van Nederland’ onder welke benaming men wel het staats- en administratief recht dier koloniën zal moeten verstaan. Nu zijn er die betwijfelen, dat | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
dit doctoraat, 'twelk geen rechten geeft, door velen begeerd zal worden, maar voorshands koester ik nog de hoop, dat het tegendeel het geval zal zijn, en dat een groot deel van hen, die mettertijd tot het bestuur van ons land zullen medewerken, dien graad zullen hebben verworven. En dan is er althans waarborg, dat zij de studie van het koloniale recht niet geheel hebben verwaarloosd. Met de gewone voortvarendheid, die het bestuur van de hoofdstad toonde, waar het gold uitvoerig te geven aan de wet op het hooger onderwijs, heeft de gemeenteraad van Amsterdam bij de opening der Universiteit een leerstoel voor het koloniale recht opgericht en Mr. J. de Louter, den schrijver van bovengenoemde handleiding, tot Hoogleeraar aangesteld. Ook in Leiden is de leerstoel voor het koloniale recht bezet, terwijl de Hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill te Utrecht eenen cursus over koloniale aangelegenheden aankondigt, zoodat aan bijna al onze Universiteiten de gelegenheid is opengesteld, onderwijs te ontvangen in alle vakken, waarvan de kennis voor den doctoralen graad in de staatswetenschap gevorderd wordt. Het zal wel overbodig zijn aan te toonen, dat het èn voor de aanstaande ambtenaren in Ned.-Indië èn voor hen, die den bovengenoemden graad verlangen, een eerste vereischte is, om de voornaamste verordeningen te leeren kennen, die het Indische staats- en administratief recht beheerschen. Gelukkig zijn juist in den laatsten tijd meerdere werken verschenen, die zich ten doel stellen, dit gemakkelijk te maken. De voornaamste hunner bespreken wij thans. Voor vele studievakken mag de vraag gesteld worden of de handboeken, die in telkens grootere menigte verschijnen, nuttig of schadelijk voor de studie werken. Nuttig voorzeker, en dit wel zonder voorbehoud, in zooverre zij er op ingericht zijn in korte trekken een beeld te ontwerpen van de wetenschap, die zij behandelen en daardoor hetzij opwekken tot eigen studie, hetzij als leiddraad bij de lessen gebruikt, den docent en zijne toehoorders de moeite en verveling besparen van den mechanischen arbeid, die bestaat in het dicteeren van korte paragrafen, waarin het résumé wordt nedergelegd van datgene, wat op de lessen meer uitvoerig wordt toegelicht. Ik denk hier b.v. aan het uitnemend overzicht der staathuishoudkunde van Mr. O. van Rees, dat door hem bij zijne lessen werd gebruikt, en zooals ik uit eigen ondervinding weet, daarbij uitnemende diensten bewees. Ook het handboek der prak- | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
tische staathuishoudkunde van Mr. S. Vissering, ofschoon veel uitvoeriger en meer in details tredende, kan als voorbeeld voor dergelijke werken strekken. Maar minder onverdeeld moet de lof zijn, die ik althans aan handleidingen kan toezwaaien, welke, eene wetenschap in haren ganschen omvang behandelende, zoo uitvoerig zijn ingericht, dat alles, hoofdzaak en details, daarin wordt teruggegeven, en die, wilden zij aan hun doel beantwoorden, het mondeling onderwijs eigenlijk overbodig moesten maken. Moesten maken zeg ik, want inderdaad kunnen zij dat niet. De docent, die de kunst van onderwijzen verstaat, brengt oneindig meer bij tot de ontwikkeling van het denkvermogen, dan eenig handboek ter wereld. En toch ziet men zoo dikwijls dat de studeerende zich hoofdzakelijk tot de handboeken bepaalt, en kan men telkens de klacht vernemen, dat hetgeen in die werken verkeerd of gebrekkig is voorgesteld, blijkt grooten indruk gemaakt te hebben, en dat het gesproken woord onmachtig was om dit te veranderen. Geen wonder! De kunst om met het kleinste minimum inspanning het grootste maximum weten te veroveren, vindt maar al te veel beoefenaars. De groote meerderheid bepaalt zich zoo licht tot een van buiten leeren der handboeken, waar alles voor haar pasklaar gemaakt is, zonder te vragen of dit voor het later leven vruchten zal dragen. En wanueer men klaagt over het verval van studie en het schaarsch worden van die uitstekende mannen welke uitmunten door eenen zelfstandigen, wetenschappelijken arbeid, zou ik dit voor een niet klein deel aan den steeds toenemenden invloed der handboeken toeschrijven, die allen zin voor grondige studie uitdooven. Ook Mr. de Louter heeft dit gevaar ingezien. In zijne voorrede biedt hij zijne handleiding allen aan, ‘die nader wenschen kennis te maken met het bestuur onzer kostbare koloniën zonder dat de omstandigheden hun eene diepere bronnenstudie of het volgen van eenen geregelden leercursus veroorloven. Dat daardoor,’ zoo vervolgt hij, ‘dit laatste geenszins overbodig gemaakt wordt, behoeft voorzeker geen betoog voor ieder, die bij ervaring weet, hoe weinigen zonder langdurige voorbereiding in staat zijn door zelfstandigen arbeid de vereischte kundigheden te verkrijgen.’ Van harte hoop ik, dat de schrijver in zijn nieuwen werkkring zal ondervinden, dat die waarschuwing wordt gehoord. Maar voor'shands moet ik dit betwijfelen, ook op grond van mijne ondervinding als lid van de staatscommissie voor het examineeren | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
van Oost-Indische ambtenaren. Vooral ook omdat zijne handleiding geheel is ingericht om het kwaad, dat hij vreest, in de hand te werken. Juist door de uitvoerigheid van zijn werk, dat tot in de kleinste details afdaalt, komt de student zoo licht tot de meening, dat alles wat voor een examen gevorderd kan worden, wel uit dat boek kan worden geleerd, en daar dit het eenige is, wat de meesten belang inboezemt, ligt de conclusie voor de hand. Hopen wij dat het academisch examen, dat uit den aard der zaak geheel van het staats-examen moet verschillen, hierin verbetering zal aanbrengen; door hen, die met het onderwijs in het koloniaal reeht aan onze Universiteiten belast zijn, kan in dit opzicht veel gedaan worden. Nog eene enkele opmerking, die zich aan het bovenstaande vastknoopt, vinde hier vermelding. Wel is, in onderscheid met een ander handboek, door den Heer de Louter eene plaats ingeruimd aan de literatuur over het onderwerp, maar zij bestaat bij hem hoofdzakelijk uit de aanhaling van de staatsbladen en andere officieele stukken, terwijl slechts enkele schrijvers zijn vermeld. En nu vindt men de hoofdliteratuur over het Indisch staatsrecht in tal van artikels, in verschillende tijdschriften nedergelegd, en is die bron, voor ieder die eigen studie wenscht onmisbaar, niet voldoende door den schrijver geopend. Trouwens voor hen die slechts een overzicht, zonder diepere studie begeeren, is de medegedeelde literatuur voldoende. Maar met dit voorbehoud heb ik niets dan lof over voor den arbeid van den Heer de Louter. In een vorigen jaargang van dit tijdschrift is reeds hulde gebracht aan de verdeeling en behandeling der stof en aan de historische overzichten, die het van dergelijke handboeken onderscheiden. Maar de tweede uitgave is in vele opzichten ook eene verbeterde. Niet alleen zijn kleine onnauwkeurigheden, die in de eerste uitgave waren ingeslopen, verwijderd, maar ook de inhoud is uitgebreid en vooral aan de geschiedenis grootere plaats ingeruimd, dan te voren. Men vergelijke b.v. de inleiding uit de eerste uitgave met die van den tweeden druk; het hoofdstuk aan financiën gewijd met dat in de vorige editie enz. Jammer dat de schrijver, bij de overigens voortreffelijke behandeling van het dorpsbestuur (blz. 91 vlg.), de inrichting daarvan niet beschreef. 't Is waar, dat hierbij vooral veel plaatselijk verschil bestaat, maar het zou toch gemakkelijk geweest zijn, meer te geven dan nu het geval is. Bij eene latere uitgave kan de uitstekende nota van den Hr. v.d. Wijck | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
over het dorpsbestuur, gevoegd bij het koloniaal verslag over 1877, goede diensten bewijzen. Een geheel ander, ofschoon niet minder verdienstelijk werk dan het schrijven van handleidingen verricht hij, die eene beredeneerde uitgave bezorgt van de verschillende algemeene verordeningen en van de aanschrijvingen en interpretatiën, door de regeering van tijd tot tijd uitgevaardigd. Men vindt deze voor Indië hoofdzakelijk in het Staatsblad van Ned.-Indië en in het Bijblad op het Staatsblad; het eerste eene officieele uitgave, het tweede eene verzameling, door ambtenaren op de algemeene secretarie geredigeerd en geen officieel karakter dragende, maar desniettemin eene even vertrouwbare bron als het Staatsblad. De meeste Indische staatsdienaren zullen wel in het bezit zijn van de officieele uitgave van het Staatsblad, al ware het maar alleen door de bepaling, dat ieder ambtenaar, in het genot van zeker traktement, daarop geabonneerd moet zijn. Maar aan dat bezit zijn lasten verbonden. De groote omvang van het werk, dat sedert 1816 geregeld verscheen, en een aardige plaats in een bibliotheek inneemt, maakt het vooral voor hem ongeschikt, die dikwijls moet verhuizen. De uitgave van Noman en Zoon voorziet wel in dat bezwaar, maar heeft aan den anderen kant het gebrek, dat zij zoo klein gedrukt is, dat haar gebruik eene ware marteling voor de oogen is. Bovendien lijden beiden aan het gewone bezwaar van dergelijke verzamelingen. De zich opvolgende jaargangen bevatten veel, 'tgeen door andere verordeningen geheel of gedeeltelijk is afgeschaft, en zonder gids is het onmogelijk zich in dien doolhof eenen weg te banen. Indices en klappers, hoe goed ook ingericht, komen daaraan slechts gedeeltelijk tegemoet. Het was daarom eene zeer gelukkige gedachte van den Hr. Posno, om den verkorten inhoud mede te deelen van de verordeningen, die nog van kracht zijn, met voorbijgang van die, welke zijn afgeschaft en geen belang meer hebben. In een zeker opzicht kan ook zijne wijze van bewerking geprezen worden, daar hij de verordeningen, op een bepaald onderwerp betrekking hebbende, b.v. op ambtenaren, comptabiliteit enz. vereenigde, en de lezer zoodoende alles bij elkander vindt, wat over dat onderwerp in het Staatsblad gevonden wordt. Jammer maar, dat dit niet met grooter oordeel heeft plaats gehad. De verordeningen zijn dikwijls door den Hr. Posno eenvoudig naast elkander gezet in de volgorde, waarin ze in het Staatsblad verschenen, zonder | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
rekening te houden met hun onderling verband. Zoo vindt men b.v. op blz. 55, deel I, het reglement op den vrijen overtocht uit en naar Indië (St. 1867, 105). Een artikel van dat reglement is later gewijzigd. Nu zou men verwachten, dat zulks bij dat artikel zou zijn aangeteekend. Doch dit is het geval niet. Eerst wordt het reglement in zijn geheel afgedrukt, dan volgen eenige verordeningen, die gedeeltelijk vroeger medegedeelde verordeningen wijzigen en eerst daarna het besluit, dat het reglement aanvult. Het groote voordeel van dergelijke verzamelingen, dat men als het ware met een opslag vindt wat nog geldt en wat afgeschaft is, gaat zoodoende geheel verloren. Maar toch zouden wij het werk kunnen aanbevelen, ware niet korten tijd daarna eene verzameling verschenen, die zich bijna hetzelfde doel voorstelt, en door bewerking en uiterlijken vorm zich zoozeer aanbeveelt, dat het als model voor dergelijke uitgaven kan strekken. Het is de Indo-Nederlandsche wetgeving van Boudewijnse en van Soest. In hunne voorrede hebben de bewerkers het doel, dat zij beoogen, geschetst als de samenstelling, in de bekende chronologische volgorde der Staatsbladen, van een systematisch handboek der Indo-Nederlandsche wetgeving. En aan dat doel beantwoordt de uitgave volkomen. In de eerste plaats hebben zij bij elk no. van het Staatsblad de veranderingen aangeteekend, die later zijn aangebracht en dus juist datgene verricht, wat de Hr. Posno aan den gebruiker overliet. Maar bovendien hebben zij die aanschrijvingen en interpretatiën, welke van algemeen belang zijn, uit het Bijblad overgenomen en op de betreffende verordening overgebracht. En ten slotte zijn bij vele verordeningen hoogst belangrijke historische overzichten gevoegd, die dikwijls eenen zoo grooten omvang nemen, dat zij als het ware het beeld vormen van de toepassing van het een of ander regeeringsbeginsel gedurende den geheelen loop van het Nederlandsch bestuur in Indië. Een paar voorbeelden mogen hier volgen. Niet alleen dat bij de resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 9 Februari 1833, houdende reglementaire bepalingen omtrent de belastingschuldige koffie op Java geteeld wordende enz., alle latere voorschriften omtrent de gouvernements-koffiekultuur worden medegedeeld, maar in ongeveer 25 bladzijden vindt men eene beschrijving van de koffiekultuur en 'tgeen de ambtenaar daarbij in acht behoort te nemen, alles uit officieele bronnen samengesteld. | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Naar aanleiding van Staatsblad 1834, 22, worden mededeelingen gedaan, die als 't ware eene korte schets van het kultuurstelsel uitmaken en ongeveer 30 bladzijden beslaan. De Indische wetgeving van 1848 is met de latere wijzigingen zoo volledig mogelijk teruggegeven. Deze zijn wel de sterkst sprekende voorbeelden, maar toch lang niet de eenige. Ik wijs b.v. op Stbl. 1820, 22 (regenten en andere inlandsche hoofden), Stbl. 1837, 58 (aanbreng van Chineesche nieuwelingen), enz. De min belangrijke verordeningen zijn slechts verkort medegedeeld, en zoo zal het mogelijk zijn de verzameling tot vier, niet eens zeer omvangrijke deelen in te krimpen. Ook uit typografisch oogpunt verdient de uitgave allen lof. In elk opzicht kan zij dus aan den beoefenaar van het Indisch Staatsrecht worden aanbevolen. Wat de HH. Boudewijnse en v. Soest voor het geheele Staatsbl. deden, heeft de Hr. Mijer verricht voor een belangrijk gedeelte der Indische wetgeving: de agrarische verordeningen. Voor een aantal personen, die zich niet op de beoefening van het Indische staatsrecht toeleggen, is het toch van belang te weten, wat bepaald is omtrent ondernemingen van landbouw in Indië. Het is den Hr. Mijer gelukt om alles, wat daarop betrekking heeft, in zijn bundel te verzamelen, die daardoor eene volledige verzameling van het agrarische recht in Indië geworden is. Zelfs tabellen enz. vindt men in zijn werk, dat met gerustheid aan allen kan worden aanbevolen, die in dit onderwerp belang stellen.
Leiden, Maart 1879. P.A. van der Lith. | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
John Noble, Zuid-Afrika, zijn verleden en heden. Eene beknopte geschiedenis van de Europeesche volksplantingen aan de Kaap. Amsterdam, J.C. Schröder.De geschiedenis van Zuid-Afrika te schrijven is niet gemakkelijk; vandaar dan ook dat er tot nog toe zoo weinig werken over in het licht verschenen. De moeielijkheden die dit schrijven in den weg staan zijn van velerlei aard. De voornaamste er van is, dat er zeer weinig officieele bronnen zijn om de noodige gegevens uit te putten, zoodat het inwinnen van inlichtingen bij ooggetuigen of het weergeven van de meest waarschijnlijke der vele lezingen, welke omtrent bijna alle gebeurtenissen bestaan, in de plaats moeten komen van het raadplegen van vertrouwbare schrijvers en het gebruiken der archieven. In de meeste werken over Zuid-Afrika vindt men de geschiedenis daarvan even aangestipt, doch, bij de min of meer geringe ontwikkeling der vroegere Kaapkolonisten, waren de schrijvers van dien tijd voornamelijk reizigers of regeerings-commissarissen. Men verkreeg dien ten gevolge nimmer een onpartijdig en goed bewerkt geschiedverhaal, doch steeds losse schetsen, waarin des reisbeschrijvers sterkgeteekende subjectieve gevoelens, of, in het laatste geval, de inzichten, welke het best strookten met de argumenten, die van de zending moesten worden thuisgebracht, steeds duidelijk te herkennen waren. Ook is het zeer moeielijk om bij genoemden arbeid onpartijdig te blijven. Aan de Kaap heeft men twee partijen, de Engelsche en de anti-Engelsche; door deze twee klippen heen te zeilen is onmogelijk. Men helt onwillekeurig tot een der beiden over, en daar men van nu af aan alles door een geheel ander glas beziet, heeft men al dadelijk zijne bevoegdheid als geschiedschrijver verloren. Over de geschiedenis der Kaapkolonie ten tijde van het bestuur der O.I. Compagnie (1652-1795) bestaan slechts zeer weinige geschriftenGa naar voetnoot1. Watermeijer beschreef dit tijdvak omstreeks 1850 met behulp van de regulaties en ambtscorrespondenties uit het Kaapsche | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
archief; doch hij was de eenige. Over het daaropvolgende tijdperk is des te meer geschreven, doch, zooals zich begrijpen laat, voornamelijk in het Engelsch. Omstreeks 1820 geraakte het onder de hoogere Kaapsche autoriteiten in zwang, brochures over de kolonie te schrijven; de commissarissen en reizigers, waarvan ik zoo even sprak, zochten het voornaamste daaruit op, maakten er allerbontste oleografieën van en lieten het opvullen van leemten en het retoucheeren wel wat heel veel aan hun fantasie over. Opmerkelijk vooral is het, met hoe groote gemakkelijkheid daarbij met feiten werd omgesprongen. Oppervlakkigheid is aan deze litteratuur natuurlijk ook al niet vreemd, en zelfs Trollope doet in zijn ‘South-Africa’ hier en daar aan den bijzienden Franschman denken, die Holland wilde beschrijven, en, na het toespreken van een vogelverschrikker in een kersenboom, in zijn zakboekje opteekende: de Hollander zit gaarne in de boomen en is niet spraakzaam. Het beste der geschiedboeken over Zuid-Afrika, die tevens het Hollandsch tijdperk bevatten, is ontegenzeggelijk dat van Noble; het is dus ook beter dan die van Theal en van Wilmot, al zijn deze niet zonder verdienste. Maar in het land der blinden is éénoog koning, en heel veel zegt dit dus nog niet. In de eerste plaats stooten wij bij Noble op het gewone euvel: partijdigheid; in de tweede plaats op het in dezen niet minder erge kwaad: de voorzichtigheid van den ambtenaar in het beoordeelen van de staatkunde zijner superieuren. Ik geloof dat het daarom nuttig kan wezen, bij het behandelen van Noble's Engelschgezind werk, nu en dan, als tegenwicht, de bij uitstek anti-Engelschgezinde ‘Geskiedenis van ons land in die taal van ons volk, uitgegé deur die Genootskap van regte Afrikaanders’, te raadplegen. In de inleiding tot laatstgenoemd werk wordt reeds op de moeielijkheden gewezen de geschiedenis van Z.-Afrika naar behooren te boek te stellen: ‘Om dit geskrewe te krij het moeite gekos, want dar was gen genoegsame bronne nie om uit te put nie. Het was nodig om nadere inligting te vra op ba'ing (vele) plekke; so moes ons briewe skrijwe na alle kante. Sommige dinge is op die manier duidelik geworde, mar op andere weer kon ons nie genoeg lig krij nie, so dat ons wat die stof anga al moet ekskuus maak...... Mar dan nie alleen gebrek an stof was 'n moeilikheid, mar oek die juiste | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
verband en toedrag van die gebeurtenisse was dikwijls bijna onmo'entlik om uit te maak. Die een skrijwer seg so, en die ander eene so. En wat is nou waar? Wat is nou die ware oorsaak hiervan of daarvan? En hoe sit die dinge in makaar? Dit was mar soms net hard werk om dit uit te vinde.’ Al zegt Noble dit alles niet in zijn voorrede, toch had ook hij met dezelfde bezwaren te kampen. Het groote verschil tusschen de twee geschiedenissen ligt dan ook meer hierin, dat, wanneer het Genootschap zegt: ‘Die eene skrijwer seg so en die ander so, - welnu, ik zeg als de eerste,’ Noble zich stellig ten gunste van de laatste heeft verklaard. Beide opponenten zijn bewust van hun partijdigheid, doch de handelingen die bij hen uit dit bewustzijn voortvloeien zijn weder als noord en zuid. Noble, die, haast ik mij hierbij te voegen, ontegenzeggelijk het Genootschap den loef afsteekt in degelijkheid en ook niet zóó beslist partij trekt, kan men hier en daar betrappen op gewetenswroeging over zijne eenzijdige voorstelling der zaken. Dit uit zich dan in het aannemen van een toegefelijker standpunt ten opzichte der tegenpartij, doch wordt in den regel weder gevolgd door eene reactie, waarbij de overwinning van den ambtelijken mensch op den geschiedschrijvenden dito aangekondigd wordt door eene prachtige tirade op Engelands verheven deugden en grootheid, of door een alles behalve vleiende beschouwing over diegenen, welke daar niet aan gelooven willen. Op blz. 177 bijv. treffen wij zulk eene tirade aan. ‘De oude en vurig beminde politiek van Engeland, gegrond op het grootsch en edel beginsel, enz...... de beschermer van de zwakken, de beschaver van de barbaren en de prediker van gerechtigheid(!)’ enz., ik spaar den lezer de rest; op blz. 133 noemt de schrijver het doodschieten van een paar gewapende vijanden door de boeren in een oorlog tegen de Griqua's ‘baldadig’ en, sprekende van de Transvaalsche annexatie, betitelt hij diegenen, welke hunne onafhankelijkheid niet wilden prijs geven, als ‘de onhandelbaren’. Aan het wedervaren der Natalsche voortrekkers kan hij zijn symphatie niet onthouden, maar na hunne inlijving ontgelden zij het ook weder dubbel. Het Genootschap is dan ruiterlijker; toen diens schrijver zich aan het werk zette, nam hij zich voor de Engelschen eens behoorlijk (desnoods enkele malen onbehoorlijk) den mantel uit te vegen, maar hij is eerlijk genoeg zijn lezers | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
hierop voor te bereiden, door, in zijn voorrede, in een aandoenlijke toespraak tot zijn ‘papiere kindj'ie’ o.a. te zeggen, ‘dat dit bij al zijn gebreken deugden genoeg heeft om vijanden kwaad en vrienden blij te maken.’ Noble, die zich met het laatste gedeelte van dit motto tevreden stelt, verliest zich dan ook zoo min mogelijk in beschouwingen en, wanneer hij die houdt, trekt hij ze uit de officieele stukken zijner chefs, op die wijze alle verschil van meening met dezen, voorkomende. Ook wat beschouwingen betreft, tapt het Genootschap uit een geheel ander vaatje. Voor hun schrijver is het maken van beschouwingen een ware passie; hij slaat dan ook niet alleen geen enkele gelegenheid over er een ten beste te geven, maar hij weet zelfs uit elk afzonderlijk een leerzame en stichtelijke moraal te trekken. Ik laat er hier eenige volgen: ‘Die Engelse Regering werk mos altijd met een slag om die elboog, so's ons nog meer keer sal sien.’ ‘Een Engelsman is altijd gou om te neem, mar lanksam om af te gé.’ - ‘En ver een Engelsman is geld alles. Kijk mar die speulletjie met die Damand (diamant) velde.’ - ‘In die Engelse Geskiedenis wor so gemaak: as die Engelse overwin, o ja, dan wor een groote bahaai darvan gemaak, mar as hulle verlies, dan blij hulle mar mooi stil darvan.’ Met welgevallen blijft deze schrijver ook steeds stilstaan bij de tijden toen ‘die boere buik vol was ver die Engelse Regering,’ en toen hij een echten Engelschman had ontdekt, die tegen het regeeringsbeleid der Gouverneurs was en schreef over het onrecht den boeren aangedaan, werd hij onuitputtelijk in het quoteeren. Maar ook weder in het aanhalen is hij verdragelijker dan Noble. Zijn verontschuldiging kan niet anders dan ons toegevend stemmen. ‘Die uittreksels is ordentlik lank, mar die skrijwer kan nie help nie; sijn hart het al te lekker gekrij toen hij dit gelus het.’ Hetzelfde kan gezegd worden van Noble's hart, met dien verstande, dat dit alleen lekker werd, wanneer het stoffige documenten, met droge artikelen of officieel stijve verhandelingen had uitgevonden. Vooral wanneer eenige questie hem te lastig is, worden gansche pagina's door hem aangehaald en wanneer men ze allen optelde, zou men tot de conclusie komen, dat hij zich in stede van voor 416 slechts voor een 300 bladzijden verantwoordelijk heeft gemaakt. Vermakelijk en tegelijkertijd hoogst vervelend is het, | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Noble op voor hem veilig terrein te volgen, ik meen, hem onderwerpen te zien behandelen, die hem niet het gevaar kunnen doen loopen in botsing te komen met zijn geestverwanten. Buiten dit terrein met groote voorzichtigheid voortgaande en elken stap dien hij doen zal vooraf berekenende, schroomvallig om elken steen heenloopende en zigzagsgewijze zijn weg nemende tusschen de vele doornstruiken die hij op zijn tocht ontmoet, is hij als een hollend paard, wanneer hij zich bevindt op eigen grond. Beschrijft hij bijv. de Parlementsgeschiedenis, dan laat hij ons talrijke zittingen bijwonen en worden wij onthaald op een bepaalde bijblad-compilatie; de geschiedschrijver gaat op in den griffier van het ‘House of Assembly’ (dit is Noble's betrekking), en onze onverbiddelijke leidsman doet ons zijn rijk doorkruisen, dompelt ons in zijn muffe dossiers, en wanneer wij daaruit weder zijn opgedoken, nemen wij (waarschijnlijk zeer tegen des schrijvers bedoeling) de wetenschap mede, dat het Kaapsch Parlement een veelsprekend, maar zeer onmachtig lichaam is, de door het volk verkozen dwarskijker van den door de koningin aangestelden Gouverneur... die het daarom in de duisternis laat; een Huis, dat door veto's en ontbindingen niet gemuilband, maar wel aan den ketting wordt gehouden, zoodra het oppositie gaat voeren tegen Harer Majesteits plaatsvervanger, in één woord, een waardige bijdrage tot zoog. koloniaal zelfbestuur. De zelfde uitvoerigheid treffen wij aan bij de beschrijving der ‘bandietenquestie,’ de geschiedenis der Kaapsche drukpers en het ‘vertellen’ van gevechten. Toen de Engelsche Regeering de Kaap tot een strafkolonie wilde maken en daartoe een paar ladingen misdadigers derwaarts zond, hielden de kolonisten vol, geen levensmiddelen te willen leveren aan de ‘pestschepen’, en noodzaakten daardoor de Regeering om van haar plan af te zien. De misdadigers werden toen naar van Diemensland gezonden. De bewegingen welke voorafgingen aan het tijdstip waarop de Kaapsche pers onder bescherming der wet gesteld en voor willekeurige schorsing door den Gouverneur gevrijwaard werd, maken ook weder een onderwerp uit, dat Noble ons, met het onmisbaar leger van aanhalingen, uitvoerig mededeelt. Des schrijvers wijdloopigheid met betrekking tot de vele Kafferoorlogen, waarvan hij elk tot een ode op Britschen heldenmoed omwerkt, komt mij eveneens geheel overbodig voor in een boek van den omvang als het zijne. | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
Men leert uit zijn oorlogen niet eens iets van de Kafferstrategie, en ik durf veilig aannemen, dat zelfs slechts zeer weinig Kapenaars er hun studie van zullen maken, wie er al zoo wat in dezen of genen slag zijn gevallen, en naar welke windstreken zich zeker regiment in den een of anderen slag achtereenvolgens gericht heeft. Het Genootschap begrijpt al deze zaken beter, en zegt, wanneer het bang is langdradig te worden, plotseling: Dar is verder ba'ing dinge gebeur wat die moeite waard is om te vertel, mar dan wor ons geskiedenis te lank, daarom moe ons die meeste o'erslaan. Over 't algemeen is er in Noble's boek weinig proportie in de uitwerking en gaat men op zijn titel af, dan wordt men bitter teleurgesteld. ‘Zuid-Afrika, Zijn heden en verleden.’ Twee bladzijden met namen, voorletters en al, van Fransche Hugenoten, getrouwelijk gecopieerd van een oude emigrantenlijst, uitgezonderd, is hij het tegendeel van uitvoerigheid, wanneer hij de geschiedenis van de kolonie vóór 1795, zeker wel niet het minst belangrijke deel van het ‘verleden’, beschrijft. In zijn voorrede beweert hij dit te doen omdat het reeds door een ander beschreven is. Consequent doorredeneerende, had dan het tweede gedeelte geheel gesupprimeerd kunnen worden, want daarover bestaan ten minste meer geschriften dan over het eerste. En wanneer hij het tweede gedeelte bewerkt, krijgen wij slechts de geschiedenis der Kaapkolonie te lezen en stipt hij dan slechts die der Republieken en van Natal aan, wanneer deze met eerstgenoemde in aanraking komen. Uit vrees van een ‘dorre chronologische opsomming van feiten’ (zie zijn voorrede) te geven, is hij uiterst spaarzaam met jaartallen; toch treedt hij, zooals ik reeds opmerkte, niet in beschouwingen, terwijl deze toch juist het verband tusschen de opsomming der feiten zou hebben gevormd. Onderzoeken doet hij dan ook niet; hij geeft eenvoudig weer wat hij gehoord, gelezen of gevonden heeft; hij is een verteller, geen geschiedschrijver, en duidelijk bespeurt men in zijn schrijven de cadence van: ‘En toen... en toen...’ Maar verliest men deze gebreken niet uit het oog, en leest men het boek, indachtig aan des schrijvers wijze van meedeelen, dan is het der lectuur wel waardig. Algemeen houdt men het er voor, dat Zuid-Afrika een groote toekomst te gemoet gaat; ‘zijn verleden en heden’, mag ons dus in hoofdtrekken niet onbekend zijn. Daarenboven valt er uit eene koloniale geschiedenis en voornamelijk uit | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
die van Zuid-Afrika meer te leeren dan uit eenige andere. De wetten en gevolgen der beschaving worden duidelijker zichtbaar wanneer wij ze kunnen waarnemen in een beperkter tijd en ruimte, als in Europa's geschiedenis; de verhouding tusschen de blanke en gekleurde rassen, en de geaardheid der laatsten, is eveneens de belangstelling overwaard; de verlegging van rijkdom en grootheid van het oud Europa naar nog in ontginning nieuwe gewesten, als een uitvloeisel van de algemeene verplaatsingswet van de stoffelijke ontwikkeling der wereld, is een studie, waarvoor wij in Afrika de beste gegevens aantreffen; van het zuiden uit zal dit werelddeel door blanken geopend en beschaafd worden, en om al deze redenen nu en nog vele anderen bovendien, herhaal ik, dat de geschiedenis van Zuid-Afrika's verleden en heden ten volle een ieders aandacht verdient. Eenige der meest belangrijke punten uit die geschiedenis zijn door Noble, helaas! als brandnetels onaangeroerd gelaten. De annexaties, de Engelsche politiek ten opzichte der inboorlingen, de confederatiequestie, dat alles behandelt hij zoo bijster vlug en oppervlakkig, dat wij hem onwillekeurig zouden gaan beschuldigen van een voorliefde te koesteren voor bandieten. Militairement, als een soldaat in het gelid, kijkt hij met strakken blik steeds ééne richting uit, en in die richting ligt de verschrikkelijke stapel dépêches en acten, met welker inhoud hij ons zal voorlichten. Confederatie, een levenszaak voor Zuid-Afrika, noemt hij o.a. hoofdzakelijk daarom wenschelijk, omdat het z.i. tot samenwerking zou leiden in de Kafferoorlogen. Met deze uitgediende gemeenplaats beschouwt hij de zaak voor afgedaan. Wat geeft Transvaal om de kolonie, en omgekeerd? Toen Lydenburg door Secoccoenie werd bedreigd, vonden de boeren uit westelijk Transvaal het dwaas, onder de wapenen te moeten komen ter bestrijding van een Kaffervorst, waarvan zij toch geen last zouden hebben. En hoe denken de Friesche boeren over de verdediging der Hollandsche liniën? Alleen gemeenschappelijk gevaar zou samenwerking geven van de verschillende partijen, hoe weinig broederlijk zij anders ook tegenover elkander staan. Maar Noble had deze frase in Lord Carnarvon's conceptwet van Federatie aangetroffen, en daarom was zij toen ter tijde voor hem geheel afdoende. Wat het tijdperk vóór 1795 aangaat, is hij meer nabij de waarheid | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
gebleven dan het Genootschap; slechts doet hij het karakter van het Bestuur der Compagnie, dat hij in een aanhaling définieert als ‘uitsluitend despotisch in alle staatkundige aangelegenheden, uitsluitend monopolistisch in alle haudelsaangelegenheden,’ wat al te sterk uitkomen. Wij Hollanders weten dat deze bepaling toch echter niet zoo geheel en al onjuist is. De Kafferoorlogen en de annexaties in de Kolonie, die met elkaar in zeer nauw verband staan, behandelt Noble als twee geheel van elkander afgescheiden onderwerpen. Ik zal daarom trachten eens na te gaan, hoe men de annexatie-theoriën in toepassing wist te brengen. Waar, waarom, wanneer en hoe te annexeeren, is sedert een twintigtal jaren tot een geheel nieuwe wetenschap verheven. Ik twijfel niet of elk Britsch koloniaal Gouverneur krijgt tegenwoordig, nevens zijne aanstelling, eene handleiding tot de kennis daarvan mede naar zijne kolonie. I. Waar te annexeeren? De stroom van Engelsche emigranten wijst dit in den regel aan. II. Waarom - Zie art. I van elke aanhechtingsproclamatie: ter wille van hen, die, vroeger ten prooi aan wanbestuur, onmachtig tot zelfregeeren enz., thans naar Harer Majesteits goedertierenheid, de tallooze weldaden van Britsche bescherming en macht zullen deelachtig worden, enz., enz.... Trollope, die anders volstrekt niet de man is om aan de Leer van het Noodlot te hechten, geeft met potsierlijken ernst als antwoord op dit waarom: ‘England is destined to annex.’ En hij grijpt elke gelegenheid aan om aan te toonen, dat het arme Engeland nooit anders dan schoorvoetend tot de vervulling van deze heilige roeping is overgegaan. III. Wanneer? Als de Engelsche onderdanen in het aan te hechten rijk talrijk genoeg zijn om de inhérente kracht er van te breken en tegenweer onmogelijk te maken; als het succes der voorbereiding het tijdstip gunstig doet zijn. IV. Hoe? Door list, of geld, of geweld, of agenten, of champagneGa naar voetnoot1; de laatste vier te gebruiken tegen de blanken, de eerste vier tegen de inboorlingen. Het annexeeren van Kafferlanden kan in hoofdzaak naar de volgende regelen geschieden. | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
Men ziet dat ik gelijk had toen ik zeide, dat annexeeren, zooals de Engelschen dit begrijpen, een wetenschap is geworden. De grondregelen er van worden ontleend aan de geaardheid van de landen waarop zij toegepast moeten worden; een algemeene regel echter is, dat de moeielijkheden moeten worden opgelost door geld, het geweer of die onderhandsche knoeierijen, die in officiëele stukken ‘politieke operatien,’ of ‘voorbereidende maatregelen’ worden genoemd. De eigenlijke moraal dier wetenschap (might is right) wordt gemaskeerd door eenige behendig aangewende frasen over menschlievendheid, uitbreiding van beschaving, enz., en op die wijze zoo smakelijk mogelijk aan de oppositie in het Parlement voorgelegd... en opgedrongen. Bijna alle schrijvers wijzen er op, hoe verkeerd het telkens aflossen der Gouverneurs op de verhouding tot de inboorlingen werkte, door de daaruitvolgende voortdurende afwisseling van het protectionen bridling-systeem. Noble bewaart hierover een diep stilzwijgen, begrijpende, dat hij zich reeds genoeg weert door, zich onderwerpende aan 't onvermijdelijke, hier en daar op enkele grove fouten in de staatkunde van nieuwe en nog met de zaken onbekende Gouverneurs te wijzen. | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
De annexaties van Natal, Oranje-Vrijstaat, Griqualand-West en Transvaal zijn zoo oppervlakkig en partijdig beschreven, dat ik hier eenige opmerkingen niet achterwege mag laten. Toen een gedeelte der boeren in Natal verraderlijk worden vermoord, komt het Engelsch Gouvernement niet tusschen beide, maar toen de boeren wraak hebben genomen en Dingaan vernietigd, worden zij met een dreigeud schrijven van den Gouverneur vereerd en Natal door soldaten bezet, omdat de voortrekkers oorlog hadden gemaakt, en geen recht op het land hadden. Natuurlijk begonnen de ‘opstandelingen’ nu te vechten. Het genootschap, sprekende van genoemde dépêche en bezetting, zegt: ‘Eers wou die Gouverneur die boere om die bossie loop, mar jawel, hulle was so dom nie. En toen hij dit nie kon verkrij nie, wou hij ver hulle bang maak met zijn “militaire mag”, mar wie sê? die boere laat hulle nie met een blaas ertjies op die loop jaag nie.’ De Engelschen werden in deze gevechten door Kaffers geholpen! Natal, in 1689 voor 20,000 daalders door de O.I. Compagnie gekocht, bij acte door Dingaan aan de boeren afgestaan, en onbewoond geweest zijnde vóór het door hen werd geoccupeerd, mocht dus niet aan de boeren behooren, al hadden dezen ook den Engelschen stelregel tot hun voordeel: possession is nine points of the law. Niet meer in moeielijkheden verkeerende, waren zij ook plotseling weder tot Britsche onderdanen verklaard. Mij dunkt dat dit alles aan iemand die als geschiedschrijver wil optreden en zegt, niet alleen een dorre opsomming van feiten te willen geven, wel eenige stof levert tot het treden in eene nadere beschouwing. Niet zoo met Noble; de questie is hem òf te ingewikkeld òf te netelig en het ontwarren van knoopen laat hij met groote bereidwilligheid aan zijn opvolgers over. De boeren, weder verder trekkende, worden in den Vrijstaat weder eveneens behandeld en toen, na allerhande verwikkelingen, hun ongenoegen tot een uitbarsting komt, vaardigt Gouverneur Smith, dezelfde die (zie bladz. 1481) een Kafferhoofd, dat onwillig was het tractaat, waarbij hij afstand van zijn grond doet, te onderteekenen, dreigde op te hangen, een hoogst komieke proclamatie uit, waarin de Engelsche humaniteit, ditmaal zoo zwaar op de proef gesteld, aardig tot zijn recht komt. De aanhef is: ‘Mijne vrienden - mijne ten halve verloren vrienden en weifelende Christenen,’ de quintessens: ‘O! hoe zeer haat en verfoei ik | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
oorlog en beroering! De vele oorlogstooneelen, waarvan ik getuige was, rijzen als spoken voor mijn verbeelding op. Maar evenzeer als ik den oorlog verafschuw, evenzeer zal ik zijn kracht aanwenden wauneer gij mij uit uw hart verbant.’ Herinnert dit niet aan den Abyssinier, die zijn vader het pistool op de borst zet en hem zoo den zegen afdwingt? Het eind der proclamatie is een gebed, beginnende met: ‘Heer van alle kracht, Bestuurder van alle dingen,’ en besluitende: ‘Laat ons in vrede zijn met U, o Heer, onze Almachtige God, door Jezus Christus, Amen!’ - Ook wij zeggen hier amen op, en trachten, bij zooveel humaniteit, zoo goed wij kunnen opiumoorlogen te vergeten en den bij uitstek humanen Trollope te vergeven, wanneer hij, van de Kafferhutbelasting sprekende, zegt: ‘We cannot govern the country without a revenue, and for our black subjects this is the only means of collecting a revenue - till we begin to make something out of their taste for strong drinks.’ Men weet, dat de gekleurde rassen van nature aan den drank verslaafd zijn en er gedeeltelijk door zijn uitgeroeid. Toen de Basoetoes Engeland het bezit van den Vrijstaat wat te lastig maakten, werd het weder opgegeven. Hofstede zegt als ‘non-productief’, het Genootschap ‘mar toen die Engelse silwers begin te merk hoe moeilik die zwart nasies dit ver hulle maak en hoe dar voordurend oorlo'e is met die Basoetoes, en hoe ba'ing soldate hulle darvoor nodig het, en die vreselikke onkoste wat dit maak, toen laat hulle die Vrijstaat weer an die boere o'er. Die boere moes nou verder een skans wees te'en die kaffer. Dit was hulle politiek.’ Noble, als naar gewoonte de officieele stukken raadplegende, geeft weder het étiquette voor den wijn, en beweert, dat de teruggave alleenlijk geschiedde als uitvloeisel van de toen heerschende politiek, die geen verdere uitbreiding der grenzen wilde. Het groote verschil tusschen niet verder uitbreiden en inkrimpen schijnt hem niet te zijn opengevallen. Gelukkig wisten de Vrijstaters de Kaffers ten onder te brengen, al werden deze ook indirekt door de Engelschen aangemoedigd en ondersteundGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
De aanhechting der Diamantvelden wordt door Noble wel zoo kort behandeld als mogelijk is. Het recht van den Vrijstaat op die gronden is zoo onomstootelijk, dat het zelfs door geen Engelschman in twijfel wordt getrokken. Trollope, in wiens oogen Brittanië maar geen kwaad kan doen, tracht de aanhechting tot zijn leedwezen te vergeefs te rechtvaardigen; Froude keurt haar niet alleen af, maar verklaart, dat, toen hij de geschiedenis er van vernam, hij zich een oogenblik schaamde Engelschman te zijn; het Genootschap, naïef als altijd, vermeent bescheiden, dat de aanleiding der annexatie moet gezocht worden in het vinden ‘van mooi wit klippies’ (steentjes, hier: diamantjes), en vertelt er nog bij: ‘Briewe bij mantjies vol is daar geskrijwe deur Jan Brand an BarklyGa naar voetnoot1 en Barkly aan Jan Brand. Mar alles verniet!’ Noble evenwel vertelt van dit alles niets, dan dat de meerderheid der delvers uit Britsche onderdanen bestond, en: ‘deze drongen Sir Henry Barkly tot den maatregel, dien hij nam, van namelijk de Britsche souvereiniteit over het land te proclameeren.’ Hij is niet eens zoo eerlijk hierbij te constateeren, dat deze Britsche onderdanen beteekenen: de Engelsch sprekende delvers, en dat die voor een groot gedeelte Ieren en Amerikanen waren. Van de Transvaal schrijft hij ongeveer niets. Alleen eenige overdreven mededeelingen omtrent schandalen die er zouden zijn voorgevallen, gunt hij een plaats in zijn boek en wanneer hij het over de annexatie heeft, weet hij weder niet beter te doen, dan een uittreksel van de aanhechtings-proclamatie op te disschen. Voor de weerlegging der frasen, die ons daardoor worden gegeven, verwijs ik naar mijn ‘Herinneringen’, waarin ik dit onderwerp uitvoerig behandelde. Nog een hoogst gewichtig punt wordt door Noble zoo goed als geïgnoreerd. Ik bedoel de staatkunde tegenover de Kafferstammen gevolgd. De Zoeloe-oorlog maakt dit op 't oogenblik nog meer de belangstelling waardig. In deze staatkunde volgde de regeering steeds het stelsel van, door de uitoefening van invloed op de Kafferhoofden, de onderzaten daarvan in bedwang te houden. Natuurlijk leidde dit tot concen- | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
tratie van Kaffermacht en de gevolgen er van bleven nimmer uit. Hield op de eene of andere wijze de invloed op de hoofden op, dan had men ook geen macht over de stammen en er brak oorlog uit. Zoo ook thans met Cetchwayo. Mocht na zulk een oorlog afzetting van den vorst en onmiddellijke inlijving van den stam tot te groote moeielijkheden aanleiding geven, dan strafte men de overwonnenen met grondverlies en oorlogsboete en alles begon weder van voren af aan, den uiteindelijken krijg daaronder begrepen. De tijd volgende op een oorlog is de meest geschikte om veranderingen in te voeren, en het is te hopen, dat men, na de Zoeloes te hebben overwonnen, dadelijk een anderen weg dan den tot nu toe gevolgden zal inslaan. Polygamy, dat, daar niet de mannen maar de vrouwen werken, de eersten tijd laat tot krijgvoeren en wetsovertreding en daarenboven eene schrikbarende toename van de getalsterkte der inboorlingen ten gevolge heeft, moet onderdrukt worden. Een stelsel van onmiddellijk en actief toezicht zal dienen te worden gevolgd; de Kafferkoningen behooren te worden afgeschaft, de stammen verdeeld, onderling vermengd en zooveel mogelijk onder de blanken verspreid. Dit laatste zal hen behoeften leeren gevoelen die tot arbeid dwingen en dus tot beschaving leiden. Ook trachte men den Kaffer de veeteelt tegen den landbouw te doen verwisselen; dit zou een groot beletsel tegen het oorlogvoeren in het leven roepen, hen tot meerderen arbeid verplichten en het veestelen, de oorzaak der meeste Kafferoorlogen, tegengaan. ‘Een goed gelukte veeroof wordt door de Kaffers altijd eenigszins als een waardige heldendaad beschouwd,’ zoo erkent ook Noble. De Kaffer steelt gaarne en de Afrikanen beweren zelfs: ‘want te steel sit een Kaffer in merg en been; hij moet steel. A's hij niks anders kan krij nie, dan stel hij zijn ei'e hoed op een bossie en bekruip dit om dit te steel.’ Voorts ga men, instede van Trollope te volgen in zijn onmenschelijken voorslag, het misbruik van sterken drank bij de kleurlingen tegen, gebruike men hen aan de spoorweg-, haven- en andere werken en vereenige hen zooveel mogelijk in zendingsposten, ten einde hen zoodoende te onttrekken aan den invloed van hunne krijgszuchtige hoofden. Men onderdrukke den smokkelhandel in vuurwapenen, en schaffe de zwarte bondgenooten in | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
de oorlogen afGa naar voetnoot1, maar bovenal zij men niet meer zooals thans dermate philanthropisch ten hunnen opzichte, dat zij meerdere rechten bij de wet genieten dan de blanken. Dit toch verbittert de laatsten en maakt de eersten overmoedig. De vertaling van Noble's werk is geschied in iet of wat Kaapsch Hollandsch. Sprekende o.a. van het bezoek van Prins Alfred aan de kolonie (1859), zegt de vertaler, dat daar toen een ‘vroolijke verkleefdheid’ heerschte. Zoo volhardt hij er bijv. ook in, om, in stede van het woord boer, het woord pachter te gebruiken.
Theod. M. Tromp. | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Ontmoetingen ter zee en te land, van C.T. van Assendelft de Coningh. Haarlem, W.C. de Graaff.Ziehier een boek, zooals er te zeldzaam een onze pers verlaat: een boek, dat geen aanspraak maken kan op letterkundige waarde - maar een boek met een inhoud - een boek, geschreven door iemand die iets te vertellen had. Aan de koopvaardij een beeld ontleenende, zou ik het verhaal dezer Ontmoetingen willen vergelijken bij een schip, welks bouw en tuigage wel is waar niet van de sierlijkste zijn, doch dat ons veilig en wel eene kostelijke lading naar de haven brengt. Of zulk een bodem niet meer waard is dan zoo menige allernieuwste kotter of klipper, die met fladderende wimpels en vracht van zeildoek eene heele vertooning maakt - maar die een hol geluid geeft als men hem tusschen de ribben klopt? Uit den schat zijner ervaring als zeeman en wereldburger bood de heer Assendelft de Coningh in deze twee deelen ons eene keur. Hij drong ons geen dagboek, geen gedenkschriften op; hij pakte niet alles uit, wat hij ongetwijfeld van ontmoetingen ter zee en te land al méér zou kunnen vertellen. Slechts een greep of wat deed hij: één uit zijn scheepsjongens-dagen, een paar uit zijn jaren als jong kapitein, een paar ook uit zijn wedervaren op rijperen leeftijd, toen hij, als Sindbad de Zeeman, na zeven jaren van rust aan den wal, den trek niet weerstaan kon om nieuwe avonturen te gaan zoeken in landen ver en vreemd. Men ziet dus: hij is geen vermoeiend opsnijder, die, eenmaal op zijn praatstoel geraakt over de dingen der dagen van weleer, van bekorten noch eindigen weten wil. Integendeel: zijne bescheidenheid als verteller is voorbeeldig. Ik voeg er bij, dat hij in den regel ook de kunst des vertellens wèl toont te verstaan; dat zijn trant onderhoudend is en blijmoedig; en dat de humaniteit, de vaderlandsliefde, de wereldkennis, het helder oordeel van dezen veteraan der golven telkens en telkens een wisselend licht werpen over de bladzijden van zijn boek. Zij waren moeielijk, die eerste schreden op de zeemans-loopbaan - ook destijds, eene halve eeuw geleden, toen het kortelings ingevoerde cultuurstelsel ons zijn gouden oogsten begon in den schoot te werpen, zoodat de scheepstimmerlieden hun werk niet afkonden, de reeders schatten verdienden, en Nederland gedurende korte jaren de schoonste | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
koopvaardij-vloot ter wereld bezat. Daarom heet het eerste hoofdstuk van dit boek: Een moeilijk begin. Wij zien den vijftienjarigen knaap, als scheepsjongen uitgedost, per trekschuit zijne vaderstad verlaten, om te Rotterdam voor zijne eerste zeereis aangemonsterd te worden. Een en ander laat zich genoegelijk lezen. Alleen spijt het ons, dat de schrijver reeds zoo in het begin van het begin ons weder aan wal zet. Hij neemt ons namelijk niet verder het ruime sop in, dan tot de Uiterton, waar de loods van boord ging en de kapitein met donderende stem kommandeerde: ‘bras vol! bramzeils hijschen!’ - Dit is jammer. Wij leefden zoo van ganscher harte mee in de wederwaardigheden van Marryat's jeugdige pekbroeken; en wij zouden dus ook zoo gaarne eens hebben bijgewoond hoe een Hollandsch tijdgenoot van die wakkere knapen zich er dóór te redden wist bij zijne eerste vaart naar Oostinje. Misschien - laat ons het hopen! - stelt de heer De Coningh ons later nog voor deze leemte in zijn verhaal schadeloos. Het tweede hoofdstuk draagt ten titel: Tien jaar later, of Vrijdag de dertiende. En hier heb ik met den schrijver een ernstig woord te spreken; zoo ik ééne grief heb tegen zijn boek, dan is het naar aanleiding van dit tweede hoofdstuk. Wat toch heeft hij voor met deze historie? - Hij verhaalt hoe hij eens, als gezagvoerder van het koopvaardij-fregat Flora, te Padang, een schatrijk koopman, den heer Berger, met diens gezin aan boord kreeg als passagiers naar Nederland. Dit geschiedde op een Vrijdag, den dertienden der maand Mei. Vergeefs betuigde hij zijn weerzin om op een Vrijdag onder zeil te gaan, te meer, omdat het juist een 13de was, en er ten overvloede ook dertien kinderen aan boord waren; - de heer Berger, die het schip zoo veel als afgehuurd had, dreef den spot met deze bijgeloovigheid, en verkoos volstrekt dienzelfden dag nog te vertrekken. Vreeselijk zou hem dit rouwen. Gedurende die noodlottige reis stierven eerst twaalf man van het scheepsvolk aan eene besmettelijke typhus-koorts; - op een Vrijdag werd de twaalfde doode over boord gezet. Vervolgens bezweek aan diezelfde ziekte Berger's oogappel, het driejarig Brammetje - alweder op een Vrijdag. En ten leste blies de heer Berger zelf, door smart en landziekte gesloopt, den adem uit - op een Vrijdag, den 13den der maand September. Nu vraag ik den heer De Coningh, of dit fictie is, dan wel feit. Is het fictie, dan had het ons als zoodanig moeten opgedischt wor- | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
den; ook dan nog ware het in dit boek van zoo zakelijken inhoud geheel misplaatst; maar niemand althans had zich er omtrent kunnen vergissen. Was het echter den schrijver ernst met dit verhaal; deelde hij trouw een samenloop van gebeurtenissen mede, die hem eens op eene zeereis wedervoer - dan dient hij ons te zeggen of hij inderdaad geloof hecht aan den voorgewenden noodlottigen invloed van den Vrijdag en van het getal 13 op 's menschen levensloop. Meent hij werkelijk, dat die Vrijdag en die 13 schuld waren aan de sterfte aan boord der Flora: dat de besmettelijke typhus-koorts niet zou uitgebroken zijn, dat het kind en de heer Berger niet zouden zijn gestorven, indien het schip slechts op Donderdag den 12den of op Zaterdag den 14den ware gezeild? - Zoo ja, dan zouden wij wenschen den heer De Coningh, die over zooveel andere dingen zich uitlaat als een man van onbevangen oordeel en gezond verstand, eens nader te hooren op dit punt. Zoo neen, kan hij het als verlicht zeeman dan verantwoorden, dat hij, door zulk eene wijze van voorstelling, het varensvolk in een somber en schadelijk fatalisme stijft? In eene derde schets, de Jonas, doet de schrijver beter. Dáár steekt hij zelf den draak met een ander zeemans-bijgeloof, mede van bijbelschen oorsprong. Nu volgt het aangenaamste, zoo niet het belangrijkste hoofdstuk in het boek: per Landmail. De heer De Coningh maakte per Engelsche mail de reis van Southampton naar Singapore - en dit in de dagen toen er nog geen Suez-kanaal gegraven was, om den reizigers het genot te benemen van het zoo interessante spoorwegritje door Egypte. Het kan niet anders, of een opgewekt mensch als de schrijver moet volop genoten hebben in zulk een drijvend microcosmus, dat men mailboot noemt. Snelle beweging, zonnige zeeën, voortdurende afwisseling van tafereel, eene goede tafel, een bont gezelschap - wat kan, voor eene week of wat, een gezond man beter verlangen? - En van hoe aangename zijde leert men op zulk eene reis zijn medemenschen kennen! Het is verwonderlijk hoe lieden, die nooit te voren elkander zagen en vermoedelijk nooit daarna elkander zullen wederzien, lieden die niet dan met moeite in verschillende talen zich elkaar verstaanbaar maken - het is verwonderlijk hoe fideel zij worden kunnen in het korte tijdverloop van zoo 'n mailreis. Terwijl men in eene stad jarenlang buren kan | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
zijn zonder elkander te groeten, deelt men ‘per landmail’ geen drie dagen eene hut met elkander, of men wandelt over het dek bras dessus bras dessous. Ik beweer niet dat het ook bij eene reis per zeilschip zoo toegaat; integendeel - dáár heeft men ruim den tijd en vindt men in verveling ruim de stof om elkander recht inniglijk te leeren verfoeien. Doch de mailreis is zoo kort, zoo bont - een vliegend diorama. Eer men uitgelachen heeft om elkanders aardigheden, eer men méér van elkander ging verlangen dan een grap, een praatje, de pasmunt der hoffelijkheid - zie! is de reis al voorbij, het oogenblik van scheiden al aangebroken. Ook de heer De Coningh mocht dit ondervinden. Al wie zijne ervaring meemaakten, zullen door zijne vroolijk geschreven bladzijden zich weer levendig verplaatst voelen in zorgelooze, gezellige dagen. Gaf de schrijver in het eerste deel der Ontmoetingen ons eenige losse schetsen - in het tweede, de Pionier in Yokohama, biedt bij een geregeld verhaal van zijn wedervaren als baanbreker van het westersche element in Japan. Hij genoot het voorrecht, den Japanschen wal te betreden in twee geheel verschillende tijdperken: zoowel in het laatst der periode van afsluiting, als in het allereerst der periode van openstelling. Hij toefde dus in de kloosterachtige stilte van Decima - en hij doorworstelde ook de bange, koortsig bewogen maanden der eerste Europeesche nederzetting, toen zij, onbeschermd dan door eigen aaneensluiting, van alle kanten belaagd werd door eene moordzuchtige bevolking. Scherper contrast is wel niet denkbaar, dan tusschen het stille, veilige Decima, en Yokohama, het moordhol. Hier eene afzondering, eene rustige rust, zóó volkomen, dat de schrijver er in het belang van de wetenschap eene proefneming had willen doen plaats hebben tot oplossing van het vraagstuk betreffende 's menschen levensduur, door namelijk een gezond jonkman voor zijn leven tot assistent op Decima te benoemen. Want dan (zoo schertst hij) ‘had men kunnen weten hoe lang iemand leven kan in een gezond, gematigd klimaat, die, zonder algeheele onthouding van menschelijke zwakheden, zich nooit daarin kan te buiten gaan; die juist geld genoeg ontvangt om zich te huisvesten, krachtig en eenvoudig te voeden, zonder meer; die naar 's lands wijs huwen kan, maar bij mindere harmonie zich door het wegzenden zijner vrouw voor huiselijk leed kan vrijwaren, en zóó lang ruilen kan, tot hij, naar zijne meening, het waar geluk gevonden heeft.’ Zóó op dat kleine, | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
streng ommuurde eiland. En ginds, in de rijzende Europeesche kolonie, brandstichting en doodslag, zoodat men geen uur in den nacht zijn leven er zeker was. Het een en het ander is door den heer De Coningh met sprekende trekken geschetst. Dit deel van zijn werk is dan ook niet slechts een onderhoudend, maar een in vele opzichten belangwekkend geschrift te noemen. Hiermede is mijn overzicht volbracht. Doch ik mag van dit aangename boek geen afscheid nemen, alvorens een proefje te hebben aangehaald van des schrijvers flinke manier van denken over onderwerpen van algemeen belang. De heer De Coningh, ondanks zijne jaren, is niet door dik en dun een laudator temporis acti. Hoor slechts hoe hij spreekt over zijn schooldagen: ‘Het onderwijs was toen op de meeste scholen al van heel weinig beteekenis. Van wis- en natuurkunde, vreemde talen, behalve Fransch, geen spoor; wereldgeschiedenis en aardrijkskunde bepaalden zich gewoonlijk tot het van buiten leeren uit vraagboekjes, waarbij maar zelden eenige toelichting gegeven werd. Hoofdzaak was de kennis der taalregels van Siegenbeek, mooi schrijven, koopmansrekenen en Nederlandsche geschiedenis. Deze laatste werd zoodanig onderwezen, dat de jeugdige gemoederen den indruk ontvingen als behoorden wij Nederlanders van ouds tot een door God uitverkoren heldenvolk, en als waren al onze vroegere en latere regeerders steeds, zonder verdere navraag, mannen “zonder vrees of blaam”, wier wijsheid wij slechts hadden te aanbidden. Met dit vernisje van kennis waren de jongens gewoonlijk op hun veertiende of vijftiende jaar behoorlijk bestreken, en elk ging zijns weegs in eene of andere maatschappelijke betrekking. Bij volslagen gemis aan oordeelkundige kennis van andere landen en volken, groeiden de meesten op, na onderweg een meer of minder Dordtsch kleurtje te hebben aangenomen, tot nijvere burgers, die rustig hunne zaken deden, en voor 't overige, terwijl Europa vooruitholde, zachtkens indommelden bij den hun ingeprenten roem der vaderen. Gelegenheidsdichters, vooral tijdens de Belgische onlusten, solden als razenden met den ingebeelden Nederlandschen leeuw; zij lieten hem zijne manen schudden, zijne klauwen slaan in 't vreemd gebroed, den Britschen luipaard en den Franschen adelaar angstig voor hem wegkrimpen; en | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
't was waarlijk de groote menigte der natie niet kwalijk te nemen, als men zich nommer één op de wereldbol waande, en zich vreemdelingen voorstelde als domme moffen, winderige Franschen en bespottelijke Engelschen. Die eenzijdige opleiding in ons toen zoo geïsoleerd land heeft waarschijnlijk ons lang achteruit gehouden; en de leeuwen-legende zal ook al 't hare hebben bijgedragen om zich minder aan onze weerbaarheid te laten gelegen liggen. Behalve den Hongaarschen wonderdokter, zoogenaamden oliekoop, kon geen vreemdeling zich in onze straten vertoonen, of hij werd ter wille van zijn taal, hoed, baard of kleeding door het gemeen bespot en uitgejouwd, door de meer beschaafden nieuwsgierig aangegaapt en nagekeken. Geen wonder, dat de man, in zijn land teruggekeerd, ons als de Chineezen van Europa afschilderde.’ Edoch - ‘dank zij stoom en telegraaf, dank eene meer verlichte pers en hoogere burgerscholen, zijn wij thans wakker op den weg om den verloren tijd in te halen, en wellicht anderen voorbij te streven.’ Dát moge blijken! - Maar wacht even! Willen wij het ooit dáártoe brengen, dan moet er met alle kracht een vreeselijke vijand bestreden worden: een vijand, die grootendeels de schuld draagt aan den lichamelijken achteruitgang van ons volksras, over welken ook de schrijver van dit boek met reden klagen mag, wanneer hij het zeevolk van heden vergelijkt bij het zeevolk van vóór veertig jaren. ‘Negentiende eeuw’, zóó roept de heer De Coningh: ‘gij hebt met uwe scholen en uw streven naar volksbeschaving een vijand te bekampen, die, meer dan ooit, in de laatste jaren voortwoekert om een groot deel van ons volk, lichamelijk en zedelijk, te vernietigen. Het schrikbarend toenemend drankverbruik doodt niet alleen de welvaart van duizenden; maar de millioenen, die in de kroegen te loor gaan, onthouden menigmaal eene krachtige voeding aan een vaak ziekelijk voortgeplant jenever-geslacht. Het kroost volgt het voorbeeld, dat het zijn leven lang om zich heen zag, en zoodoende zijn wij in betrekkelijk korten tijd in het bezit geraakt van geheele geslachten kleine dronkenmannetjes, die indruk trachten te maken door beestachtig vloeken en liederlijke taal. Te dom om te begrijpen dat, zoolang het menschdom zal bestaan, in alle rangen der maatschappij, hetzij hoog of laag, altijd de een zich zal moeten buigen voor den wil van den ander, belet zijn valsch | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
begrip van vrijheid onzen minderen man, zich van iemand, wien ook, zooals hij 't noemt, “te laten koeieneeren.” Hij verkiest dus, wat hij zijne vrijheid waant, te genieten als straatsjouwer, fabriekarbeider of iets dergelijks, en verlept liever al spoedig in dronkenschap en gemeenheid, dan bij reinheid, tucht en orde, behoorlijk gekleed en gevoed, tot een krachtig man op te groeien in den soldatenrok of het matrozenbuis. Men gruwt van de vloeken en vuile taal, die men, vaak zelfs uit den mond van kinderen, langs onze straten te hooren krijgt. De jeneverpest dreigt, als 't nog lang zoo voortgaat, ons geheele volksras te verbasteren.’ Zóó waarschuwt een man - geen ‘afschaffer’ of zedemeester - maar een gul, vrijzinnig zeeman, die door kloekheid zich vormde tot een flink vertegenwoordiger van den Nederlandschen naam in den vreemde: die zijn land en volk liefheeft, maar ook elders in de wereld rondzag: die veel te prijzen vindt in onzen tijd, maar ook een vroeger en krachtiger geslacht gekend heeft. Ik hoop dat zijne stem niet vergeefs klinken zal. Gerake zijn boek in de handen van het volk: van knapen en jongelingen, die er niet slechts vermaak uit putten zullen, maar misschien ook den wil om zich verre te houden van verdierlijking, van laffe, ontzenuwende gemeenheid: den wil om breedgeschouderd on sterk en rap en dapper te worden, gelijk hunne vaderen die de zee bevoeren.
C. v. N. | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
Geschriften van Dr. H.J. Nassau. Groningen, bij J.B. Wolters.Het is eene gelukkige gedachte geweest van de Heeren Mr. H.J. Smidt, Dr. H.J. Nassau Noordewier, J. Broes en A.W. Stellwagen, om de verspreide geschriften van Dr. H.J. Nassau te verzamelen en te doen herdrukken. Een verblijdend verschijnsel tevens. De uitgevers schijnen dus te vertrouwen dat de beschouwingen van Dr. Nassau uit een vroeger tijdperk thans nog bijval zullen vinden bij de natie. Toch vinden de denkbeelden van een vorig geslacht bij het onmiddellijk volgende gewoonlijk de minste waardeering. Wie zou echter hier geen uitzondering wenschen? Niemand kan ten minste vuriger dan wij, wenschen dat de verstandige en gemoedelijke raadgevingen van den Drentschen paedagoog ook thans nog geopende ooren mogen vinden. In wat Nassau voor dertig jaren schreef straalt de geest door, die Potgieter in die dagen bezielde. Wat aanleg en persoonlijkheid betreft, niet met elkander te vergelijken, in de maatschappij een geheel verschillende plaats innemende, streden beide voor dezelfde zaak. De een met de macht van zijn onmiskenbaar talent; de ander met nederige en meer bescheiden, wellicht ook meer doeltreffende middelen, maar beide met dezelfde toewijding. Beide betreurden het hoe een roemrijk verleden allengs bij het Nederlandsche volk in vergetelheid raakte, althans niet meer tot prikkel strekte voor nieuwe inspanning en jeugdig krachtsbetoon. Beide zochten met woord en daad in het jonge Holland de sluimerende krachten te wekken die Holland eens groot hadden gemaakt; zij wilden van Jan Salie weder Jan Courage maken. ‘Toen Rome en Spanje’, zoo schreef Nassau in 1844 in een opstel, getiteld: ‘'t Kan zoo wel’ (blz. 222 der nieuwe uitgave), ‘den inwoners den voet op den nek zetten, toen zeiden ze niet: 't kan zoo wel. Ze waagden moedig den kamp en streden zich vrij van priesterdwang en overheersching. Daarbij waren ze nadenkend en vindingrijk, rusteloos, nuchter en doorzettend geworden, kloek van zin en daad. Zoo werd hun handel, zeevaart, fabrieken, schilderschool, geleerdheid, kortom al wat Nederlandsch was, Europa's roem en voorbeeld. Toen had het zoo wel gekund, maar ze wilden niet | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
rusten de oude Nederlanders der zeventiende eeuw;’ maar thans: ‘Holland is blijven zitten met zijne oude recepten, handels- en fabrieksgeheimen van grootvader; de mot is er in. Zoo als 't nu is, zoo kan het niet.’ Wie denkt hierbij niet aan Potgieters Jagertje en aan zijne versregels uit hetzelfde jaar: Het Neerland onzer dagen
(Gunn God ons wat wij vragen!)
Beleve eene andere eeuw
Van volks- en vorstenglorie
En 't schrijfstift der historie
Wijz' weder op den Leeuw.
Gedacht - Gewerkt - Gebeden!
En vroegst en jongstverleden
Zijn lessen afgevraagd,
Tot uit het schemerduister
Voor aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt.
Waarlijk de nieuwe morgen is nog niet zoo ver doorgebroken dat de lessen uit dit jongstverleden overbodig kunnen worden genoemd. Toen in 1848 te midden der onverwachte gebeurtenissen, die gansch Europa dreigden omver te werpen, ook de vrees voor ons onafhankelijk volksbestaan menigeen begon te bekruipen, riep Nassau zijnen bezorgden landgenooten toe: wie onzer kent de geheimen der staatkundigen, wie de plannen der kabinetten? Niemand voorzeker, doch waarom er zich om bekommerd? ‘Gij zijt koning en gij weent’, zeide eenmaal eene vrouw van hoogen zin tot een moedeloozen vorst. Met nog meer regt is 't hier: ‘gij zijt een volk en zit ternedergeslagen met de handen in den schoot? Indien gij een volk blijven wilt, wie kan 't u beletten? Staten en volken kennen geen toevallen of zenuwberoerten, geen geweld van buiten; ze sterven alleen aan verval van krachten, alleen den dood des ouderdoms. Onafhankelijk staan ze vast zoolang eene nationale energie tintelt en klopt in alle aderen des volks, door alle klassen en standen.’ Wij hebben nog niet lang geleden, zooal niet uit ‘de miniatuur-provincie Drenthe’, voor wier belangen Nassau zoo warm opkwam, dan toch uit een naburig gewest, stemmen vernomen die van minder kloekheid en zelfvertrouwen getuigden. Toch is er - wie zal het niet dankbaar erkennen - sinds den | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
tijd waarin Nassau schreef, veel ten goede veranderd. Men leze zijn ‘Twee schoolverslagen van 1847 en 1849’, zijne beschouwingen over het middelbaar onderwijs, uit zijn van 1841 tot 1843 verschenen werk: 't Lager Onderwijs in ons Vaderland. Vooral bij het lezen van Nassau's beschouwingen over het onderwijs voelen wij den afstand die ons van hem scheidt. Zijne klacht, dat de inrichtingen van middelbaar onderwijs - zooals hij die kende - veel te weinig inspanning van de jongelieden vorderde, zal thans niet meer over vele lippen komen. Waar hij zich verbaast over een predikant te Roermond, die in 1848 durfde beweren dat de gansche maatschappelijke beroering alleen zijn grond vond in het weren van positief godsdienstig onderwijs op de scholen, en dat noemt ‘stoutweg zijn tijd en volk in 't aangezigt liegen’; waar hij de meening door den Heer Groen van Prinsterer uitgesproken, dat de voorstanders der gemengde school stelselmatig het evangelie verloochenen, aan een oogenblikkelijke zinsverbijstering meent te moeten toeschrijven; daar beklagen wij den gemoedelijk godsdienstigen man niet, wien de aan het menschelijk leven gestelde grenzen niet toelieten, den tijd te beleven die diezelfde stellingen niet meer door enkelen maar door duizenden zou hooren verkondigen, D'autant plus dangereux dans leur apre colère
Qu'ils prennent contre nous des armes qu'on révère.
Onze tijd, die de vaderlandsche geschiedenis, naar Nassau's vurigen wensch, beter kent en grondiger beoefent, schijnt er niet datgene uit te kunnen leeren, wat hij zich juist als vrucht dier beoefening voorstelde. Terwijl Gomarus en Arminius door hun rampzalig twisten de grootsche plannen van Oldenbarnevelt dwarsboomden, bewees de ontluikende O.I. Compagnie wat wakkerheid en ondernemingsgeest vermogen, maar de prikkel tot navolging van het laatste schijnt al even zwak als de waarschuwende stem van het eerste. En indien ‘de invloed der historielessen op de maatschappij’ machteloos blijkt tegen flauwhartigheid en moedeloosheid, tegen het onvaderlandslievend drijven in naam van godsdienst of kerk, tegen den rondwarenden twijfel aan de duurzaamheid van ons volksbestaan en zooveel andere bedenkelijke verschijnselen; welk ander geneesmiddel zal dan baten? Moge de verspreiding van Nassau's geschriften ook in dit opzicht van nut zijn. Den uitgevers ten slotte onze dank. De goede hoedanigheden van den schrijver zijn gevolgd bij de uitgave. Zij is | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
onopgesmukt en duidelijk. Slechts eene aanmerking. Nassau's eerlijk en schrander gelaat had eene betere beeltenis verdiend.
W.H. de Beaufort. | |||||||||||||||
Een Romeinsch Ridder, door A.G. Barrili. Uit het Italiaansch door M.A.d.G. vertaald onder toezicht van Dr. H. Mulder. 's Gravenhage, D.A. Thieme, 1879.Iemand heeft de Dalila van Octave Feuillet in het hoofd en wil ook eens beproeven eene novelle te schrijven. Hij zal de geschiedenis verhalen van een goedhartigen maar lichtzinnigen jongeling, die verstrikt wordt in de netten van eene volleerde coquette uit de hoogste standen der maatschappij, een tweede Leonora Falconieri. De losse tooneelen, waaruit het verhaal bestaan zal, zijn lichtelijk gevonden. Allereerst het vroolijke leventje van den losbol met zijne vrienden en een zeker aantal berispelijke dametjes. Dan het boudoir der coquette. Voor haar moet de held op eene badplaats geld en goed opofferen. Hierop een proces tusschen den op het hemd uitgekleeden Don Juan en de verachtelijke woekeraars, die hem hebben ten dienste gestaan. Men laat dan een beroemd redenaar optreden, die de verdediging van den jongman vrijwillig op zich neemt, ten einde lucht te geven aan zijn wrok jegens de vrouw, die hem eenmaal heeft versmaad. Tot slot kan men den armen drenkeling laten opvisschen door Dalilaas mededingster. Zulk een verhaal herinnert levendig aan de platen van Hogarth, maar voor een boekdeeltje zijn de gegevens nog wel wat mager. Daarin kan voorzien worden. Tot nog toe waren onze personen onbekende grootheden, x, y, z. Maar laten wij hun Latijnsche namen geven. De redenaar zal Cicero wezen; de grande coquette wordt dan natuurlijk Clodia. Voor hoofdpersoon is Marcus Coelius niet ten volle geschikt: hem geven wij dus een verzonnen naam; de vrijheid van beweging wordt hierdoor beter gewaarborgd. Het is wel wat lastig belangstelling op te wekken voor de armzalige intrigue; maar daar dagen de hulptroepen op: de handboeken over Romeinsche antiquiteiten. Wij saupoudreeren het verhaal met goedkoope uittreksels uit Beckers Gallus en de drie honderd bladzijden zijn bin- | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
nen weinig weken gereed. Maar hoe jammer, dat een gevierd schrijver als Barrili zich vernedert tot het schrijven van zulk gebrabbel! Dr. Mulder heeft op zich genomen de Hollandsche vertaling na te zien en zooveel noodig te verbeteren. Hij is aan het werk gegaan en heeft een paar fouten verwijderd, maar zegt zelf in de voorrede, dat hij nog menige archaeologische en historische onjuistheid kan aanwijzen, die hij heeft laten staan. Gedeeltelijk waren deze moeielijk te verwijderen; maar onder de domme vergissingen, die hij zelf opnoemt, zijn er onderscheidene, die met de verandering van een enkel woord hadden kunnen weggeruimd worden. Ik voor mij mag hem evenwel niet kwalijk nemen, dat hij zijne taak halverwege heeft laten steken. Het was een onbegonnen werk, want het gansche verhaal is van het begin tot het einde één doorloopend wanschapen anachronisme. Barrili's kennis der oudheid staat zoowat op de hoogte van een middelmatig propaedeuticus. De moed der vertaalster verbaast mij. Hoe is het mogelijk, dat eene beschaafde Nederlandsche vrouw dit verhaal aan het publiek durft aanbieden! De lichtzinnigheid van Barrili wikkelt zich in een bijzonder doorzichtig gaas. Er is geen boek zoo slecht, of het kan op zijn tijd van dienst wezen. Wanneer men een jongmensch van smaak, die op de conrectorsklasse neiging toont voor de studie der oudheid, voor goed afkeerig wil maken van eene maatschappij, die tot in het hart verrot is, geve men hem dit werk in handen. Er is kans, dat hij al zijne klassieke auteurs uit het raam zal werpen; ik durf beweren, dat de betrekkelijke rijpheid van zijn oordeel hierdoor zal openbaar worden.
Amsterdam, 26 Juni 1879. S.A. Naber. |
|