De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Na eene tooneelvoorstelling.(Causerie.)
| |
[pagina 312]
| |
zij het voos-pathetische, dat in den vaak gezwollen zegtrant aan het licht treedt, te veronzijdigen. De minderen onder de kunstbroeders nu zullen licht tot het tegendeel overhellen, door ‘der Worte rednerisch Gepränge’ in hun zwak gevoed worden, en niet nalaten hiervan, door middel van eene overbodige stemuitzetting en woeste molenwiekerij, het schouwburgpubliek kondschap te doen. De uitvoering, die wij bijwoonden, was niet onverdienstelijk. Frl. Frohn vervulde op artistieke wijze de rol van Louise. Uit gebrek aan beter, moest zij zich evenwel met een der dii minores van het gezelschap, als ‘partner’ tevreden stellen. En deze dreigde inderdaad door zijn breideloos spel den indruk van het geheel te verstoren. ‘Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’, en is er in zijn soort iets pijnlijkers dan een spotlach te hooren schateren, waar een dichter - en een dichter, die u lief is! - het nameloos wee dat de menschelijke ziel vaneen rijt, in beeld brengt? Het doet geheel uw gemoed in opstand komen, want het schijnt u een hoon toe, den dichter zelf aangedaan! Doch hier bleef ons gelukkig die noodlottige schrede van het verhevene naar het lachwekkende bespaard; daarentegen liepen wij gevaar door het gebrekkige spel van Ferdinand den louterenden eindindruk geschaad te zien, waardoor de verheven strekking der tragedie belet zou worden, zich krachtig genoeg te uiten en den toeschouwer tot berusting te stemmen. Ook te dezen opzichte bleek mijne vrees ongegrond te zijn. Wel verre van afgemat en terneer gedrukt huiswaarts te keeren, ontwaarde ik al spoedig aan den opgewekten toon, waarin mijne vriendinnen elkaar heur indrukken meedeelden, aan den vluggen, veerkrachtigen gang, waarmee ze mij op zijde bleven, dat het schouwspel zijn doel - een doel, dat het met alle en elke kunst gemeen heeft, namelijk het opwekken van veredelende gewaarwordingen - niet gemist had. En thuis gekomen zag ik haar oogen tintelen van gloed en bezieling. Toen zij dan ook getuigden genoten te hebben, twijfelde ik geen oogenblik aan de oprechtheid dier verklaring. Wel trachtte ik vergeefs mijne bevreemding te onderdrukken toen de jongste er bijvoegde: - ‘Ik gevoel wel eenige schaamte, dit te durven bekennen, maar liever zie ik mij van wreedheid dan van onoprechtheid beschuldigd!’ - ‘Van wreedheid?’ vroeg ik. - ‘Of van liefdeloosheid, als gij aan een zachter woord de voor- | |
[pagina 313]
| |
keur geeft. Gij zult toch niet ontkennen, dat het welbezien een wreedaardig genoegen is, zich te vermeien in het leed van anderen, zich als het ware op het schouwspel van hun lijden te vergasten?’ - ‘Ook ik heb dat denkbeeld niet kunnen onderdrukken’ - merkte haar zuster op. ‘Papa houdt niet van treurspelen, in den schouwburg zoomin als in de werkelijkheid. Ik word er te naar van, zegt hij. Dit pleit voor zijn goed hart en zijn liefderijke inborst, dunkt ons!’ - ‘Sommige menschen gevoelen geene behoefte aan de eigenaardige bekoring, die de tragische kunst schenkt. Zij zijn er niet slechter om, doch wacht u wel hierop een oordeel omtrent de meer of mindere zachtaardigheid huns karakters te gronden,’ pleitte ik, niet zonder mijne ware meening geweld aan te doen. Maar ik kon immers bezwaarlijk tegenover deze kinderen betoogen, dat de oorzaak van een verschijnsel als bij haar vader viel waar te nemen, elders gezocht moet worden en meestal schuilt in eene jammerlijke enghartigheid, zelfgenoegzaamheid of oppervlakkigheid? - ‘Dus bestaat er volgens u geen verband tusschen het welbehagen, waarmede wij eene Agar de scheppingen van het fransche klassicisme, een Rossi de hartstocht van Othello of het folterend zielewee van Hamlet zien belichamen en den lagen zin des volks, dat jacht maakt op de schrikwekkendste vertooningen in de werkelijkheid? Is er geene betrekking, vraag ik, tusschen het feit, dat wij met ingehouden adem de opvoering volgen van schouwspelen, waarbij menschonteerende gruwelen en schier niet te peilen menschelijk lijden tegenover elkaar gesteld worden en den trek naar het afzichtelijke, hetwelk den minderen man en zijne vrouwelijke standgenooten zich doen scharen om het schavot, als een misdadiger terecht gesteld wordt, of verdringen bij het lijk van een pas opgevischten drenkeling?’ - ‘Dat er eenig verband bestaat tusschen beider zin voor het ontzettende: van den meer beschaafden mensch, die met angstige spanning de eindbeslissing in het “drama” te gemoet ziet, maar niet voldaan is alvorens hij den verpletterenden slag werkelijk heeft zien vallen; van het volk, dat met duivelachtigen lust, zou men schier zeggen, de ijselijkste vertooningen najaagt, zich tegenwoordig, bij gebrek aan openbare terechtstellingen, behelpende met het bloedig schouwspel in onze slachtplaatsen, voor aan de straat, gelijk Van Alphens Keesje zeggen zou, durf ik | |
[pagina 314]
| |
niet tegenspreken. Toch behoeven wij, met het oog hierop, den mensch niet zwarter te maken dan hij verdient, door maar terstond te denken aan eene natuurlijke wreedheid van inborst, een dierlijken trek naar “pas geronnen bloed en lillend menschenvleesch!” Ik, voor mij, zou den grond dier niet te loochenen verschijnselen willen zoeken in een den mensch aangeboren behoefte aan gemoedsbeweging. Noem het honger van den geest, die stof om te verwerken verlangt; van de ziel, die aandoeningen (emoties) eischt. Niemand zóó vadsig van aard, wiens innerlijk niet afkeerig is van het ledige., Het levensbeginsel van den geest is beweging; daarom zoekt de mensch gestadig voedsel tot onderhoud van dien levensgeest. Op hoe lager trap van ontwikkeling hij staat, met hoe grover spijs stelt hij zich tevreden, of des te krachtiger behooren de indrukken te zijn, die zich aan zijne, voor fijnere waarneming niet berekende, zinnen voordoen, wil hij ze inderdaad opnemen en verwerken.’ - ‘Doch waarom vraagt de geest of het gemoed dan bij voorkeur smartelijke aandoeningen, en spijzigen ze zich het liefst met “lijdensstof”? Aangename gewaarwordingen laten zich, dunkt mij, veel beter smaken en moeten... wel zoo licht te verteren zijn!’ - Wie zegt, dat ons gemoed niet gaarne ook daaraan zich vergast? Vraag het den kermisclown, hoe groot hij zijn auditorium schat, hetwelk gretig de grove boert, die hij ten beste geeft, hem van de lippen vangt! En bij gebreke aan dergelijke verlustigingen stelt het volk zich nog met vrij wat minder tevreden. Het schoolt samen bij het minste ‘standje’ en blijft verzameld ook al blijkt het standje slechts een ‘relletje’ te zijn; durf een hoed van niet gewoon model dragen en gij trommelt een gansche buurt bijeen... zonder trommel! Waag het des middags op een der openbare pleinen u te verdiepen in de beschouwing van het luchtgewelf; in minder tijds dan ik dit zeg, ziet gij u omringd door eene gansche schare, wie de honger naar wat voedsel voor den geest uit de oogen blikt; op wier gelaat althans geschreven staat, dat een weinig geestelijke spijs haar niet onpas zou komen. En gij vindt onder die steeds aangroeiende menigte de gegoede en zoogenaamd beschaafde burgerklasse, om van dandies met badinetjes en lorgnetten te zwijgen, rijkelijk vertegenwoordigd. Een bewijs, dat de armoede aan denkbeelden onbetamelijk groot is, en een vernis van uiter- | |
[pagina 315]
| |
lijke beschaving het gebrek aan innerlijke beschaving zeer onvoldoende verbergt. Voor het overige zij toegegeven, dat, waar gij het volk - behoef ik nog te zeggen, dat hieronder niet bloot de zoogenaamde ‘smalle gemeente’ te rangschikken is - de keus geeft tusschen het ‘vroolijke’ en het ‘smartelijke’, de kermisklucht zou moeten wijken voor de in ons oog weerzinwekkende vertooning van een pseudo-boschjesman, die levende duiven verslindt, voor het schouwspel van een hanengevecht of iets dergelijks! De oorzaak van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Wat gij daareven in het midden bracht omtrent het lichter verteerbare van vroolijken kost - vergun mij dit beeld te behouden - was volkomen goed gezien, doch juist omdat de aandoeningen, die het ‘lijden’ van den evenmensch (of van een dier) in ons te weeg brengt, krachtiger zijn en haar nawerking langduriger doen gevoelen, daarom verkiest men ze boven de spoediger uitgewischte gewaarwordingen door vroolijke schouwspelen opgewekt. Ook hierin dus verloochent de hebzucht der menschelijke natuur zich niet, dat ze zich het liefst in den kortst mogelijken tijd verrijkt - zij het ook met ‘aandoeningen’! - ‘Dus het is onze armoede aan geestesvoedsel, aan denkbeelden, aan gemoedsbevindingen, die ons naar den schouwburg dringt?’ ‘Onze betrekkelijke armoede, wel te verstaan! Wij mogen niet allen naar een en denzelfden maatstaf meten. Doch, hoe hoog een trap van ontwikkeling de mensch ook bereikt, de behoefte om den kring zijner denkbeelden uit te breiden, de bevindingen des gemoeds te hernieuwen, zal zich nimmer verloochenen, want elke voldoening in dit opzicht schept weer behoefte. Het maatschappelijk leven met zijne eentonigheid en gelijkvormigheid is niet bij machte dien steeds manenden drang geheel te bevredigen. In den sleur der dagelijks wederkeerende beroepsbezigheden vinden we op dit punt geene vergoeding; daarom zoeken we troost en hulp bij de Muze’. - ‘Om ons kunstmatig te laten opwinden?’ - ‘Als gij het zoo noemen wilt, ja! Immers ons gevoel voor kieschheid, betamelijkheid en zedelijkheid, in één woord ons schoonheidsgevoel, keert zich walgend af van de vertrokken gelaatstrekken eens drenkelings, terwijl elke aandoening van deernis of meewarigheid met het lot eens terechtgestelden misdadigers zou worden overvleugeld door het terugstootende, weerzin wek- | |
[pagina 316]
| |
kende realisme van het schouwspel. Wij verlangen geen gemoedsbevindingen tot elken prijs! De hoogere ontwikkeling der zinnelijke, zoowel als geestelijke vermogens, heeft ons tot fijnproevers gemaakt, ook in niet-stoffelijken zin. En de schatkamers van onzen geest - hoe betrekkelijk arm dikwerf - zijn nimmer zóó geheel ontbloot van denkbeelden, van stof om de werking van het innerlijk leven te onderhouden, dan dat we, om nieuwe indrukken op te vangen, ter markt behoeven te gaan bij kijvende buren, of ons zouden moeten scharen onder het eeuwig auditorium op den Dam, dat in kennelijke spanning het uur van aflossing der paleiswacht verbeidt. Wat we echter in het werkelijke leven vergeefs zoeken, schenkt ons de kunst, wie het gegeven is het leven in zijn vollen rijkdom van waarheid, schoonheid en goedheid ons voor oogen te stellen.’ - ‘Wij danken dus aan de kunst de bevrediging van een gestadig verlangen naar rijkere gewaarwordingen, naar diepere gemoedsbevindingen, dan het leven zelf, gelijk dit voor de meesten “daarheen rolt”, schenken kan. En niet alleen van de vroolijke muze der komedie is in deze heil te wachten, ook bij de tragedie vinden wij baat; ja, de aandoeningen door de laatste opgewekt zijn dieper en zullen derhalve duurzamer wezen. Dit alles is mij volkomen duidelijk. Doch vanwaar komt het, dat terwijl het lijden van onzen evenmensch in de werkelykheid ons hart van smart en rouw ineen doet krimpen, wij een gevoel van welbehagen niet vermogen te onderdrukken als wij de kunst dat “lijden” in beeld zien brengen?’ - De kunst, zonder ooit de werkelijkheid uit het oog te verliezen, stelt zich ten doel, hetgeen ze aan de werkelijkheid ontleent, in schoone vormen weer te geven, want zij wil den beschouwer aantrekken, niet afstooten! Kiest ze dus de ‘smart’, of in het algemeen het ‘lijden’ tot haar onderwerp, dan neemt ze stilzwijgend de verplichting op zich, dat ‘lijden’ voor te stellen in een vorm, die, wel verre van af keer in te boezemen. integendeel ons door zijn schoonheid boeit. Zoo rust ons oog met welgevallen op den groep van Laöcoon - hoewel in dit ge wrocht het ondragelijkst lijden werd uitgedrukt. De voorstelling van den gekruisigden Heiland stuit ons niet - dewijl de kunstenaar datgene verzweeg, althans verzachtte, wat het beeld bij een zoo wreeden doodstrijd noodzakelijk moet hebben misvormd. In gelijken geest handelt de treurspeldichter. Het leelijke, terugstootende, dat aan de uiting van het ‘lijden’, | |
[pagina 317]
| |
gelijk aan die van den hartstocht in sommige gevallen verbonden is - het zufällig-Wirklicht, gelijk Goethe het noemt - neemt hij weg - zonder daarom het karakter zelf van het voor te stellen leed geweld aan te doenGa naar voetnoot1. En mocht hij, ten gevolge van den aard der te bewerken stof bijv., gedwongen worden het ‘stuitende’ in beeld te brengen, dan nog heeft hij 't in zijn vermogen er den weerzinwekkenden indruk van te verzwakken door het in de schaduw van het bekoorlijke beeld der schoonheid te stellen. Het is juist de dichtkunst welke in dit opzicht hare vleugelen zooveel wijder kan ontplooien dan elk harer zusters. Zij vermag het op zich zelf leelijke en booze voor te stelleu, omdat zij eene kunst is van beweging en den eenen indruk op den anderen kan laten volgen. Stelt zij ons het afzichtelijke voor oogen, zij blijft niet in gebreke den pijnlijken indruk, dien het maakte, uit te wisschen door zoodra mogelijk een ander beeld er voor in de plaats te stellen. Wel zoekt ook de beeldende kunstenaar, met name de schilder, vaak zijn kracht in tegenstellingen, doch de dichter kan in dit opzicht veel verder gaan en oneindig meer wagen, zonder de eeuwige wetten der schoonheid te overtreden. Doch dit terloops. Ook in het dagelijksch leven doet de alles overheerschende macht van het ‘schoone’ zich gelden. Zelfs de voor 't overige fijngevoelige en beschaafde mensch weet zich niet te ontworstelen aan de bekoring, die het schouwspel van een brand uitoefent. Wel heeft hij deernis met hen, die het slachtoffer van de ramp zijn - doch de aangrijpende schoonheid van het vlammenspel mist niet, hem met een zeker gevoel van welbehagen te vervullen en elke andere gewaarwording te overheerschen.
Er bestaat nog eene reden, waarom de voorstelling van het ‘lijden’ door de kunst, aandoeningen te weeg brengt, zoo geheel | |
[pagina 318]
| |
verschillend van die, welke wij er in het leven zelf van ontvangen. De kunst, namelijk, ontneemt aan de werkelijkheid al hetgeen deze vaak zoo pijnlijk maakt: de betrekking tot ons zelven. In het leven is het ons niet mogelijk persoonlijk buiten alle deelneming in het aanschouwde te blijven. Wij kunnen onzen broeder, onzen vriend, ja, den ons geheel vreemden mensch niet zien lijden, zonder ook zelf smart te gevoelen. Onder den invloed eens kunstwerks schijnen wij echter als vanzelf eene andere, vrijere stemming deelachtig te worden. De wetenschap, dat het verdichte, geen werkelijke handelingen zijn, welke men voorstelt, brengt ons in die zoo zeer gewenschte en tot het recht genot van een kunstarbeid noodzakelijke stemming, zonder daarom de illusie in dier voege te verstoren, dat ook de handelingen zelf haar belang voor ons verliezen. Ik sprak van een tot het recht genot van een kunstwerk allernoodzakelijkste stemming; immers, ontbrak deze bij den toeschouwer, dan zou de opvoering van een drama kortweg tot de onmogelijkheden behooren. Het publiek zou zich telkens genoopt voelen werkdadig deel aan het vertoonde te nemen - zich mengen in de gesprekken, welke op het tooneel gevoerd worden, ja, vaak tusschenbeide treden: hier de deugd in haar strijd tegen het kwade steunen; dáár het bedrog helpen ontmaskeren, of zich geheel uit de voeten maken, als minder gesteld op het gezelschap van Richards, Othello's, Tartuffes en ijzervretersGa naar voetnoot1. De bezoekers in den zoogenaamden engelenbak, die werkelijk vaak de verzoeking niet kunnen weerstaan, een woordje mee te spreken met de handelende personen, mogen daarom behooren tot de ‘dankbare’ toeschouwers, tot het oordeelkundige publiek zullen ze stellig niet gerekend worden! Ten opzichte der voorstelling van het ‘lijden’ door de kunst, hebben wij dus twee zaken in het oog te vatten. Vooreerst ontneemt de kunst - want dit wordt haar door haren aard zelf geboden - aan het ‘lijden’ zijn terugstootend karakter. Ten andere verliest het ‘lijden’, zoodra de kunst het in beeld brengt, datgene wat de werkelijkheid vaak zoo pijnlijk maakt, | |
[pagina 319]
| |
namelijk de betrekking tot ons zelven. De stelling van Baudelaire: ‘Le beau c'est l'horrible, l'horrible c'est le beau,’ wordt derhalve eerst dan tot waarheid verheven, als ‘l'horrible’ vooraf van de kunst zijne wijding ontvangt; van de kunst, die het juist datgene ontneemt wat haar ‘horrible’ maakt. In zoover dus kan ieder zich neerleggen bij de bewering, dat: Il n'est pas de serpent, ni de monstre odieux,
Qui par l'art imité ne puisse plaire aux yeux.
Ik meende mij hierbij te kunnen bepalen, in het vertrouwen de punten van overeenkomst der tragedie, als kunstarbeid, met de lijdensgeschiedenissen, die het werkelijk leven aanbiedt, benevens het kenmerkend verschil tusschen beiden, voldoende te hebben toegelicht, doch ik rekende buiten mijn auditorium. - ‘Hoe nu’ - werd mij toegevoegd - ‘gij brengt ons halverwege en wilt ons verder in den steek laten? Zullen wij dan nimmer achter “het groote geheim” komen?’ - ‘Maar wat verlangt gij dan meer te weten?’ - ‘Gij beweert, dat elke tragedie een gevoel van bevrediging moet achterlaten....’ ‘Natuurlijk. Ware het anders, dan zou zij uit het oogpunt der kunst beoordeeld, haar vonnis niet kunnen ontgaan!’ - ‘Voldoet “Kabale und Liebe” aan de eischen der tragische kunst?’ - ‘Zonder twijfel!’ - ‘Welnu, dat zou ik gaarne verklaard zien. Ik ontken niet, dat het stuk bij de opvoering werkelijk een bevredigend gevoel bij mij heeft achtergelaten. Papa's vrees is geheel beschaamd geworden, want in plaats van zenuwachtig en in een gedrukte stemming huiswaarts te keeren, gevoelde ik mij opgewekter en krachtiger dan ooit. Doch juist dit is mij een raadsel: hoe de vreeselijke slotkatastrofe, waarbij recht en billijkheid, jeugd en liefde het onderspit delft in een rechtvaardigen strijd tegen harteloosheid, list en bedrog; kortom: waarbij het “kwade” de zege behaalt op het “goede”, mij bevredigen kon!’ - ‘Als werkelijk het “kwade” zegevierend het strijdperk had verlaten, zou de tragedie geen bevredigenden eindindruk hebben kunnen achterlaten. Gij oordeelt naar den schijn! Het tragische.... doch de uiteenzetting van het door u opgeworpen vraagstuk zou ons voor heden te ver voeren. Vergun mij dus | |
[pagina 320]
| |
te eindigen met de belofte morgen onze bespreking te vervolgen’. | |
II.Ieder, die het waagt te spreken over kunst, zou wèl doen, zich het waarschuwend woord van den knaap uit De Génestets bekend leekedichtje in het geheugen te prenten: ‘Pel 't nootje, maar maak het niet morsig, Meneer!’
en zich te spiegelen aan den heeroom, die deze verzuchting den jongen ontlokte. Raadpleeg de meeste handboeken over aesthetica omtrent schier dagelijks voorkomende verschijnselen op kunstgebied: gij vindt fijn uitgesponnen redeneeringen, buiten het hart der kwestie om; wijsgeerige bespiegelingen, welke tot het wezen der zaak weinig afdoen; hoogstens eene langdradige definitie, slechts toepasselijk op enkele gevallen; alles nog bovendien verstrikt in een voor den leek niet te ontwarren net van grieksche en latijnsche citaten. Doch wij zouden over het tragische spreken, gelijk dit in het slottooneel van eene rechtgeaarde tragedie aan het licht treedt - en daarbij al wat naar diepzinnige schoolgeleerdheid zweemt, trachten te vermijden. Gij waart in Schillers tragedie getuige van den doodstrijd van twee gelieven, bestemd, naar het scheen, elkaar een hemel op aarde te bereiden; gij zaagt ze, om zoo te zeggen, vermoorden door een harteloos vader - en in plaats van het hoofd af te wenden en in uw binnenste wraak te roepen over het hemeltergend onrecht, dat onder uw oogen gepleegd werd, kondt gij u van eene zekere bekoring, die u de ziel vervulde, niet losmaken - en wel verre van met weerzin beladen, verliet gij den schouwburg in een verheven stemming, rijker aan kracht en levensmoed! - ‘Van waar dit verschijnsel?’ vraagt ge. - Dit verschijnsel vindt zijne verklaring in het karakter zelf van het tragische, dat zich juist door zijne vertroostende kracht zoo kenmerkend onderscheidt van het bloot aangrijpende der smart! Het tragische komt niet alleen hierin overeen met den humor, dat de schare - waaronder niet weinig kunstbespiegelaars - er den mond vol van heeft, zonder tot het recht be- | |
[pagina 321]
| |
grip van zijn eigenlijk wezen te zijn gekomen - al het treurige heet tragisch, gelijk het lachwekkende, zonder onderscheid, met den naam van humor gedoodverfd wordt - beide hebben ze nog bovendien hunne dubbele roeping gemeen. En mocht het schier niemand gelukken den aard van den humor korter, maar tegelijk juister te kenschetsen dan De Génestet in zijn leekedichtje: humor is ‘Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen’,
geen schriftverklaarder - hoe geleerd voor het overige - vermocht de roeping der tragedie bondiger en helderder te ontvouwen, dan Platen in het distichon: ‘Ein Tragiker, Freund, ist der nur, welcher die tiefste
Wunde zu schlagen und auch wieder zu heilen versteht.’
Aristoteles' bewering, dat het treurspel angst en deernis verwekken moet, is dus onvolledig, daar het tevens een vertroostend element in zich bevat en zich ten doel stelt den toeschouwer tot blijmoedige berusting te stemmenGa naar voetnoot1. Zonder nu verder in het algemeen over het wezen der tragedie te redekavelen, willen wij onderzoeken onder welken vorm het tragische zich in het dagelijksch leven openbaren kan. Iemand, die u dierbaar is (ik leg hierop den nadruk, dewijl zijn lot u anders onverschillig zou zijn), iemand, jong en vol levensmoed, wordt door den dood plotseling aan den kring der zijnen ontrukt. Diepe smart vervult uw ziel. ‘Waarom - roept ge in vertwijfeling - waarom moest dat kostbare leven zoo vroeg worden vernietigd?’ Een dergelijk voorval nu, hoe ontzettend en deerniswekkend ook, kan niet met den naam van tragisch bestempeld worden, juist omdat gij op uw vertwijfelend ‘waarom’ geen redelijk antwoord erlangt. Wellicht voegt gij mij toe: sterven is gewin; mijn vriend was te goed voor deze aarde, daarom nam God hem tot zich; of: ‘Das Warum wird offenbar
Wenn die Todten auferstehen.’
Doch indien deze algemeenheden u werkelijk ernst zijn - | |
[pagina 322]
| |
dan mag uw ziel ook niet bedroefd wezen, en is elke bespreking van het tragische met u onvruchtbaar. Dit in het voorbijgaan. Stel u de zaak anders voor. Neem aan, dat iemand, in wiens lot gij belangstelt, het leven boet voor een gepleegde misdaad, dan ook zal zijn dood u schokken - tenminste als hij uw sympathie niet geheel verloor; doch de wetenschap, dat de gerechtigheid zijn leven eischte als een zoenoffer voor de haar aangedane beleediging, stemt u tot berusting. Ja, uwe overtuiging, dat niemand straffeloos zich vergrijpt aan de maatschappelijke orde, zal nieuw voedsel erlangen en u bezielen met een verheffend gevoel van vertrouwen in de eindelijke zegepraal van recht en waarheid. En juist dit verheffend gevoel zal het smartelijke der gebeurtenis verzachten! Het voorval, zóó gesteld, heeft eene tragische beteekenis. Een derde voorbeeld. Gesteld, dat de bedoelde persoon viel in den strijd voor een verheven beginsel, bijv. in den kamp voor de vrijheid en onafhankelijkheid zijns volks - dan nog zal de tijding van zijn dood u treffen tot in het diepste der ziel - maar de bedenking, dat hij zijn leven opofferde om een grootsch denkbeeld te helpen zegevieren, dat hij de heilige zaak der vrijheid met zijn bloed bezegelde - zal u eene vertroostende gedachte zijn. Ja, inplaats van verbittering tegen het lot op te wekken, zal de heldendood uws vriends u met geestdrift vervullen, en mocht gij misschien lang geaarzeld hebben, het bedreigde vaderland te hulp te snellen, nu bedenkt gij u niet langer en gespt het zwaard om.... Ziedaar alweer de macht en de louterende werking van het tragische! Het gebied der dramatische kunst betredende, ontmoeten wij menigen arbeid, die, hoewel zich uitgevende voor tragedie, juist het kenmerkend karakter, het tragische eigen, mist. Zoo schreef Zacharias Werner: ‘De Vierentwintigste Februari, Treurspel in één bedrijf’, waarvan de fabel op de volgende gegevens gebouwd werd. Kunz Kuruth, de aanleidende oorzaak van den dood zijns vaders, wordt door dezen op zijn sterfbed gevloekt: ‘Fluch dir! und deiner Frau,
Und eurer Leibesfrucht!’
Die vloek komt in vervulling. Kunz' zoontje, op tweejarigen leeftijd met zijn jonger zusje keukentje of slachtertje spelende, snijdt het meisje - in kinderlijke onnoozelheid - den hals af: | |
[pagina 323]
| |
‘Komm’, rief er zum Schwesterlein,
‘Wir wollen Küche spielen - ich will die Köchin sein’, u.s.w.
Op zijne beurt acht nu ook deze vader zich gerechtigd zijn kind eene vreeselijke verwensching naar het hoofd te slingeren. Het kind, dat onbewust de ijzingwekkende daad volvoerde, wordt verstooten - en na, met den vloek des vaders beladen, jaren lang de wereld te hebben rondgedoold - komt hij op zekeren avond bij zijne ouders terug - zonder te worden herkend. Deze ouders vervielen intusschen tot diepe ellende, ja het water kwam hun op den bewusten avond tot de lippen. Ten einde raad, nemen zij dan ook het besluit, den reiziger, dien ze gastvrijheid verleenden, en die reeds ter ruste lag, te vermoorden en te berooven. Alzoo komt de vloek des grijzen vaders ten volle in vervulling, daar na het plegen der wandaad blijkt, dat Kunz Kuruth zijn eigen zoon om hals bracht. Om het huiveringwekkend tafereel zoo schril mogelijk te kleuren, laat de auteur elk deel van deze trilogie op een 24sten Februari spelen en bij elk der drie gelegenheden het zelfde mes dienst doen. Dat eene dergelijke aaneenschakeling van gruweldaden een ontzettend pijnlijken indruk op het gemoed des toeschouwers maakt, spreekt van zelf - en wèl mocht de dichter in zijn voorrede getuigen, dat de fabel ‘gottlob erdichtet ist.’ Het schrikwekkende stuk mist te eenemale de eigenschappen, welke tot het wezen eener tragedie behooren. Al wat menschelijk is in ons, verzet zich tegen zulk eene vertooning. Waarom moest de zoon sterven door de hand zijns vaders? Het noodlot wilde het alzoo, antwoordt de auteur. Maar is dat een redelijke grond; vermogen we daaruit een vertroostende gedachte te putten: komt ons nu de dood des niets kwaads vermoedenden jonkmans verantwoord, zedelijk gerechtvaardigd voor? Of schuilt er iets hartverheffends in, aan te toonen hoe de mensch tot een wezen zonder wil verlaagd wordt, door hem aan de macht van een grillig en onverbiddelijk noodlot over te leveren? Maar zelfs al wilden wij de eischen van het tragische ter zijde laten, dan nog moet Werner's drama worden veroordeeld. Immers van een kunstwerk vorderen wij, dat het één, met onweersprekelijke noodzakelijkheid, uit het ander voortvloeit. In ‘De | |
[pagina 324]
| |
Vierentwintigste Februari’ mist men echter dien strikten samenhang der feiten onderling - zonder hetwelk geen harmonisch kunstgewrocht denkbaar is. Want welk verband bestaat er tusschen den vloek des grootvaders en den moord in argeloosheid gepleegd door den kleinzoon op zijn zusje, en tusschen dit feit en de gruweldaad des vaders? Volgt het een uit het ander? Immers, neen! Hier is slechts een noodlottig toeval of een toevallig noodlot in het spel - gelijk de overeenstemming der datums, waarop een en ander plaats greep, dit nog ten overvloede aan het licht brengt. De geheele handeling, welke hier voorgesteld wordt, is onnatuurlijk en onredelijk, omdat ze op bovennatuurlijke gegevens werd gegrond. Het zij nog eens herhaald: een schouwspel, dat enkel angst en ontzetting te weeg brengt, dat verbittering kweekt tegen het lot en nergens een uitzicht opent, 'twelk ons met de hardheid van dat lot verzoenen kan, is geen tragedie, al werd het ook ‘unter den Auspicien Seiner Excellenz des Herrn geheimen Rathes Von Goethe zu tage gefördert, von diesem grössesten Kunstkenner und Musageten Deutschlands und Europas einer huldvollen Aufnahme gewürdigt, ja sogar unter seiner Leitung und auf eine seiner würdige, nämlich volkommen und durchaus meisterhafte Weise, späterhin zu Weimar dargestellt’, zooals de schrijver in eene korte voorrede meedeelt. Het hier bedoelde quasi-Trauerspiel staat niet alleen in de dramatische letterkunde. Schiller gaf door zijne, op zoogenaamd grieksche leest geschoeide, ‘Braut von Messina’ het sein aan een leger navolgers, die, op gevaar af van de tragedie voor goed in minachting te brengen, het aanzijn schonken aan eene menigte tooneelstukken, het een al vreeselijker dan het andere, en bekend onder den naam van noodlotstreurspelen. Gelijk wij bij Werner zagen, treedt in de zoodanige stukken het toeval, het noodlot beslissend op en wordt de mensch voorgesteld als ten speelbal strekkende van wraakgierige machten, die ergens in het onzienlijke haar woonplaats vestigen. Müllners Schuld, Grillparzers Ahnfrau, het hyperromantisch drama van Victor Hugo behooren tot deze klasse. Een voor de hand liggend voorbeeld is nog Körners Sühne, een ijzingwekkend stuk, waarvan wij in des dichters eigen briefwisseling lezen, dat het naar het getuigenis van allen, die het lazen: ‘das Grässlichste war, was man je gewagt hat.’ Ook hier is aan een noodlottig toeval de hoofdrol toebedeeld. | |
[pagina 325]
| |
Komen de hier bedoelde werken in hoofdzaak overeen met het eerst door mij gestelde voorval uit het dagelijksch leven, de kunst biedt niet minder gewrochten aan, die het tweede in herinnering roepen: Macbeth, Coriolanus, Brutus, Götz von Berlichingen, het Gretchen-drama uit Faust, Maria Stuart, Van Heysts Rennenberg. In deze treursspelen, die werkelijk tragediën mogen heeten, wordt de val van held of heldin zedelijk gerechtvaardigd, en aangemerkt als een zoenoffer voor een beganen misstap. De theorie der tragische schuld kan er op worden toegepast. ‘Diese Theorie geht im Wesen dahin,’ zegt een duitsch kunstgeleerde (Eugen Heinrich Schmitt), ‘dass irgend ein Uebergriff, ein einseitiges Streben des Individuum die allgemeine Weltordnung verletze, welche Schuld die Rückwirkung, die Strafe, den Sturz des Helden hervorrufe, um so die gestörte Harmonie wieder herzustellen, den Sieg des geheiligsten Prinzips, gegen welches gesündigt wurde, herbeizuführen’. Bij deze tragediën wordt dus de oorzaak van den val der hoofdpersonen genoegzaam verklaard. Het antwoord, dat de toeschouwer op zijn ‘Waarom?’ erlangt, moet zelfs het meest alledaagsch rechtvaardigheidsbegrip voldoen. Het hieruit voortspruitend gevoel van bevrediging veronzijdigt, als het ware, den smartelijken indruk, dien de ondergang van den held, welke ondanks zijne afdwalingen onze sympathieke belangstelling veroverde, noodzakelijk te weeg brengt. Het verband tusschen oorzaak en gevolg bij kunstwerken dezer soort, springt zóó duidelijk in het oog, dat het overbodig mag heeten, één dier gewrochten in bijzonderheden te ontleden. Dit weinige volsta derhalve. Eene tragedie, welke punten van aanraking biedt met het derde door mij gestelde voorbeeld uit de werkelijkheid, schonk Goethe ons in zijn Egmont. Hier wordt de hoofdpersoon onschuldig, doch daarom niet doelloos in het verderf gestort, dewijl zijn ondergang kan beschouwd worden als een offer, gebracht aan een grootsch beginsel! Egmont stort zich, als het ware, zelf in het ongeluk, door, ondanks de welmeenende waarschuwingen en dringende beden van vriend en partijgenoot, gehoor te geven aan Alva's uitnoodiging en zich naar Brussel te spoeden. Sommigen hebben, zich grondende op deze omstandigheid en ter verklaring van den verheven indruk, welken het treurspel, ondanks het rampzalig einde van Egmont, te weeg brengt, gemeend hier de theorie der | |
[pagina 326]
| |
tragische schuld te mogen toepassen. Ten onrechte, natuurlijk. Egmont is niet schuldig. Want wat zou zijn vergrijp moeten wezen? Dat hij, anderen naar zich zelf beoordeelende, niet gelooven kon aan de mogelijkheid van een snood verraad, als waarvan hij het slachtoffer werd? Maar juist dit doet zijn edelaardig en trouwhartig karakter zoo helder in het licht treden, en pleit zeer zeker niet te zijnen nadeele! Neen, enkel het feit dat Egmont viel als een martelaar voor de heilige zaak der vrijheid; dat hij de rechtvaardigheid van den grootschen kamp, dien men op het punt stond aan te binden tegen dwingelandij en woest geweld, met zijn bloed bezegelde, verzoent ons met den smartelijken dood van den held. Dat Goethe zelf bij het schrijven van zijn treurspel, door dit denkbeeld bezield werd en aan zijn arbeid geen andere strekking wilde toegedicht hebben, blijkt ten duidelijkste uit het heerlijk naspel der tragedie: ‘Er (Egmont) entschläft,’ - lezen we aan het slot - ‘die Musik begleitet seinen Schlummer. Hinter seinem Lager scheint die Mauer zu eröffenen, eine glänzende Erscheinung zeigt sich. Die Freiheit im Himmlischen Gewande, von einer Klarheit umflossen, ruht auf einer Wolke u.s.w.’ Terwijl wij, even later, Egmont hooren-spreken: ‘Auch ich schreite einem ehrenvollen Tode aus diesem Kerker entgegen; ich sterbe für die Freiheit, für die ich lebte und focht, und der ich mich jetzt leidend opfre.’ Denk dan ook deze omstandigheid - namelijk, dat Egmont wordt opgeofferd om een edel beginsel de zege te helpen verschaffen - weg, en gij houdt een treurspel over, dat zich in geen enkel opzicht van de zoo zeer gewraakte noodlotstreurspelen onderscheidt. Andere historische personen, wier ondergang een tragischen indruk achterlaat, en in dit opzicht met Egmont op den zelfden bodem staan, zijn o.a. Christus, Huss, Socrates.
Doch waar blijven wij met Kabale und Liebe! Een zoogenaamd noodlotstreurspel is het niet; de verheffende indruk, dien het kunstwerk achterlaat, zou het reeds onmiddellijk weerspreken. Ook leiden geen bovennatuurlijke beweeggronden hier de handeling, zoomin als er sprake kan zijn van een in de tragische botsing zich mengend toeval. De handeling vloeit met onweersprekelijke noodzakelijkheid uit de karakters der op- | |
[pagina 327]
| |
tredende personen voort; wij zien alles worden, rijpen en de eindbeslissing zich geleidelijk uit hetgeen voorafging ontwikkelen. Die eindbeslissing is ontzettend - maar niet troosteloos, wat u bevreemdt, zegt ge. ‘Immers het vuigste eigenbelang, de laaghartigste zelfzucht, verpersoonlijkt in den President von Walter, zegeviert over jeugd, liefde en trouw, gelijk die zich uiten in de karakters van Ferdinand en Louise. De laatsten worden ten ondergang gedoemd; de liefde moet wijken voor het kabaal! Nog eens, dat is in strijd met de eenvoudigste begrippen van recht en zedelijkheid, en het komt u onverklaarbaar voor, hoe niet gansch uw gemoed tegen eene dergelijke wreede eindbeslissing zich verzet, in plaats van er eene vertroostende gedachte uit te putten! Wel erkent gij, dat Ferdinand zelf de onmiddellijke oorzaak is van zijn eigen dood en van dien zijner geliefde, doch op het hoofd des vaders wentelt gij toch het grootste deel der schuld. “So sieh, Mörder!” roept Ferdinand, terwijl hij zijn vader het glas, dat den giftdrank bevatte, voor de voeten werpt! En wij zeggen het den zoon na: zie, moordenaar, dat is uw werk! Het is in de hoogste mate bevreemdend, dat wij, met deze feiten voor oogen, ons weldadig getroffen kunnen voelen; dat wij, terwijl de misdaad zegepraalt over de onschuld....’ - Maar het is niet alzoo! Slechts schijnbaar behaalt het ‘kwaad’ de zege over het ‘goede’. Ferdinand en Louise sterven, ja; de vader blijft leven, doch welk een leven wacht hem! Wat zegt sterven, vergeleken bij het naberouw, dat van dezen stond af rondwoelt in het hart des vaders; wat zegt het in vergelijking van de wroeging, die als met ijzeren vingers hem de ziel vaneenrijten zal? En dat de vader zich bewust is van het vreeselijk oordeel hem door den dood zijns kinds naar het schuldige hoofd geslingerd, dit blijkt uit de treffende slotregels der tragedie: Präsident (in der schrecklichsten Qual vor ihm niederfallend). Geschöpf und Schöpfer verlassen mich. Soll kein Blick mehr zu meiner letzten Erquickung fallen? Ferdinand (reicht ihm seine sterbende Hand). Präsident (steht schnell auf). Er vergab mir! (zu den Andern). Jetzt euer Gefangener! Neen, niet Ferdinand, al deed de dood het bloed in zijne aderen stollen, is de zedelijk vernietigde, maar de vader, en als hier sprake zou zijn van zegevieren, dan zeker niet met | |
[pagina 328]
| |
betrekking tot den President. De spreuk: ‘In den Hemel zal meer vreugde heerschen over één zondaar die zich bekeert enz,’ heeft tot de ongerijmdste opvattingen aanleiding gegeven, doch hier, waar het geval er eenmaal toe ligt en wij getuigen waren van den dood der beide gelieven, hier moet het ons een troostvolle gedachte zijn, dat hun ondergang niet doelloos was, maar leidde tot de bekeering van een diep gevallene; dat hun dood de losprijs is voor een menschenziel! Mocht gij, na hetgeen hier in 't midden gebracht werd, wel den dood van Walter, doch niet het sterven van Louise voldoende verklaard en verantwoord achten, dan zij u de raad gegeven uzelf goed te doordringen van de beteekenis der zesde scène van het vierde bedrijf, waar Louise den door Wurm gedikteerden brief schrijft. Dit tooneel, in verband gebracht met het slot, zal u van zelf tot de erkenning nopen, dat hier voor den dichter geene keus was, en juist het niet-sterven van Louise een onbevredigenden indruk zou hebben achtergelaten. De dramatische letterkunde heeft nog een ander gewrocht aan te wijzen, waarvan de rechtvaardiging der slotkatastrofe op gelijke gronden steunt als bij Schillers Kabale und Liebe. Ik bedoel Romeo en Julia. De overeenkomst dezer beide werken in dit opzicht, treedt zoo helder aan den dag, dat het onnoodig mag heeten er verder bij stil te staan. - ‘En aan welke eischen moet nu ten slotte een treurspel voldoen om een tragischen indruk te weeg te brengen?’ - ‘Gustav Freytag geeft op de vraag: “wie ein Dichter seine Handlung zusammenfügen müsse, damit sie tragisch werde” - het eenvoudig bescheid: “dass er darum wenig zu sorgen habe. Er soll sich selbst zu einem tüchtigen Mann machen, dann mit fröhlichem Herzen an einen Stoff gehen, welcher kräftige Charactere im grossem Kampf darbietet.” En inderdaad, het treurspel, dat werkelijk een tragedie wil zijn, heeft slechts te beantwoorden aan ééne enkele voorwaarde, namelijk dat het een voldongen kunstgewrocht zij; een afgerond geheel, waarvan de handeling zich voor onze oogen, en op natuurlijke wijs, ontwikkelt; de ontknooping zich als een onvermijdelijk gevolg van de botsing der karakters, onderling en met de wereld, voordoet. De ontknooping, zeg ik met nadruk. Aan alle dingen is een eind, doch betrekkelijk vele kunstwerken missen een slot. In plaats van den knoop behoorlijk te ontwarren, wordt hij dikwerf maar eenvoudig doorgehakt, of met geweld | |
[pagina 329]
| |
losgescheurd, wat op den toeschouwer den indruk maakt als sprong er een snaar van het fijn bewerktuigde speeltuig zijner ziel. Ook, gelijk ik reeds aantoonde, ook het noodlot, niet ongelijk aan eene “machine infernale”, ziet zich vaak belast met de taak, een eind aan den loop der dingen te maken. En brengt reeds het optreden van den deus ex machina in het blij eindend tooneelspel een wansmakelijken indruk te weeg, hoe pijnlijk moeten dan wel de willekeurige beschikkingen van een duivelsch noodlot ons aandoen! De zoogenaamde noodlotstreurspelen veroordeelen zich zelf dus dáárom alleen reeds, dewijl er eene redelijke oplossing, eene zedelijke ontknooping aan ontbreekt!’ - ‘Éen zedelijke ontknooping? Maar de kunst mag toch geen zedelijke bijoogmerken in haar schild voeren?’ - ‘Natuurlijk niet; de roeping der kunst is eene andere, dan het illustreeren van traktaatjes; doch een kunstwerk, waarvan de strekking gekant is tegen de algemeene begrippen van recht en zedelijkheid, kan geen bevredigenden indruk achterlaten en dus niet schoon zijn, wat wèl hare roeping is.’ - ‘Doch er bestaan geen algemeen geldende wetten op het gebied der zedelijkheid. De begrippen hieromtrent zijn aan gestadige wisseling onderhevig, hangen samen o.a. met godsdienst en wijsbegeerte.’ - Dat alles heb ik meermalen hooren beweren. Toch, geloof ik, dat men yan die instabiliteit der zedewetten te hoog opgeeft. Wat de hoofdzaken betreft, zijn en blijven die wetten onveranderlijk door alle eeuwen heen - althans bij volken, welke een zeker hoogtepunt van beschaving bereikten. Het rechtvaardigheidsbegrip der Grieken en Romeinen bijv. week niet zoo veel af van het onze, als men 't heeft willen doen voorkomen. De meening, dat het noodlotstreurspel der nieuweren verwant zou zijn met de grieksche tragedie uit den bloeitijd, berust dan ook op eene dwaling, al verkeerden de moderne dichters zelf in den waan het voetspoor der klassieken te volgen. De reeds boven genoemde E.H. Schmitt bewees in eene vergelijkende studie (Moderne und Antieke Schicksalstragödie) voldingend, dat het noodlot bij de Grieken doordrongen is van een geheel anderen geest, dan men tot nu toe begreep en wel degelijk berust op een verheven begrip van zedelijkheid en recht. Doch, wat hiervan ook zij, het zou in elk geval een onmogelijke eisch wezen, van den toehoorder te vergen, bij | |
[pagina 330]
| |
het binnentreden van den schouwburg, zijn gevoel van recht en billijkheid, zijne ethische begrippen, tegelijk met overjas en wandelstok den suppoosten ter bewaring te geven! Het is wel waar, dat de louterende strekking, welke ik als de bron der vertroostende kracht van het tragische aangaf - bij menig drama, o.a. bij Kabale und Liebe, Romeo en Julia, Hamlet, zóó weinig op den voorgrond treedt, dat zij voor velen verborgen blijft - maar niemand ontkent ook, dat menig schouwburgbezoeker te laag staat om zich te kunnen opwerken tot de hoogte der tragedie. Lieden, welke verklaren geen behagen te scheppen in de vertooning van een treurspel: omdat er toch reeds treurigs genoeg in de wereld is, bewijzen daarmee dan ook niets anders dan dat zij vergeefs trachtten door te dringen tot het wezen der tragische kunst. Het treurspel - een allerongelukkigste vertolking van het woord tragoedie - het treurspel mag geen treurigen indruk te weeg brengen. Het ‘lijden’ is den dichter middel - geen doel! Toch - want waarom de menschen lager geschat dan zij verdienen? - toch is er reden te gelooven, dat velen een vooroordeel tegen de tragische muze voeden, juist dewijl zij zoo vaak onthaald werden op slechte voortbrengsels der soort. Wij mogen niet vergeten, dat voor een twintigtal jaren het zoogenaamde noodlotstreurspel aan de orde was. Geen wonder, dat velen er zich eene indigestie door op den hals haalden! Heine kenschetst de hier bedoelde bastaardsoort, in zijn plastischen schrijftrant, als: ‘Tragödien, bei deren Darstellung uns die Brust gleichsam in spanische Schnürstiefeln eingeklemmt wird, der Athem uns in der Kehle stocken bleibt, und gleichsam ein unerträglicher Katzenjammer der Gefühle unser ganzes Wesen ergreift.’ Dit neemt niet weg, dat tooneel- en blijspel den toeschouwers minder eischen stelt dan de tragedie, zij het ook, dat de laatste een verhevener genot schenkt in ruil voor de meerdere inspanning, die ze van hare gunstelingen vordertGa naar voetnoot1. Ieder, die het treurspel (als staande boven zijn bevattting) ver- | |
[pagina 331]
| |
onwaart, zal dus verstandig doen zijne meening te dezen opzichte niet hooghartig uit te bazuinen, wil hij ons te kwader uur den maatstaf zijner geestelijke ontwikkeling niet in handen geven en niet gevaar loopen op ééne lijn gesteld te worden met Starings Krijn, die alles duister vond, dewijl hij immer zat te dutten!
Boxmeer. H.L. Berckenhoff. |
|