De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit Zuid-Afrika.Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal, door Theod. M. Tromp. Leiden, E.J. Brill, 1879.‘Het gold de aankondiging, - niet de beoordeeling, Huibert! - a nice distinction - van een paar handboeken voor reizenden.’ Vele volwassen Nederlanders zijn nog niet tot het Aardrijkskundig Genootschap toegetreden. En de meesten zullen het wel vooreerst niet doen. Wanneer ze vóór den Barendstocht van een Noordpooltocht lazen, rilden ze instinktmatig van koude en zeiden, uit piëteit, een paar verzen uit Tollens' Nova-Zembla op. Waar ze nu in de nieuwsbladen brieven uit Zuid-Afrika opgenomen vinden, schemert hun een Bartholomeus Diaz voor den geest, brengt de zoete herinnering aan een glas kaapwijn hen allicht in welwillende stemming, maar verwondert het hen toch eigenlijk, dat de menschen daarginder ook schrijven kunnen. Toch zouden degenen, die nu een veertig jaar geleden den schoolatlas voor goed toegeslagen en zichzelven daarbij een getuigenis van volleerdheid hebben afgegeven, verbaasd staan bij de ontdekking, dat sedert dien tijd een streek lands, groot bijna als Westelijk Europa, door Hollandsche boeren is volgeteekend. Niet met het graveerstift, maar met de daad. Die pioniers der beschaving zijn zelven de huilende wildernis ingetrokken, hebben onder de tent een nomadenleven vol gevaar en ontbering geleid, dan later woningen, dorpen en steden gebouwd, veldslagen geleverd en traktaten gesloten, en eindelijk Staten gesticht, wier parlementaire inrichting natuurlijk het hoogste geluk moest waarborgen. Welnu, zulk een ontdekkingstocht te doen onder het geleide van den heer Tromp, en zonder aan een régime van biltong en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaapsmook onderworpen te zijn, is een waar genot. Jong opgeruimd, geestig en lichtgewapend als hij is, gaat de heer Tromp en éclaireur vooruit, mijdt hij de leelijke plekken en geeft hij u volop te genieten wat de Zuid-Afrikaansche bodem schoons en liefelijks opleveren mag. De bagage moge beperkt zijn, ze is dan ook niet omslachtig en stelt den reisgenoot in staat zonder te groote inspanning den weg te vervolgen. Onze gids is van nature geneigd de zaken niet te zwaar te tillen; zelfs in zijne uitdrukkingen is dat duidelijk merkbaar en zijn geest staat zelfs open voor het luchthartige en huiselijke dat in verkleinwoorden schuiltGa naar voetnoot1. Zoo ziet hij, na een restje van den nacht gerust te hebben, zijn vertrek een paar uurtjes vertraagd door hoognoodige reparaties aan het karretje. Zal hij daarover uit zijn humeur geraken? Ge kent hem niet: hij maakt van de gelegenheid gebruik om een praatje te houden. Met hoe weinig is hij tevreden: reeds bij de aankomst aan een kraaltje van een onderkapiteintje voelt hij zich verheugd! En, daarenboven, gelijk alle tevreden menschen met een goed geweten, is hij jegens anderen niet al te rechtvaardig, ook waar deze een enkele maal mochten afwijken van het zeer smalle weggetje der strikte eerlijkheid. Zou het meer verschoonend kunnen worden voorgesteld? het zeer smalle weggetje.... en dan nog strikt! Aldus ontstaat, al vóor we het beseffen, zekere vertrouwelijkheid tusschen leider en geleidde, en dat is een groot comfort op een verre reis. Die vertrouwelijkheid zal nog grooter worden wanneer we, op den grooten maildag, gevoelen dat één zelfde band ons, reizenden, aan het vaderland hecht. Zie, daar leent onze gids, plotseling en in verrukking, het oor aan een kunsteloos trompetgeschal, wijst ons zwijgend naar een aanwaaiende stofwolk waaruit dat geschal tot ons komt, en ijlt, tegelijk met de van overal opduikende dorpsbewoners, naar het bestormde postkantoor. Hoe levendig is dat tafereel geschetst, hoe zijn die woorden uit het hart geschreven: ‘De groote dag uit de week was immer de dag, dat de Europeesche mail aankomt. Op het uur, dat deze verwacht wordt, staat de warande vóór het postkantoor reeds stampend vol, en ziet men nog tal van ongeduldigen rusteloos over het marktplein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wandelen. Eindelijk hoort men in de verte het schetteren van den posthoorn, en een oogenblik later ziet men den postwagen, al zwaaiende en wippende, met afgematte, maar toch galoppeerende paarden, het plein overvliegen en voor de post stilhouden. De zakken worden afgeladen, en zijn ze talrijk, dan is er bij de koloniale mail ook nog een Europeesche. Niet immer gebeurt dit; niet elke week wordt men verheugd door tijdingen uit het vaderland! Somtijds duurt het wel twee, ja, heel enkel zelfs wel drie weken. En dan, wanneer de brieven uitgezocht zijn, de raampjes van het kantoor geopend worden en de brieven afgegeven, dan is het een gedrang, een geroep, een gevraag en een leven, als werd er daarbinnen over leven en dood beslist. Met den glans van vreugde op het gelaat spoedt zich de één naar huis; anderen ziet men zich verwijderen met diepe teleurstelling en dikwijls bitterheid in het hart. O, het geluk is zoo groot berichten te ontvangen uit het verre, lieve vaderland van hen die men liefheeft, en van wie het gescheiden zijn somtijds zoo zwaar valt, zoo naamloos zwaar! Kent gij het gedicht: “news from home”? De naam van den dichter is weinig bekendGa naar voetnoot1, maar hij verdiende bekend te zijn, al was het alleen om de gevoelvolle en welsprekende wijze, waarop hij in poëzie bracht, wat ik hierboven weergaf in gebrekkig proza. Ja, het geluk is groot, “news from home” te ontvangen! Het is het eenige draadje dat u op tastbare wijze nog vasthecht aan alles wat gij achterliet. Geheel en al alleen gevoelt gij u nog niet, zoolang ook deze gemeenschap nog niet verbroken is. Ondervindt gij zorgen en tegenspoed, gij voelt u gesterkt en opgewekt door het vriendelijk woord, dat, over golven en vlakten, zijn weg tot u wist te vinden, al maakte de lengte van dien weg ook den tijd wat lang, waarin het tot u kwam.’ Zorgen en tegenspoed! Ja, want ook in Afrika is voor zoovelen moeite en verdriet het voornaamste des levens! Jaar in, jaar uit, zijn Hollanders daarheen getogen, en hoe weinigen zijn er geslaagd!! Voor de meesten is de Kaap de Goede Hoop weder geworden wat zij eenmaal was: de Kaap van alle stormen. En dan kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo licht een opbeurend woord, uit het oude vaderland, weerhouden van kwaad en wanhoop, opwekken tot nieuwe krachtsinspanning en nieuwen strijd. Wien het aangaat zij daaraan gedachtig: de verantwoordelijkheid drukt niet altijd en alleen aan gene zijde van den oceaan.
Maar nu naar de geboekte herinneringen des heeren Tromp terug. Als Ulysses heeft hij veel steden en zeden aanschouwd. Maar het ligt niet in mijn bestek om hem overal te volgen. Een enkele greep dus. De meeste studie heeft hij blijkbaar besteed aan de karakterschets der Zuid-Afrikaansche bevolking: zwarten, gelen en blanken; de beleefdheid vordert dan ook dat ik hem allereerst op dat terrein ontmoete.
- De heer Tromp dan noemt de boerenGa naar voetnoot1 laf, valsch, huichelachtig, meineedig, onzedelijk, ongastvrij, lui, vuil en ondankbaar. Voorwaar geen vleiend konterfeitsel! 't Is het uitvoerig signalement van een doortrapt en daarenboven onsmakelijk booswicht. En toch geloof ik, met bijna dezelfde kleuren op mijn palet - want het atelier staat voor een ieder open en we zien den schilder aan 't werk - een portret te kunnen leveren, dat er veel minder afstootelijk uitzien en toch vooral niet minder gelijkend zijn zal. In de eerste plaats dan moeten we er op bedacht zijn, dat de schrijver, bij het opteekenen van dat harde oordeel, voor een enkele maal in kwade luim verkeert. De reden ligt voor de hand. Als secretaris van President Burgers heeft hij dagelijks kunnen zien hoe deze, ondanks al zijne welsprekendheid, weinig vat had op de burgers zijner republiek. Dat was, naar mijn innige overtuiging, minder te wijten aan de hervormingen zelve, dan wel aan den vorm waarin ze voorgesteld werden, en waarop Burgers' geheel moderne persoonlijkheid haar diepen anti-nationalen stempel had gedrukt. Die halsstarrige tegenstand heeft den secretaris, die met hart en ziel zijn patroon was toegedaan, bepaald korzelig gemaakt. En nu de zaak eens van wat nader beschouwd. De boeren zijn laf? Ja, in zekeren zin. Dat boerenvolk is sedert veertig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar voortgejaagd als een hert Op den duur werkt dergelijke vervolging - de geschiedenis wijst er te over op - demoraliseerend. Zoo zal dan ook zelden een enkele boer zijn man staan, waar deze een vast besloten Europeaan is. En vecht hij tegen de immers altijd veel talrijker Kaffers, dan zal hij zich zoolang en zooveel mogelijk bedekt opstellen. Een strijd met het blanke wapen ligt geheel buiten zijn aard en hij weet van geen bajonet op het geweer. Roland zou hij razend noemen en een raffiné d'honneur zou hij niet begrijpen. En toch, hij brengt het ver, want hij geeft het niet spoedig op; hij gelooft en haast niet. Is in oogst- of woltijd de trek naar huis hem te sterk geworden en ging hij met eigen verleend verlof naar huis, dan keert hij na gedane zaken weer terug. En dat duurt zoolang totdat hij zijn zin krijgt. De boer is geen ridder, maar een aanhouder - die wint. Maar is hij dan valsch, huichelachtig, meineedig? Alweder ligt in die bewering een deel waarheid, maar ook alweder moet ze met een ferme korrel zout genomen worden. De zware beschuldiging wordt toch geadstrueerd door verwijzing naar zekere knoeierijen bij de laatste presidentskeuze. Nu is het zelfs kappers en baardschrappers bekend, dat die ongelukkige politiek zoo menigeen doet afwijken van het pad der eerlijkheid - en dat is immers reeds zoo zeer smal een weggetje? Daarenboven, is dergelijke beschuldiging van loosheid niet tegen bijna alle boeren der wereld, in meerdere of mindere mate, in te brengen? Geeft niet de gemakkelijkheid van beweging des stedelings bijna elken plompen landman een zekere slimheid en geniepigheid in? Weren niet alle ‘bons villageois’ zich op dezelfde wijze, en ten koste der oprechtheid, tegen de meer lenige stadsbewoners? En heerscht niet, op hunne beurt, tusschen de verschillende klassen der maatschappij zeker onberedeneerd wantrouwen, zoodat nog onlangs in een hooge landsvergadering, niet ver te zoeken, de advokaten werden gescholden voor - grijpvogels? Me dunkt, het zou onbillijk zijn de Transvaalsche boeren al te hard te vallen over een ondeugd, welke ze, helaas, met zoo velen gemeen hebben, zonder dat men daarbij acht geeft op tal van, voor hen vooral, verzachtende omstandigheden. En toch, de schuld blijft zwaar genoeg! Het liegen om bestwil heeft in Zuid-Afrika enthousiaste aanhangers bij de blanken, terwijl de Kaffers, die altijd overdrijven, slechts bij uitzondering de waarheid spreken. De heer Tromp wijst hier terecht op de ondervinding door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
justitie opgedaan. De waarheidsliefde der getuigen laat ontzettend veel te wenschen over en de meineed wordt bijna straffeloos gepleegd, waar de rechter, bedolven onder een stortvloed van tegenstrijdige verklaringen, niet meer onderscheiden kan aan welke zijde waarheid, aan welke opzettelijke onwaarheid wordt gesproken. Zoo er een kanker knaagt aan het volksleven daarginder, dan is het wel de hier aangewezene, en het onophoudelijk aanroepen van Gods naam en het roekeloos stapelen van eed op eed onder de kruisvragen van rechters en advokaten, doet den toehoorder allerpijnlijkst aan. Het is te hopen dat de krachtige bestrijding dier volkszonde, door de overheid ondernomen en van den kansel en in de pers eerlijk meêgestredeń, een smet zal uitwisschen, welke maar al te zeer kleeft op den Zuid-Afrikaanschen boer. De heer Tromp noemt dien boerenstand onzedelijk en wijst in éénen adem op de - naar hij zegt - veel voorkomende gevallen van bloedschande. Maar hij valt hier in de fout dat hij te veel bewijst. Ook op schepen en in ver afgelegen garnizoenen vinden soms vergrijpen plaats tegen de natuur, die het treurige gevolg zijn van de bestaande wanverhouding tusschen de beide geslachten; maar daarom zal niemand willen beweren dat matrozen en soldaten per se immoreele wezens zijn. Op een dergelijke oorzaak dient dan ook gewezen, waar, in een land dat zoo schraal bewoond is als sommige streken van Zuid-Afrika, en waar de samenwoning in den meest engen kring moet opgevat worden, de prikkel des vleesches zich wel een enkele maal een uitweg zoekt, welke ons terugvoert naar adamitische tijden en zeden. Want men heeft het recht niet om allen te veroordeelen waar enkelen falen. Ik, voor mij althans, schat de Afrikaansche boerenvrouw te hoog om haar, ook in hare verhouding tot den man, van onzedelijkheid te betichten. Ik doe zulks met te meer onpartijdigheid en te minder vooringenomenheid, omdat zij, nederig als het viooltje maar zonder diens geur, weinig uiterlijke blijken geeft van tot het schoone geslacht te behooren. Enkelen evenwel niet te na gesproken, want er zijn uitzonderingen die werkelijk verbazing wekken. ‘I have known - schrijft Alfred Aylward, en ik onderschrijf het zonder voorbehoud - I have known a young girl whose manners, selfpossession, and education, would have been creditable to the daughter of people of a far higher class in life. She could dress well and dance well, and was as virtuous and amiable as | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
any young lady in Europe. She married among her own people; and I am not the least ashamed to say that many Europeans, including myself, seemed to have been very sorry for it.’ De Afrikaansche boerin heeft een zeer gunstigen invloed uitgeoefend op den boer die zoo licht verwilderd zou zijn. Ze bezit geestkracht en vurige vrijheidsliefde. Toen de groote ‘trek’ begon, bleef de vrouw niet achter, en gaf zij al dadelijk aan de uitvaart een karakter van huiselijkheid en familieleven, welke een hemelsbreed verschil maakt met die woeste invallen van ongehuwde blanken, waarvan men elders hoort gewagen. Aldus werden, nog onder het dolen, kinderen gewonnen en opgebracht, huwelijken gesloten en nieuwe gezinnen gevormd. Gedurende die geheele periode is het zwakke geslacht - meisjes, moeders en grootmoeders - den voortrekker gevolgd en heeft het diens moeiten, ontberingen en gevaren gedeeld. In Natal, in de eerste dagen van den exodus, hebben de vrouwen ware heldendaden verricht, en in zoo menigen wanhopigen en noodlottigen strijd de kogelzakken gedragen, de kruidhoorns aangevuld, de dorstigen gelaafd en dooden en gewonden weggedragen. ‘True as wives, tender as nurses, earnest in prayer and wise in council....’ Maar, welke ook hare deugden mogen zijn, de boerin sluit haar hart voor den Engelschman. Majoor Charters getuigde het in 1841: ‘The spirit of dislike to English sway was remarkably dominant amongst the women. Many of these who formerly had lived in affluence, but were now in comparative want, and subject to all the inconveniences accompanying the insecure state in which they were existing, - having lost, moreover, their husbands and brothern by the savages, - still rejected with scorn the idea of returning to the Colony. If any of the men began to droop or lose courage, they urged them on to fresh exertions, and kept alive the spirit of resistance within them.’ Deze liefde voor de onafhankelijkheid doet ook nog heden ten dage haar boezem zwellen, en dezelfde Aylward, die ons reeds getoond heeft een open oog te bezitten voor haar voortreffelijkheden, deelt niet zonder aandoening mede hoe hij ze heeft hooren uitroepen: indien de moeders en vrouwen van Engeland haar verliezen en beproevingen en zorgen gekend hadden, en haar vast besluit om zich ook nu weer liever bloot te stellen aan nieuwe ellende en groote rampen, dan om zich te onderwerpen aan een bestuur dat ze haten, dan zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zoons en mannen van uit de Engelsche haardsteden niet gezonden zijn, achtduizend mijlen ver, om de hare te vernielen!! - Zie, geen welgeplaatst hart blijft ongevoelig voor zulke taal en ik waag met vertrouwen een beroep op dat van den heer Tromp, om, ware het dan ook maar ter wille der vrouw, op zijn vonnis terug te komen. Maar reeds is de crimineele rimpel van 't voorhoofd weggevaagd bij het vroolijk schetsen der ewig neue Geschichte: ‘Wanneer een boerenzoon zijn hof gaat maken, doet hij dit op de volgende, zonderlinge wijze. Hij trekt zijn mooiste kleêren aan, steekt zijn beste pijp in den mond (zonder pijp is de Transvaalsche boer niet compleet), zet zich op het joligste paard dat hij krijgen kan, ten einde een ridderlijken indruk op de aangebedene te weeg te brengen, voorziet zich ten slotte van eenig cadeautje om de gunst der schoone daarmede te winnen, en begeeft zich naar de plaats, waar zij woont. Daar aangekomen doet hij, wat men in Europa ook in zoodanig geval doet, namelijk hij zet zijn beste beentje voor. Na op gebruikelijke wijze aan de gansche familie de hand te hebben gegeven, gaat hij zitten, en doet zich dan aanvankelijk zeer natuurlijk, d.i. zeer beteuterd voor. Eindelijk, na de plechtige stilte, die een boerenbezoek, van welken aard dit ook moge zijn, altijd voorafgaat, informeert hij belangstellend naar den welstand der aanwezigen. Tante antwoordt dan: “ja, neef, wat zal ik ver neef zè, dat gaat nog maar wel neef.” Oom is steeds van oordeel dat “ie het maar bange zwaar het”, de neefjes en nichtjes geven tot opheldering een “dankie neef”, en de jonge dame, om wie het eigenlijk alleen te doen is, blijft hardnekkig stilzwijgen. Intusschen is nu het geschenk, dat gewoonlijk uit een tabberd (japon), maar in elk geval uit een kleedingstuk bestaat, overhandigd, en de daarbij passende kleine redevoering stotterend, schuchter en met een wegstervend slot afgestoken, en gevoelt de aanbidder zich wat meer op zijn gemak. De schoonpapa in spe breekt de opvolgende pauze af door, in het volle besef van zijn wijsheid en zedelijk overwicht tegenover den baardeloozen minnaar, den ongelukkige te overstelpen met onsamenhangende beschouwingen over de tegenwoordige Regeering en den goeden ouden tijd, toen men geen belastingen, wetten of straffen op het mishandelen van Kaffers had. Het merkwaardige van dergelijke voordrachten is gewoonlijk, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eigenwijze spreker met het grootste aplomb zich ieder oogenblik tegenspreekt en dus beter ingelichten’ - hier komt Zijn Edele de partikuliere secretaris even om den hoek kijken - ‘in een oogwenk doet inzien, dat hij er zelfs niets van begrijpt en, behalve dat hij plichtmatig al het bestaande afkeurt en al het niet-bestaande prijst, ook niet weet wat hij eigenlijk meent. Gewoonlijk (want ook in Transvaal wijzen de meisjes niet spoedig een aanbidder af) verschijnt nu de nooie (d.i. jonge dochter) met het haar pas geschonken kleedingstuk aan, hetgeen door den adspirant als een bemoediging mag worden beschouwd. Op de tafel staat een kaars, en deze kaars speelt een groote rol in de aan te vangen onderhandelingen. Zoolang toch de kaars niet is uitgebrand, mag het beslissend antwoord niet worden gegeven, want de tijd, dien de kaars tot uitbranden noodig heeft, moet den jongman de gelegenheid geven, zijn hart voor het meisje te openen en haar zijn vooruitzichten (b.v. 4000 bunders grond, 20 ossen, 100 schapen, een goede gezondheid, een moeder die als schoonmoeder goed belooft te zijn, een eigen huisje, enz. enz.) mede te deelenGa naar voetnoot1. Somtijds brengt de jonge dame (want de kaars verschijnt tegelijk met haar) een zeer kort end binnen, en vooral dit geval is benauwend’ - hoe levendig weet de jeugdige geheimschrijver er zich in te verplaatsen! - ‘daar het even goed het bewijs wezen kan dat zij maar spoedig het neen, als het ja wil uitspreken. Een lange kaars beduidt dan ook, op denzelfden grond, weifeling. Naar ik hoor, gebeurt het ook heel dikwijls dat het meisje, onder het gesprek, een stuk van de kaars afneemt, of wel dat zij, korte metten makende, deze plotseling snuit en tot antwoord den verliefden jongman in de armen valt.....’ Wat dunkt u, waarde lezer? komt het u niet voor, dat de barre rechter van zooeven zijn hart voelt week worden? Hij zal het den boer dan ook wel vergeven, dat deze, onder gewoonte, half gekleed ter rust gaat en bij zijn ochtendtoilet spaarzaam is met het water, dat dikwijls zoo moeilijk te vinden is en op de Diamantvelden wel eens ƒ 1.50 de emmer gekost heeft! Trouwens ook hier verliest de menschelijke ijdelheid hare rechten niet, al ziet ze laag op kokettes en saletjonkers neêr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zou het vermoeden, die niet met Amerika bekend is, dat in deze zuiver democratische republieken de jacht op titels en baantjes hartstochtelijk wordt gevoerd? Den ouderling en den dominé (koster) in hun zwarten ‘manel’Ga naar voetnoot1 ziet men al dadelijk aan, dat ze zich, van uit het kerkraam door hooger licht beschenen achten dan de smalle gemeente. De kommandant, die, met breede oranjesjerp getooid, zijn opgezeten boeren ter wapenschouwing aanvoert en daarin trouw wordt bijgestaan door den veldkornet met gepluimde smokingcap, vergoedt door de talrijkheid zijner bevelen, wat aan de geoefendheid der ruiters mocht ontbreken. De baljuw neemt den dief gevangen met ernst en waardigheid. Het lid der school-commissie toont door een wijs gelaat, dat men op het examen een goed figuur kan maken - mits men het niet hebbe te doorstaan; terwijl het ambtenaarscorps, van den landdrost af tot den jongsten klerk toe, onpartijdig zijne aandacht verdeelt tusschen eene concept-ordonnantie voor pensioenen, welke den ouden dag zal verzekeren, en het vaststellen eener uniform, die schittering zal geven aan zijn uitgebreid gezag. Maar dat zijn slechts de half-goden: op den Olymp zitten de Hoog Edele Leden van den Hoog Edelen Volksraad. Hoog Edel zijn ze van den vroegen ochtend tot den laten nacht; Hoog Edel aan de ontbijttafel als in de Raadszaal. Aldus worden ze geadiëerd, aldus adiëeren ze elkanderGa naar voetnoot2. Wanneer oom Gerrit, de Voorzitter, aan zijn beminde gade schrijft, onderteekent hij zich: Uw liewe Hoog Edele Voorzitter. En ik ben overtuigd, dat zoo deze regels ooit onder de aandacht der Hoog Edelen mochten komen, op mijne uitlevering zou worden aangedrongen wegens misdaad van majesteitsschennis; en dan zij de Hemel mij genadig!! Maar voor het zoo ver komt, moge het me vergund zijn nog een oogenblik stil te staan bij een der belangrijkste in de reisherinneringen behandelde onderwerpen. In onze dagen van vergelijkende taalstudie, toch, zal wel elk lezer gaarne van het tweetal hoofdstukken kennis nemen, welke de schrijver aan ‘die Afrikaanse taal’ wijdt. De hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeraar Brill uitgezonderd, wiens rede op het taalkundig congres te Kampen ik met begrijpelijk ongeduld in druk verwacht, is de heer Tromp de eerste die zich de moeite gegeven heeft om den ‘Hoog-Hollander’ ietwat in bijzonderheden bekend te maken met den vorm, waarin de verre broeder zijn gedachten uitdrukt. En hij doet zulks op de hem eigen wijze, niet als philoloog, maar als een eenvoudig opmerker die oog en oor goed weet te gebruiken. Alle geleerdheid sluit hij buiten. Waar, bijvoorbeeld, de nieuwbakken Afrikaansche grammaticus zekere vormen en spreekwijzen aan het Hebreeuwsch wil ontleend zien, daar is de koelheid, waarmede onze schrijver dergelijke openbaring vermeldt, zóó onverholen, dat men al dadelijk bespeurt hoe deze - hebreeuwsch voor hem blijft. Maar daarentegen heeft hij een menigte oorspronkelijke spreekwijzen opgevangen en in een beperkt aantal bladzijden geestig opgeteekend, welke, ofschoon ze in 't eerst ‘mar al te verspot’ schijnen, toch bij nadere beschouwing een diepen blik doen werpen op de geschiedenis, het karakter en het leven des volks. De talrijke in het Afrikaansch dialect opgenomen fransche woorden herinneren aan de hugenootsche immigratie, de maleische aan de tijden der Compagnie; terwijl de vele Engelsche en Duitsche uitdrukkingen wel eerst in deze eeuw uit Europa overgebracht zijn. Zekere spreekwijzen, welke in ons Vaderland nog slechts hier en daar op het platteland voorkomen, hervindt men in Afrika in druk gebruik, en meer dan eens nam ik daaromtrent een aardige proef met Cremer's Betuwsche novellen. Intusschen treft men werkelijk uitdrukkingen van zuiver Afrikaanschen oorsprong aan, als karkatjie, skaapsteker, koggelstok. De voor ons Hollandsch oor minder vreemd klinkende, als verkleurmannetje (cameleon), olievischje (sardine), rookschip (stoomboot), geven eenvoudig den eersten indruk van het voorwerp terug. Andere zijn de vrucht eener opvatting, even origineel als soms luimig: vuurhoutje (lucifer), trapzoetjes (hagedis), wacht-eenbeetje (doornstruik). De Afrikaansche boer die u aanspreekt zal niet nalaten zulks in den eerbiedigen derden persoon te doen: ‘hoe gaat nog met neef?’ maar wanneer dan de wederzijdsche begroeting is afgeloopen en het plichtmatig zwijgen is afgebroken, dat, als de stilte die den storm voorafgaat, enkele minuten duurt, dan begrijpt de boer het aan zich zelven verschuldigd te zijn, den eersten persoon weder in te voeren en vast te houden, en be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gint hij zijn volzin onveranderlijk en nadrukkelijk met een ‘ek is,’ dat met Cartesius' stelling maar weinig uitstaande heeft. Terwijl de kennismaking met dit deel van het werk met nadruk wordt aanbevolen, blijft de vraag nog onopgelost, in hoeverre het Afrikaansch, zoo als het gesproken wordt, een eigen karakter heeft. Die vraag is door den schrijver niet of nauwelijks aangeroerd en toch verdient ze onze opmerkzaamheid ten volle. Dat er daaromtrent groot verschil bestaat tusschen Hoog- en Kaapsch Hollandsch blijkt uit de moeielijkheid voor den Hollander om zich in Afrika al dadelijk volkomen verstaanbaar te maken. Nog klinkt het mij, nieuwaangekomene te middeń van een ‘klompje’ boeren, in de verbaasde ooren: ‘Sprêk Hollans, keral, nes ons!’; eene waarschuwing welke me al even hardvochtig voorkwam als die welke ik, op Holland's bodem weêrgekeerd, moest hooren: ‘dat ik zoo vreemd hollandsch sprak; wat het was, kon men niet zeggen, maar er was iets aan los’. Dat verschil ligt in den inzet, den toon en de buiging der stem. Een ieder is het wel eens voorgekomen dat hij, in een belendend vertrek stemmen vernemende zonder de klanken nauwkeurig te kunnen ontleden, aan de intonatie alleen ontdekte, welke landslieden (niet altijd welke taal) hij hoorde spreken. Terwijl de Engelschman al dadelijk kenbaar is door zekere langgerekte keelklanken en door den zwaren toon welken hij, reeds in den aanvang van den volzin, op het persoonlijk voornaamwoord of op een volgend bijwoord legt, huppelt de Franschman van laatste lettergreep op laatste lettergreep tot aan het slotwoord, waarop hij dan een ferm point d'orgue plaatst, en doet zijn aldus uitgesproken frase denken aan het platte steentje dat, den waterspiegel scherende, voortwipt en voortwipt, totdat het eindelijk te midden van een breeden kring bodemwaarts zinkt. Ook wij Hollanders hebben natuurlijk onze eigenaardigheden, waarvan we ons te minder bewust zijn en te bezwaarlijker rekenschap kunnen geven, naarmate de dagelijksche gewoonte ons opmerkingsvermogen heeft verstompt. Nu, aan geen mij bekenden spreektoon is die van den Afrikaanschen boer gelijk. Zijn twijfelachtige zinwending en het veelvuldig gebruik van stopfrasen als ‘daarom toch’, ‘op een manier’, ‘zoo - maar - zoo’, in één woord die slag-omden-arm stijl welke ook hier den wantrouwenden landman tegenover den stedeling of wereldburger zoo eigen is, staat in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen overeenstemming met het dolente van den toon. Overal en altijd heeft de boer het hard te verantwoorden gehad op dit ondermaansche, dat verzekert hij u met dien schijnbaar onnoozelen lach, onder welken hij zijn spaarpenningen wel voor uw oog zou willen verbergen. In zooverre denkt en spreekt hij volkomen als zijn hollandsche collega, maar hij is bovendien onder den invloed van het leven in schaars bewoonde, onafzienbare velden. Zijn spraak is langzaam en eenigszins moeilijk. Wil hij eens zijn beste been vooruitzetten, opdat oom of neef hem verzekere dat hij nou toch al te fraai sprêkt, dan vervalt hij in den preektoon. Die is kunstmatig, dáar nog meer dan elders. Men hoort hem evenwel in zijn kracht wanneer hij van zijn beestenGa naar voetnoot1 en jachten vertelt, of wel zijn ingewikkeld proces, waarvan hij de draden haarfijn weet te ontspinnen, uur in, uur uit, napleit. Dan richt hij het lange lichaam overeind en, met zijne hand langzaam naar den horizont wuivende, wijst hij naar de verloren bakens zijner plaats, dáááááár op die kleine randje! Die intonatie, die zwellende toon welke wegsterft, als kwam hij buiten het bereik van het menschelijk gehoor, heeft de boer met den Kaffer gemeen, die u weet te vertellen dat Holland veeeeeeer, o'er die grooooote water ligt, met een gerektheid van toon, welke de 5000 mijlen afstands gemakkelijk bespant en alle verdere aanwijzing volkomen overbodig maakt. Is het me nu gelukt mijne gedachten ten opzichte van den spreektoon duidelijk te maken, dan zal men begrijpen waarom de Afrikaansche boer den baren Hollander niet altijd gemakkelijk verstaat, tenzij deze er zich op toelegge en nu eenmaal wil verstaan worden. Daartoe worde door hem niet geschermd met een pas opgedanen en nog ongeordenden woordenschat, meestal onhandig en te onpas aangebracht, en door den boer met een medelijdenden glimlach aangehoord, maar men verplichte zich toon- en kleurloos te spreken. Men legge voor een wijl zijn hollandsch accent af, zonder daarvoor overhaast een ander in de plaats te stellen. Dat laatste komt spoedig genoeg, ook wanneer men zijn kinderen in zuiver Afrikaansch hun eerste woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoort stamelen, als hadde het dialect zich verraderlijk in wieg of paplepel verscholen. Binnen weinige jaren, somtijds binnen weinige maanden, heeft men het oor verloren voor het verschil van geslachten - misschien weet de heer Tromp ons een voorbeeld daarvan te noemen - en, na nog een jaar of wat, heeft men verbuiging en vervoeging grootendeels aan kant gezet. Dan ook raakt men geheel te huis in het juist te pas brengen der vele ‘uitroepwoorde’, waarvan een vrij volledig stel hiernevens wordt aangeboden: Hierjij! hook! eisa! eina! hê! nè! à-á! hè-e, toenou! noutoe! nohtog! foeitog! (dit is zeer in trek bij jonge dames), soe! trek! (bij het in beweging brengen van een span paarden of ossen); stop! voersek! (om dieren te verjagen); sies! (zeer geliefkoosde uitroep, ook van speelsche afkeuring) fie! allemensig! allementig! hoha! hookhai? ogoeije! kijktog! agloop! moenie (bijzonder in zwang) nohtog! en-zoo-voorts. Waarlijk, de Franschman had gelijk, die beweerde dat een vreemdeling, die zijn ‘parbleu’ oordeelkundig en gracelijk - zoo maar in den wilde kan iedereen het! - weet te hanteeren, al een goed eind op weg is om Fransch te spreken. De beoefening der Afrikaansche taal als zoodanig is nog van zeer jonge dagteekening, al is hare litteratuur uitgebreider dan de heer Tromp schijnt te vermoeden. Uitgegaan van het in 1875 opgerichte ‘Genootskap van Regte Afrikaanders’Ga naar voetnoot1, wiens doel is om ‘te staan ver ons Taal, ons Nasie en ons Land,’ is zij nog slechts tot het vaststellen der eerste beginselen gevorderd: Mar let op! Di's mar ‘Eerste Beginsels’, wat ons hier ge; di's nog nie een eintlikke spraakkuns nie. Né, ons weet te goed dat gen taal, nes een swareweersteen, soumar kant en klaar uit die hemel val nie. Dit neem lank tijd om een taal goed te krij. En di 's mar die eerste perbeerslag. Eerste beginsels ge ons mar. Want ons wil vereers nog nie een spraakkuns maak nes een jurkie om ver die Afrikaanse taal an te trek nie. (So het sulle met baing andere tale gemaak.) Né, die taal groei nog altijd an, en dan is die jurkie net nou te klein en dan knel dit. Ons taal is nou nes een kind wat begin te loop en nou ge ons die ‘Eerste Beginsels’ ver een leiband om an vas te hou en so goed te leer loop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve deze eerste beginselen, welke nu de Nederlandsche spraakkunst, voor Zuid-Afrika achtereenvolgens door Dr. Changuion, den Heer Stucki en Dr. Brill bewerkt, zouden moeten vervangen, is in 1877 te Kaapstad een zeer opmerkelijke ‘geskiedenis van ons Land in die taal van ons Volk’ uitgekomen. De Patriot wordt tweemalen in de week gepubliceerd. Jaarlijks verschijnt een ‘Afrikaanse Almanak’, met dicht en ondicht. Van het eerste geef ik een aardig staaltje, dat den geest aanduidt waarin het jaarboek geschreven is:
Wat zou onze Cats daartoe zeggen? ‘Al synse tot de ploegh en op het lant geboren,
Men vindt se nae een eeuw niet wyser dan te voren!’
De Bijbel is nu in bewerking. Men ziet dat systematisch te werk wordt gegaan. Een spraakkunst, een nieuwsblad, eene geschiedenis, de bijbel. Weldra zullen die boeken bij duizenden en duizenden over geheel Zuid-Afrika verspreid zijn. Over geheel Zuid-Afrika, want ook in de Engelsche koloniën wordt het Kaapsch-Hollandsch gesproken; in de steden op enkele uitzonderingen na algemeen, op het platteland bijna uitsluitend. Behalve de afgescheiden of Dopperkerk telt de Nederduitsch Gereformeerde kerk het volgend aantal leden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In afwachting dat de bewerking van den bijbel gereed zal zijn, worden reeds nu eenige voor den Zuid-Afrikaan onverstaanbare woorden voor hem verduidelijkt. Ziehier eene proeve:
't Zou van wreedheid getuigen om de Afrikaansche taal, dat ietwat vroegtijdig zich emancipeerend kind, met keurslijf of beugels te plagen; maar als het wicht nu eens de Engelsche ziekte had? Ook dan niet, antwoorden de Afrikaansche patriotten, want de natuur, aan haar zelve overgelaten, is de beste heelmeesteres. Beschouwen we de zaak wat nader en stellen we de vraag, of het al dan niet wenschelijk is dat de beschaafde, goed Hollandsch sprekende Zuid-Afrikaan - en de zoodanigen zijn talrijker dan velen vermoeden - reageere tegen het bestaande patois. De heer Tromp acht het wenschelijk. Het is bepaald jammer, verklaart hij, dat degene die zich de moeite wilde getroosten, regels en genootschappen tot instandhouding dier taal in het leven te roepen, zijn tijd en inspanning niet liever ten koste legde aan een poging om het Hoog-Hollandsch (dit is de naam dien men in Afrika aan onze taal geeft) tot zuivering van het Afrikaansch, en ter vervanging daarvan in Zuid-Afrika ingang te doen vinden.’ - Ik moet in twijfel trekken of het den schrijver wel veel hoofdbrekens waard is voorgekomen om tot die slotsom te geraken. Toen ik, een jaar of twee geleden, in de gelegenheid was om in een Vrijstaatsch blad het goed recht der Hollandsche taal (in haar verschillende takken) als landtaal van Zuid-Afrika te verdedigen tegen hoogst bekwame leeraars der Engelsche kerk - 't keurcorps der annexionisten! - mocht ik meer dan eens deskundige mannen, zoowel Afrikanen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche doctoren in de letteren, raadplegen omtrent eene zaak die mij zoo nauw ter harte ging. Dergelijk onderzoek maakt het nemen eener conclusie minder gemakkelijk. 't Is waar, het gesproken dialect klinkt ons onaangenaam in de ooren. Daarenboven gaat, ten gevolge van die emancipatie, een groot deel van het vaderlijk erfdeel, een schat van Nederlandsche letterkunde, verloren. Maar toch, dat is de hoofdkwestie niet. Gewichtiger is het bezwaar dat ‘die Afrikaanse taal’, in haar tegenwoordigen toestand, geen geschikt voermiddel is voor de hedendaagsche wetenschap. Dat bezwaar is evenwel van tijdelijken aard. We hebben nog zoo even gezien dat een taal met het volk opgroeit en zich naar diens behoefte gewillig uitzet. En nu de gronden waarop het aankweeken van het bestaande dialect wordt verdedigd? De beweerde ‘suiwerheid’ geef ik al dadelijk ten geschenke. Ook laat ik het historisch argument, aan die spraakverwarringe bij die Toring van Babel ontleend en deftig betoogd, voor wat het is. Passons au déluge. De eenvoudigheid en gemakkelijkheid zijn evenwel niet weg te cijferen. Reeds wees ik er op, hoe zelf de kinderen van den zeer geleerden hollandschen rector van het Bloemfonteinsch Grey-college slechts luisteren naar een afkeurend ‘sies’ of hunne schuld ontkennen met den staccato uitgesproken neusklank ‘hn, hn’. Ook de engelsche jeugd smokkelt, niettegenstaande den afkeer harer steile ouders tegen het Hottentots kitchen Dutch, die Afrikaansche taal in 't vaderlijk huis binnen. Dat dan ook de geboren Afrikaan op jeugdigen leeftijd slechts zeer moeilijk Engelsch of Hollandsch volkomen genoeg in zich opneemt, om het met gemak en lust te gebruiken ter vermeerdering zijner kennis, komt natuurlijk voor. En het ergste is dat, indien eene keus wordt opgedrongen, het Engelsch wellicht de voorkeur zal krijgen. Die taal houdt zich bijna evenmin met verbuiging en vervoeging op als het Afrikaansch. Zij betoont een verlokkelijk sans gêne en loopt over straat met de mouwen opgestroopt. Haar tegenover nu staat de Hollandsche, die haar kracht en sierlijkheid en fijnheid van schakeering moge verhoogd zien door tal van ingewikkelde vormen, wier beoefening de gegeven moeite volop beloont, maar die daardoor tevens buiten het bereik blijft van den ongeletterde. De jammerlijke beroerten in ons land zelve en de burgertwist tusschen schrijf- en spreektaal zijn daar het afdcend bewijs voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus in eigen boezem verdeeld, staat het Nederduitsch zwak tegenover den vijand. En toch zou het jammer, doodjammer zijn indien het Engelsch landtaal en alzoo het Engelsch element overheerschend wierd in Zuid-Afrika. Niet uit een misschien bekrompen, maar dan toch zoo begrijpelijk, gevoel van stamverwantschap voed ik die overtuiging, maar om den wille van 's lands toekomst, die veel beter toevertrouwd is aan den opgezeten boer, èn om diens deugden èn zelfs om diens gebreken, dan aan den komenden en gaanden John Bull, die nog lange, lange jaren eene staatkunde zou bevorderen, anti-Afrikaansch en slechts gevoerd ad majorem gloriam Britanniae. Het verschil tusschen beiden ligt besloten in het uiteenloopend karakter van boerentrek en Britsche expeditie. Dat denkbeeld werkte ik reeds eenmaal in korte trekken uit, en zoo gaarne zou ik 's lezers speciale licentie willen verzoeken om, voor een enkelen keer onder 's heeren Tromp vlag, mijn eigen lading binnen te voeren. ‘Ook bij eendrachtig samenwerken is een juiste verdeeling van den arbeid noodzakelijk. De Engelsche onderdanen dienen eindelijk te begrijpen, dat niet zij de aangewezen pioniers zijn. Met hun kapitaal, met hunne industrie, met hunne kunde, zullen ze de voor hen opengezette landen tot bloei kunnen brengen, maar hun handel zal niet tieren in de “huilende wildernis”. En vooral hun krijgsmacht zal op den duur weinig kunnen uitrichten tegen de steeds aangroeiende Kafferstammen. Een regiment infanterie toch, hoe “crack” het moge zijn, kan hoogstens den vijand tuchtigen, eenige Kaffers neerschieten en een kraal afbranden, om zich dan, merkelijk gedund door gebrek en afmatting, genoodzaakt te zien naar de garnizoensplaatsen weder te keeren’. ‘Hoe geheel anders een commando bereden boeren, ten volle berekend voor een oorlog, waarin ontmoetingen in het open veld slechts uitzonderingen moeten zijn, maar het buit maken van vee en koren hoofdzaak is. De boer, op zijn onvermoeibaar jachtpaard gezeten, dat als een hond stilstaat als er wild onder schot is, kent de taal en de gewoonte des inlanders, de kleinste paden en verborgenste schuilhoeken des vijands. Hij weet het geroofde vee terug te vinden en daarbij nog honderden en duizenden stuks buit te maken. Dan vestigt hij zich op eene plaats, waar voldoende water is, blijft ten allen tijde waakzaam tegen overrompeling, houdt gemeenschap met zijn buren en maakt aldus een schakel uit van de groote keten, die den Kaffers den weg naar het hart des lands verspert.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een onbewust gevormde militaire grens aldus. Behoeften kent de boer bijna niet, en, waar geen Europeesch “settler” het zoude uithouden, leeft hij gelukkig. Aan gekookt schapen- of bokkenvleesch geen gebrek, aan boerenbrood zelden; bij het inbrengen van de wol voorziet hij zich in het dorp van proviand voor koffieketel en pijp, en heeft geen verdere begeerte. Hij is dus de ware man op de ware plaats, en hij zal die als van nature hem opgelegde taak met lust vervullen, mits de vreemdeling niet altijd voortga met de vruchten van zijn arbeid te komen plukken’. ‘Engeland bepale zich intusschen tot de opvoeding zijner koloniën, welke, nu het eene beslist Europeesche nederzetting geldt, op emancipatie moet uitloopen. De Kaapkolonie heeft reeds eene zelfregeering; de Kroonlanden, Grikwaland-West, Natal, de Transvaal mogen weldra volgen. En wanneer dan de tijden rijp zullen zijn, kome er een machtig bondgenootschap tot stand, rijk door de hulpmiddelen, welke de grond zoo ruimschoots kan opleveren, de Vereenigde Staten van Zuid-Afrika. Duizenden harten in de verre gewesten daar ginder kloppen dier toekomst blijde te gemoet. En al is ze nog verre, Rome en Keulen zijn ook niet op één dag gebouwd’.
Hoe de boer gehecht is aan zijn aangenomen vaderland, kan blijken uit de volgende episode, welke ik tevens als een laatste voorbeeld van het dialect geef. Vooraf echter zij er nog op gewezen, hoe de hugenoten-naam du Plessis in Plesie wordt herschapen. Dergelijke voorbeelden zijn er meer, als Rossouw voor Rousseau, Foesie voor Fouché, Goas voor Gauche, Minnaar voor Mesnard, en volgens sommigen, de Wet voor Leblanc. En nu het verhaal van den hertog-boer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die familie du Plessis.Onder 'n partij geskrewe papiere is oek nog wat van die familie te vinden, wat wel wêrd is om bewaart te blijwe. Die stamvader van die familie, wat uitgekom het, was Jean Prienz du Plessis. Hij was 'n dokter van sijn ambag. Sijn vrou was Magdaleine Menanto. Hulle is gebore in Poictiers, in Frankrijk, en is hier angekom in 1688. Die beskrijwing bevat mar min van hulle jong da'e. Hulle oudste seun is gebore in Februarij 1691, en hij is getrout met 'n dogter van Pierre Roussaeu op die vijfde Mei 1748. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gebeurtenis in die familie is regte belangrik. In die begin van dese eeuw, in die da'e van ou Gouwerneur Janssens, kom daar 'n skrijwing uit Frankrijk om ondersoek te doen na die familie du Plessis, in Afrika. Die familie was in Frankrijk uitgestorwe, en daar was 'n grote erfenis en 'n hertogdom, en nou vraag die regeering die ouste lid van die familie in ons land om daarvoor op te kom as erfgenaam. 'n Deel van die familie het in die tijd in die distrik van Stellenbos gewoon. Die Gouwerneur stuur toen die order uit na meneer van der Riet, wat daar Landros was. Hij het die ding toen verder uitgepluis, en toen kom hij agter, dat die ouste du Plessis 'n boer is daar op 'n buiteplaas. Hij rij toen dadelik na die plaas om de ou die goeje nuws te kom vertel, - altemet het hij nog gedenk om 'n persent te krij uit die grote erfenis. Die kar hou stil voor 'n eenvoudige boerehuis, - strooidak, misvloer, ens. Voor hij nog afklim, daar kom die ou vader al uit om hom af te nooi, want hij het die kar sien aankom o'er die onderdeur. Onderdeur? Ja, kijk in die tijd het hulle mosGa naar voetnoot1 die deur dwars in die middel an twe gemaak, bodeur en onderdeur. Nou te'enwoordig maak hulle die deure an twe van bo tot onder. Is dit 'n verbetering? Ja, so half en half, soos hulle alles te'enswoordig verbeter. Mar die ou deure lijk seker meer vriendelik en gasvrij. Kijk, net die onderdeur staat toe, om varkens en hoenders en slange en sulke goed uit te hou; mar die bodeur is ver mense altijd oop om uit en in makaar te sien. Mar lat dit nou mar staan. Die ou kerel is al bij die kar. ‘Kom af, Meneer!’ ‘Dag Meneer Plesie!’ ‘Dis mos ons Landros, nè?’ ‘Ja, mar nie om u an te klaag nie.’ ‘Dit sou dan oek die eerste maal vammelewe wees. Mar kom binne, Meneer! sit.’ Juffer Plesie: ‘En hoe gaat dit tuis, Meneer?’ ‘Alles wel! Hoe gaat dit hier?’ ‘Almal vris, Meneer, dankie!’ ‘Maar, Meneer Plesie, ek kom jou goeje nuws vertel’. ‘So, Meneer, wat mag dit wees?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Daar is 'n skrijwing ontvang uit Frankrijk...’ ‘So! en hoe gaat dit tog daar met die godsdiens? Wort die arme mense nog so vervolg om hulle geloof?’ ‘Né, mar ek kom ver julle wat anders vertel van dag.’ ‘Wil Meneer nie 'n koppie koffij drink nie?’ ‘Dankie’Ga naar voetnoot1. - Hij drink. ‘Dis toch nie van ons familie wat daar agter geblij het nie? Ag, ons sal tog so blij wees om van hulle iets te hoor.’ ‘Ja, die familie is daar heeltemaal uitgesterwe....’ ‘So, en noem Meneer dit dan goeje nuws?’ ‘In 'n seker sin ja, want daar is 'n grote erfenis, en nou vraag die Regering na die ouste van die familie in ons land om daarvoor op te kom as erfgenaam. En ek hoor u is die ouste van die familie.’ Ja, toen kom daar 'n hele uitleg van die familie, want die ou mense kon tog die families al te mooi onthou. Daar was toen oek meer liefde onder die mense; tot in die vierde en vijfde gelid het hulle makaar gereken; en met verjaarda'e en nuwe jaar en sulke tije, dan kom hulle altoos bijmakaar. Mar ag, te'enswoordig wort dit waar wat in die Bijbel staat, die liefde wort koud; daar waai so 'n kou'e wind o'er die se, uit England veral, en baingGa naar voetnoot2 mense draai net so 's die wind waai. Nou hoor jij amper nie meer: ‘Oom en Tante, Niggie en Neef’ nie. Né, dis alles ‘Meneer en Juffer’, en dit onder familie! Ja, hulle begin hier oek al die Engelse fessieGa naar voetnoot3 te volge net vader en moeder, broer en suster, mar verder gaat die familie nie. Selfs skoonvader en skoonmoeder, man en vrouw, ens, is nou al ‘meneer en juffer’. Mar ons gaat te vêr. Lat die wat wil megaan met al die nuwighede. Patriotte so's ou Plesie blijf liewer bij ‘de oude paden’ (Jer. VI: 16). En hij was dan oek die ouste van die familie. ‘Nou, meneer Plesie, ek wens u geluk. Daar is die dokument. U is nou 'n skatrijk man. Nou kan u met die eerste skip na Frankrijk gaan’..... ‘Wat? weer naar Frankrijk gaan? Waar so veul bloed gestroom het om ons geloof? Waarvandaan mijn voorouwers gevlug het?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja mar die vervolging is nou al opgehou. En as u daar is, dan is u 'n hertog, met 'n grote landgoed en 'n rijke erfenis’...... ‘Né, ver al die geld van die wereld nie. Afrika is nou mijn land. Hier kan ek mijn God vrij dien, en wat sal ek maak met al die rijkdom?’ ‘Ja, mar uw kinders! Dan het hulle tog die genut daarvan.’ ‘Né, onse Liewe Heer sorg hier ver ons. Ons het nog altijd kos en klere gehad. En die Heer sal wel verder oek ver ons sorre. Lat die geld en goed mar blij. Ons leef hier gelukkig en tevrede. Vrou, wat seg jij?’ ‘Ja, ek denk oek so.’ ‘Nou, ek geef julle 14 dage uitstel; denk daaro'er en seg mij dan. Julle moet denk as julle die erfenis nie gaat ontvang nie, dan krijg die Regering dit tog mar.’ ‘Ja, lat hulle dit mar hou. Meneer moet tog nie kwalik neem nie. Mar meneer kan mar skrijwe hulle kan mar daarme maak wat hulle wil; ek sal tog die erfenis nie kom ontvang nie. Afrika is nou mijn land. Die Heer het ons nou hier gesegen, en nou wil ek mar hier lewe en hier sterwe.’ ‘Goejen dag’, ens., en daar rij meneer van der Riet en ou Plesie sit ewe gelukkig en tevrede langes die tetafeltje met sijn ou vrou. En ons kan nie help om te denk an wat ons lees van Mozes: ‘Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte.’ (Hebr. XI: 24-26). Een van die familie du Plessis, altemit nog 'n broer van die een wat ons van vertel het, was in die Swellendamse burgerkorps in die slag op Muizenburg, en daar het hij hom so dapper gedraag dat dit selfs die aandag van die Engelse Generaal Elphistone getrek het. Die familie du Plessis hoef dus nooit beskaamd te wees ver hulle afkoms nie. Ek ver mijn voel tros op mijn afkoms; mijn moeder is oek 'n du Plessis; nou kan julle raai wie ek is.
Maar het wordt hoog tijd om tot den heer Tromp terug te keeren - en van hem afscheid te nemen. Hij zal me wel vergunnen zijne apologie van President Burgers te laten rusten. Slechts een ezel schopt den gevallene. En daarenboven, in onze dagen is de ‘onafhankelijkheid des harten’ zoo algemeen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, - daar waai so'n kou'e wind! - dat betoonde piëteit een weldadigen indruk achterlaat, al werpt ze weleens een lichten sluier op den overigens helderen geest.
Slechts eene enkele zijde der ‘Herinneringen’ heb ik den lezer toegewend: de boeren en hun taal. Maar dat zal wel meer dan voldoende zijn om menigeen te doen grijpen naar een eersteling die heden reeds zooveel geeft en voor de toekomst nog zooveel belooft, mits al te groote vruchtbaarheid niet tot overhaasting verleide. De Heer Tromp heeft eer van zijn werk, naar hart en naar hoofd, waar hij een vuurhoutje ontstak in bange donker.
Den Haag, April 1879. F. van Hogendorp. |
|