De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Nuno da Cunha in het Oosten.
| |
[pagina 237]
| |
en tevens was zij het station geworden voor de kruisers die de vrije vaart buiten hen om, op Indië en de Roode Zee, moesten beletten en vooral den uitvoer van stofgoud uit Sofala tegengaan. Er waren faktorijgebouwen, een hospitaal en eene kerk verrezen en door vestingwerken tegen de aanvallen van Arabieren en Kaffers beveiligd; de eersten hadden hier nog altijd eene nederzetting, maar hun sjerif had weinig meer in te brengenGa naar voetnoot1. De bevelhebber van Mozambique was ondergeschikt aan dien van Sofala, waar zich eveneens een fort bevond. De laatste moest op den tijd dat de schepen uit Indië kwamen het door hem verkregen stofgoud te Mozambique tegen andere handelsartikelen komen inruilen. Hooger aan de kust was de handel nog grootendeels in handen der Mohammedanen. De sjeichs der kusteilanden: Zanzibar, Pemba, Mafia, hadden lang geweigerd aan Portugal schatting te betalen, maar waren, de vijandelijkheden moede, geëindigd met daartoe over te gaan. Zelfs had Zanzibar in 1522 de hulp der Portugeezen tegen Mombas ingeroepen, waar men de Europeeërs nog altijd standvastig had weerstaan. Ook te Makdisju, Pata, Lamu en op andere plaatsen werden de Portugeesche schepen die zich durfden vertoonen, nog vijandig ontvangen. Alleen de sjeich van Malindi was en bleef de vriend van Portugal, en de regeering, die hier eene faktorij had gevestigd, onderhield die vriendschap door geschenken. Meermalen had men getracht, maar tot nu toe te vergeefs, het groote eiland Madagaskar voor het handelsverkeer te winnen. De Arabieren hadden aan de kusten verscheidene nederzettingen, waar zij de voortbrengselen van het land (verschillende gewassen, vee, enz.) voor katoen en andere Indische waren inruilden. In 1509 had Diogo Lopez de Sequeira en in 1511 João Serrõ de oostkust van het eiland bezocht, en beiden waren op verschillende plaatsen welwillend ontvangen. In 1514 besloot de regeering aan een der havens, die de Portugeesche schrijvers Matatana noemenGa naar voetnoot2, waar zich handelaars | |
[pagina 238]
| |
van Malindi gevestigd hadden, eene faktorij op te richten. Luis Figueira, met twee schepen daartoe uitgezonden, bereikte deze plaats en hield er zich met zijne manschappen eenige maanden op, maar het schijnt dat zij de goede gezindheid der inwoners op een te zware proef stelden, want deze noodzaakten hen eindelijk zich weder in te schepen. Intusschen had het andere schip de oostkust hooger op verkend tot aan een groote baai, waaraan men den naam gaf van S. Antonio (baai van Antongil), en aan een kaap die door de inwoners Bemaró genoemd werd (kaap Masuala) veel amber ingeruild. Het plan eener vestiging aan Madagaskar's oostkust werd door de regeering nog niet opgegeven. Zij achtte die vooral daarom van belang, omdat de vaart door 't kanaal van Mozambique zeer onveilig was, en de schepen die buiten Madagaskar om naar Indië voeren, eene ververschingsplaats van noode hadden. In 1521 werd dus Bastião de Sousa nogmaals met twee schepen naar Matatana gezonden, met materialen om een fort te bouwen. Het schip waarop deze geladen waren geraakte echter van het zijne af, en toen hij eenigen tijd te vergeefs op zijne komst gewacht had, vertrok hij naar Indië en vond het schip onderweg weder. Intusschen was koning Manuel gestorven en zijn opvolger had last gegeven om geene nieuwe sterkten te laten aanleggen, zoodat de schepen voor Madagaskar bestemd, tot andere doeleinden gebezigd werden. Vergezellen wij thans Nuno da Cunha op zijne reis. Met de snelste zeilers vooruitgevaren, om zonder oponthoud Indië te bereiken, had hij reeds aan Kaap de Goede Hoop met stormen te kampen, en toen hij Madagaskar wilde omvaren, werd hij door tegenwind genoodzaakt de westkust van 't eiland aan te doen, aan eene bocht die bij de Portugeesche schrijvers Santiago heet en die Barros plaatst op 21o Zbr., hoewel zij op oude kaarten tusschen 22o en 23o voorkomt. De bewoners, die hem aan Kaffers deden denken, brachten hem vee en andere levensmiddelen en waren tevreden met stukken ijzer en andere kleinigheden die men hun daarvoor in ruil aanbood. Eene zonderlinge ontmoeting was een bijna verwilderde Portugees dien zij hier aantroffen. Hij deelde hun mede dat aan deze kust, door hare ondiepten berucht, het vorige jaar twee schepen gestrand waren. De bemanning had een jaar lang gewacht op een of ander schip dat hier langs zou komen, en werkelijk hadden zij er eens een in 't gezicht gekregen en seinvuren aangestoken. | |
[pagina 239]
| |
Het bleek later dat de kapitein dit voor een kunstgreep gehouden had, die de Mohammedaansche kolonisten wel gebruikten om Portugeesche schepen op ondiepten te lokken, en daarom was voorbijgezeild. Toen hadden zij het besluit genomen om het eiland door te trekken naar de meer bezochte oostkust, en daar de verhaler toen ziek was, hadden zij hem moeten achterlaten. Enkele van die zwervers werden aan de oostkust gevonden door een schip dat in 1530 van Portugal was afgezonden om hen te zoeken. Van de overigen wordt ons verhaald dat zij zich een landstreek op het eiland onderwierpen, zich Madagassische vrouwen namen en veel kinderen kregen. De matrozen van een Hollandsch schip, dat in 1608 bij Kaap S. Lucia aan de zuidoostkust strandde, vonden hier nog eenige lieden die de herinnering aan hunne afkomst van Portugeesche Christenen nog niet geheel verloren hadden, maar overigens van de andere eilanders weinig meer te onderscheiden waren. Men vermoedde dat dezen van de bemanning der in 1527 gestrande schepen afkomstig warenGa naar voetnoot1. Nuno da Cunha ondervond weldra zelf hoe gevaarlijk deze kust was, want een sterke zeewind wierp zijn schip op het strand en teisterde het zoodanig, dat hij het moest verlaten en met zijne manschappen op de beide anderen die hem vergezelden, overgaan. Hiermede koers zettende naar Malindi, werd het schip waarop Da Cunha zelf zich bevond naar de ondiepten in het kanaal van Zanzibar afgedreven, waar men geen kans zag weder uit te geraken. Eenige manschappen gingen in een boot aan land op kondschap, maar werden door de bewoners vijandig ontvangen. Het gelukte hun echter een Mohammedaanschen loods gevangen te nemen, die het schip voor de stad Zanzibar bracht, waar de sjeich de Portugeezen vriendschappelijk ontving. Men moest hier wel tweehonderd zieken achterlaten. Intusschen was ook de oostmoesson ingetreden, die de overvaart naar Indië belette. Da Cunha deed van Malindi uit, waar hij zijn tweede schip terugvond, wel eene poging om dien te trotseeren, maar te vergeefs. Te Malindi nu kon hij niet overwinteren, omdat zich daar geen veilige haven bevond en levensmiddelen er moeielijk te verkrijgen waren. Hij liet dus den | |
[pagina 240]
| |
sjeich van Mombas verzoeken om het ongunstige jaargetij in zijn haven te mogen doorbrengen. Maar zoo als te verwachten was, de sjeich wantrouwde de Portugeezen en stelde voorwaarden die met eene weigering gelijk stonden. Er bleef dus niet anders over dan hem te noodzaken de plaats voor hen te ruimen, en de sjeich van Malindi was bereid hun zijn steun te verleenen. De drie Portugeesche schepen die zich nu te Malindi bevonden, konden een contingent leveren van 800 man, en eene keurbende strijdlustige en denkelijk ook buitlievende Muzelmannen vergezelde hen. Het kostte Nuno da Cunha even weinig moeite als Francisco d'Almeida in 1505 om de inwoners van Mombas uit de stad te verjagen. Zij hadden echter alle goederen van waarde in veiligheid gebracht en zich in de nabijheid genesteld, van waar zij de indringers, die in de stad de winterkwartieren hadden betrokken, nacht en dag bestookten. Toen dit Da Cunha verdroot en hij een begin liet maken met het omhakken van palmboomen en het verwoesten der woningen in den omtrek, bood de sjeich hem den vrede aan. De brandschatting die hem tot voorwaarde werd gesteld betaalde hij ten deele, maar daar 't hem niet om een duurzamen vrede te doen was en daar hij wel begreep dat Da Cunha dit voor Europeeërs zoo ongezonde kustland zoodra hij eenigzins kon zou verlaten talmde hij met de uitbetaling der volle som. Tot straf voor zijn verzuim staken de Portugeezen bij hun vertrek in Maart 1529 de stad in brand. Te Malindi vereenigden zich nog drie schepen van Da Cunha's eskader, die te Mozambique overwinterd hadden, met de zijne. Niet minder dan 400 man waren daar ten gevolge van het klimaat bezweken, te Mombas meer dan 300. Zoovele offers eischte Afrika's oostkust alleen! De tijdelijke verovering en verwoesting van Mombas had ten gevolge dat verscheidene sjeichs der kleine kuststaten zich onder de bescherming der Portugeezen begaven. Die van Barawa zoud zelfs de achterstallige schatting om een onwelkom bezoek te voorkomen. Ook vernemen wij van dezen tijd af weinig meer van vijandelijkheden van den kant der Mohammedanen aan deze kust. Mombas schijnt nog eene poging gedaan te hebben om zich op Malindi te wreken, maar Nuno de Cunha had daar eenige bezetting achtergelaten, die den bevrienden sjeich haar bijstand verleende, zoodat de vijand moest aftrekken. De gevoelige slagen die Nuno da Cunha thans aan de Muzelmannen | |
[pagina 241]
| |
in Indië ging toebrengen, zouden de weerspannige Afrikaansche sjeichs ook weldra van den steun hunner geloofsgenooten in Azië berooven.
Daar de overvaart naar Indië in dezen tijd van 't jaar nog voor gevaarlijk gehouden werd, begaf zich Nuno da Cunha den 3 April 1529 met zijn eskader de kust langs naar Hormuz. Te Kalhât, waar eene faktorij gevestigd was, beklaagde men zich over afpersingen der beambten. Da Cunha noodzaakte hen niet alleen om het geld terug te geven, maar zette hen af en nam hen op de vloot mede. Te Maskat riep de sjeich, een beproefd vriend van de Portugeezen, zijne bescherming in tegen Raïs Sjarâf, onzen ouden bekende, die te Hormuz weder den baas speelde en hem daarheen had opontboden om rekenschap af te leggen. Tot het laatste was hij ten volle bereid, maar hij duchtte de wraak van Sjarâf, wiens broeder door zijn toedoen om 't leven was gekomen. Da Cunha liet de groote schepen en de zieken te Maskat achter en voer toen naar Hormuz. Christovão de Mendoza, de bevelhebber der vesting, zoowel als de jonge sultan en zijn vizier Sjarâf ontvingen hem feestelijk. De laatste had, toen hij in zijne waardigheid hersteld was, zoo het heette op bevel van den sultan, zijn vroegeren plaatsvervanger, Raïs Ahmed, laten ombrengen, en de Regeering te Lissabon had aan Nuno da Cunha last gegeven naar dien moord onderzoek te doen. Na zijn vertrek had men echter te Lissabon nadere berichten uit Hormuz ontvangen, waaruit de noodzakelijkheid bleek om Sjarâf te verwijderen, en hierop besloot men zekeren Manuel de Macedo, die in der tijd Sjarâf naar Goa had gebracht, rechtstreeks met een schip naar Hormuz te zenden, met het bevel om hem op te lichten en naar Portugal te brengen. Men kon wel niet weten dat Da Cunha zich zelf naar Hormuz had begeven, maar deze rechtstreeksche inmenging der regeering met de zaken in het Oosten, buiten den gouverneur om, bewijst dat men de politiek van koning Manuel ook na zijn dood bleef huldigen. Macedo vernam onderweg dat de gouverneur hem te Hormuz was voorgekomen, en vreezende dat hem de eer ontgaan zou van zijne lastgeving ten uitvoer te brengen, verliet hij zijn schip aan de Arabische kust, voer des nachts in een kustvaartuig naar Hormuz, en begaf zich 's morgens vroeg naar het paleis van den sultan waar Sjarâf zijne vertrekken had. Hierop | |
[pagina 242]
| |
zond hij een bode naar den gouverneur met het bericht zijner zending, en trad toen de woning van Sjarâf binnen, die zijn ouden bekende vriendelijk begroette en geene zwarigheid maakte om met hem naar de vesting te gaan. Da Cunha was zeer verontwaardigd dat Macedo inbreuk gemaakt had op zijn gezag en deed hem dit gevoelen, maar de last der regeering moest worden ten uitvoer gebracht: Sjarâf werd in de vesting gevangen gezet, en later onder geleide van Macedo naar Portugal gezonden. Na eenige jaren gelukte het echter den slimmen en rijken Muzelman om zijne vrijheid en zelfs zijn ambt te Hormuz terug te bekomen. De moord van Ahmed werd nu tot voorwendsel gebruikt om den sultan een buitengewonen jaarlijkschen cijns van 40,000 sjerafijnen (ƒ 140,000) op te leggenGa naar voetnoot1. Da Cunha had daartoe van de regeering last ontvangen omdat men wist hoe de Perzische hoofdbeambten zich het leeuwendeel van de inkomsten toeëigenden. Toen nu de sultan bespeurde dat de gouverneur in andere zaken tegenover zijne onderdanen zonder aanzien des persoons en onbaatzuchtig te werk ging, begon hij vertrouwen in hem te stellen en beklaagde zich dat hij slechts over zulk een gering deel van die inkomsten te beschikken had, en dat Sjarâf en zijne aanhangers, o.a. Chodjah Ibrahim, zijn schatmeester, zich aanzienlijke sommen hadden toegeëigend. De laatste werd hierop gedwongen aan den sultan 40,000 sjerafijnen uit te keeren. Ook besloot Da Cunha den bevelhebber van Bahrein, Raïs Bedr-ed-dîn, een bloedverwant van Sjarâf, door een ander te vervangen, daar den sultan van de aanzienlijke opbrengsten der parelvisscherij en van den handel in dadels slechts weinig ten goede kwam. Volgens Barros werd dit het eerst opgedragen aan Belchior de Sousa Tavares, die van een tocht naar Basra was teruggekeerd, waarbij wij even willen stilstaan, omdat dit de eerste scheepstocht was door de Portugeezen naar de monding van Eufraat en Tigris ondernomen. De sjeich van Basra had den Portugeeschen bevelhebber te Hormuz vóór de komst van Nuno da Cunha ondersteuning verzocht tegen den ‘vorst van Djezireh’Ga naar voetnoot2, die hem een paar versterkte | |
[pagina 243]
| |
plaatsen in den omtrek ontnomen had. Mesopotamië behoorde destijds nog aan het Perzische rijk, maar de Arabische sjeichs gedroegen zich vrij onafhankelijk en lagen ten gevolge daarvan met elkander overhoop. Het was in 't belang der Portugeezen om den sjeich van Basra aan zich te verbinden, daar hier jaarlijks 7 à 800 paarden werden uitgevoerd. Belchior de Sousa werd hem dus met twee brigantijnen en veertig man te hulp gezonden, en vergezelde hem op een tocht rivieropwaarts tot aan de plaats waar de vorst van Djezireh zijn kamp had opgeslagen. Het kwam niet tot een gevecht maar tot eene verzoening door bemiddeling van De Sousa. Deze had van den sjeich van Basra bedongen dat hij hem eenige fusten zou afstaan waarmede zijne onderdanen in de Perzische golf zeeroof pleegden, maar toen het op de uitlevering der fusten aankwam waren ze verdwenen en bood de sjeich slechts aan de waarde te vergoeden. De Sousa zeide hem nu de vriendschap op, stak een paar plaatsen aan den mond der rivier in brand en voer toen naar RisjehrGa naar voetnoot1 aan de Perzische kust om den sjeich over te halen zijne paarden in plaats van naar Basra naar Hormuz ter markt te zenden. Het met hem gesloten verdrag was echter, zoo als wij aanstonds zullen zien, kort van duur. Te Hormuz teruggekomen, werd Belchior de Sousa met den boven vermelden last naar Bahrein gezonden. Rais Bedr-ed-dîn liet hem zeggen, dat hij de plaats zou ruimen indien men hem met zijne manschappen en al het zijne ongehinderd naar Perzië liet vertrekken. Naar Hormuz wilde hij niet terugkeeren, maar als men hem hier met vrede liet, zou hij den sultan 30,000 sjerafijnen uitbetalen. De Sousa, wiens strijdkrachten te gering waren om het met de Perzische soldaten aan te binden, liet aan Nuno da Cunha weten wat hem was voorgesteld en bleef intusschen de haven blokkeerenGa naar voetnoot2. De gouverneur aarzelde wat te doen, daar zijne tegenwoordigheid in Indië vereischt werd en vele zijner kapiteins er op aandrongen, dat hij zich niet ter wille van Bahrein zou ophouden. Het was echter van te groot belang, dat die plaats van vijanden werd gezuiverd. Hij liet dus een achttal vaartuigen | |
[pagina 244]
| |
uitrusten, waarop zich 400 man inscheepten, en droeg zijn broeder Simão op om hiermede Bedr-ed-dîn te noodzaken zich naar Hormuz te begeven. Eenige Perzische boogschutters van den sultan zouden hem vergezellen. Acht dagen later, den 15den September 1529, verliet Nuno da Cunha Hormuz, na den sultan den vroegeren bevelhebber van Maskat, Rasjîd, tot raadsman gegeven te hebben. Hij wist dat deze Arabier een eerlijk man was en dat hij hem kon vertrouwen, maar juist om die reden was de omgeving van den sultan weinig ingenomen met zijne aanstelling. SimĂo da Cunha kon door tegenwind eerst den 20sten September Bahrein bereiken. Belchior de Sousa had niet kunnen beletten, dat intusschen Bedr-ed-dîn 600 man uit Perzië tot versterking zijner bezetting had laten overkomen. Zijne vesting, die de haven bestreek, lag op een hoogte en was zeer wel te verdedigen. Toen de Portugeesche vloot aankwam, liet de Muzelman een witte vaan hijschen, en zond een gezant aan den bevelhebber om zijn vroegere voorstel te herhalen. Zoowel De Sousa als Da Cunha vonden het geraden om toe te treden, maar de meerderheid der officieren wilde zich zoo het schijnt den buit niet laten ontgaan en was vang evoelen, dat Bedr-ed-dîn zich moest overgeven. Simão da Cunha, zelf niet met Oostersche toestanden bekend, aarzelde nu zijn zin door te drijven, en besloot zich naar de meerderheid te voegen. Toen de eisch tot overgave aan den Muzelman was overgebracht liet hij de bloedvaan wapperen. Nu werd het geschut uit de schepen aan wal gehaald en de vesting beschoten. Maar men had op eene spoedige overgave gerekend en na drie dagen ontstond er gebrek aan buskruit. Onmiddellijk zond Da Cunha een brigantijn naar Hormuz om voorraad te halen, maar intusschen werden de meeste Portugeezen aangetast door kwaadaardige koortsen, die in dezen tijd op het eiland heerschten en velen hunner ten grave sleepten. Toen eindelijk de brigantijn terugkwam kon men nauwelijks een voldoend aantal soldaten onder de wapenen brengen om het beleg te hervatten, en weldra moest de bevelhebber besluiten om zich met de overgeblevene weder in te schepen. Bedr-ed-dîn had hun dit gemakkelijk kunnen beletten, maar hij liet hen ongedeerd hun gang gaan en zond hun nog de levensmiddelen die hij kon missen, met de boodschap, dat hij geen vijand van den sultan was, maar dat men hem gedwongen had zich te verdedigen. Simão da | |
[pagina 245]
| |
Cunha gaf hierop te kennen, dat hij een zeer goed mensch was en dat hij zijn voorspraak zou zijn te Hormuz. Maar vóór de schepen hier aankwamen, was hij en met hem meer dan de helft der manschappen bezweken. Bedr-ed-dîn werd waarschijnlijk in het bezit van Bahrein gelaten, want van eene latere onderneming tegen hem vinden wij geen spoor, en de Portugeezen kwamen hier sedert weder handel drijven. Ook met Basra schijnt de goede verstandhouding hersteld te zijn, maar te Risjehr had na het verdrag met De Sousa eene verandering in het bestuur plaats gehad, en de nieuwe sjeich vond het voordeeliger om den handel tusschen Basra en Hormuz door rooverijen te bemoeielijken. Antonio de Silveira, sedert 1532 kapitein te Hormuz, begreep dat hieraan een einde moest komen en zond in het volgende jaar een klein eskader naar Risjehr om den sjeich, die in naam vazal was van Hormuz, tot rede te brengen. Deze poging mislukte door allerlei tegenspoed, en zelfs nam de sjeich eenige Portugeezen gevangen. Maar bij een tweede poging was men gelukkiger. Uit de eenigszins tegenstrijdige berichten van dezen tocht kunnen wij opmaken dat men den goeden uitslag voornamelijk te danken had aan de stoutmoedigheid van den bevelhebber Francisco de Gouvea, die de Perzen met zijne kleine scheepsmacht zooveel ontzag wist in te boezemen, dat de sjeich een verdrag met hem sloot en hem de gevangenen uitleverde. Een aanslag op het naburige eiland Charak, dat aan Risjehr behoorde en waar men de bezetting gevangen nam, zou daartoe hebben medegewerkt. Te Hormuz stierf om dezen tijd de sultan, wiens zoon, een knaap van acht jaar, hem opvolgde. Maar ook deze regeerde zeer kort en zou door toedoen van zijn oom, Raïs Ali, uit den weg zijn geruimd. Deze Ali had zich eenige jaren te voren van den troon willen meester maken en was toen in verzekerde bewaring naar Goa gebracht. Hij schijnt zich hier aan de Portugeezen gehecht te hebben; althans deze beletten niet dat hij zijn neef opvolgde en vonden sedert in hem een trouw aanhanger. | |
II.Toen Nuna da Cunha in October 1529 te Goa aankwam vond hij eene nadere aanschrijving uit Portugal. In zijne in- | |
[pagina 246]
| |
structie was hem voorgeschreven zich naar Diu te begeven en zoo mogelijk het bouwen eener vesting op die plaats door te zetten; de regeering verlangde thans, dat hij niet daarheen zou gaan voor hij voldoende was toegerust om den sultan desnoods tot die concessie te kunnen dwingen. Bij zijne aankomst te Kotsjin bleck hem, dat die uitrusting nog niet genoeg gevorderd was en de onderneming moest worden uitgesteld. Te Kananor, waar zijn voorganger zich bevond, voldeed hij aan den last der regeering om dezen in arrest te nemen en naar Portugal terug te zenden. Buiten den sultan van Gudjerât was de Samudrin van Kalikut nog altijd de voornaamste vorst aan de westkust van Indië, die den handel der Arabische kooplieden begunstigde. Zijn gezag over de radja's van Malabar was sedert de komst der Portugeezen wel zeer verminderd, maar hij bezat toch nog eene zeemacht van eenige beteekenis. Zijne onderdanen stonden van ouds als moedige zeelieden bekend en hadden nog onlangs de Portugeezen veel schade toegebracht. Da Cunha nam aanstond maatregelen om daaraan een einde te maken. Hij liet door eene aanzienlijke scheepsmacht de havens van den Samudrin afsluiten, zoodat zelfs geen visschersboot kon uitvaren. In zulke omstandigheden aarzelde de vorst van Kalikut nooit lang met het aanknoopen van vredehandelingen, om die weder te verbreken zoodra hij de kans daartoe schoon zag. Ook nu zond hij eenige Naïrs aan den gouverneur om voorstellen van vrede te doen. De eisch van den laatste was niet meer of minder dan uitlevering van al zijne oorlogsvaartuigen en zijn geschut, verlof tot het bouwen eener vesting, levering der peper tegen een vasten prijs en de belofte, dat hij den radja van Kotsjin met vrede zou laten. In weerwil van den nood, die in zijn rijk begon te heerschen (want levensmiddelen moesten aan de kust van Malabar van elders worden ingevoerd), liet de Samudrin zich niet dwingen, maar Da Cunha won er althans dit bij, dat men de peper thans niet aan de Arabieren kon kwijt raken en een groote voorraad te Kotsjin werd aangebracht. Wat den Samudrin kracht gaf was dit, dat alle Mohammedaansche handelaars aan de kust hem ondershands tegen de Portugeezen steunden. Niet ver van de noordelijke grens van Maladjala of 't land van Malabar lag Mangalur, een der beste havens aan de Kanareesche kust. Zij behoorde tot het | |
[pagina 247]
| |
rijk van Bidjnagar, maar de Hindoevorst had haar verpacht aan een aanzienlijk koopman, die hier veilig zijne schepen kon uitrusten en laden, daar de Portugeezen met den vorst vrede hielden, en die zijne zaken zoodanig had uitgebreid, dat hij overal in het Oosten als de Cheti (koopman) van Mangalur bekend stond. De Portugeezen, die hier dikwijls rijst en suiker kwamen laden, hadden bemerkt, dat ook hij met den Samudrin heulde, peper van hem opkocht en door hem gesteund, een sterkte had gebouwd, die de haven bestreek, zoodat hij zich voor een aanval veilig achtte. Deze voorbehoedmiddelen waren zijn ondergang. Da Cunha droeg zijn admiraal, Diogo da Silveira, op om het fort te vernielen. Vierhonderd man werden aan land gezet en bestormden de vesting, die zich weldra moest overgeven; de Cheti zelf werd al vluchtende gedood en de plaats verwoest. Het geschut en een deel der handelswarenGa naar voetnoot1 werden op de Portugeesche schepen geborgen. Toen Silveira zich van hier met eenige schepen naar Kananor begaf, om den buit van de hand te zetten, ontmoette hij de vloot van Kalikut die naar Mangalur voer om rijst te laden. De dappere vlootvoogd van den Samudrin, Pati Markar, - zooals de Portugeesche schrijvers hem noemen - sloeg den aanval van den vijand zoo moedig af, dat deze met verlies van een zijner schepen moest afdeinzenGa naar voetnoot2. Aan sommige radja's die den Samudrin als opperheer erkenden begon de voordurende vijandschap met de Portugeezen, die hun alle voordeelen van den handel ontnam, te verdrieten, zoodat zij eindelijk buiten den Samudrin om aanvingen met hen te onderhandelen. Daaronder waren de radja's van Tanur en van Chali, beiden ten zuiden van Kalikut aan de monden van een breede rivier gelegen, die tot aan de Ghatta bevaarbaar was en waarlangs een groot deel der Malabaarsche peper werd afgevoerd. De radja van Tanur zou reeds in 1528 aan de Portugeezen verlof gegeven hebben om te Paniani op een strook land die aan hem behoorde, eene vesting te bouwen; de schepen met matirialen daartoe van Kotsjin afgezonden, gingen echter in een storm | |
[pagina 248]
| |
te grondeGa naar voetnoot1. Thans had Da Cunha voor hetzelfde doel aan Chali de voorkeur gegeven, dat in de onmiddellijke nabijheid lag van Kalikut, terwijl de mond der rivier een geschikte baai vormde tot het overwinteren van schepen. Om den Samudrin, die den vrede wenschte zonder dat hij te groote offers behoefde te brengen, voor dit plan te winnen, zond hij zekeren Diogo Pereira, die met de Malabaarsche zaken zeer goed bekend was en ook de taal verstond, naar Kalikut. Pereira deed het eerst voorkomen alsof de Gouverneur bij zijn vorigen eisch bleef om in de hoofdplaats eene vesting te bouwen, en wist intusschen de radja's van Tanur en Chali met den Samudrin te verzoenen. Door bemiddeling dier radja's verkreeg hij eindelijk zijn wensch. Zoodra Nuno da Cunha hiervan bericht had ontvangen, voer hij met een groote vloot naar Chali (October 1531), sloot een verdrag met den radja, ging hierop met meer dan 1000 man aan land en liet onmiddellijk de grondstagen leggen voor de vesting, waarbij hij zelf het opzicht hield en elkeen, soldaten en officieren, om het ijverigst medewerkte. De moskee van Chali, een van de ondste aan de kust, en zelfs de grafsteenen van het Mohammedaansche kerkhof moesten bouwmateriaal leveren. In Februari 1532 kon de vesting reeds betrokken worden. Diogo Pereira werd hierop tot bevelhebber aangesteld en met een garnizoen van 250 man te Chali achtergelaten. Dat de Samudrin weldre berouw zou krijgen over de gegeven vergunning was te verwachten. Na 't vertrek van den Gouverneur liet hij het gebied van den radja van Chali bezetten om hem te dwingen het verbond met de Portugeezen op te geven. Maar de radja bleef zijne bondgenooten trouw in weerwil van de verliezen die de vijandschap van den Samudrin hem berokkende. Ook den radja van Tanur ontnam hij een deel van zijn grondgebied. In 1533 werd nogmaals met den vorst van Kalikut over een duurzamen vrede onderhandeld, maar ook nu schijnt deze op te hooge eischen te zijn afgestuit. De oorlogsvloot van Kalikut bleef dus met afwisselend geluk tegen de Portugeezen krijg voeren; de vaart der Muzelmannen uit zijne havens naar de kusten van Arabië nam echter meer en meer af, nu daarop van Chali uit zooveel beter het oog kon gehouden wordenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 249]
| |
Nuno da Cunha had, door van het goede oogenblik gebruik te maken, met het bouwen dier vesting in het hart van 's vijands gebied, herkregen wat zijn groote voorganger Affonso d'Albuquerque reeds had bereikt maar diens opvolgers hadden moeten opgeven. Thans moesten alle krachten worden ingespannen voor een ander doel waarnaar reeds Albuquerque gestreefd had en dat de regeering nooit uit het oog had verloren: de breideling van de scheepvaart der Gudjeraten door het aanleggen van eene vesting te Diu. Vroeger heb ik verhaald hoe de stadhouder van Diu, Melik Saka, de zoon en opvolger van den bekwamen Melik Eiaz, Albuquerque's tegenstander, door sultan Bahadur, tegen wiens troonsbestijging hij had samengespannen, van zijn ambt was ontzetGa naar voetnoot1. Hij had toen de vlucht genomen naar het gebied der onafhankelijke Radjputen aan de noordzijde van het schiereiland Katiwar, en zond van hier een bode aan Nuno da Cunha om hem zijne diensten aan te bieden. De gouverneur liet hierop Gaspar Paes, die den Melik van vroeger kende daar hij factor te Diu geweest was, met een klein eskader naar de golf van Katch afvaren. Paes had in last om hem uit te noodigen den gouverneur op zee te ontmoeten en met hem plannen te beramen voor eene onderneming tegen Diu. Melik Saka gaf hierop een ontwijkend antwoord; hij schijnt gevreesd te hebben dat hij door de Portugeezen opgelicht en aan Bahadur uitgeleverd zou worden. Bij een aanval op Diu beloofde hij echter zijn bijstandGa naar voetnoot2. Bahadur had het bewind te Diu aan Melik Toghan, een anderen zoon van Eiaz, toevertrouwd. Da Cunha besloot ook dezen door Paes te laten polsen, onder voorwendsel dat hij te Diu slechts eene faktorij meende te vestigen. Paes werd door den Melik als een oud bekende hartelijk ontvangen, en het voorstel der faktorij als een teeken van vredesgezindheid gunstig opgenomen, maar toen de Portugees van eene verzoening met zijn broeder begon te spreken, wierp hij dit zoo verre van zich af en gaf zoo duidelijke blijken van zijne aanhankelijkheid aan Bahadur, dat Paes het ongeraden vond om op dat onderwerp terug te komen en daardoor zijn wantrouwen op te wekken. | |
[pagina 250]
| |
Na de gesteldheid van Diu goed te hebben opgenomen keerde hij naar Goa terug om verslag te doen van zijn wedervaren (Mei 1530). Reeds had Nuno da Cunha eene wel bemande vloot onder Antonia da Silveira naar de kust van Gudjerât gezonden om in de havens van dat rijk zooveel mogelijk schade aan te richten. Een uitgestrekte kustlijn behoorde tot Bahadur's gebied. Zij begon aan kaap Djaggat, de westpunt van het schiereiland Katiwar, en eindigde aan de rivier Nagotana boven Tsjaûl. Hier lagen de oudste en voornaamste handelsemporiën van Indië en de zetels eener bloeiende industrie: Kambaja, Barôtsj, Surât, daartegenover het thans geheel verdwenen Ranîr, en op Kattiwar: Diu, Pattana (het oude Somanatha). De laatste stad, verhaalt Barros, bezat evenveel weefstoelen als Florence en Milaan te zamen. Katoenen gewaden en zijden stoffen van Gudjerât waren, zoo als wij reeds dikwijls zagen, van Sofala tot aan de Molukken een even gewild handelsartikel. De voordeelen van dien uitgestrekten handel hadden de sultanen van Gudjerât in staat gesteld hunne krijgsmacht ten koste hunner naburen te vergrooten en hun rijk uit te breiden. Ook Bahadur, een man van talent en van geestkracht, trad in hun voetspoor. De Radjputen - radja's wier gebied het zijne ten noorden en westen begrensde, - hadden reeds zijn sterken arm moeten gevoelen. In 1529, bij een oorlog tusschen de Mohammedaansche vorsten van Dekhân door een dezer te hulp geroepen, besliste hij den strijd en noodzaakte hij de vorsten van Ahmednagar en van Berâr zijn oppergezag te erkennen. Maar hij zou weldra in zijne eerzucht gefnuikt worden. Van twee kanten dreigde het gevaar: uit het Noorden, waar Baber met zijne Tataren en Mongolen een einde had gemaakt aan het verzwakte en verbrokkelde rijk der Lodi-Afghanen (1526); uit het Zuiden, waar ook de Portugeezen een energiek opperhoofd bezaten die niet rusten zou voor hij zijn doel had bereikt. Over de middelen die daartoe werden aangewend zou thans, en te recht, een algemeene kreet van verontwaardiging opgaan. Zeeroof, plundering, verwoesting, en dat wel van diezelfde steden waar handel en nijverheid bloeiden en aan duizenden werk verschaften, - zelfs de schrijvers die met ophef van die feiten gewagen, kunnen soms een woord van mededoogen niet onderdrukken. Maar het was in dien tijd een Gode gevallig werk. Waar het ongeloovigen gold werd het door de kerk geheiligd, | |
[pagina 251]
| |
want men kon hun kracht niet beter breken dan door vernietiging hunner welvaart. Niet ver van den mond der Tapti, aan weerszijden dier rivier, lagen de reeds genoemde handelssteden Surât en Ranîr. Het was hierheen dat Antonio da Silveira zich het eerst met zijne vloot begaf (Januari 1530). Aan den ondiepen riviermond liet hij zijne manschappen op de kleinere vaartuigen overgaan en naar Surât roeien, dat bijna uitsluitend door Hindoe-kooplieden (Banianen) bewoond werd. Deze hadden den storm zien aankomen en hunne have in veiligheid gebracht. Bij de komst der Portugeezen namen zij de vlucht, en er bleef dus niets over dan de stad en de schepen die er voor lagen in brand te steken. Te Ranîr, dat een mijl verder lag, woonden meest Mohammedanen. Het was zooveel als een maritiem station en aan de rivierzijde door batterijen beschermd. Silveira liet zijne manschappen op eenigen afstand van de stad aan land gaan en haar aan dien kant bestormen. Ook hier was de schrik voor de Portugeezen zoo groot, dat de inwoners zich na eene korte verdediging terugtrokken en hunne stad aan plundering prijs gaven. Zij onderging hetzelfde lot als Surât, en eveneens Damân, een haven aan de kust bezuiden de Tapti, en Agâsi boven Bassain, dat dapper verdedigd werd. Hierop voor Silveira naar Bombay om van de bewoners van het eiland Salsette de achterstallige schatting in te vorderen. Een bode uit Tsjaûl, van den bevelhebber der Portugeesche vesting, kwam hier zijne hulp inroepen, daar Bhopât Rao een veldheer van Bahadur, die zoo als wij boven zagen tegen den Nizâm Sjah (den vorst van Ahmednagar) krijg voerde, haar met een aanzienlijke macht bedreigde. Silveira ging er onmiddellijk heen, liet staketsels aanleggen en daarop het geschut van de schepen overbrengen, en schrikte hierdoor de Gudjeraten van een aanval af. Toen Nuno da Cunha te Goa bericht ontving van Silveira's verrichtingen, benoemde hij hem tot bevelhebber van Tsjaûl, waarop de scheepsmacht naar Goa terugkeerdeGa naar voetnoot1. In den loop van het jaar 1530 werden nu in alle Portugeesche havens aan de Indische kust schepen gebouwd en toebereidselen gemaakt voor de onderneming tegen Diu. Ieder die voor eigen rekening een schip liet bouwen zou daarop als kapitein worden aangesteld, bij de uitrusting van regeeringswege | |
[pagina 252]
| |
geholpen worden en later bij bevordering het eerst in aanmerking komen. Wie maar eenigszins kon liet zich door die voordeelen verlokken (- ook ik deed die dwaasheid, zegt Gaspar Correa -), zoodat met betrekkelijk geringe kosten eene vloot kon worden uitgerust, grooter dan ooit in Indië was bijeengebracht. Zij zou, de vaartuigen met levensmiddelen medegerekend, niet minder dan 400 zeilen geteld hebben. Bij de 3600 Portugeezen, en een groot aantal Malabaren en Kanareezen namen aan de expeditie deel. In 't laatst van Januari 1531 verzamelde de vloot zich voor Bombay. ‘Het was een schoon gezicht, verhaalt Correa, toen al die schepen met volle zeilen en wimpels, de soldaten in glanzende wapenrusting op het dek geschaard, onder luid gejuich, geschal van muziekinstrumenten en het losbranden van 't geschut, het admiraalschap voorbijvoeren, en indien de koning het met eigen oogen gezien had en geweten hoe willig zijne onderdanen in zijn dienst leven en eigendom veil hadden, dan geloof ik dat er minder gevaar zou zijn dat mannen, bedekt met wonden, in Indië soldij en mondkost zouden moeten ontberen en sterven in een hospitaal’Ga naar voetnoot1. In 't begin van Februari stak de vloot naar 't schiereiland Katiwar over. Da Cunha had vernomen dat men op last van den Sultan bezig was een klein eiland aan de kust, niet ver van Diu - de Portugeezen noemen het Beth of BeteGa naar voetnoot2 - te versterken. Het werd aan den zeekant door hooge rotsen beschermd, en aan de landzijde was een duizendtal werklieden bezig met het bouwen van vestingwerken, terwijl zich een garnizoen van 800 man op het eiland bevond. Da Cunha vond het geraden hen eerst onschadelijk te maken vóór hij zich naar Diu begaf, opdat zij de bezetting dier stad niet zouden versterken en misschien ook omdat hij meende Melik Toghan handelbaarder te vinden als hij getoond had den vijand niet te vreezen. De Turksche bevelhebber van het garnizoen bood aan het eiland met de zijnen te verlaten, maar weigerde zich over te geven. Nu werd op verschillende punten een aanval gedaan, en overal vochten de Muzelmannen als wanhopenden, zoodat het grootste deel den dood vond, maar ook de overwinnaars leden een gevoelig verlies door den dood van een hunner beste kapiteins Heitor da Silveira. Wat het aandoenlijke verhaal van Couto | |
[pagina 253]
| |
betreft, zoo dikwijls na hem opgedischt, dat de bevelhebber begonnen zou zijn met alle (ook zijn eigen) vrouwen en kinderen te verbranden opdat ze niet in de handen van de overwinnaars zouden vallenGa naar voetnoot1, ooggetuigen van den strijd zoo als Castanheda en Correa maken met geen enkel woord van die gebeurtenis melding. Alleen verhaalt de laatste hoe hij zelf zag dat een Muzelman, die eenige Portugeezen zag aankomen, aan twee vrouwen het hoofd afsloeg, dat zij hem gewillig toestaken. Terwijl de vloot voor het eiland lag en Da Cunha de terugkomst van een spion afwachtte dien hij naar Diu had gezonden, liet hij een paar vaartuigen op kondschap de kust langs varen. Eindelijk kwam er tijding, maar zij was verre van bemoedigend. Voor weinige dagen had Melik Toghan eene aanzienlijke versterking ontvangen. Mustafa, de bevelhebber van een Turksch eskader, dat na eene poging tot onderwerping van Jemen in de Roode Zee was achtergebleven, had na een vergeefschen aanslag op Aden het overschot zijner troepen, 800 goede soldaten, op twee schepen geborgen en was hiermede naar Gudjerât gezeild om zich in dienst van den Sultan te begevenGa naar voetnoot2. Te Diu aangekomen had hij Melik Toghan, die eerst geneigd zou geweest zijn met de Portugeezen te onderhandelen, overgehaald om zich te verdedigen en in elk geval de voorstellen van den Gouverneur af te wachten. Toen dus de vloot voor Diu kwam, was alles in gereedheid gebracht om haar te ontvangen. Te vergeefs wachtte Da Cunha op een gezant van den Melik. Een paar kanonschoten uit de vestingwerken op het admiraalschip gemunt en zoo goed gericht dat de Portugeezen er van verbaasd stondenGa naar voetnoot3, waren een teeken dat men geen aanval vreesde. De Gouverneur was op het eerste gezicht der vesting reeds tot het besef gekomen dat men hem daarvan een veel te geringen dunk had gegeven. Voor een landing aan een anderen kant van het eiland waarop Diu lag, die bovendien groote bezwaren aanbood, was men niet toegerust. Er bleef dus niets over dan een aanval van de | |
[pagina 254]
| |
zeezijde te ondernemen. Op drie punten te gelijk had die aanval plaats, maar daar de Turken het geschut uitmuntend bedienden waren de Portugeezen op hunne kanonneerbooten zeer in het nadeel, en tot overmaat van ramp barstten hunne grootste stukken omdat men ze te zwaar geladen had. Des avonds werd dus het sein gegeven tot den aftocht. De krijgsraad dien Da Cunha hierop belegde was eenstemmig van gevoelen, dat in de tegenwoordige omstandigheden een tweede aanval onraadzaam was en dat men den sultan voor het oogenblik op andere wijze afbreuk moest trachten te doen. Mustafa, de dappere verdediger van Diu, werd met groote eerbewijzen door Bahadur ontvangen, met het bewind over het district van Barotsj en den titel van Khan begiftigd, zoodat wij hem van nu af onder den naam van Rumi Khan zullen ontmoeten. Zijn medegezel Chodjah Safar zou den titel ontvangen hebben van Khodawend KkanGa naar voetnoot1, maar wij zullen hem straks bij zijn ouden naam als gouverneur van Diu aantreffen. | |
III.Een deel van de groote vloot, door Nuna da Cunha bijeengebracht, werd thans gebruikt om de scheepvaart in de golf van Kambaja te bemoeielijken. Menige plaats aan de kust werd verwoest en geplunderd, en in de haven van Gogeh eene handelsvloot van Kalikut aangetast en veroverd. Ook in het volgende jaar (1532) ging men daarmede voort. Rijk beladen schepen werden buitgemaakt en bloeiende handelsplaatsen zoo als Pattana en Mangalur aan de kust van Katiwar in de asch gelegd. Melik Toghan, de bevelhebber van Diu, was sedert den aftocht der Portugeezen begonnen ook de vestingwerken van Bassain (boven Bombay), die zij in 1529 verwoest hadden, te herstellen. In menig opzicht was die plaats van gewicht. Zij lag in een vruchtbare landstreek die veel levensmiddelen leverde, had een van de beste havens aan de kust en was eene uitvoer- | |
[pagina 255]
| |
plaats van het timmerhout voor de Turksche vloten die in de Roode Zee gebouwd werden. Redenen te over voor Toghan om de stad zooveel mogelijk te versterken. Hij zelf of een zijner bloedverwanten die denzelfden naam droeg hield bij de werkzaamheden het opzicht. Toen Nuno da Cunha hiervan kennis kreeg nam hij het besluit om te beletten dat hier een tweede Diu verrees. In 't begin van 1533 voer hij zelf met eene vloot naar Bassain. Melik Toghan trachtte hem een poos met onderhandelingen op te houden, maar hij deed een zwaren eisch. Hij verlangde namelijk dat men de vestingwerken weder zou sloopen, gijzelaars geven dat ze nooit weder zouden worden opgebouwd en schadevergoeding voor de uitrusting der vloot. Toen hierop ontwijkend antwoord kwam gaf de gouverneur bevel tot eene landing. Zij werd den 20 Januari ondernomen. De Muzelmannen boden een poos hardnekkigen wederstand, maar werden weldra op de vlucht geslagen en de vestingwerken veroverd. Men laadde het geschut en het hout van de verschansingen op de schepen - het laatste werd te Goa geschat op meer dan 10,000 cruzaden - en vernielde de steenen werken met buskruit. De kustplaatsen in den omtrek, waar men sedert den aftocht van Diu de Portugeezen weder vijandelijk bejegend had, werden thans op brandschatting gesteld en de toevoer naar Diu zooveel mogelijk afgesneden. Sultan Bahadur liet zich weinig aan die vijandelijkheden van de Portugeezen gelegen liggen. De zeekrijg ging alleen de kooplieden aan, die zich zelven maar moesten verdedigen; hij achtte het beneden zijne waardigheid om zich daarmede bezig te houden, tenzij men verovering van grondgebied beoogdeGa naar voetnoot1. Het nadeel, door de plundering der kusten aan zijne schatkist toegebracht, werd toch rijkelijk vergoed door zijne veroveringen. De eerzuchtige en ondernemende vorst had in de laatste jaren zijn rijk aanzienlijk uitgebreid. In 1531 trok hij tegen den vorst van Malawa te velde, nam hem in zijne hoofdstad Mandu gevangen en maakte zich van zijn gansche rijk meester. Daarop (1532) richtte hij zijne blikken op Mewar, een der voornaamste Radjputen-staten, waar thans een minderjarige kleinzoon van den beroemden Rana Sanga op den troon zat. Bahadur sloot hem in zijne hoofdstad Tsjaitur in en noodzaakte hem op zware | |
[pagina 256]
| |
voorwaarden den vrede te koopen. Van zijn noordelijken nabuur Humajun die zijn vader, den grooten Baber, in 1530 op den troon van Delhi was opgevolgd, had hij op dit oogenblik nog niets te vreezen. Zijne gezanten waren aan het hof van den Padisjah welwillend ontvangen en met vriendschapsbetuigingen teruggekeerdGa naar voetnoot1. Hoezeer men er uit Portugal op aandrong dat Diu niet uit het oog zou verloren worden, Nuno da Cunha begon thans in te zien dat men bij een vorst die zoo machtig geworden was als Bahadur, door vijandelijkheden thans moeielijk zijn doel zou kunnen bereiken; althans hij sloeg een anderen weg in, dien van vriendschappelijke onderhandeling. Hij had hierbij dit in zijn voordeel: Bahadur, zoo als alle Mohammedaansche despoten wier gezag in Indië op het zwaard berustte, moest steeds op zijn hoede zijn dat zijne satrapen, aan wie hij het beheer der verschillende provinciën opdroeg, niet op eigen hand den despoot speelden, en als hij hen eens wantrouwde waren zij van hun leven niet zeker Dit wantrouwen nu werd dikwijls gevoed door gunstelingen, naijverig op de voorrechten aan anderen verleend. Zoo verdacht Melik Toghan zijn vroegeren helper Mustafa, thans Rumi Khan, dat hij hem den voet wilde lichten en liet, om zich in tijd van nood een toevlucht te verzekeren, aan Da Cunha weten dat hij hem een vertrouwd man zou zenden om over gewichtige zaken te spreken. De gouverneur zond hem zijn bloedverwant Vasco da Cunha, die wist hoe men met Muzelmannen van aanzien moest omgaan, en in zijn gevolg een paar spionnen om de vestingwerken op te nemen. Te gelijk met hem vertrok Tristão de Ga als gezant naar den sultan, met den last om hem de vergunning te verzoeken tot het aanleggen der vesting te Diu. De onderhandelingen met Toghan leidden tot niets, daar hij geen besluit kon de reden der vijandelijkheden jegens zijne arme onderdanen, die zoo als hij zeide, de Portugeezen nooit eenig kwaad hadden gedaan. Tristão de Ga beweerde dat zijne landgenooten het alleen op de Turken voorzien hadden, en dat hunne vestiging te Diu strekte om zich tegen hunne aanslagen te beveiligen. De sultan liet zich niet verder daarover uit, maar gaf hem te kennen dat | |
[pagina 257]
| |
hij ter wille van zijne onderdanen die ter zee voeren met den gouverneur wel een vergelijk wilde treffen. Het is mogelijk dat dit de voorname reden was, waarom hij Nuno da Cunha tot een samenkomst te Diu liet uitnoodigen, maar waarschijnlijk bestonden daarvoor nog andere redenen. Zonder twijfel voorzag Bahadur toen reeds dat het tusschen hem en Humajun tot een vredebreuk zou komen; in dat geval was het niet wenschelijk dat de Portugeezen Diu bedreigden of de Radjputen steunden bij een inval op zijn grondgebied. Nuno da Cunha, verblijd over Bahadur's uitnoodiging, begaf zich op het eind van October 1533 met een groot gevolg te scheep naar de kust van Katiwar. Hij had zijn secretaris met Tristão de Ga naar den sultan vooruit gezonden, die zich niet ver van Diu, waarschijnlijk te Djunagar, ophield, om hem van zijne komst te verwittigen en te vragen waar hij wenschte dat hun onderhoud zou plaats hebben. Bahadur had de kust nabij het eiland Beth daartoe aangewezen; zij zouden elkander hier elk in een fust met een klein gevolg ontmoeten. Voor het eiland aangekomen wachtte Da Cunha te vergeefs op de komst van den sultan. Volgens Correa, die over 't algemeen goed ingelicht schijnt, zou Bahadur daarvan zijn afgebracht door Rumi Khan die veel invloed bij hem bezat. De listige Turk zou hem hebben voorgehouden dat het beneden zijne waardigheid was om met een hoofdman van zeeroovers, die hem slechts eenige schade in zijne inkomsten konden toebrengen, op gelijken voet te onderhandelen. Ook bestond er reeds eenig uitzicht dat een Turksche vloot de Portugeezen uit Indië zou komen verjagen. Reeds een jaar te voren zou Bahadur op raad van Rumi Khan een groote geldsom tot uitrusting dier vloot naar Kaïro gezonden hebbenGa naar voetnoot1. Eindelijk gaf Bahadur te kennen, dat de Portugeesche vloot zich maar naar Diu moest begeven, waar hij den gouverneur te woord zou staan. Maar hier zou hij, onder voorwendsel, dat een inval der Radjputen hem noodzaakte overhaast te vertrekken, zich weder aan de samenkomst onttrokken hebben. Volgens anderen stuitte deze hierop af, dat beiden elkander wantrouwden en men het niet eens kon worden over de plaats waar men bijeen zou komen. Hoe het zij, de tocht bleek | |
[pagina 258]
| |
vruchteloos en Nuno da Cunha keerde onverrichterzake met de vloot naar Goa terug (Januari 1534). De vijandelijkheden werden nu weder hervat. Intusschen had Humajun aan Bahadur den oorlog verklaard. Een zwager van den Padisjah, Mohammed Zamân Mirza, was na eene mislukte samenspanning naar Gudjerât gevlucht en door den sultan gastvrij ontvangen; toen Humajun hem opeischte had Bahadur de uitlevering geweigerd. Bovendien had hij zich, door verkeerde voorstellingen van de zwakheid van Humajuns krijgsmacht, laten verleiden om Ala-ed-dîn en zijn zoon Tatar Khan uit het stamhuis der Lodi-Afghanen, de vroegere vorsten van Delhi, bij een inval in dat rijk te ondersteunen, terwijl hij zelf naar Tsjaitur optrok om die bergvesting der Radjputen in te sluiten en in de nabijheid te zijn als zijne bondgenooten in hunne pogingen mochten slagenGa naar voetnoot1. In deze omstandigheden moest Bahadur de kustplaatsen wel van garnizoen ontblooten, en daarom vond hij het geraden de Portugeezen iets toe te geven. Nuno da Cunha was in 't begin van December 1534 met een vloot naar de kust van Gudjerât vertrokken en bevond zich voor Bassain, toen hier een gezant van den sultan aankwam en zich bij hem liet aanmelden. Het aanbod dat hij deed was verrassend. In plaats van Diu wilde Bahadur aan de Portugeezen het district Bassain afstaan, waartoe de eilanden Salsette en Mombain (Bombay) behoorden, die levensmiddelen, vee en timmerhout in overvloed opleverden; de rechten die in dit district geheven werden, beliepen 50,000 pardãosGa naar voetnoot2. Da Cunha toonde zich genegen dit aanbod te aanvaarden, op voorwaarde dat alle schepen uit het rijk van Gudjerât die zich naar de Roode Zee begaven te Bassain een verlofpas moesten halen en terugkeerende aldaar rechten komen betalen, wat hem, zegt Castanheda, nog eens 50,000 pardãos zou hebben opgebracht als de sultan zich ooit aan die voor- | |
[pagina 259]
| |
waarde gehouden had. Voorts bedong Da Cunha dat Bahadur geene oorlogschepen zou laten bouwen, geene Turken in zijn rijk toelaten, enz. In de grensvestingen aan den kant van 't gebergte, die tot bescherming dienden tegen de onafhankelijke bergbewoners (Mahrattas?), zou eene bezetting van Gudjeraten blijven, maar op kosten van Portugal. Op deze voorwaarden werd den 23sten December de vrede gesloten, en den volgenden dag reeds nam de gouverneur bezit van Bassain en werd namens den sultan aan de bevolking van het district de verandering van meesters aangekondigd. Het plaatselijk beheer werd gelaten zooals het was en de rechten werden op dezelfde wijze geïnd als vroegerGa naar voetnoot1. Den 20sten Januari 1535 legden de Portugeezen den eersten steen van de nieuwe vesting te Bassain. Wij hebben Bahadur verlaten op weg naar Tsjaitur. Terwijl hij deze sterke vesting belegerde, ontving hij de tijding, dat zijn bondgenoot Tatar Khan door de troepen van Humajun verslagen was en dat deze zelf met een groote legermacht naar Malawa optrok. Bahadur spande nu alle krachten in om Tsjaitur te bemachtigen; daar het een strijd tegen Hindoes (ongeloovigen) gold, had hij hier van een Mohammedaansch vorst als Humajun niets te vreezen. Eindelijk (7 Maart 1535) moest Tsjaitur zich overgeven, en nu trok Bahadur den Padisjah te gemoet, die zich bij Mandsur (Mandisôr) gelegerd had. Op raad van Rumi Khan besloot hij, steunende op zijn geschut (dat voor een deel door Portugeesche gevangenen bediend werd), tegenover het kamp der zoogenoemde MongolenGa naar voetnoot2 het zijne op te slaan, dit te versterken en eene afwachtende houding aan te nemen. Bij eenige uitvallen bleek echter weldra de overmacht van Humajun's paardevolk, zoodat de Gudjeraten zich nauwelijks meer buiten het kamp durfden wagen en de vijandelijke ruiters het land en den omtrek afstroopten en allen toevoer van levensmiddelen naar Bahadur's legerkamp afsneden. Weldra ontstond hier hongersnood en ten gevolge daarvan demoralisatie der troepen. Om een nederlaag te ontkomen maakte Bahadur zich in den nacht van 24 op 25 April 1535 | |
[pagina 260]
| |
heimelijk uit de voeten en liet het leger aan zijn lot over. De troepen verstrooiden zich in verschillende richtingen; sommige hunner bevelhebbers, zooals Rumi Khan, liepen naar Humajun over, en het kamp werd bijna zonder strijd door hem ingenomen. Bahadur bereikte met een klein gevolg de bergvesting Tsjampanîr, waar zich zijne hofhouding en zijne schatten bevonden, zond de eerste met een escorte over land naar Diu en begaf zich zelf naar Kambaja om de schepen die hier lagen te verbranden, opdat Humajun daarvan geen gebruik zou kunnen maken. Van hier vlood hij naar Diu en wel bij tijds, want nog denzelfden dag kwam Humajun met een deel zijner troepen te KambajaGa naar voetnoot1. De Padisjah was weldra meester van het grootste deel van Gudjerât. Zelfs de sterke vesting Tsjampanîr en Ahmedabad, de hoofdstad des rijks, vielen hem in 't volgende jaar (1536) in handen. Nauwelijks bevond Bahadur zich te Diu of hij nam tegenover de Portugeezen, op wie hij vroeger uit de hoogte had neergezien, eene geheel andere houding aan. Indien Humajun hem wilde vervolgen was hij zonder hulp ook te Diu niet veilig. In deze omstandigheden konden dus de ongeloovigen hem van dienst zijn. Een zijner legerhoofden, wien hij naar Damân zond om te zorgen, dat die plaats niet in handen viel van den Nizâm Sjah, liet hij onderhandelingen aanknoopen met den gouverneur. Te gelijker tijd zou hij den sultan van Turkije nogmaals dringend om hulp verzocht hebben, maar deze was zoo spoedig niet te wachten en daarom was het geraden de Portugeezen voorloopig te vriend te houden. Nuno da Conha had van de veroveringen van Humajun kennis gekregen en nu tot hem het verzoek gericht om hem Diu af te staan. De Padisjah had dat verzoek niet afgeslagenGa naar voetnoot2. Maar hij was op 't oogenblik nog ver van Diu en de gouverneur besloot dus van de bereidwilligheid van Bahadur gebruik te maken en zond in September 1535 afgevaardigden naar Diu om met hem te onderhandelen. Na weinige weken ontving hij bericht, dat de sultan met zijne voorstellen genoegen had genomen, en nu begaf hij zich zelf naar Diu om persoon- | |
[pagina 261]
| |
lijk het verdrag met hem te bekrachtigen. Dit had plaats den 25sten October 1535. De sultan stond aan de Portugeezen grond af te hunner keuze, om te Diu eene vesting te bouwen. Ook het bolwerk aan den mond van den zeearm gelegen, die het eiland Diu van het vasteland scheidde, ging in hunne handen over, maar buiten de vestingwerken zouden zij geen gezag mogen uitoefenen. De schepen die vroeger te Bassain een verlofpas moesten nemen en rechten betalen, zouden dit thans ook te Diu kunnen doen. De afstand van Bassain en omliggend gebied werd bekrachtigd; ook de forten, die dat district tegen de bergbewoners beschermden, werden thans aan Portugal afgestaan. De Portugeezen verbonden zich geene vijandelijkheden te bedrijven in de Roode Zee, noch tegen de Arabische kustplaatsen, noch tegen schepen, Turksche alleen uitgezonderd. Beide bondgenooten zouden elkander te water en te land hulp verleenen. Vluchtelingen wegens schuld of in 't bezit van goederen, die hun niet toekwamen, zouden van weerszijden worden uitgeleverd. Geen Mohammedaan zou zich tot het Christendom, geen Christen tot den Islam mogen bekeeren. De laatste merkwaardige bepaling komt, zooals men denken kan, niet voor in den brief waarin de koning van Portugal aan den Paus bericht gaf van de vestiging te DiuGa naar voetnoot1. Zij zou niet volkomen in overeenstemming geweest zijn met den ijver dien de vorst daarin voor de uitbreiding van het Christendom aan den dag legt. Ook zou de redenaar, die te Rome de gewichtige gebeurtenis in eene ‘zeer sierlijke rede’ herdacht, indien hem die bepaling bekend was geweest, zich misschien gewacht hebben uit te roepen: ‘O groote koning Joannes! die den christelijken godsdienst hebt gebracht tot het gemoed van zoo verre en wreede volken, die zulk een groot aantal zielen gewonnen hebt voor God onzen Heer!’ Zoodra het verdrag geteekend was, liet Nuno da Cunha met het leggen der grondslagen voor de vesting een aanvang maken waarvoor hij de eerste materialen had medegebracht en waartoe in de volgende maanden uit alle Portugeesche havens het noodige werd aangevoerd. Zoo begon hier die trotsche Portugeezenstad te verrijzen, waarvan de bouwvallen nog heden de verbazing | |
[pagina 262]
| |
van den reiziger opwekken. Hare muren zouden weldra op een harde proef worden gesteld. | |
IV.Zoo had Nuno da Cunha wederom het goede oogenblik te baat genomen om een machtig tegenstander in een bondgenoot te herscheppen en een doel te bereiken, waarnaar men zoo langen tijd vurig had gestreefd. Ook in Dekhân zou verdeeldheid tusschen de Mohammedaansche vorsten, die elkander het hoogland betwistten, hem dienstig zijn om te Goa vaster voet te verkrijgen. Het kleine eiland van Goa lag in het gebied van den Adîl Sjah, den machtigsten der Dekhânsche vorsten, die te Bidjapur zijn verblijf hield; de Kanareezen die dat kustgebied bewoonden droegen echter met ongeduld het juk der Muzelmannen, en er was altijd eene goede bezetting noodig om hen in onderdanigheid te houden. Had de Adîl Sjah die elders noodig om zijne naburen te beoorloogen, dan gebeurde het wel, dat de inwoners zijne beambten verjoegen, zooals in 1521 toen Krisjnaraja, de Hindoevorst van Zuidelijk Dekhân, den vorst van Bidjapur in het nauw bracht. Destijds hadden de Portugeezen de districten rondom Goa een tijd lang in bezit gehad, maar door het wanbestuur van den gouverneur Duarte de Menezes, die de gewelddadigheden door zijne landgenooten bedreven ongestraft liet, hadden de arme Kanareezen de Muzelmannen weder te hulp geroepen om de nieuwe geweldenaars te verdrijven. Zoo kwamen de districten weder onder den Adîl Sjah, of meer rechtstreeks onder zijn rijksbestuurder Assad Khan, tot wiens vrijgebied (djaghir) ze behoorden, en die te Belgâm, in de Ghatta gelegen, aan een bergpas die van de kust naar het hoogland leidde, zijn verblijf hield. In 1534 nu was Ismael Adîl Sjah gestorven en waren er onlusten over zijne opvolging uitgebroken, waarin ook Assad Khan betrokken was. Eenige aanzienlijke KanareezenGa naar voetnoot1 trokken daarvan partij om | |
[pagina 263]
| |
het kustland in opstand te brengen en de Muzelmannen weder te verjagen. Velen hunner vluchtten met hunne huisgezinnen naar Goa. De Kanareezen van de omliggende districten zoudeu nu Nuno da Cunha hebben uitgenoodigd om deze te bezetten, hetgeen de gouverneur eerst afsloeg om de goede verstandhouding met den Adîl Sjah, die voor den handel van belang was, niet te verbreken. Hij gaf evenwel hiervan kennis aan Assad Khan, die destijds met de regeering te Bidjapur overhoop lag en misschien de Portugeezen te vriend wilde houden voor 't geval, dat hij zelf een toevluchtsoord noodig had: althans hij stond hun het beheer en de inkomsten der districten tijdelijk af. De vesting Ponda bezuiden Goa behield echter eene bezetting van MuzelmannenGa naar voetnoot1. Ibrahîm Adîl Sjah, die in 1535 aan 't bestuur kwam, wist welk een invloed Assad Khan bij de vorsten van Dekhân bezat en zag het belang in om zich met hem te verzoenen. Een gevolg hiervan was dat de Sjah van de Portugeezen de teruggave der districten eischte en de slooping van een fort, dat Nuno da Cunha, met medeweten van Assad Khan, aan de rivier van Rasjôl of Salsette bezuiden Goa had doen aanleggen. João Pereira, door den Gouverneur tijdens zijne afwezigheid te Diu tot bevelhebber van Goa aangesteld, gaf op dezen eisch een ontwijkend antwoord. De districten waren evenwel door Assad Khan aan een zijner officieren in pacht gegeven, die thans met eene troepenmacht te Ponda aankwam en van hier uit het land in bezit poogde te nemen. Hij werd echter meermalen door de dappere bezetting van Goa teruggeslagen. Nuno da Cunha keurde bij zijne terugkomst van Diu (Maart 1536) Pereira's handelwijze goed en bleef bij de weigering tot uitlevering der districten volharden, hoewel Assad Khan hem aanbood de oorlogskosten te vergoeden, en hoewel velen te Goa over den oorlog morden, die den toevoer van levensmiddelen van het vasteland afsneed. Maar de gouverneur had niet alleen rekening te houden met de meening zijner onderhoorigen, de groote vraag was of de regeering te Lissabon het niet eene zwakheid zou achten indien hij na de concessies die hem in Gudjerat gedaan waren, hier een verkregen voordeel prijsgaf. Hij zette dus de vijandelijkheden voort en bracht de Muzelmannen veel | |
[pagina 264]
| |
nadeel toe. Eindelijk besloot Assad Khan, die zoo als wij later zullen zien in dezen tijd door Sultan Bahadur van Gudjerât werd aangezocht om zich met hem tegen de Portugeezen te verbinden, zich zelf aan het hoofd der troepen te stellen en begaf zich met eene aanzienlijke versterking naar Ponda. Tegen een geoefend veldheer als dezen met eene overmacht van krijgsvolk was de bezetting van Goa niet opgewassen. De Khan liet in de rivier van Rasjôl, tusschen Goa en het fort waarvan wij zoo even spraken, een schans opwerpen om de gemeenschap tusschen beiden te verbreken. Te vergeefs trachtten de Portugeezen die schans te vernielen; zij werden met groot verlies afgeslagen. Da Cunha, wiens tegenwoordigheid weder te Din vereischt werd, zag nu in dat hij moest toegeven. Hij liet het fort ondermijnen en in de lucht springen en stond de districten onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring weder aan Assad Khan af. Aan de Kanareezen zal het wel onverschillig geweest zijn of zij door de Muzelmannen of door de Portugeezen als slaven werden behandeldGa naar voetnoot1.
Nog was het geschil met den Adîl Sjah niet bijgelegd toen ook aan de kust van Malabar de oorlog weder uitbrak. De Malabaren waren van ouds in twee partijen verdeeld; tot de eene behoorde de machtigste hunner radja's, de Samudrîn te Kalikut, tot de andere de radja van Kotsjin die, hoewel een der geringsten in macht, uit het oudste stamhuis was gesproten. Ouder gewoonte moest, zoo verhalen ons de Portugeesche schrijvers, de Samudrin door den radja van Kotsjin in zijne waardigheid bevestigd worden voor een marmeren steen waarop in Malabaarsche karakters de namen der vorsten van Kalikut gegrift waren en die volgens de overlevering 2800 jaar oud zou zijn. Deze steen bevond zich weleer te Kotsjin, maar zou in een vroegeren oorlog door den Samudrin zijn medegenomen en toevertrouwd aan den Radja van ‘Repelim’ (waarschijnlijk Verapali), wiens verblijf op een eilandje ten zuiden van Kranganor en dus in 't gebied van Kotsjin lag. Zoo het schijnt had de radja van Kotsjin, steunende op de Portugeezen, in de laatste jaren belet dat de bewuste plechtigheid plaats had, doch wilde de Samudrin thans, wetende dat de Portugeezen te Goa en te Diu | |
[pagina 265]
| |
de handen vol hadden, dit buiten zijn nabuur om doorzetten. Toen de radja van Kotsjin dit vernam waarschuwde hij zijne bondgenooten, die hierop het binnenwater bij Kranganor, waar de Samudrin naar het oude gebruik langs moest komen, bezetten en verschansten, zoodat hij hier bij zijne aankomst de vaart gestremd vond. Te vergeefs trachtte hij zich een doortocht te banen; herhaalde malen werd hij teruggeslagen. De Portugeezen waren echter niet sterk genoeg om aanvallenderwijze te werk te gaan, totdat zij in October 1536 uit Goa eene versterking van 400 man kregen onder aanvoering van den admiraal over de vloot in Indië: Martim Affonso de Sousa. De Sousa trachtte bij zijne aankomst de strijdende partijen over te halen van den oorlog af te zien, maar de radja van Kotsjin bleef zoo 't schijnt hardnekkig weigeren om toe te geven. De Samudrin evenwel koos de verstandigste partij en trok zich terug. Waarschijnlijk was het op aandringen van den radja van Kotsjin, dat de Portugeezen zich thans met hunne Malabaarsche bondgenooten naar Verapali begaven, en toen de radja na eene korte verdediging gevlucht was, de plaats innamen en den heiligen steen buit maakten, alsmede eenige metalen platen, waarop eveneens oude karakters gegrift waren en die in hooge eer gehouden werden. De radja van Kotsjin kreeg ze nu weder in zijn bezit. Wat den Samudrin bewoog, in weerwil van de verwoesting van Verapali, toch nog met zijne Nairs daarheen te willen doordringen is ons niet helder. Volgens sommigen zou zijne bedoeling alleen geweest zijn om te beletten dat de Portugeezen bij Kranganor een fort bouwden om de vaart op het binnenwater te beheerschen. Zijne pogingen waren echter vruchteloos, want de Malabaarsche tegenpartij, gesteund door de Portugeezen, wist hem den doortocht naar het zuiden te beletten, zoodat hij weder onverrichterzake moest terugkeeren.
Het was niet alleen te land maar ook ter zee dat de Portugeezen nog met den Samudrin rekening moesten houden. Aan de kusten van Koromandél en Ceylon waar zij handeldreven deden de vloten van Kalikut hun dikwijls afbreuk. Langzamerhand had die handel zich uitgebreid. Behalve te Mailapur, het pelgrimsoord der Indische Christenen omdat S. Thomas hier zou begraven zijn, en dat daarom ook door de Portugeezen in hooge eer gehouden en in S. Thomé herdoopt was, hadden | |
[pagina 266]
| |
zij factorijen gevestigd te Palikata, Negapatam en KalimariGa naar voetnoot1 voor de geweven stoffen, levensbehoeften en scheepsbenoodigdheden die men van hier uitvoerde, en te Tutikorin voor de parelvisscherij. Op Ceylon waren zij te Colombo gevestigd gebleven, waar zij wel hun fort hadden moeten sloopen, maar toch veel invloed behielden op den zwakken vorst Bhuwaneka Bahu VIIGa naar voetnoot2 die te Cotta bij Colombo zijn verblijf hield, en wien zij steunden tegen zijn eerzuchtigen jongeren broeder Maaya Dunnai, vorst van Sitawacca, die telkens pogingen deed om hem den voet te lichten. Reeds in 1527 had hij daartoe hulp ontvangen van den Samudrin en in 1536 zond deze hem wederom ondersteuning onder Ahmed Markar, een van zijne beste kapiteinsGa naar voetnoot3. Terwijl zij Cotta insloten, liet de koning hulp vragen te Kotsjin. Martim Affonso de Sousa, die zich juist daar bevond, begaf zich ijlings met eenige fusten naar Colombo, maar de Malabaren, bij tijds van zijne nadering verwittigd, hadden het eiland reeds verlaten en werden nu door hem achtervolgd en aan de kust van Malabar met verlies op de vlucht gedreven. In 1537 was de Malabaarsche vloot weder van Paniani uitgevaren om naar Ceylon over te steken, toen de Portugeezen daarvan bericht ontvingen en Martim Affonso op nieuw uitgezonden werd om jacht op haar te maken. Hij trof haar te Wedale bij het eiland Rameswaram voorbij kaap Komorin, waar de bemanning aan land was gegaan en zich verschanst had. De admiraal landde met een deel zijner troepen en tastte den vijand in zijne legerplaats aan. Te gelijker tijd liet hij een aanval doen op de schepen. Na een korte maar hardnekkige verdediging zochten de Malabaren een goed heenkomen. Een hunner bekwaamste hoofden, Ibrahim Ali Markar, kwam hierbij om het leven. Maaya Dunnai, de vorst van Sitawacca, maakte zich intusschen bij het overlijden van een jongeren broeder meester van diens gebied (Rayagam) en besloot toen nogmaals een poging te doen om zijn ouderen broeder van den troon van Cotta te verdringen. De Malabaarsche Muzelmannen onder hunne dappere hoofden | |
[pagina 267]
| |
Kundji Ali en Ahmed Markar stonden hem ter zijde. De Ceyloneesche vorst wendde zich weder tot de Portugeezen. In Februari 1539 werden hem uit Goa 400 manschappen onder Miguel Ferreira te hulp gezonden. Zij vereenigden zich te Cotta met de koninklijke troepen, trokken hierop naar Sitawacca en eischten uitlevering der Malabaren. Maaya Dunnai, aldus in het nauw gebracht, liet zijne bondgenooten in schijn veilig aftrekken, maar, om de Portugeezen voor zich te winnen, onderweg verraderlijk om het leven brengen. Hij erkende thans zijn ouderen broeder als zijn leenheer, en de Portugeesche partij behield nu een tijd lang op Ceylon de bovenhaudGa naar voetnoot1.
De vijándelijke verhouding waarin de Portugeezen nu eens met de eene dan weder met de andere mogendheid verkeerden en die meestal tot nadeel strekte van de Muzelmannen die op andere staten van Indië koopvaardij dreven, was oorzaak dat zij daar waar Mohammedaansche vorsten het bewind voerden, zoo als in Bengale, de meeste moeite hadden om handelsbetrekkingen aan te knoopen. Zoo was in 1518 eene poging om te Tsjatigan, de voornaamste haven van dat rijk, eene factorij te vestigen, mislukt. Tien jaren later dwaalde Martim Affonso de Mello Jusarte met zijn schip naar de kust van Arrakan af, bij eene plaats die door Barros ChacuriaGa naar voetnoot2 genoemd wordt en tot Bengale schijnt behoord te hebben. Men nam hem en de zijnen gevangen, en het gelukte niet dan met moeite aan een bevriend Mohammedaansch koopman uit Hormuz, Chodjah Sja'ab ed-dîn, om hen los te koopen. Misschien hadden zij het aan zijn invloed te danken, dat hun werd toegestaan te Tsjatigan eene factorij op te richten; en dat hier voordeelen te behalen vielen, in weerwil van de hooge rechten die men moest betalen, bewijst hetgeen wij ter loops vermeld vindenGa naar voetnoot3 dat kort daarna 17 Portugeesche schepen op de reede lagen. Jusarte was weldra in staat den dienst hem door Sja'ab ed-dîn bewezen te vergelden. De sultan van Bengale hield dezen rijken koopman onder een of ander voorwendsel gevangen, zoo 't schijnt om hem geld af te persen. Hij wist daarvan Jusarte in kennis | |
[pagina 268]
| |
te stellen, en deze verkreeg van Nuno da Cunha verlof, in 1533, om zich naar Bengale te begeven en uit zijn naam den sultan te verzoeken, den Chodjah in vrijheid te stellen. Vijftien of meer handelsschepen sloten zich bij Jusarte aan, wier lading eene waarde had van 2 à 300,000 cruzado's. De vloot kwam behouden te Tsjatigan, en van daar zond Jusarte een gezantschap met geschenken naar het hof van den sultan te Gaur. Hier had eene van die veranderingen plaats gehad, die in de Mohammedaansche staten van Indië geene zeldzaamheid waren. De sultan, Nasîb, de laatste uit het stamhuis der Purbi, was door zijn vizier Mahmud uit den weg geruimd en deze had zelf den troon bestegen. Het schijnt dat hij den Chodjah had vrijgelaten, want van dezen vernemen wij verder niets. Maar met de Portugeezen liep het ongelukkig af. Bij de geschenken door hen aan den sultan aangeboden waren ongelukkig buitgemaakte goederen van Mohammedaansche handelaars, wier merken men te Gaur zeer goed kende. Ook bevond zich aan het hof een Turksch koopvaarder, wiens schip door een Portugeesch vrijbuiter geplunderd was, en die nu den sultan tegen diens landgenooten opzette. Het gevolg was dat naar Tsjatigan bevel werd gezonden om de voornaamsten hunner in verzekerde bewaring te nemen. De gouverneur dier plaats noodigde Jusarte en de overige kapiteins en aanzienlijkste Portugeezen, die op niets kwaads verdacht waren, op een gastmaal, liet hen daar omsingelen en boeien, en alle goederen die aan land gebracht waren in beslag nemen. De gevangenen, zestig in getal, werden naar Gaur gebracht. Toen Nuno da Cunha bericht kreeg van deze daad van geweld zond hij aanstonds een eskader van negen schepen onder Antonio da Silva de Menezes naar Bengale, met den last om de gevangenen op te eischen, en indien hunne uitlevering hem geweigerd werd, de Bengaalsche havens te beschieten. De pogingen van Menezes, waaromtrent de berichten uiteenloopen, waren vruchteloos. Zijne officieren, voor een deel bloedverwanten der gevangenen, eischten nu dat hij om den sultan te dwingen de havens zou blokkeeren, maar Menezes die (zoo als Correa verhaalt) te Tsjatigan voordeelige zaken had gemaakt en zijne waren in veiligheid wilde brengen, deed niets anders dan die stad en eenige havens te beschieten, en keerde toen met zijn eskader naar Kotsjin terug. Een jaar later (1535) voer Diogo Rabello met eenige fusten | |
[pagina 269]
| |
de Hugli op naar Sâtgan, om te zien of hij hier door bedreigingen iets tot bevrijding der gevangenen kon uitrichten. Sultan Mahmud werd destijds door zijn buurman Sjîr Khan, den vorst van Bihâr uit het Afghaansche stamhuis der Sur, in 't nauw gebracht en wilde zich daarbij niet nog andere vijanden op den hals halen. Hij liet dus de grootste helft der gevangenen teruggaan en hield Jusarte en de overigen slechts bij zich omdat zij goede soldaten waren. Hunne behandeling liet van nu af niets te wenschen over, en toen kort daarop Sjîr Khan het beleg sloeg voor Gaur, bewezen zij hem werkelijk veel dienst en kwamen zeer bij hem in gunst, zoodat hij zoowel te Tsjatigan als te Sâtgan aan een hunner het toezicht over het tolambt toevertrouwde. Eerst in 1537 kreeg Jusarte met de zijnen, op aandrang van Nuno da Cunha, verlof om terug te keeren. Het was juist bij tijds dat zij Gaur verlieten, want zeer kort na hun vertrek werd de stad door Sjîr Khan ingenomen en geplunderd en de sultan verdreven. Maar Sjîr Khan bleef niet lang te Gaur. Humajun had reeds lang met wantrouwen aangezien, hoe de eerzuchtige Afghaan zijne macht uitbreidde en besloot bij zijn terugkeer uit Gudjerât hem tot onderwerping te dwingen. Na geruimen tijd te zijn opgehouden door het beleg van de grensvesting Chunâr, die onze oude bekende Rumi Khan eindelijk voor hem veroverde (1538), trok hij de Ganges langs naar Gaur. Sjîr Khan nam de wijk naar de sterke vesting Rohtâs, wachtende tot de oorlogskans zich voor hem gunstiger zou betoonen, en liet Humajun de hoofdstad van Bengale binnentrekken. Nuno da Cunha, die met deze veranderingen nog niet bekend kon zijn, zond in Mei 1538 een eskader naar Bengale onder Vasco Pirez de Sampayo om sultan Mahmud tegen zijne vijanden bij te staan. Te Tsjatigan aangekomen bevond Pirez dat die stad voor Sjîr Khan in bezit was genomen. De voorname Bengaleezen zochten hem over te halen, onder schoone beloften, om den nieuwen stadhouder gevangen te nemen, maar hij onthield zich wijselijk van gewelddadigheden en hielp zelfs den stadhouder ontvluchten toen het bekend werd dat Humajun Gaur was binnengetrokken. De kans voor Sjîr Khan om het verlorene te herwinnen bleef niet lang uit. Humajun's troepen, aan het klimaat van Bengale niet gewoon, waren reeds door koortsen gedund, en toen een opstand van zijn broeder hem tot terugkeer dwong | |
[pagina 270]
| |
had èn daardoor èn door deserties zijn leger zooveel geleden dat Sjîr Khan het wagen kon met zijne versche troepen den Padisjah den weg te betwisten. Bij Chonsa tusschen Patna en Benares had den 26 Juni 1539 een beslissende veldslag plaats, waarbij Humajun de nederlaag leed. Sjîr Khan kwam hierdoor weder in het bezit van Bengale. Een jaar later stelde eene tweede glansrijke overwinning hem in het bezit van den troon van Delhi. Het was dus gelukkig dat de Portugeezen zich den dapperen Afghaan niet tot vijand hadden gemaaktGa naar voetnoot1. | |
V.Voor wij naar Diu terugkeeren moeten wij even den blik wenden naar de Arabische kust. De maatregelen die de regeering te Goa nam om in 't belang van den handel en in oppositie tegen de Turken, die men steeds in Indië verwachtte, de sjeichs der havensteden voor zich te winnen, werden niet zelden door de begeerlijkheid en gewelddadigheden van hare onderhoorigen verijdeld. Waarschijnlijk had men het daaraan te wijten, dat de sjeich van Aden die in 1530 een verdrag van vriendschap met Portugal zou gesloten hebbenGa naar voetnoot2, korten tijd later weder vijandelijkheden bedreef. De sjeich toch wordt elders als een goed en rechtvaardig vorst geroemdGa naar voetnoot3. Wij weten althans met zekerheid dat in een dergelijk geval, te Sjehr aan de oostkust van Arabië, de Portugeezen de vijandschap van den sjeich aan zich zelven te wijten hadden. Deze had hen in de laatste jaren welwillend bejegend, maar zij hadden hem daarvoor beloond met allerlei wanbedrijf. Schepen die hem behoorden werden geplunderd en aanzienlijke Muzelmannen mishandeld om hun geld af te persen; ja, de sjeich zelf stond aan beleedigingen bloot en de vrouwen waren niet voor aanslagen veilig. Eindelijk verloren de inwoners hun geduld en brachten in een oploop een | |
[pagina 271]
| |
aantal Portugeezen om het leven (1535): de overigen werden gevangen gezet en de sjeich, die weldra de komst eener Turksche vloot te gemoet zag, zond een dertigtal hunner aan den Sultan om hem ten zijnen gunste te stemmen. Een hunner zou uit de gevangenschap ontsnapt zijn en te Lissabon de eerste zekere tijding hebben aangebracht van het uitrusten der Turksche vloot te Suëz.
Wij hebben Diu verlaten op het einde van 1535, toen Sultan Bahadur, door Humajun van zijn rijk beroofd, zich te Diu onder de bescherming der Portugeezen had gesteld. Het liet zich toen aanzien dat hij werkelijk die bescherming zou behoeven, want na Ahmedabad veroverd te hebben, begaf Humajun zich in 't begin van 1536 met zijne troepen op weg naar Diu. Reeds was hij Katiwar binnengetrokken toen er tijding kwam van onlusten in andere provinciën van zijn uitgestrekte rijk, die daar zijne tegenwoordigheid vereischten en weldra zijn terugkeer naar het noorden noodzakelijk maakten. Humajun bezat geen organiseerend talent, en evenmin de gaaf om zijne verwanten en legerhoofden aan zich te verbinden. De meeste bevelhebbers die hij in Gudjerât achterliet dachten na zijn vertrek aan niets anders dan om elkander den buit te betwisten, en sommigen hunner liepen naar Bahadur over. Zoo kwam het dat het den Sultan niet moeielijk viel om de weinige officieren van den Padisjah, die zich niet uit eigen beweging terugtrokken, te verjagen en zich weder in het bezit te stellen van zijn vroegere rijk. Een der hoofdvoorwaarden van het verbond tusschen Bahadur en de Portugeezen was, zoo als men zich zal herinneren, deze dat zij elkander in den oorlog te land en te water zouden bijstaan. Er is geen twijfel aan of aan deze voorwaarde werd door Nuno da Cunha zeer gebrekkig voldaan. Ik laat daar of hij haar beter had kunnen vervullen - want hij had zijne troepen elders noodig -, maar Bahadur was althans in zijn recht als hij dit eischte en zich beklaagde dat de verzochte hulp tegen Humajun telkens òf geweigerd òf zeer onvoldoende toegestaan werd. Ook lieten de Portugeezen den sultan blijken dat zij te Diu meesters waren door hem te beletten tusschen de vesting en de stad een muur te bouwen dien hij noodig achtte om botsingen tusschen de beide natiën te voorkomen, en door de uitrusting eener kleine oorlogsvloot te verhinderen, die hij voorgaf noodig te hebben om oproerige onderdanen tot rede te brengen. | |
[pagina 272]
| |
Het was dus geen wonder dat toen Gudjerât van de ‘Mongolen’ verlost en weder onder den schepter van Bahadur gekomen was, de vesting te Diu dezen eene groote ergernis werd, en hij niets vuriger wenschte dan weder van de Portugeezen verlost te worden. Hij trad daartoe in onderhandeling zoo als wij gezien hebben met zijne geloofsgenooten in Dekhân: den Nizâm Sjah, den Adîl Sjah en Assad Khan, met de radja's van Malabar, en met den Sultan van Turkije, wien hij op nieuw een groote som geld zou toegezonden hebben voor de uitrusting zijner vloot. Intusschen nam hij den schijn aan alsof hij met de Portugeezen op goeden voet wilde blijven, en waagde zich zelfs eenmaal binnen de vesting, maar hoewel de bevelhebber, Manuel de Sousa, den Muzelman wantrouwde, was hij eerlijk genoeg, om hem weder te laten vertrekken. De vijandelijke gezindheid der inwoners van Diu werd echter zoo merkbaar, dat de Sousa, die veel door de vingers moest zien omdat men binnen de vesting geen putten had en dus het water van elders moest halen, aan den gouverneur liet weten dat zijne komst te Diu dringend noodig was. Het schijnt ook dat Bahadur hem tot eene samenkomst liet uitnoodigen; of zijn doel daarmede geweest zou zijn om zich op verraderlijke wijze van Da Cunha meester te maken, willen wij daarlaten, hoewel niet alleen Portugeesche schrijvers ons verhalen dat dit zijn voornemen wasGa naar voetnoot1. Een Oostersch despoot als Bahadur zou in zulk een daad natuurlijk geen bezwaar gezien en zijne geloofsgenooten zouden haar toegejuicht hebben, maar de vesting te Diu zou daarmede nog niet gewonnen zijn. Ook blijkt het dat de sultan, zoo als wij aanstonds zullen zien, in de loyauteit van den gouverneur werkelijk vertrouwen stelde. In de eerste dagen van 't jaar 1537 kwam Nuno da Cunha met een eskader voor Diu. Hetgeen hij onderweg te Tsjaul en te Bassain vernam bevestigde de van elders ingewonnen berichten dat Bahadur van plan was met hem te breken. Bij zijn vertrek eenigszins lijdende, had hij zich nog zieker voorgedaan dan hij werkelijk was, om op zijn schip te kunnen blijven, daar hij begreep dat er verraad school. Indien het waar is dat hij daarmede tevens voor had den sultan naar zijn schip te lokken en hem dan op te lichten, werd de gelegenheid hem spoediger aangeboden dan hij had kunnen | |
[pagina 273]
| |
verwachten. Manuel de Sousa, de kapitein der vesting, was den gouverneur komen begroeten, en hierop door hem naar den sultan afgevaardigd met het bericht dat hij ongesteld en daardoor verhinderd was hem zijne opwachting te komen maken. De Sousa trof den sultan, van de jacht terugkomende, aan de landingsplaats tegenover de stad, waarheen hij juist zou oversteken. Toen hem de boodschap van den gouverneur werd overgebracht zou hij gezegd hebben: ‘Zijne zieke vrienden niet te bezoeken zou onvriendschappelijk zijn’ en daarop gaf hij bevel om hem in de fust, waarin hij zich met een twaalftal voorname personen uit zijn gevolg inscheepte, naar het admiraalschip te roeien. Hij kwam hier zoo onverwacht aan, dat men den gouverneur maar even van zijn komst kon verwittigen, en begaf zich dadelijk naar de kajuit waar Da Cunha zich bevond. Toen deze de knie voor hem boog hief hij hem met beide handen op en vroeg door den tolk naar zijne gezondheid. Waarschijnlijk bespeurde hij toen of waarschuwde hem iemand uit zijn gevolg, die de Portugeezen gewapend zag, dat er onraad school. Althans hij verliet de kajuit, en terwijl Da Cunha hem nog terug verwachtte was hij reeds weder in zijn fust overgegaan en liet zich naar zijn paleis roeien. Manuel de Sousa, die intusschen met zijn vaartuig weder aan het admiraalschap gekomen was, werd nu gelast om den sultan na te roeien en hem te verzoeken naar de vesting te gaan, daar de gouverneur hem daar wenschte te spreken. Ook de andere fusten die bij het admiraalschip lagen kregen bevel om de Sousa te volgen. Toen deze de fust van den sultan naderde, wenkte hij om stil te houden en riep den tolk toe wat de gouverneur hem gelast had. De tolk wilde die boodschap eerst niet overbrengen, maar toen de sultan vernam wat hem gezegd was, liet hij de Sousa toeroepen dat hij maar bij hem moest komen. Deze, in het vaartuig van Bahadur willende overstappen, viel in het water, maar werd er door de roeiers dadelijk uitgehaald, terwijl de sultan om het ongeval stond te lachen. Ongelukkig kon men in de fusten die de Sousa volgden niet goed zien wat er gebeurde, en meenende dat men zich van den kapitein der vesting wilde meester maken, kwamen zij op de fust van den sultan aanzetten. Een der officieren sprong met den degen in de hand daarop over, en nu meende Bahadur op zijne beurt dat men geweld wilde plegen en liet den indringer dooden. Intusschen was een tweede Portugeesche fust genaderd, en kwamen | |
[pagina 274]
| |
ook eenige vaartuigen met gewapende Muzelmannen toesnellen, en nu ontstond er een moorddadig gevecht, dat op verschillende wijzen verhaald wordt, maar waarvan het einde was dat de sultan met al de zijnen, op een enkelen na, om het leven kwam en ook verscheidene Portugeesche officieren, o.a. Manuel de Sousa, het leven verloren. Bahadur zou nog getracht hebben om zwemmende aan land te komen, maar door een Portugeeschen soldaat doorstoken zijn (14 Februari 1437)Ga naar voetnoot1. De dood van Bahadur, die in weerwil van zijne vernedering door Humajun nog altijd een grooten naam had in het Oosten, was een feit van beteekenis. De Muzelmannen, met de bijzonderheden van het ongeval niet bekend, konden niet anders meenen of de Portugeesche gouverneur had den sultan van kant laten maken. Zeker is het dat hij een energieken tegenstander in hem verloor en dat zijn dood de Mohammedaansche partij in het Oosten niet weinig verzwakte. Te Diu was de paniek zoo groot, dat de inwoners elkander aan de poorten verdrongen om aan de plundering, die men vreesde, te ontkomen. Da Cunha nam echter maatregelen om hen gerust te stellen en verbood aan zijne manschappen bij doodstraf om zich in de stad te begeven. De troepen van den sultan werd aangezegd dat zij de stad moesten ruimen, en hierop werden de poorten door Portugeesche soldaten bezet. De buit dien men in Bahadur's paleis vond was gering. Hij had de schatten, afkomstig van de door hem overwonnen vorsten, voor zoo ver hij die bij de komst van Humajan had kunnen redden, naar Mekka in bewaring gezondenGa naar voetnoot2 en wat zich thans nog in geld en kostbaarheden in zijn bezit bevond nam zijne moeder, die op het bericht van zijn dood de vlucht nam, naar Ahmedabâd mede. Da Cunha liet in de stad Diu alles zoo veel mogelijk op den ouden voet voortbestaan, en droeg de jurisdictie op aan Chodjah | |
[pagina 275]
| |
Safar, die met Mustafa of Rumi Khan uit Turkschen krijgsdienst in dien van Bahadur was overgegaanGa naar voetnoot1, later meer dan eens voor middelaar gediend had tusschen hem en de Portugeezen en thans de eenige was van hen die zich op de fust van den sultan bevonden, wien men had kunnen redden. Daar Bahadur geene zonen naliet gaf zijne opvolging tot onlusten aanleiding. Mohammed Zamân Mirza, de zwager van Humajun, die aan het hof van Bahadur gevlucht, de eerste aanleiding geweest was tot den oorlog met den Padisjah, maakte thans van de verwarring gebruik om Bahadur's moeder te Ahmedabâd van hare schatten te berooven, daarmede troepen te lichten en zich tot sultan op te werpen. Hij verzocht Nuno da Cunha, onder groote beloften van afstand van grondgebied, hem te steunen. De gouverneur liet zich daardoor verleiden om hem te Diu als opperheer te doen erkennen, door in de moskee de gebeden voor hem te laten lezen. De Gudjeraten dachten er echter anders over, en de grooten des rijks kozen den vorst van Khandes, een neef van Bahadur, tot opvolger en trokken tegen Mohammed Zamân te velde. Deze werd door een deel zijner troepen verlaten en genoodzaakt met de overigen de vlucht te nemen naar Sind. De nieuw gekozen sultan stierf weinige weken na zijne troonsverheffing, waarop men een anderen neef van Bahadur, een knaap van elf jaar, onder den naam van Mahmud Sjah III tot zijn opvolger erkende. Terwijl dit voorviel had Nuno da Cunha, wiens lijden in den laatsten tijd was toegenomen, zich naar Goa begeven, omdat het klimaat daar gunstiger was, en Antonio da Silveira als bevelhebber der vesting te Diu achtergelaten. Na de nederlaag van Mohammed Zamân knoopte deze onderhandelingen aan met Ulu Khan, den bevelhebber van het Gudjerâtsche leger, maar de Muzelman wilde niets hooren van afstand van grondgebied en sloot het eiland Diu in, zoodat men hier gebrek kreeg aan mondkost, daar het jaargetij den toevoer over zee belette. Eindelijk gelukte het Silveira een wapenstilstand te bewerken, maar de vrede kwam niet tot stand, ook niet toen Nuno da Cunha | |
[pagina 276]
| |
in Februari 1538 nogmaals Diu bezocht. De dood van sultan Bahadur had het wantrouwen in de Portugeezen te veel versterkt. De gouverneur deed dus al wat hij kon om de vesting in staat van verdediging te stellen, liet vergaarbakken voor drinkwater metselen en te Gogala op het vasteland tegenover Diu een fort bouwen, zoodat het vaarwater thans van beide zijden en door het bolwerk dat in 't midden lag bestreken werd. En hoewel hij in de meening verkeerde dat de dood van Bahadur de Turken van hun voorgenomen tocht naar Indië had doen afzien en dat men hunne komst dus hier niet te vreezen had, liet hij bij zijn terugkeer naar Goa een voldoende bezetting te Diu achterGa naar voetnoot1. Chodjah Safar, aan wien de gouverneur de hoogere rechtsmacht over zijne geloofsgenooten te Diu had toevertrouwd, schijnt in dezen tijd zekerheid verkregen te hebben van de aanstaande komst der Turksche vloot. Zonder twijfel had hij zich slechts uit nood bij de Christenen aangesloten en daar hij wel inzag dat bij de komst der Turken de kans dat zij Diu zouden kunnen behouden hachelijk stond, vond hij het geraden om zich bij tijds uit de voeten te maken. Hij bracht ter sluiks zijne familie en goederen van waarde aan boord van een schip dat naar Tenasserim heette bestemd te zijn, voer hiermede naar Surât, dat hem door Bahadur als djaghir was afgestaan, en begaf zich van daar naar Ahmedabâd, waar de regeering hem met open armen opving. Het duurde niet lang of hij keerde met eene kleine legerafdeeling naar Diu terug, die weldra door een grooter troepenmacht onder Ulu Khan gevolgd werd. De Portugeesche schepen trachtten hem den overtocht naar het vasteland te beletten, maar werden door het geschut der Gudjeraten genoodzaakt te wijken. De stad, die niet in verdedigbaren toestand was, kon men niet lang tegen de overmacht behouden; de bezetting trok zich dus binnen de vesting terug. Maar meer verkregen de belegeraars niet; hunne aanvallen op de bolwerken werden afgeslagen, en aan de vesting brachten zij weinig schade toe. Zoo stonden de zaken toen eindelijk de lang verwachte Turksche vloot kwam opdagenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 277]
| |
VI.De pogingen van Bahadur om den machtigen sultan der Osmanen te bewegen zijne geloofsgenooten in Indië te hulp te komen hadden ten laatste doel getroffen. Suleiman Pasja, de gouverneur van Egypte, had reeds voor eenigen tijd bevel ontvangen tot het uitrusten eener oorlogsvloot te Suez, maar het schijnt dat andere omstandigheden die uitrusting vertraagden, zoodat zij eerst na Bahadurs dood ten einde werd gebracht. Zij had tevens ten dool om Zebîd en Aden aan het gezag van den sultan te onderwerpen, en het uitzicht dat de te verleenen ‘hulp’ tot de uitbreiding van dat gezag ook in Indië moest leiden was misschien de voorname reden dat Suleiman Pasja zelf het opperbevel over de vloot op zich nam. Hij was een bejaard man en zoo zwaarlijvig dat twee personen hem met moeite konden oprichten, maar nog wakker en ondernemend. In het midden van 1538 was de uitrusting gereed. De vloot bestond uit 70 à 80 groote en kleine schepen, meerendeels galeien, en had 7000 soldaten aan boord en een gelijk getal roeiers en ander zeevolk. Onder de laatsten bevonden zich vele Venetianen, die bij het uitbreken van den oorlog tusschen Turkijë en Venetië in 1537 van de handelsschepen, die te Alexandrië lagen, opgelicht en naar Suez vervoerd waren om als timmerlieden, kanonniers, roeiers enz. dienst te doen. Van een hunner officieren is een reisjournaal- bewaard gebleven, kort en sober, maar voor ons van waarde omdat het van een ooggetuige afkomstig isGa naar voetnoot1. Van een anderen ‘christenroeier,’ wien het gelukte te Diu te ontsnappen, vernam de Portugeesche geschiedschrijver Correa menige bijzonderheidGa naar voetnoot2. | |
[pagina 278]
| |
Den 22sten Juni 1538 ging de vloot van Suez onder zeil. Voorbij Djedda ontsnapte reeds een vijftal vaartuigen om op avontuur uit te gaan. Van het eiland Kamerân, waar men water innam, werden afgevaardigden naar de sjeichs van Zebîd en Aden gezonden om levensmiddelen voor de vloot en hunne onderwerping aan den sultan te vorderen. De eerste, Nachoda Ahmed, zond eenige geschenken en beloofde bij de terugkomst van den Pasja de gevorderde schatting op te brengen. Den 3den Augustus kwam de vloot voor Aden. De sjeich, Amîr ben Daûd, deed al wat hij kon om Suleiman tevreden te stellen, maar daar het dezen om het bezit van Aden te doen was, werd bij verraderlijk opgelicht en naar het schip van den Pasja gebracht. Hij schijnt dezen beleedigende woorden te hebben toegevoegd; althans Suleiman liet hem met drie zijner volgelingen aan de ra van zijn schip ophangen. Te gelijkertijd werd de stad door de Janitsjaren in bezit genomen en geplunderd. Deze gewelddaad, die weldra aan de Muzelmannen in Indië ter oore kwam, had ten gevolge dat zij nog meer dan vroeger voor deze hulpvaardige geloofsgenooten op hunne hoede waren. Suleiman liet eene bezetting en enkele schepen te Aden achter, voer hierop met de vloot naar Sokotra om water in te nemen, en stak van daar naar de kust van Gudjerât over, die men den 3den September in 't gezicht kreeg. Den volgenden dag ging de vloot op de reede voor Diu voor anker liggen. Chodjah Safar begaf zich dadelijk bij den Pasja aan boord om hem te begroeten en zou hem te kennen gegeven hebben, dat het hem niet aan volk, maar aan geschut en ammunitie ontbrak om zich van de vesting te kunnen meester maken. Suleiman liet echter al aanstonds 700 Janitsjaren aan land gaan, die de inwoners veel overlast aandeden en zelfs het paleis waar Ulu Khan, de bevelhebber der Gudjeraten, zich bevond, niet ontzagen. Ook zou Suleiman al dadelijk van den Khan geëischt hebben, dat hij aan hem als vertegenwoordiger van den sultan van Turkije zijne onderwerping zou betuigen. Anderen verhalen, dat de Pasja hem met minachting bejegende. Hoe dit zij, Ulu Khan trok zich met het grootste deel zijner troepen terug en liet slechts een paar duizend man onder Safar te Diu achter. Den 7den September kwam er een storm opzetten, die de Turksche vloot zeer beschadigde, zoodat Suleiman genoodzaakt was zich naar Modhafferabâd, een haven in de nabijheid, te begeven om de schepen te kalefaten. Eene afdeeling troepen | |
[pagina 279]
| |
met een gedeelte van het geschut werd hier ontscheept en naar Diu gezonden, om inzonderheid het Portugeesche bolwerk te Gogala te helpen vernielen. Men was er nog niet in geslaagd, die sterkte te vermeesteren, toen op het laatst van September de Turksche vloot voor Diu terugkeerde. Dien dag werd echter het bolwerk zoodanig geteisterd, dat de bevelhebber, Francisco Pacheco, die zich met de kleine bezetting tot het uiterste had verdedigd, genoodzaakt was haar over te geven. Safar had aan de Portugeezen den vrijen aftocht toegezegd, maar Suleiman stoorde zich riet aan die belofte en hield hen in de stad gevangen. Zij moesten later als roeiers op de Turksche vloot dienst doen. Het beleg van de vesting werd thans met kracht doorgezet. Suleiman liet batterijen opwerpen en bezetten met het zware geschut, dat hij had medegebracht. De bombardiers richtten hunne schoten hoofdzakelijk op de tinnen en schietgaten, waardoor een deel van 't geschut der belegerden onbruikbaar werd gemaakt. Het bleek later, dat dit een geluk voor hen geweest was, want zonder dat zouden zij hun kruit veel eerder verschoten hebben. Weldra had de vijand een groote bres in den muur geschoten, waarop meermalen te vergeefs storm werd geloopen, en die de belegerden zelven te baat namen om dagelijks uitvallen te doen. Maar in weerwil dat de Turken grooter verliezen leden dan zij, waren die voor hen, door hun kleiner aantal, veel gevoeliger. Daarenboven brak ten gevolge van slecht drinkwater het scorbuut in de vesting uit en begon zich bij het herstellen der muren en opwerpen van verschansingen gebrek aan handen te doen gevoelen. In dezen nood kwamen de Portugeesche vrouwen te hulp en gingen de anderen voor met den hardsten arbeid. Werd hierdoor de ijver der manschappen niet weinig aangewakkerd, de gehechtheid aan hun bevelhebber, Antonio da Silveira, een edelman van den echten stempel, die voor ieder een goed woord over had, zal daartoe het hare hebben bijgedragen. Correa laat ons een enkelen blik slaan in Silveira's karakter die de sympathie zijner manschappen volkomen verklaart. Er was in de vesting een arme drommel, met wien iedereen den draak stak en die in de wandeling de boer genoemd werd. Toen de Turksche vloot in het gezicht was, vroeg Silveira hem: ‘En wat zal nu de boer doen, als de Turken hier komen?’ ‘Als de Turken hier komen,’ antwoordde de man op denzelfden toon, ‘nu, wij | |
[pagina 280]
| |
zullen eens zien, wat Silveira dan doen zal met zijn jonkers hier. De boer zal waarachtig niet wegkruipen als het er op aankomt om vooraan te gaan.’ De man deed met zijn zwaard en zijn lans wonderen van dapperheid, zoodat iedereen achting voor hem kreeg, en toen hij door een geweerschot gedood werd, hadden allen er spijt van, en het meest de bevelhebber. ‘Wij hebben veel verloren, zeide hij, aan dezen dapperen metgezel. Als hij in 't leven was gebleven zou ik er voor gezorgd hebben dat men hem in hooge waarde hield’Ga naar voetnoot1. Den 27sten October kwam er eenige versterking van Goa, met de tijding dat Silveira spoedig ontzet te wachten had. Wij zullen straks zien om welke redenen men daarmede toefde. Twee dagen later deden de Turken een aanval op het bolwerk in de rivier, maar de kleine bezetting wist hen te doen afdeinzen. Het kan ons niet verwonderen, dat de Portugeezen die van de muren der vesting den strijd van de overmacht tegen dit kleine hoopje hadden aangezien, verbaasd over den uitslag, zich verbeeldden, dat zij Santiago (den H. Jacobus) zelven in schitterende wapenrusting op de tinnen van het bolwerk hadden zien staan om de zijnen te beschermen. Intusschen was ook aan Suleiman ter oore gekomen, dat men eene Portugeesche vloot uit Goa verwachtte. De pasja had gemeend, dat men hem in Indië met open armen zou ontvangen, maar bespeurde nu dat men hem algemeen wantrouwde. Zijne soldaten hadden door ruwheid en mishandelingen de Gudjeraten tegen zich ingenomenGa naar voetnoot2 en het begon hem moeite te kosten om levensmiddelen te bekomen, daar de regeering bevel had gegeven, dat men zich in de zeeplaatsen zoo weinig mogelijk met de Turken zou inlaten. Hij besloot nu, met de geheele macht die hij bijeen had, een laatsten storm op de vesting te beproeven. Den 30sten October werd deze ondernomen. De Portugeezen verdedigden zich als wanhopenden en sloegen elken aanval af, maar toen de vijand zich eindelijk terugtrok, was de toestand der belegerden van dien aard, dat er weinig kans meer bleef op behoud. Het kruit was zoo goed als verschoten, en de meeste manschappen waren gewond; slechts een veertigtal was nog volkomen geschikt om de wapens te voeren. | |
[pagina 281]
| |
Niet zonder verbazing bespeurden zij dus twee dagen later, dat de Turken hun klein geschut reeds hadden ingescheept en op het punt stonden om te vertrekken. De aanleiding daartoe, die ons zoowel van Portugeesche zijde als door een Arabisch geschiedschrijverGa naar voetnoot1 verhaald wordt, was deze. Safar had zich in zijne hooge verwachting van de Turken bedrogen gezien en moest niettemin de verwijten van Suleiman aanhooren, dat het de schuld der Gudjeraten was indien men niet verder kwam. Onbillijk waren die verwijten niet, want de regeering te Ahmedabâd hield hare troepen thuis en schijnt zelfs Turksche overloopers, die wel wisten dat zij in Indië vooruit konden komen, in dienst genomen te hebben. Safar dan, misschien door de regeering daartoe opgezet, liet een brief schrijven, zoo het heette uit Surât, waarin hem bericht werd, dat reeds 30 Portugeesche schepen aldaar waren aangekomen en dat de rest van de vloot, die uit 150 zeilen bestond, voor Bassain lag. Deze brief werd op listige wijze aan Suleiman in handen gespeeld en schijnt hem bewogen te hebben om de aankomst van zulk een groote vloot niet af te wachten, maar alles voor zijn vertrek in gereedheid te houden indien men zekerheid had, dat zij in aantocht was. Die zekerheid meende hij verkregen te hebben toen hij den 5den November in de richting van Modhafferabâd hevig hoorde schieten. Het waren eenige Portugeesche fusten, uit Goa afgezonden, die haar geschut afvuurden om de belegerden te Diu van haar komst te verwittigen. De pasja, in den waan, dat zij de voorloopers waren van de vloot, liet de ankers lichten en nam, met achterlating der gewonden en van het groote geschut, onmiddellijk den terugtocht aan. Wij zullen hem, aan de hand van onzen Italiaanschen wegwijzer, even op de reis vergezellen om te zien, wat men in Indië van hem had mogen verwachten. Te Sjehr aan de Oostkust van Arabië, dat hij het eerst aandeed, werden hem 40 Portugeezen uitgeleverd, die hij als roeiers op de galeien plaatste. Te Aden liet hij 500 man in bezetting achter. Den 25sten December te Mocha aangekomen, deed hij Nachoda Ahmed, den vorst van Zebîd, aanzeggen, dat hij bij hem moest komen om den sultan der Osmanen als zijn leenheer te erkennen. | |
[pagina 282]
| |
Ahmed zond kostbare geschenken en verklaarde zich bereid den standaard van den sultan te voeren, maar bleef te Zebîd. De Pasja voer nu naar de kust tegenover Kamarân, liet hier den 2 Februari 1539 eenig geschut en zijne troepen ontschepen, en begaf zich daarmede naar Zebîd. De vorst bood hem thans ter elfder ure zijne onderwerping aan, maar moest zijne vroegere weigering met het leven boeten. Zijne troepen namen hierop de vlucht, maar onder belofte van goede soldij keerden 200 Abessiniërs terug. De Pasja liet hen eerst de wapens neerleggen en toen allen van kant maken. Zebîd werd thans een Turksche provincie; voor alle departementen werden intendanten aangesteld en de overgebleven troepen in Turkschen dienst genomen. Suleiman liet een Sandjak met duizend soldaten te Zebîd in bezetting achter en keerde toen naar de kust terug om zijne reis te scheep voort te zetten. Hier werd hem eene samenspanning ontdekt van eenige zijner kapiteins met de Portugeesche gevangenen om op hunne galeien naar Indië te ontvluchten. De Pasja liet onmiddellijk de schuldigen, Portugeezen en Indische Christenen, aan land brengen en onthoofden. De mooiste koppen, verhaalt de Venetiaan, werden gevild, ingezouten en in stroo gepakt, en de anderen van neus en ooren beroofd, om aan den sultan gezonden te worden. Pacheco, de verdediger van het bolwerk te Gogala, en acht andere voorname Portugeezen werden volgens Correa in het leven gelaten, om mede tot een geschenk aan den sultan te dienen. Te Djedda verliet Suleiman de vloot die naar Suez doorzeilde, om te Mekka zijne devotie te verrichten. Ook hier zou hij zelfs de heilige plaatsen niet ontzien hebben om het gezag van den sultan te doen eerbiedigen. Het behoeft ons dus niet te verwonderen dat hij, te Konstantinopel teruggekeerd, in weerwil van den mislukten aanslag op Diu, tot belooning voor de onderwerping van Jemen met onderscheiding en eerbetoon werd ontvangenGa naar voetnoot1.
Hoe kwam het, zal de lezer misschien reeds gevraagd hebben, dat de regeering te Goa twee maanden getalmd had met het ontzetten van Diu? De schuld lag niet aan Nuno da Cunha. Hij had reeds een zestigtal vaartuigen gereed om daarmede naar Diu te vertrekkenGa naar voetnoot2 toen den 11 September 1538 eene vloot uit | |
[pagina 283]
| |
Portugal te Goa aankwam. Zij bracht een nieuwen gouverneur voor Indië mede, met den titel van vice-koning, Garcia de Noronha. Er was eerst sprake geweest te Lissabon, dat de infant Dom Luiz, broeder des konings, een degelijk man die veel kennis bezat van scheepvaart en krijgswezen, aan het hoofd eener groote vloot naar Indië zou gaan, maar onder de bezwaren die daartegen geopperd werden, mag wel dit het voornaamste geweest zijn dat, hoewel in Portugal genoeg edellieden gevonden werden om aan de tochten naar Indië deel te nemen, er reeds nu gebrek aan geschikte manschappen begon te komen, zoodat men bij deze gelegenheid reeds de gevangenissen moest ledigen om 1200 soldaten bijeen te krijgen. Correa, die hen in Indië zag aankomen, beschrijft hen als een haveloos troepje jonge lieden, die men nog moest kleeden en wapenen, zoodat de kapiteins te Goa weigerden hen naar Diu mede te nemen en liever inlandsche soldaten aanwiervenGa naar voetnoot1. Garcia de Noronha, een neef van Albuquerque, had met dezen in Indië gediend en toen goede diensten bewezen, maar was thans bij de 70 jaar en niet meer voor de zware taak berekend die hem door den koning was opgedragen. Nuno da Cunha had met het oog op de Turken verzocht goede soldaten te zenden, veel wapenen en munitie en, schreef hij, ‘dit is het voornaamste van alles - een krachtig en gezond gouverneur, die tegen vermoeienissen is opgewassen, omdat ik mij waarlijk daartoe niet meer in staat voel’Ga naar voetnoot2. In weerwil van de laatste verzekering had hij misschien toch verwacht, althans de geschiedschrijvers zijn die meening toegedaan, dat de koning hem in zijne waardigheid bevestigd of die van vice-koning verleend zou hebben. In plaats daarvan moest hij nu, op het punt om de Turken te gaan bestrijden, een zwakhoofd in zijne plaats stellen, die van het begin af aarzelde wat te doen, den kostbaren tijd met de uitrusting eener groote vloot, die volstrekt onnoodig was, liet verloren gaanGa naar voetnoot3, en den raad van zijn bekwamen voorganger in den wind sloeg. Barros heeft ons het schriftelijk advies van Nuno da Cunha aan zijn opvolger bewaardGa naar voetnoot4. ‘Ik heb u van den beginne af gezegd,’ schreef hij, ‘dat het | |
[pagina 284]
| |
van belang was, bij den nood waarin de vesting verkeert, om spoedig te vertrekken, en toch blijft gij er bij om een groote vloot te willen uitrusten, wat tot groote vertraging leidt. Ik raad u daarom nog, de tachtig beste schepen uit te zoeken, hetgeen overvloedig genoeg is, want er kunnen wel 5000 man in geborgen worden, en daarmede spoedig te vertrekken.’ Kon dit niet spoedig geschieden, dan was het geraden een twintigtal fusten en katuren met kundige bevelhebbers en een voorraad van krijgsbenoodigheden vooruit te zenden. Aan dien laatsten raad werd althans ten deele voldaan door het zenden van een tiental vaartuigen onder Antonio da Silva, wier komst te Modhafferabâd, zoo als wij gezien hebben, door een samenloop van omstandigheden het vertrek der Turksche vloot verhaastte. Toen de tijding van dit vertrek te Goa aankwam was de ontevredenheid groot. De admiraal der vloot in Indië, Martim Affonso de Sousa, verzocht den vice-koning om met een twintig of dertigtal zeilen de Turken te mogen nazetten. Ook dit werd door Noronha geweigerd. De Sousa besloot hierop te gelijkertijd met Nuno da Cunha Indië te verlaten en vele officieren volgden zijn voorbeeld. De afreis van Da Cunha was tot nu toe vertraagd door de kleingeestigheid van zijn opvolger, die hem geen gouvernementsschip wilde afstaan, onder voorwendsel dat hij die voor Diu behoefde. Toen Da Cunha zich hierover beklaagde en Noronha herinnerde dat hij zijn vader beloofd had in Indië voor hem te doen wat hij kon, antwoordde de vice-koningGa naar voetnoot1: ‘Toen ik uw vader beloofde om u in Indië van dienst te zijn, was het zwaard van de Turken nog niet op mijn borst gericht!’ Dit doelde op de vermeestering van het bolwerk te Gogala door de Turken, waarvan hij toen juist de tijding had ontvangen. ‘Wat uw gezegde betreft,’ schreef hem Da Cunha terugGa naar voetnoot2 ‘dat het zwaard der Turken op uw borst gericht is, voordat gij in Indië waart wist ik reeds dat de Turken gekomen waren en ik voelde hun zwaard niet op mijn borst, maar als ik hier had kunnen blijven en de hulp gehad had waarover gij kunt beschikken, zou het een van de grootste zegeningen geweest zijn, die God mij schenken kon, om hen te bevechten. Gij zegt dat ik naar | |
[pagina 285]
| |
Portugal vertrek om Diu niet voor mijn oogen verloren te zien gaan, en gij wilt mij geen deel geven aan het bevel van de vloot! Als ik was medegegaan had het moeten zijn als kapitein, maar niet als gemeen soldaatGa naar voetnoot1. Zal ik nu in Indië blijven om getuige te zijn van dingen die ik verkeerd vind en waaraan ik niets verbeteren kan? Wat heeft mijn raad bij u uitgewerkt om Diu spoedig hulp te verleenen, waar men in waarheid veel meer het zwaard op de borst voelt dan te Goa?’ Wel mocht de man, die zooveel gedaan had om de macht van Portugal uit te breiden, zich gekrenkt gevoelen dat zijn opvolger hem zoo onwaardig bejegende. Nog zou een zwaarder krenking hem gespaard blijven. Op de terugreis nam zijne ziekte hand over hand toe en voor hij zijn vaderland bereikte had de dood hem weggerukt. Zijn laatste wensch was geweest dat men zijn lijk in zee zou werpen. ‘Ingrata patria!’ had hij uitgeroepen, ‘ossa mea non possidebis.’ En nog wist hij niet wat hem boven het hoofd hing. De regeering van Portugal had een schip uitgezonden om het zijne aan de Acoren op te wachten en den kapitein bevel gegeven om den man, die Chali, Bassein en Diu aan Portugeesch Indië had toegevoegd, in de boeien te slaan! Wat mag de reden geweest zijn van die onwaardige handelwijze? Tijdgenooten schrijven haar toe aan den laster van sommige personen die Da Cunha zich in Indië tot vijanden had gemaakt en die vóór hem naar Portugal teruggekeerd, allerlei middelen te baat namen om hem bij de regeering zwart te maken. Inderdaad was hij niet altijd indachtig geweest dat een gouverneur van Indië slechts de gehoorzame dienaar moest zijn van de regeering te Lissabon. Eens had Antonio de Macedo, het hoofd der justitie (Ouvidor geral) in Indië, een invloedrijk en eerzuchtig man, tegen zijn wil een van zijn beste officieren, die zich in drift oneerbiedig over den koning had uitgelaten, gevonnisd om in gevangenschap naar Portugal te worden gezonden. Da Cunha sprak hem daarover aan. ‘Indien gij kunt,’ zeide Macedo tartende, ‘moogt gij mijn besluit vernietigen.’ ‘Kunnen?’ had Da Cunha hierop geantwoord, ‘ik kan wel honderd ouvidores ophangen als zij mij niet gehoorzamen.’ Dezelfde Macedo werd om achterhouding van stukken die niet onder hem behoorden, op zijn beurt in verzekerde be- | |
[pagina 286]
| |
waring naar Portugal gezonden, en zal hem hier wel het meeste kwaad hebben gedaanGa naar voetnoot1. Maar er kan nog een andere reden geweest zijn, waarom de koning in 't bijzonder hem niet genegen was, hoewel de Portugeesche schrijvers om goede redenen daarover het stilzwijgen bewaren. Het is bekend dat koning João III zeer voor de kerk ijverde; onder zijne regeering werd de inquisitie in Portugal ingevoerd en verkregen de Jesuïten een uitgebreide macht. Nuno da Cunha daarentegen liet zich zoo het schijnt in Indië weinig aan de kerk gelegen liggen. Zoo zag hij er geen bezwaar in met den sultan van Gudjerât overeen te komen, dat men van weerszijden geen geloofsverzaking zou dulden. Dat was een perk gesteld aan de uitbreiding van het Christendom, eene zaak die den koning zeer ter harte ging. Dat Garcia de Noronha in dat opzicht veel meer een man naar zijn hart was, blijkt o.a. uit een zijner brieven aan Nuno da CunhaGa naar voetnoot2. Na er op gesnoefd te hebben, dat hij al de schepen van de Turken zou laten verbranden, gaat hij voort; ‘En de asch er van zal ik nemen en in een gouden kistje zenden aan den koning onzen Heer, om in de kathedraal van Lissabon neer te zetten voor de tombe van koning Affonso, en opdat men jaarlijks eene plechtige processie houde, te plechtiger, daar het Mohammedanen zijn, die door ons verslagen worden en die, indien zij ons overwonnen, van onze Heilige Kerk een paardenstal zouden maken.’ Maar met al zijn vroomheid zou het weldra blijken hoever Garcia de Noronha als staatsman bij zijn voorganger achterstond. In 1539 naar Diu vertrokken, om persoonlijk de vesting in oogenschouw te nemen, sloot hij met den sultan van Gudjerât een vredesverdrag, op voorwaarden, die Nuno da Cunha nooit zou hebben toegestaanGa naar voetnoot3. Daartoe behoorde o.a., dat den sultan vergunning werd gegeven om de stad Diu aan | |
[pagina 287]
| |
den kant der vesting met een muur te voorzien, een verlof, dat bij een volgend beleg zeer noodlottig gebleken is. Er zou weldra een tijd komen, dat men de verdiensten van Nuno da Cunha leerde waardeeren. ‘Sedert hij uit Indië vertrok’, zoo eindigt João de Barros zijn groote geschiedwerk, ‘geraakten de zaken in zulk een toestand, dat de tien jaren van zijn bestuur telkens in herinnering kwamen, en zelfs zij die hem bij zijn leven vijandig geweest waren, hun lof niet onthielden aan zijn persoon en zijne handelingen.’ En toen in 1550 een nieuwe vice-koning naar Indië zou vertrekken en aan den infant Dom Luiz de vraag deed, of hij hem in Indië op eenige wijze van dienst kon zijn, ontving hij ten antwoord: ‘Ik vraag niets meer van u, dan dat gij Indië regeert zooals Nuno da Cunha’Ga naar voetnoot1.
P.A. Tiele. |
|