De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
De ontdekkingsgeschiedenis van de Straat van MagellaanGa naar voetnoot1.I.
| |
[pagina 209]
| |
in de arctische gewesten zijn opgeofferd, mag men uit den eindelijken gelukkigen uitslag der Magellaan-expedities ook de hoop op het toekomstig slagen van het Noordpool-onderzoek putten. Als tegenhanger daarvan wenschen wij ons thans met de ontdekkingsgeschiedenis der Magellaan-straat bezig te houden. De voornaamste oorzaak, welke aan alle groote ontdekkingsreizen in de 15de, 16de en 17de eeuw het aanzijn gaf, was de begeerte om een weg naar Oost-Indië te zoeken. Men heeft daartoe twee noordelijke en twee zuidelijke wegen beproefd, namelijk de zoogenaamde noordoostelijke en noordwestelijke doorvaarten en de wegen langs de Kaap de Goede Hoop en door de straat van Magellaan. Aan den kortsten weg, die in de oudheid reeds bekend was en die thans volkomen tot zijn recht gekomen is, scheen men in het geheel niet te denken. De eenige gedachte, welke Columbus rust noch duur liet, was om in westelijke richting Oost-Indië en het rijke China en Japan te bereiken. Toen hij het eerste land in de Antillen aanschouwde, geloofde hij waarlijk reeds den breeden afstand, die Europa van China scheidt, afgezeild te hebben. Doch bij later nadenken zag hij in, dat deze eilanden, hoe schoon ook, toch niet volkomen beantwoordden aan de schildering, welke Marco Polo en zijne voorgangers van de rijke provinciën van den ‘Grooten Khan’ (den keizer van China) gegeven hadden. Daarom zocht hij op zijne derde en vierde reis steeds westelijker door te dringen, zoodat hij eindelijk op de kusten van het vasteland van midden-Amerika stiet. Daarom ook zeilde hij over eene groote uitgestrektheid langs deze kust, zich steeds met de hoop vleiende, dat hij ergens een inham of straat mocht vinden, die hem gelegenheid zoude geven meer westelijk naar de zoo zeer begeerde landen door te dringen. Hij stierf evenwel in 1506, zonder dit raadsel opgelost te hebben. Na hem beproefden de Engelschen John en Sebastiaan Cabot in 1497 en '98 hetzelfde, doch kozen daarbij een noordwestelijken weg, met de bedoeling om Amerika in het Noorden om te varen. Ook de Portugees Cortereal ondernam dit laatste van 1500 tot 1501. Doch zij stieten eveneens op de noordelijke deelen van Noord-Amerika, zonder den gewenschten doortocht te vinden. De Spanjaarden volgden de voetstappen van Columbus en ontdekten, al zoekende naar de onderstelde zeeëngte of zee, van lieverlede het vasteland van Midden-Amerika en de noordelijke | |
[pagina 210]
| |
kusten van Zuid-Amerika. De Portugees Cabral stiet in 1500 met hetzelfde doel op de kusten van Brazilië, dat hij ‘het land van het heilige kruis’ noemde. Bij al deze ontdekkingen bleef evenwel het denkbeeld op den voorgrond staan, dat men slechts met eilanden te doen had, en niemand vermoedde nog de ware gedaante van Amerika. En daar Columbus en anderen na hem er niet in geslaagd waren, om in de Caraïbische zee eene opening tusschen de onderstelde eilanden te vinden, verplaatste men deze doorvaarten in de gedachte reeds meer en meer naar het Noorden en Zuiden. Voor ons tegenwoordig onderwerp hebben wij thans alleen te maken met de pogingen, welke in zuidelijke richting ondernomen werden. Daar de Portugeezen in 1497 onder Vasco de Gama reeds den oostelijken weg naar Indië om de Kaap de Goede Hoop gevonden hadden, had de zuidwestelijke richting eigenlijk geen belang meer voor hen. Doch daar Paus Alexander VI in 1493 door eene demarcatie-lijn de wereld tusschen Spanje en Portugal in eene oostelijke en westelijke helft verdeeld had, zoodat de Spanjaarden alles, wat in het westelijk gedeelte gevonden werd, voor zich hielden, hetwelk volgens de voorstelling van dien tijd ook met Oost-Indië het geval kon zijn, meende men in Portugal hierin niet te mogen berusten en ook aan het onderzoek van den westelijken weg deel te moeten nemen. Reeds had Cortereal, gelijk gezegd is, op deze wijze een gedeelte van Canada en Cabral de kust van Brazilië ontdekt. Dit laatste werd evenwel op de reis van Cabral naar Oost-Indië langs de Kaap ontdekt en gold daarom van den beginne voor eene Portugeesche bezitting. Daarom liet koning Emanuel van Portugal onmiddellijk daarna eene vloot van drie schepen uitrusten, welke in 1501 uit Lissabon vertrok, ter nadere ontdekking en inbezitneming van het gewaande eiland van het heilige kruis. Op deze vloot bevond zich ook de kundige Florentijnsche handelaar, kosmograaf en zeevaarder Amerigo Vespucci, die reeds vroeger twee ontdekkingsreizen naar de noordkust van Zuid-Amerika gemaakt had. Op deze reis zag Vespucci een aanzienlijk gedeelte van de oostkust van Zuid-Amerika en bemerkte, dat deze naar het Westen terugweek, waaruit de hoop, om Indië langs dezen weg te bereiken, zeer verlevendigd werd. Bij eene nieuwe reis, waaraan Vespucci insgelijks deel nam en die ondernomen werd | |
[pagina 211]
| |
om ‘Malacca’, waarschijnlijk de Molukken, langs den westelijken weg te bereiken, ontdekte men op 13o Z. Br. een baai, het tegenwoordige Bahia, en zette de reis vervolgens nog tot 18o Z. Br. voort, waarna men uit gebrek aan het noodige tot den terugtocht besluiten moest. Daar evenwel op deze reis het beoogde doel niet bereikt werd, gaf de koning van Portugal voor het vervolg het zoeken naar eene zuidwestelijke doorvaart op. Vespucci, uit den dienst van Portugal ontslagen, ging daarop in dien van koning Ferdinand van Castilië over. Deze rustte onder zijne leiding eene nieuwe expeditie uit, die onder het opperbevel van de Solis gesteld werd en in 1508 vertrok. Op deze reis kwamen de Solis en zijn opperstuurman Vespucci tot aan den 40sten graad Z. Br., doch ontdekten den mond van de Rio la Plata noch dien van den Rio Colorado in Patagonië, ofschoon zij tot aan deze laatste rivier gekomen moeten zijn. Korten tijd daarna vernam men in Spanje de tijding, dat de Balboa in 1513 bij de landengte van Panama het eerst den Stillen Oceaan aanschouwd en van de kustbewoners vernomen had, dat deze zee onmetelijk groot was, terwijl de westkust van Zuid-Amerika, zoo ver men wist, eene nagenoeg zuidelijke richting had. Dit bericht, gevoegd bij de omstandigheid, dat de oostkust van Zuid-Amerika zich steeds in zuidwestelijke richting voortzette, gaf de eerste aanleiding tot het vermoeden van de ware gedaante van dit werelddeel, terwijl men het als eene niet twijfelachtige zaak aannam, dat de twee kusten elkander ergens ontmoeten moesten en dus een doorvaart vormen. In het volgende jaar ontving dus de Solis op nieuw drie goed uitgeruste schepen met het bevel ‘om naar de andere zijde van Goud-Castilië te varen,’ zooals men in dien tijd het land ten Z. van de landengte van Panama noemde. Hoewel deze in 1515 ondernomen tocht niet die hooge zuidelijke breedte van den voorgaanden bereikte, had de Solis toch de voldoening, om het eerst de schoone haven van Rio Janeiro als ook den diep in het land doordringenden mond van den Rio de la Plata te ontdekken. Hier meende hij de straat gevonden te hebben en beproefde om westelijk door te dringen. Bij deze poging geraakte hij evenwel in strijd met de wilde bewoners van het land en verloor daarbij zijn leven. Nadat één zijner schepen vervolgens nog met de geheele bemanning te gronde was gegaan, keerden de beide andere onverrichterzake naar Spanje terug. | |
[pagina 212]
| |
II.
| |
[pagina 213]
| |
Daar de gissing van Magellaan in de hoofdzaak met de waarheid overeenkwam, vermoedden velen later, dat de straat reeds vroeger ontdekt was en dat Magellaan dit op de eene of andere wijze was te weten gekomen. Het is evenwel zoo goed als zeker, dat Magellaan en Faleiro enkel door theoretische beschouwingen tot deze overtuiging gekomen zijn. Nadat de Spaansche geleerden alles rijpelijk onderzocht en overwogen hadden, gingen zij eindelijk tot het gevoelen van Magellaan over en raadden den jongen koning aan, de voorslagen van de beide Portugeezen aan te nemen. Deze deed dit en gaf hun vijf schepen, waarover hij hen tot aanvoerders benoemde, terwijl hij hun bovendien tot verhooging van hun gezag de aanzienlijke orde van St. Jago verleende. Dit alles viel in de lente van 1518 voor, doch er zoude nog meer dan een jaar verloopen, voordat de vloot werkelijk uitzeilde. Dit oponthoud was voornamelijk aan de intrigues van het Portugeesche hof te wijten, dat op alle mogelijke wijzen het tot stand komen dezer expeditie zocht te doen mislukken, omdat men daar natuurlijk er niet zeer op gesteld was, dat de Spanjaarden een anderen weg naar Indië vinden zouden. Daarom zocht de Portugeesche gezant niet alleen Magellaan en Faleiro bij den Koning verdacht te maken, maar hij poogde ook tweedracht te zaaien tusschen de beide vrienden, hetwelk evenwel niet gelukte. Daar er evenwel ten laatste tusschen Magellaan en Faleiro toch oneenigheid ontstond over het opperbevel, omdat de koning hen steeds met gelijke eer begiftigd had, besliste Karel eindelijk, dat Magellaan eerst alleen zoude vertrekken, terwijl Faleiro hem later met eene nieuwe vloot volgen zoude. Van dit laatste kwam evenwel door verschillende omstandigheden niets, zoodat Faleiro verder geen deel had aan de ontdekkingen van Magellaan. In Faleiro's plaats benoemde de koning daarop den kapitein Juan de Cartagena tot controleur-generaal en eersten koninklijken ambtenaar na Magellaan, terwijl eerstgenoemde tevens het bevel had over zijn eigen schip. Nadat alle zwarigheden ten slotte overwonnen waren, zeilde de vloot eindelijk op 20 September 1519 uit. De bemanning dezer vloot bestond slechts uit eenige weinige Spanjaarden, daar er zich slechts enkelen voor dezen tocht hadden aangeboden. Verder waren er 17 Portugeezen, terwijl het overig gedeelte der bemanning een bont mengelmoes vormden, dat uit Genueezen, Venetianen, Franschen, Grieken, Duitschers, Vlamingen, | |
[pagina 214]
| |
Engelschen en Noormannen was samengesteld. Waren de voorbereidselen tot den toeht vergezeld gegaan van twist en intrigue, ook de reis zelve zou daaraan dubbel zijn deel hebben. Magellaan volgde eerst den gewonen weg langs de Canarische eilanden, doch hield zich in het vervolg steeds dicht bij de kust van Afrika, hetwelk de goedkeuring van zijn onderbevelhebber de Cartagena niet wegdroeg. Zijne aanmerkingen wees de vlootvoogd echter trotsch af en verklaarde hem, dat hij van niemand eenige inmenging in zijne zaken dulden zoude. Hieruit ontstond een wrok, die de Cartagena zoo ver bracht, dat hij eindelijk weigerde, om, gelijk het alle morgens de gewoonte was, het admiraalschip op de gebruikelijke wijze te salueeren. In een gehouden scheepsraad van de kapiteins en stuurlieden bracht Magellaan den weerspannigen koninklijken ambtenaar in eene toornige rede zijn ongelijk onder 't oog en liet hem vervolgens gevangen nemen en in boeien slaan. Thans voerde Magellaan onbepaald den bevelhebberstaf over de vloot en toonde, dat hij niet de man was, die zich, door welke bezwaren dan ook, van het volvoeren van zijn voornemen zoude laten weerhouden. In December bereikte men de kust van Brazilië, het land van ‘het heilige kruis,’ gelijk het toen nog genoemd werd, en in het begin van Januari kwam men zonder tegenspoed in den breeden mond van den Rio de Solis, onzen tegenwoordigen la Plata-stroom, aan. Nadat Magellaan de rivier hooger op onderzocht en bevonden had, dat men hier aan geene doorvaart denken kon, werd de reis weder vervolgd. Aan een berg aan den noordelijken ingang van de rivier gaf hij bij die gelegenheid den naam van ‘Monte Vidi,’ waaruit de benaming van het latere Montevideo ontstaan is. Nadat men den mond der la Plata verlaten had, zeilde men in zuidelijke richting verder langs kusten, die nog door niemand aanschouwd waren en die men daarom zooveel mogelijk nabij bleef. Het bleek op deze vaart, dat de kust, zooals Magellaan vermoed had, zich meer en meer in westelijke richting boog. Op 42o Z.-Br. ontdekte men weder eene groote en ruime baai, die even als de la Plata onderzocht werd, in de hoop, dat hier eene zeeëngte zoude gevonden worden. Dit bleek niet het geval te zijn, en daar men deze baai op den dag van den H. Matthias onderzocht had, gaf hij haar den naam van Matthias-baai, dien zij tot heden behouden heeft. Evenwel is deze golf op de | |
[pagina 215]
| |
kaarten van dien tijd meer bekend onder den naam van Bahia sin fondo, baai zonder ankergrond, omdat Magellaan er geen goeden grond om te ankeren had aangetroffen. Na het verlaten dezer baai begon zich de koude der zuidelijke poolstreken reeds duidelijk te doen gevoelen en had men dikwijls met hevige stormen te kampen. Niettemin werd de reis gelukkig voortgezet tot aan een golf, die op de hoogte van den 51sten zuiderbreedtegraad gelegen is en die den naam van baai of rivier van St. Juliaan ontving, welke insgelijks gedurende meer dan drie en een halve eeuw is bewaard gebleven. Men viel hier op den 31sten Maart 1520 binnen, ruim een half jaar na het vertrek uit Spanje, en daar de zuidelijke winter binnen kort aanstaande was, besloot Magellaan hier alles voor eene overwintering gereed te maken. Zijne tochtgenooten evenwel konden zich met de volvoering van dit plan slecht vereenigen. Tot aan de Matthias-baai had de kust steeds eene zuid-westelijke richting behouden, doch daarna nam de Patagonische kust, gelijk men weet, weder eene geheel zuidelijke richting aan, waardoor er ongerustheid onder de bemanning ontstond. Zij zeiden daarom tot Magellaan, dat het thans wel gebleken was, dat er aan eene westelijke straat niet te denken viel, daar de kust hare zuidelijke richting wellicht tot aan de pool zoude behouden. Men had nu genoeg voor de eer gedaan en was verder gekomen dan iemand vóór hen, zoodat men met een gerust geweten naar huis kon terugkeeren. Ten slotte wezen zij op den reeds zeer verminderden toestand der levensmiddelen. Thans riep Magellaan al zijne welsprekendheid te hulp, om hen tot andere gedachten te brengen, doch het baatte hem niet veel. Eenige zijner Spaansche officieren zochten den ‘alles op het spel zettenden Portugees’ verdacht te maken en vormden ten slotte eene samenzwering tegen hem. Bij een scheepsraad, dien de admiraal had bijeengeroepen, verschenen slechts enkele zijner officieren en de weggeblevenen deden zich spoedig daarop openlijk als muiters gelden. Aan hun hoofd stelden zich de scheepskapitein Gaspar de Quesada en de vroegere controleur-generaal Juan de Cartagena, die weder door Magellaan begenadigd en in vrijheid gesteld was. Gedurende den nacht wisten zij zich door geweld van twee der andere schepen meester te maken en sloegen de officieren, welke aan den admiraal getrouw waren gebleven, in boeien. Daar de opstandelingen nu het meerendeel der schepen in hun | |
[pagina 216]
| |
bezit hadden, bleef aan Magellaan geen ander redmiddel over dan tot list zijn toevlucht te nemen. Daartoe zond hij eene boot met eenige gewapenden naar een der schepen, waarvan de muiters zich meester gemaakt hadden. Dezen brachten een brief van den admiraal over, en toen de kapitein, na hen aan boord gelaten te hebben, bezig was den brief te lezen, overvielen zij hem onverwacht, knevelden hem en plaatsten de admiraalsvlag weder op den achtersteven, waarmede de overige bemanning ook spoedig genoegen nam. De beide andere schepen wilden thans zee kiezen, maar moesten daartoe eerst het admiraalschip voorbijkomen, dat in den smallen ingang der baai lag. Het eerste schip dreef daarbij naar het admiraalschip af en werd onmiddellijk met de volle laag uit het geschut begroet, waarop de manschappen zich na een kort gevecht overgaven. Ook het laatste schip, dat thans alleen stond, werd eindelijk met geweld tot gehoorzaamheid gebracht. Nu was Magellaan weder heerscher over de vloot en zocht zijn gezag door eene strenge strafoefening te versterken. Quesada werd onthoofd en de thans opnieuw onderworpen de Cartagena werd met een anderen belhamel, een zekeren priester, gevangen gehouden, om later aan een woeste kust aan land gezet en aan hun lot overgelaten te worden. Overigens bewees hij genade aan de geringere onder de schepelingen, die zich door de aanvoerders hadden laten misleiden. Toen dit geregeld was, werd alles voor de overwintering gereed gemaakt en bracht men het in deze streken zeer gure jaargetijde zoo goed mogelijk met jagen, visschen en andere verrichtingen door. In het begin van den winter zond hij evenwel een der schepen, onder bevel van Juan de Serrano, vooruit om de kust verder zuidwaarts te onderzoeken, doch dit schip werd na eene korte reis door een storm overvallen en op het strand geworpen. De bemanning redde zich echter en kwam na een hoogst moeitevollen tocht te voet langs de kust van Patagonië weder bij de overwinteringsplaats aan. Met den laatsten naam was men gedurende dien winter reeds begonnen de geheele zuidoostelijke kust van Zuid-Amerika van de la Plata-rivier af te benoemen. Deze naam beteekent het land der reuzen of grootvoeten (Patagones), daar de inboorlingen, welke zij een enkele maal gezien hadden, hun buitengewoon groot toeschenen. Hoewel dit met de oorspronkelijke bewoners van het zuidelijk gedeelte van Amerika, die van Vuurland uitgezonderd, ook werkelijk eeniger- | |
[pagina 217]
| |
mate het geval is, werd toch door de voorstelling dier tijden de grootte dezer lieden zeer overdreven. De eens gegeven naam heeft zich evenwel door de eeuwen heen weten in stand te houden. Toen het voorjaar eindelijk aangekomen was, werd de reis weder met goeden moed hervat. Dit gebeurde op den 24sten Augustus, doch vooraf zette men de Cartagena en zijn priester, van een goeden voorraad levensmiddelen voorzien, aan land. In weinige dagen bereikte men nu eene baai, welke reeds door het schip van Serrano ontdekt was en door hem Baai van het Heilige Kruis, Bahia de Sta Cruz, genoemd was. Ook deze naam is tot op onze dagen bewaard gebleven. Door een hevigen storm tot binnenloopen gedwongen, vertoefde men hier anderhalve maand, gedurende welken tijd Magellaan de baai en de in haar stroomende rivier nauwkeurig deed onderzoeken, om te zien, of hier ook een westelijke doortocht was. Ter loops zij hier aangemerkt, dat onderzoekers van den nieuweren tijd, namelijk Darwin, King en Fitzroy, van meening waren, dat de baai en rivier van Santa Cruz in overoude tijden werkelijk een dergelijke zeeëngte als de straat van Magellaan gevormd hebben. Den 18den October werd de reis weder vervolgd en nu bereikte men na drie dagen een voorgebergte, dat op een breeden landtong ver naar het oosten uitliep, terwijl na de omzeiling hiervan wederom eene breede opening in het land ontdekt werd. Magellaan zond dadelijk twee zijner schepen uit, om zoo mogelijk landwaarts in door te dringen. Binnen eenige dagen kwamen beide schepen achtereenvolgens terug. De bemanning van het eerste schip berichtte, dat men weder eene baai even als de vorigen gevonden had en dat deze aan alle kanten door hooge bergen omringd was. Die van het tweede schip bracht echter een geheel ander bericht mede. Zij hadden drie dagen lang westwaarts gezeild zonder het einde van het tusschen de beide kusten liggende water ontdekt te hebben, terwijl zij overal met het lood een diepen zeebodem aangetroffen hadden. Zij waren dus van oordeel, dat men thans werkelijk de gezochte straat gevonden had. Magellaan sloot zich dadelijk bij het oordeel der laatsten aan en gaf daarop aan het eerst geziene voorgebergte, dat op het feest van de H. Ursula ontdekt was, den naam van Kaap der 11,000 jonkvrouwen. Thans heet het eenvoudig Cabo de las Virgines of ook Cape Virgin, zoodat het oorspronkelijke denkbeeld er nog in is bewaard ge- | |
[pagina 218]
| |
bleven. De admiraal besloot thans de doorvaart te beproeven, doch had nog eerst met vele tegenkantingen te worstelen. In een scheepsraad deelde hij zijn voornemen mede, om den nieuw gevonden weg in te slaan. Thans nam evenwel een der stuurlieden, de Portugees Esteban Gomez, het woord en betoogde, dat daar men nog slechts voor drie maanden levensmiddelen over had en men, na deze straat te hebben doorgevaren, waarschijnlijk nog eene zeer lange reis te maken had, eer men de Molukken bereikte, het verstandig zijn zoude nu naar Spanje terug te keeren, om later met eene nieuwe vloot de ontdekkingen voort te zetten. Gomez was na Magellaan de meest ervaren zeeman der vloot, zoodat zijn gevoelen bij de overigen van groot gewicht was. Magellaan antwoordde hem echter, dat zelfs als hij zeker wist, dat hij uit honger het leder aan de zeilen der schepen zoude verslinden, hij toch door deze straat wilde varen, om zijn aan den koning gegeven woord gestand te doen. Hij beval dus het voortzetten van de reis en dreigde ieder, die weder van de terugreis spreken mocht, met de doodstraf. Bij het doorvaren zag men aan beide zijden een trotsch landschap met besneeuwde bergen, waarbij de hooge, zoogenaamde Campan de Roldan, welke thans Mont Siermiento heet, het meest in het oog viel. Het land ten Z. der straat werd ‘Vuurland’ genoemd, waarschijnlijk omdat men gedurende den nacht in de bosschen vele vuren der inboorlingen zag. In het midden der straat, ongeveer op de hoogte van de tegenwoordige kaap Froward, verdeelde zich het water in verscheidene takken, waarom Magellaan het schip ‘St. Antonio’ uitzond, om een dezer kanalen te onderzoeken, terwijl hij zelf naar een anderen zeearm voer. Toen het eerste schip echter op den bepaalden tijd niet weder terugkwam, zond Magellaan eerst het schip ‘Victoria’ uit en ging vervolgens zelf met de andere schepen op weg, om de St. Antonio te zoeken. Dit schip kwam vervolgens op de aangewezen plaats terug, toen de overige schepen reeds vandaar vertrokken waren, hetwelk eene groote ongerustheid bij de bemanning veroorzaakte. Hiervan maakte de nog altijd ontevreden stuurman Gomez gebruik, om het scheepsvolk op zijne hand te krijgen en de reis naar Europa te aanvaarden. Zij maakten zich daartoe van den kapitein meester en zeilden in oostelijke richting weg. Na in de haven van St. Juliaan de Cartagena en den priester aan boord genomen te hebben, kwamen zij vervolgens op den 6den Mei 1521 in Spanje, waar | |
[pagina 219]
| |
zij de eerste berichten over de reis van Magellaan, ofschoon in een verkeerd licht voorgesteld, wereldkundig maakten. Magellaan vermoedde intusschen, wat er met het schip ‘St. Antonio’ gebeurd was, en besloot niettemin met de drie nog overgebleven schepen de reis voort te zetten. Evenwel had hij eerst nog weder moeielijkheden met zijne onderhoorigen, welke allen het voorbeeld van Gomez wenschten te volgen. Nadat hij dit had weten te boven te komen, zond hij wederom een zijner schepen uit, om den weg in noordwestelijke richting te onderzoeken. Gelukkig was dit juist de gemakkelijkste en breedste weg om uit de zeeëngte te komen. Na weinige dagen kwam het vooruitgezonden schip ook werkelijk met de blijde boodschap terug, dat men de kaap bij de andere zee gezien had. Tranen van vreugde kwamen den volhardenden admiraal bij het vernemen van dit bericht in de oogen en hij noemde, ter herinnering aan dit feit, de nieuw ontdekte kaap ‘Cabo Deseado’, Gewenschte kaap. Dezen naam heeft het voorgebergte ook in de eerste tijden behouden, doch later is het wegens zijn eigenaardigen vorm ‘Cabo de los Pillares’ of ‘Cape Pillar,’ Pilaar-Kaap, genoemd. De reis werd nu onmiddellijk vervolgd en na een korten tijd kwam de vloot bij het bedoelde voorgebergte aan, waar zij de trotsche golven van den Grooten Oceaan hun zagen te gemoet rollen, als een onomstootelijk bewijs, dat zij thans werkelijk de verlangde doorvaart gevonden hadden. Het voorgebergte aan den noordelijken uitgang der straat werd vervolgens ‘Cabo Victoria’ genoemd, hetzij ter eere van het schip van dien naam, hetzij ter herinnering aan de heugelijke gebeurtenis, waardoor Magellaan zich voor den gelukkigsten aller stervelingen hield. Aan de straat zelve werd de naam van ‘Canal de todos los Santos,’ Allerheiligen-kanaal, gegeven, doch nadat zij eenigen tijd lang met verschillende namen, als: ‘Estrecho Patagonico’ en ‘Estrecho de la nave Victoria’ was aangeduid, kwam men eindelijk overeen om aan de zeeëngte den naam te geven, welken zij reeds van den aanvang verdiend had en die tot op onzen tijd de groote ontdekking van Magellaan in eere houdt. Toen Magellaan voor het eerst den Grooten Oceaan bevoer, bemerkte hij al dadelijk, dat de westkust van Zuid-Amerika eene noordelijke richting had. Hij zeilde daarom in deze richting voort tot op 32o Z. Br., waar hij zich ongeveer in de nabijheid van het eiland Juan Fernandez en bij het midden van de | |
[pagina 220]
| |
kust van Chili moet bevonden hebben, zoodat hij op deze wijze de geheele kust van Patagonië omvoer. Hierdoor kon men zich den vermoedelijken loop van het vasteland van Zuid-Amerika reeds vrij voldoende voorstellen. Van hier stevende hij in noord-westelijke richting verder, om den aequator en de Molukken te bereiken. Met behulp van den oostelijken passaat voer hij over den ontzaggelijken oceaan, dien hij om den toen heerschenden zachten en gestadigen wind ‘den Stillen Oceaan’ noemde. Op zijne verdere reis ontdekte zij de Ladronen en kort daarop de Philippijnsche eilanden, waar hij op het eiland Zebu bij een gewaagden aanval op de inboorlingen op 27 April 1521 den dood vond. Het overgebleven gedeelte zijner tochtgenooten bereikte later onder een nieuwen aanvoerder de Molukken en ten slotte kwam de wereldberoemde ‘Victoria,’ het eenige overgebleven schip, beladen met de gezochte specerijen, op 6 September 1522 met 18 uitgeputte schepelingen onder bevel van Sebastian del Cano in Spanje terug. Hiermede was de eerste reis om de aarde volbracht en was het ideaal van Columbus meer dan bereikt. De terugkomst van het eenig overgebleven schip der vloot van Magellaan werd in Spanje als eene hoogst belangrijke gebeurtenis beschouwd. Karel V verklaarde in eene proclamatie, dat de Molukken binnen de door den Paus getrokken grenslijn gelegen waren, en gaf aan al zijne onderdanen vergunning in deze richting handel te drijven. Ook werd er spoedig weder tot eene nieuwe expeditie besloten, welke ook werkelijk reeds in 1525 vertrok. Deze bestond uit niet minder dan zeven schepen, die met ongeveer 500 matrozen en krijgslieden bemand werden. Hieronder waren verscheidene personen, die de reis van Magellaan medegemaakt hadden, als ook de beroemde Sebastian del Cano, die de eerste reis om de aarde volbracht had. Tot opperbevelhebber werd Garcia Joffre de Loaisa benoemd. Deze vloot, welke met tal van rampen te worstelen had, zoude niet veel meer dan eene herhaling van de reis van Magellaan opgeleverd hebben, indien zij niet in de gelegenheid geweest was, eenige gedeelten van de straat van Magellaan nauwkeuriger te onderzoeken, terwijl zij tevens van gewicht was door de verdere ontdekking van Zuid-Amerika en Vuurland. Het begin van de reis was gunstig, doch bij den ingang der straat had men met vreeselijke stormen te kampen, zoodat zij meer dan | |
[pagina 221]
| |
twee maanden besteden moesten, om in de straat binnen te loopen. Bij dit heen en weder kruisen werd de kapitein Francisco de Hoces met zijn schip langs de noordoostelijke kust van Vuurland gedreven, waar hij volgens zijne berichten op 55o Z. Br. eene open zee vond. Hoewel de ontdekker zelf en de Spanjaarden op dit feit weinig acht sloegen, is het toch zoo goed als zeker, dat de Hoces toen reeds de later door de Nederlanders ontdekte straat Lemaire aanschouwd heeft. Nog langen tijd daarna bleef men evenwel in Spanje gelooven, dat Vuurland een gedeelte van het groote zuidelijke vasteland uitmaakte. Twee andere schepen leden aan den ingang der straat schipbreuk, waarna Loaisa met de overige de zeeëngte binnenvoer en er door het ruwe weder bijna twee maanden in kruisen moest. Eindelijk op den Stillen Oceaan gekomen, werden de schepen door een woedenden storm overvallen en naar alle zijden verspreid. Een er van werd in noordelijke richting weggedreven en kwam na eene lange reis in de Mexicaansche haven Tehuatepee aan, waardoor de eiland-vormige gedaante van Zuid-Amerika voor het eerst met zekerheid werd aangetoond. De ongelukkige vlootvoogd, ten laatste door al zijne schepen verlaten, mocht het einde zijner reis niet beleven en stierf door uitputting midden op den Oceaan in de nabijheid van den aequator. De eerste reiziger om de aarde, Sebastiaan del Cano, volgde hem op, doch bezweek kort daarna. Hetzelfde lot viel ook nog aan een paar andere opvolgers ten deel en eindelijk kwam het bevel in handen van Toribio Alonzo de Salazar, die het schip naar de Philippijnsche eilanden en de Molukken bracht en ten laatste, na nog vele lotgevallen ondervonden te hebben, eindelijk weder in Spanje terugkwam. | |
III.
| |
[pagina 222]
| |
te stellen, om de moeielijke kwestie tot eene beslissing te brengen. Onder al deze tochten was de reis van Drake, de eerste Engelschman, die de reis om de aarde volbracht, verreweg de gewichtigste en het is zoo goed als zeker, dat hij reeds lang voor Schouten en Lemaire de zuidelijkste punt van Amerika aanschouwd heeft en dus als de eigenlijke ontdekker daarvan aangezien moet worden. Daar evenwel deze ontdekking niet tot haar recht kwam, omdat de beschrijving zijner reizen eerst in 1628 het licht zag, op welk tijdstip de Nederlandsche reizigers reeds hunne gedenkwaardige tochten volbracht hadden, werd de eer der ontdekking zonder tegenspraak van Schouten en Lemaire toegekend. Het zoude ons te lang ophouden, indien wij stil stonden bij de verschillende vruchtelooze pogingen, in deze richting gedurende tal van jaren ondernomen; daarom zullen wij ons tevreden stellen met het opnoemen van de namen der verschillende reizigers en van sommigen het belangrijkste in hunne reizen mededeelen. In 1526 werd de Engelschman Sebastian Cabot door de kooplieden van Sevilla met eene expeditie belast en een jaar later zond Cortez, de veroveraar van Mexico, uit de Mexicaansche haven Zacatula drie schepen onder bevel van Alvaro de Saavedra uit. Hierop volgde in 1534 de reis van den Portugeeschen ridder Simon de Alcazava Sotomayor. In het volgende jaar zond de koning van Spanje wederom eene groote vloot naar de Rio de la Plata onder aanvoering van Don Pedro de Mendoza, terwijl van 1539-1572 nog de tochten van Alonso de Camargos, Juan Ladrilleros, Fernando Gallego en Juan Fernandez ondernomen werden. In de jaren 1577-1579 volbracht Sir Francis Drake zijne beroemde reis om de aarde en door dezen gelukkigen uitslag aangemoedigd, volgden nog onderscheidene zeevaarders van verschillende natiën zijn voetspoor, waarvan wij slechts Pedro Sarmiento de Gamboa, Diego Flores de Valdes, Edward Fenton, Robert Withrington, Thomas Cavendish, John Chidley en Sir Richard Hawkins noemen willen. Al deze reizen hadden plaats in het tijdvak tusschen 1526 en 1595, terwijl drie jaren later het eerste Nederlandsche schip in de wateren bij de straat van Magellaan gezien werd. Welke uitkomsten door deze ondernemingen verkregen werden, wil ik thans kortelijk aantoonen. De uit vier schepen bestaande vloot van Sebastian Cabot kwam niet verder dan de Rio de la Plata. Van de drie schepen | |
[pagina 223]
| |
welke op last van Cortez uit Mexico de reis naar de Molukken beproeven zouden, gingen twee op den Stillen Oceaan verloren en het derde kwam wel is waar op de Molukken aan, doch keerde niet weder naar Mexico terug. Voor de uitbreiding der kennis van de zuidpunt van Amerika had deze reis dus evenmin als de vorige eenig gunstig gevolg. Sedert dezen tijd liet de Spaansche regeering, ten gevolge eener overeenkomst met Portugal, het denkbeeld varen om door de straat van Magellaan Indië te bereiken en daar het Spaansche gezag verder uit te breiden. De volgende reizen werden dus voornamelijk ondernomen, om eene betere kennis aangaande Zuid-Amerika te verkrijgen. Met dit doel werd ook de vloot van Alcazava, uit twee schepen met eene bemanning van 240 Spanjaarden bestaande, uitgezonden, doch deze bracht het ook niet verder dan tot in de zeeëngte. Toch was deze reis hoogst merkwaardig, omdat op bevel van den aanvoerder door 200 zijner soldaten een marsch dwars door de kale vlakte van Patagonië volbracht werd, bij welke gelegenheid zij waarschijnlijk den loop der Rio Negro volgden en voor het eerst in deze richting de zuidelijke Andes aanschouwden. Deze tocht kenmerkte zich evenwel door herhaalde muiterij, ten gevolge waarvan zoowel Alcazava als de overige in zijne plaats benoemde aanvoerders vermoord werden of omkwamen, Dien ten gevolge bestaan er ook geene volkomen zekere berichten over deze reis. In het volgende jaar zond Karel V den rijken edelman Pedro de Mendoza met eene vloot van zeven schepen naar de Platarivier, met het doel om daar de Spaansche macht te vestigen en deze zoo ver mogelijk zuidwaarts uit te breiden. Deze tocht had evenwel geen ander gevolg, dan dat zij den grond legde tot de stichting der stad Buenos-Ayres. De reis van Camargo in 1540 gelukte in zoo verre, dat hij door de straat van Magellaan zeilde en met het eenige overgebleven schip in Peru aankwam. Nieuwe ontdekkingen werden evenwel ook door hem niet gedaan. De drie Zuid Amerikaansche expedities, waarvan een te land ondernomen werd, onder Ladrilleros, Gallego en Juan Fernandez, hadden eveneens slechts weinig gevolg. Door den laatsten werden bij deze gelegenheid in 1572 de Juan Fernandez-eilanden ontdekt. In het tijdvak tusschen 1540 en 1577 geraakte de vaart door de straat van Magellaan eenigszins in vergetelheid. Van Spanje uit werden er althans in die jaren geene nieuwe reizen | |
[pagina 224]
| |
naar de zuidspits van Amerika ondernomen. De reden hiervan lag voor de hand. Sedert de stichting van eenige gewichtige havensteden aan de kusten van den Stillen Oceaan in Midden-Amerika had de handelsweg naar de Philippijnen en de Molukken meer en meer de richting genomen over de landengte van Panama, welke weg ontegenzeggelijk vele voordeelen aanbood. En daar de Spanjaarden tot nu toe alleen den weg door de straat van Magellaan bevaren hadden en zelve weinig voordeel in dezen weg zagen, zochten zij zoo veel mogelijk tegen te gaan, dat andere volken in deze richting hun voetspoor volgen zouden. De havens aan den Stillen Oceaan zagen enkel Spaansche schepen in hare wateren en waren tot op 1572 nog door geene andere Europeanen bezocht, zoodat zij, indien de vaart door de straat van Magellaan in het vergeetboek geraakte, daar voor geene vijandelijke aanvallen beducht behoefden te zijn. Dit was van te meer belang sedert Spanje met Engeland en de Nederlanden in een oorlog gewikkeld was. Het doel der Spaansche staatslieden was dus, om de aandacht der andere Europeesche volken zoo veel mogelijk van de reis door de door hen gevonden zeeëngte af te leiden. Ja, men ging zelfs zoo ver van te beweren, dat, indien de bewuste zeëngte vroeger al bestaan had, zij thans, wellicht door eene aardbeving of eenig ander natuurverschijnsel, niet meer bestond, en hoopte op deze wijze van de lastige bezoeken van vijandelijke schepen verschoond te blijven. Europa liet zich evenwel niet zoo gemakkelijk blinddoeken. In Engeland, Frankrijk en Duitschland had men de uitkomsten van de reizen van Magellaan en Loaisa niet vergeten en waren de gedane ontdekkingen herhaaldelijk op land- en zeekaarten voorgesteld. Daardoor werd voornamelijk ook de reeds bekende zeevaarder Sir Francis Drake aangespoord, om in 1577 aan koningin Elisabeth een plan tot eene expeditie door de straat van Magellaan naar de Spaansche havens aan de kusten van den Stillen Oceaan te ondernemen. Reeds in 1572 had hij verwoestend en plunderend over de landengte van Panama de kusten van den Grooten Oceaan bereikt en gezien, dat de bloeiende havensteden daar openlagen voor aanvallen van de zeezijde. De koningin vond zijn plan goed en gaf hem eene vloot van vijf schepen, waarmede hij op 5 November 1577 zijne gedenkwaardige reis aanving. Denzelfden koers als Magellaan volgende, vond hij na ver- | |
[pagina 225]
| |
schillende avonturen op 20 Augustus 1578 den ingang der gezochte zeeëngte, waarin sedert ongeveer veertig jaren niemand meer van de oostzijde was binnengevaren. Door goed weder begunstigd, gelukte het hem, om reeds op 6 September den westelijken uitgang te bereiken en zijnen weg over den Grooten Oceaan te vervolgen. Evenals de meeste schepen werd hij hier aan den uitgang der straat door westelijke stormen overvallen, zoodat hij tot aan den 57sten graad Z. Br. teruggedrongen werd en op deze wijze dichter bij de Zuidpool kwam dan iemand zijner voorgangers. Op deze breedte zag hij land en ging daarop bij een eiland voor anker. Toen de wind gunstiger werd, zeilde hij weder noordwaarts en zag op 55o Z. Br. wederom land, waar hij nogmaals, door storm gedwongen, voor anker moest gaan. Men heeft er later veel over getwist, welk land Drake bij deze gelegenheid ontdekt heeft. Verkeerde voorstellingen zijner reisgenooten en het nog steeds kracht hebbend geloof aan het bestaan van een uitgestrekt zuidelijk vast land waren oorzaak, dat men het er voor hield, dat Drake een gedeelte van de kust van dit land gevonden had. Daarom vindt men op de kaarten van de 16de en 17de eeuw ook dikwijls een gedeelte van dit denkbeeldige land met den naam van ‘het land van Drake’ aangeduid. Indien men echter beter gelet had op de mededeelingen van Drake's reisbeschrijver Francis Fletcher, die als predikant de reis medemaakte en onder den titel van ‘the World encompassed’ zijn eerst in 1628 in het licht verschenen reisverhaal uitgaf, had men zich deze kwestie kunnen besparen. Fletcher toch zegt duidelijk, dat het land, hetwelk Drake op 57o Z. Br. zag, eene groep kleine eilanden was. Van het land op 55o Z. Br. zegt hij even stellig, dat het eene groep grootere eilanden was, welke door de verschillende vertakkingen van de straat van Magellaan van Vuurland afgescheiden waren. Deze eilanden noemde Drake ter eere zijner koningin ‘de Elisabethiden.’ ‘Drake en zijne metgezellen,’ zegt Fletcher, ‘erkenden hier, dat zij zich aan de zuidpunt van Amerika bevonden en dat Vuurland niet, zooals men tot nu toe geloofd had, het noordelijk uitloopende schiereiland van een groot zuidelijk vastland was, maar dat het zich naar het Zuiden in eene menigte kleinere en grootere eilanden oploste en dat de Atlantische en de Stille Oceaan zich hier verbonden en eene enkele, groote, vereenigde zee vormden.’ | |
[pagina 226]
| |
Hiermede was dezelfde ontdekking gedaan, welke door de reis van Schouten en Lemaire nog nader bevestigd werd. Daar deze reisbeschrijving evenwel, gelijk wij reeds gezegd hebben, na de ontdekkingsreis der Nederlanders het licht zag, kwam de eer der prioriteit niet aan Drake ten goede. Op zijn verdere reis was Drake ook in staat de richting der westelijke kusten van Zuid-Amerika nauwkeuriger te bepalen dan dit tot nu toe had plaats gehad. Het verdere gedeelte zijner reis, zijne plunderingen van de rijke Amerikaansche steden, zijne vaart door den Oost-Indischen Archipel en langs de Kaap de Goede Hoop en eindelijk zijne terugkomst in Engeland op 9 November 1580 kunnen wij verder onvermeld laten, daar dit buiten het bestek van ons onderwerp ligt. De door dezen stouten tocht verschrikte bewoners van Amerika's westkust zochten al spoedig naar een middel, om zich tegen een verderen aanval der overmoedige Engelschen te vrijwaren. Daarom zond de onderkoning van Peru reeds in 1579 eene expeditie uit, welke voornamelijk ten doel had, in de straat van Magellaan een geschikt punt voor eene nederzetting te zoeken, waardoor men in staat zoude zijn zich tegen het verder doordringen der vijanden te verzetten. Doch ook de nadere ontdekking en inbezitneming van de Patagonische kusten behoorde tot de voorschriften, welke voor deze reis gesteld waren. De expeditie bestond uit twee schepen met eene bemanning van 200 soldaten en zeelieden en werd aangevoerd door Pedro Sarmiento, een man, die zich reeds in vele opzichten had onderscheiden. Deze tocht werd zeer gewichtig door de ontdekking van de tallooze grootere en kleinere eilanden, welke langs de westelijke kust van Patagonië verspreid liggen. Na vele gevaren doorgestaan te hebben en door den bevelhebber van het andere schip trouweloos verlaten te zijn, vond hij eindelijk den bekenden ingang van de straat van Magellaan. Niet ver van de zuidelijkste punt van het vasteland van Amerika, welke later den naam van Kaap Froward ontving, ontdekte hij eene schoone haven, die hij ‘Bahia de la Gente’ (Baai des Volks) noemde. Deze was, zeer in tegenstelling met het overige ruwe landschap, door eene schoone woudstreek omgeven, waarin, behalve verscheidene zangvogels, ook papegaaien en eenige andere tropische vogels gevonden werden. Om deze reden vond Sarmiento dit punt zeer geschikt voor eene latere kolonisatie. Na het verlaten der zeeëngte reisde Sarmiento | |
[pagina 227]
| |
volgens de hem medegegeven instructie door den Atlantischen Oceaan naar Spanje en volbracht daardoor de eerste reis van Peru door de straat van Magellaan naar het moederland. Hij kwam daar in hetzelfde jaar aan, dat Drake zijne reis om de aarde ten einde gebracht had. In vele opzichten mag evenwel de reis van Sarmiento belangrijker geacht worden dan die van Drake, daar hij verscheidene punten nauwkeurig opnam en er benamingen aan gaf, welke nog lang na dien tijd in gebruik bleven. Op de hedendaagsche kaarten is zijn naam nog bewaard gebleven, daar de hoogste bergtop, die aan de zeeëngte gelegen is en vroeger op Magellaan's reis ‘Campana de Roldan’ genoemd werd, thans algemeen ‘Mont Sarmiento’ heet. Maar Sarmiento was hiermede nog lang niet aan het einde van zijn door vele lotgevallen zoo beroemd geworden loopbaan. In het jaar 1580 veroverde Philips II Portugal en hierdoor was zoowel de weg om de Kaap de Goede Hoop als die door de straat van Magellaan als het ware Spanje's eigendom geworden, zoodat men zoowel Indië als den geheelen Stillen Oceaan tegen alle vreemde indringers meende te moeten beschermen. Om deze reden leende de koning gaarne het oor aan de voorstellen van Sarmiento, die hem aanraadde eene militaire bezetting van eenige punten in Magellaan's zeeëngte te beproeven en aldaar eene volkplanting aan te leggen. Er werd daarom een vloot uitgerust zooals Spanje er nog geene naar deze afgelegen en onherbergzame streken had afgezonden. Zij bestond uit 23 schepen met eene bemanning van 3500 koppen, uit matrozen, soldaten en kolonisten bestaande, terwijl er bovendien nog 500 soldaten aan boord waren, die naar Chili overgevoerd moesten worden. Deze geduchte vloot werd gesteld onder het opperbevel van Diego Flores de Valdes, terwijl Sarmiento als ‘kapitein-generaal van de straat van Magellaan en de aldaar te vestigen kolonie’ de reis medemaakte. Het lot dezer vloot was evenwel bijna even ongelukkig als dat van de groote Armada, welke Philips eenige jaren later tegen Engeland en Nederland afzond. Zeven schepen met 800 man gingen reeds in den Noordelijken Atlantischen Oceaan verloren, waardoor de geheele vloot tot den terugtocht naar Spanje gedwongen werd. Andermaal uitgevaren zijnde, verloor Valdes op het eerste gedeelte der reis over de 200 man aan verschillende ziekten, terwijl hem bovendien verscheidene schepen en | |
[pagina 228]
| |
manschappen door schipbreuk ontvielen. Wel bereikte hij eindelijk de zeeëngte, doch hij kon er door het ongunstige jaargetijde niet binnenloopen, zoodat hij weder het ruime sop koos en, na op eenige Engelsche en Fransche schepen jacht gemaakt te hebben, ten slotte naar Spanje terugkeerde. Zijn vice-admiraal Ribera en Sarmiento waren evenwel met vijf schepen te Rio Janeiro teruggebleven en zetten vandaar uit de reis weder voort. Zij bereikten de Straat wederom, voeren er binnen en brachten eenige honderden soldaten en kolonisten, waaronder ook 30 vrouwen, aan land. Kort daarop werden zij echter van hunne ankers afgeslagen en weder naar zee gedreven. Om den volkplanters de noodige levensmiddelen te verschaffen, wist men geen ander middel dan een der transportschepen op het land te laten loopen, zoodat de kolonisten zich er op deze wijze meester van konden maken. Op dit tijdstip besloot Ribera, zonder Sarmiento er van te verwittigen, met zijne vier schepen naar Spanje terug te keeren. Zoo bleef Sarmiento met zijn schip ‘Maria’ alleen in de wateren der straat van Magellaan achter, waarin het hem ten slotte weder gelukte binnen te loopen. Om de hem opgedragen taak te volvoeren, bouwde hij nu aan den oostelijken ingang der straat een fort, dat hij ‘Nombre de Jesus’ noemde en door 50 soldaten liet bewaken. Vervolgens legde hij, na tallooze gevaren bij een tocht langs den noordelijken oever der zeeëngte, waarbij hij vele gevechten met de Patagoniërs moest doorstaan, eene tweede vestiging aan in de nabijheid van Kaap Froward en wel in die haven, welke hij daar vroeger voor had uitgekozen. Deze nederzetting ontving den trotschen naam van ‘Cuidad del Rey Felipe’ (koning Philips-stad) en was de zuidelijkste kolonisatie, welke ooit door de Spanjaarden ondernomen werd. De nieuwe nederzetting had spoedig den aanval van den ruwen, zuidelijken winter door te staan. Sarmiento zag in, dat er ras nieuwe levensmiddelen zouden noodig zijn, en vertrok met de ‘Mara’ naar Rio Janeiro en vervolgens naar Pernambuco. Hij werd evenwel door een storm overvallen, die het schip verbrijzelde en hem zelven op een stuk hout aan land spoelde. Het gelukte hem daarop naar Bahia te komen, waar hij van de overheid een goed bemand en ruim met levensmiddelen voorzien schip ontving. Hiermede vertrok hij nu eindelijk naar de straat van Magellaan, doch werd in de nabijheid er van weder door zulk een zwaren storm overvallen, dat men | |
[pagina 229]
| |
genoodzaakt was het grootste gedeelte van de proviand over boord te werpen. Weder voer hij naar Rio Janeiro, om zijn schip te laten herstellen en nieuwen voorraad te halen, doch ten derde male uitgezeild zijnde, viel zijn schip in handen van drie Engelsche schepen, welke hem daarop gevankelijk naar Engeland brachten. Nadat men hem weder vrijgelaten had, viel hij op reis door Frankrijk in handen van de Hugenoten en moest voor de tweede maal door zijn koning losgekocht worden. Grijs en verzwakt door den ouderdom kwam hij in Spanje terug en hield zich daar eenigen tijd met het beschrijven van zijne reizen bezig. Ten slotte reisde hij in 1592 nog eenmaal naar de Philippijnsche eilanden, vanwaar hij zijn laatsten brief aan Philips II deed toekomen. Na dien tijd verneemt men niets meer van den koenen reiziger. Het lot van de kolonie was eveneens zeer droevig. Kort na Sarmiento's vertrek begon zij reeds met honger en ziekte te kampen. De landbouw leverde geene uitkomst op en de jacht en visscherij kon haar moeielijk onderhouden. Na twee winters doorgestaan te hebben, was er van de 400 kolonisten slechts een klein getal meer over. Het aanzienlijkste gedeelte daarvan besloot eindelijk om zich te land door de woeste Patagonische vlakte naar de Plata-rivier op weg te begeven, doch geen hunner bereikte dat doel en men heeft nimmer iets meer van hen vernomen. Van de weinigen, die in de nederzetting achterbleven, werden een paar door voorbijgaande schepen opgenomen, doch slechts één hunner had het geluk levend in Peru aan te komen. Ik ga thans de andere, voor ons doel minder gewichtige reizen der Engelschen stilzwijgend voorbij. Alleen dient nog vermeld te worden, dat op de reis van Cavendish rondom de aarde de Falkslands-eilanden ontdekt werden. Dit geschiedde door John Davis, den vroegeren ontdekker van Davis-straat bij Groenland, welke na het verdwijnen van Cavendish het bevel over de expeditie voerde. Daarom werden deze eilanden eerst ‘Davis Southern Islands’ genoemd. Deze zelfde eilanden werden in 1594 wederom door Hawkins gezien, die naar luid der berichten ‘60 mijlen’ (leagues) langs eene kuststreek voer, welke hij in zijne verbeelding met woud begroeid en door de nachtelijke vuren van inboorlingen verlevendigd zag. Op latere reizen is evenwel gebleken, dat daar niets van dien aard te vinden was. De bedoelde eilanden heetten na dien tijd meermalen ook Hawkins-Maidenland. Na nog herhaaldelijk van naam verwisseld | |
[pagina 230]
| |
te hebben, bleef de naam van Falklands-eilanden voor hen het meest in gebruik. | |
IV.
| |
[pagina 231]
| |
evenwel door de barsche winterstormen uit elkander gedreven en in verschillende richtingen verspreid. Een dezer schepen, onder bevel van den kapitein Dirk Gerrits, werd zoover afgedreven, dat het tot de toen nog door niemand bereikte breedte van 64o Z. Br. kwam. Hier ontdekte men eene woeste, bergachtige, met sneeuw bedekte kust, die de reizigers aan de noordkust van Noorwegen denken deed. Vermoedelijk was dit het later weder ontdekte New South Shetland, dat men alweder voor een gedeelte van het zuidelijke vasteland aanzag. De hersenschimmige voorstelling van dit vastland was weder oorzaak, dat men niet veel gewag van deze ontdekking maakte, terwijl Gerrits zelf meende, dat deze kust wellicht in westelijke richting kon voortloopen. In allen gevalle was nu echter aangetoond, dat de open oceaan zich nog zeer ver ten zuiden van Amerika uitstrekte en werd daardoor het vermeende vastland steeds verder naar de zuidpool verplaatst. Een ander schip, onder Sybold de Waerdt, ontdekte op den 51sten graad Z. Br. ten W. van de Falklands-eilanden eene tot nog toe onbekende kleine eilanden-groep, die naar hem Sybold de Waerdt's eilanden genoemd werden, doch thans Jason's eilanden heeten. De Waerdt kwam eindelijk met zijn schip en 36 man in Nederland terug en dit was nagenoeg alles, wat van de aanzienlijke vloot van Mahu overgebleven was. Van de andere schepen moet nog vermeld worden, dat de kapitein Balthasar de Cordes Chili bereikte, daar plunderde en vervolgens recht over den Stillen Oceaan naar de Molukken kwam, zoodat hij de eerste Nederlander was, die Indië langs den westelijken weg bezocht, terwijl de vice-admiraal Gerard van Beuningen naar de kust van Japan kwam en hierdoor den grondslag legde van de latere betrekkingen der Nederlanders met dit rijk. De admiraal Mahu was reeds in het begin der reis gestorven en de in zijn plaats benoemde Simon de Cordes, broeder van bovengenoemde, kwam met zijn schip op den oceaan om. De enkele personen, die van de schepen van van Beuningen en de Cordes over Indië in Nederland terugkwamen, moeten eigenlijk voor de eerste Nederlanders, die de reis om de aarde volbracht hebben, aangezien worden. Gewoonlijk evenwel wordt Olivier van Noort, die in September 1598 met zijne vier schepen van Goeree vertrok, voor den eersten Nederlandschen reiziger om de aarde gehouden. Van Noort voer gelukkig door de straat van Magellaan en was dus de tweede Nederlander, die dit vol- | |
[pagina 232]
| |
bracht, doch overigens ligt de beschrijving van zijne reis buiten het bestek van ons plan. Een derde, zeer spoedige reis door de straat van Magellaan, waarin hij slechts 39 dagen zoek bracht, maakte de admiraal Spilbergen, die in Augustus 1614 vertrok en na drie jaren met behoud van al zijne schepen van zijne reis om de aarde terugkwam, hetwelk tengevolge had, dat men de westelijke reis naar Indië meer en meer uitvoerbaar begon te achten. Daar deze weg echter het eerst namens de Oost-Indische Compagnie bevaren was, bezat de Compagnie het privilegie van de vaart, zoodat zelfs de Staten-Generaal aan andere schepen, welke niet aan de Compagnie behoorden, verbood om deze richting in te slaan. Een ondernemend wetenschappelijk koopman te Amsterdam, Isäac Lemaire geheeten, kwam daarom op het denkbeeld, of het niet mogelijk zoude zijn in de zuidelijke wateren van Amerika eene andere doorvaart dan de straat van Magellaan te zoeken. Sedert de ontdekkingen van Drake en die van kapitein Dirk Gerrits bestond er alle waarschijnlijkheid, dat men zulk een weg niet te vergeefs zoude zoeken en dat het dus blijken zoude, dat Vuurland niet, zooals men tot nu toe geloofd had, een deel van het zuidelijk vastland, maar een of meerdere eilanden zoude blijken te zijn. Lemaire bracht dus met eenige te Hoorn wonende kooplieden een vereeniging tot stand, die zich ‘Australische Compagnie’ noemde en op eigen kosten twee schepen, de ‘Eendracht’ en ‘Het Hoorn’ genoemd, uitrustten. Twee ervaren zeelieden, Willem Cornelis Schouten van Hoorn en Jacob Lemaire, zoon van bovengenoemden koopman, werden met het bevel over de onderneming belast. Het duidelijk voorgeschreven doel dezer expeditie was, om ten Zuiden van de zeeëngte van Magellaan eene nieuwe doorvaart te vinden, zoodat de ontdekking van de Straat van Lemaire even systematisch voorbereid was als die van de Straat van Magellaan. Het vertrek van beide schepen had plaats in het midden van Juni 1615. In zes maanden tijds waren zij reeds de zuidkust van Patagonië genaderd, hetwelk eene voor dien tijd ongehoord snelle reis was. In Port Desire geraakte evenwel het schip ‘Het Hoorn’ in brand en was de bemanning er van genoodzaakt aan boord van de ‘Eendracht’ over te gaan. Zij vertrokken vandaar op 12 Januari 1616 en bevoeren dus de omstreken van Vuurland in het gunstigste jaargetijde, Met opzet meer oostelijk varende, zag men eerst de Sybold de Waerdt's eilanden en bereikte daarop spoedig | |
[pagina 233]
| |
de oostelijke spits van Vuurland, die hun als eene hooge, steeds naar het Oosten loopende kust voorkwam. Volgens de zeekaarten, welke zij aan boord hadden, stond deze kust in oostelijke richting met andere vaste landen in verband. In den beginne kon men ook niet anders denken, daar de kust zich, zoover men zien kon, in dezelfde richting uitstrekte. Toen zij evenwel een weinig dichter bij het land kwamen, ontdekten zij een breeden inham, waaruit de wateren hun met hooge golven te gemoet rolden. Bij het looden vonden zij eene groote diepte en zagen tevens verscheidene walvisschen, die in verschillende richting zwommen. Hieruit besloot men, dat men aan den ingang van een kanaal was, waardoor de Stille Oceaan met den Atlantischen in verbinding stond, en verkeerde dus ongeveer in denzelfden toestand als Magellaan bij den ingang der door hem gevonden zeeëngte. Op 25 Januari zeilden zij zuidwaarts het kanaal in, waarvan de stroom steeds sterker werd, zoodat de vaart hun, ofschoon het weder gunstig was, vrij moeielijk viel. Het water bleef nog 50 vadem diep en men kon naar het Zuiden niets anders dan eene wijde, onmetelijke zee aanschouwen. Bij dit gezicht voelden zij hun hart van onstuimige vreugde kloppen, want zij waren overtuigd, dat zij nu een koninklijken weg voor het wereld-verkeer ontdekt hadden. Met algemeene stemmen werd er besloten, om aan het westelijk gelegen land ter eere van den Prins den naam van ‘Mauritius-land’ te geven, terwijl de oostelijke kust ‘Staten-land’ genoemd werd ter eere van de Staten-Generaal. Aan eene benaming van de straat zelve schijnen zij niet gedacht te hebben. Daar zij het einde van de kust van Staten-land niet te zien kregen, verkeerden zij in de meening, dat dit nog verder oostwaarts voortliep en een gedeelte van een ander vastland vormde. In de volgende dagen voeren zij verder zuidelijk op en ontdekten nog eenige eilanden, welke in de nabijheid van de zuidelijke kusten van Vuurland liggen en waaraan zij den naam van Barneveld's-eilanden gaven, om ook aan den naam van den grooten raadpensionaris eer te bewijzen. Nu in zuidwestelijke richting varende, zagen zij in het Zuiden niets dan de grenzenlooze Oceaan, maar op den 29sten Januari aanschouwden zij noordelijk van hen een hoog, van het Noorden naar het Zuiden loopend gebergte met besneeuwde toppen. Zij zagen dit voor de zuidelijkste punt van het Amerikaansche land aan, wat het in zekeren zin ook werkelijk was, en gaven het ter eere van hun stad Hoorn den | |
[pagina 234]
| |
naam van ‘het Kaep van Hoorn.’ Zij wisten toen nog niet dat dit voorgebergte slechts de zuidelijke spits van een klein eiland is. Nadat zij nog altijd in twijfel verkeerd hadden, of zij zich werkelijk op den Stillen Oceaan bevonden, werd deze twijfel tot zekerheid, toen zij aan de westzijde der Amerikaansche kust weder op de breedte van de straat van Magellaan aangekomen waren. Nu eerst gaven zij zonder voorbehoud aan hunne blijdschap toe en noemden den nieuwen zeeweg voor toen en voor latere geslachten ‘Straat van Lemaire.’ Hunne verdere reis naar Indië en Nederland leverde nog eene bonte mengeling van avonturen op, welke wij thans echter niet kunnen nagaan. Alleen moeten wij opmerken, dat de Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Koen, die uit de ontdekking van een nieuwen zeeweg nadeel voor de Compagnie verwachtte, hun schip bij hunne aankomst op Java verbeurd verklaarde en hen zelven in arrest nam. Aan boord van het schip ‘Amsterdam’, waarop hun voorganger Spilbergen het bevel voerde, werden zij naar het vaderland teruggebracht, om hunne zaak te verdedigen. Op deze reis stierf de jonge Lemaire evenwel ten gevolge van het geleden verdriet en de doorgestane inspanning. Schouten kwam echter gelukkig in het vaderland terug, waar hij in het vervolg ook als een der eerste reizigers om de aarde geëerd werd en het nog beleefde dat van den door hem gevonden weg voor latere reizen gebruik werd gemaakt.
Door de ontdekkingen van Schouten en Lemaire was het groote vraagstuk, dat zoo lang veler gemoederen had bezig gehouden, zoo goed als opgelost. De insulaire gesteldheid van Vuurland was door de omzeiling duidelijk gebleken en de onmetelijke Oceaan, dien men ten Z. van Vuurland gezien had, bewees zonder tegenspraak, dat de beide wereldzeeën zich daar vereenigden en dat men, gelijk de ontdekking van Gerrits ook had uitgemaakt, vóór den 64sten Z. Br. graad aan geen vastland denken kon. Alleen in de richting van Staten-land, waarvan men het einde nog niet gezien had, vond de fantasie aanleiding tot het scheppen van nieuwe vastelanden, voor wier bestaan de geografen van dien tijd nog ijverig bleven pleiten. Doch ook in dit opzicht zoude men niet lang meer in onzekerheïd verkeeren. Door de groote, zoogenaamde ‘Nassouwsche vloot,’ die in 1621 onder bevel van l'Hermite tot eene reis om de | |
[pagina 235]
| |
aarde en tot bestrijding der Spanjaarden uitgezonden was, werd uitgemaakt, dat Kaap Hoorn de zuidelijke spits van een eilandje was. Wat Staten-land betreft, dat men na Schouten's reis steeds als een langwerpig naar het Oosten loopende strook lands op de kaarten had voorgesteld, dit werd op de reis van Hendrik Brouwer in 1642 omgezeild en bleek dus niets dan een eiland te zijn. Sinds dien tijd heeft het ook den naam van Stateneiland verkregen. De aardrijkskundigen gaven evenwel hun geliefkoosd denkbeeld nog niet op en beweerden, dat Brouwer slechts door eene andere zeeëngte gestevend was, welke zij dien ten gevolge ‘Brouwerstraat’ noemden en op hunne kaarten als zoodanig teekenden. Het vastland werd in oostelijke richting daarvan ǵeplaatst. Eerst in 1680 voer de Engelsche Kapitein Bartholomaeus Sharp, die uit den Stillen Oceaan op grooten afstand van de zoogenaamde Brouwer-straat voorbijzeilde, zonder eenig land te bemerken naar den Atlantischen Oceaan. Hiermede was de kwestie voor goed opgelost en bleef den hardnekkigen geografen niets anders over dan het zuidelijk vastland meer en meer nabij de Zuidpool te brengen. Over de tallooze reizen, welke in het laatst der 17de en gedurende de 18de eeuw door de meest verschillende natiën naar deze oorden ondernomen werden en die van lieverlede eene nauwkeurige bekendheid met den vorm van Vuurland en de zuidelijke kust van Patagonië ten gevolge hadden, bewaar ik thans het stilzwijgen, daar ik anders de mij gestelde grenzen verre zou overschrijden. In 1851 werd het eerste stoomschip in deze wateren gezien en daar de Straat van Magellaan voor stoomschepen wegens den korteren duur der reis boven de Straat van Lemaire te verkiezen was, is in den laatsten tijd de belangrijkheid van Magellaan's oude ontdekking zeer verhoogd, zoodat deze thans de geregelde route tusschen Europa en de havens van den Stillen Oceaan mag genoemd worden. Om de aan deze reis verbonden gevaren zooveel mogelijk te verminderen heeft de Chileensche regeering het plan opgevat, om aan de Westkust van Patagonië en op verscheidene punten in de Straat van Magellaan vuurtorens op te richten. Indien dit groote, prijzenswaardige plan tot stand komt, zal het aloude Tierra del Fuego van Magellaan met recht op den naam van ‘Vuurland’ mogen bogen!
Enkhuizen, 1 Maart 1878. A.J. ten Brink. |
|