De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Engeland's geleerden.The New Republic, by W.H. Mallock. London, Chatto and Windus, 1878.Toen Daudet in zijn Nabab de schimmen van het tweede Keizerrijk deed verrijzen, waren de figuren die het Fransche publiek onmiddellijk herkende, schier alle die van overledenen. In Engeland is men nimmer huiverig geweest om nog levende tijdgenooten met een zeer doorschijnend masker ten tooneele te voeren. De tijdgenooten van Samuel Butler wisten allen wie Hudibras was, de lezers van Smollett meenden even goed de personen uit Peregrine Pickle en Roderick Random in hunne omgeving te kunnen aanwijzen als de Engelschen in onzen tijd de helden en heldinnen van Coningsby en Lothair hebben herkend. Wat in een klein land als het onze zou strekken om een letterkundig voortbrengsel in de openbare meening te veroordeelen, wordt te Londen zoo al niet goedgekeurd, ten minste gedoogd. Het hangt wellicht met die eigenaardige gewoonte der Engelschen samen om aan het bijzonder leven een zekere openbaarheid te geven. Wanneer wij in de Engelsche bladen lezen dat Lord A. met zijn gezin naar buiten is vertrokken en dat Lady B. voornemens is den winter te Rome door te brengen; dat de Hertogin van C. met een paarlen halssnoer en in Mechelsche kant gehuld bij de koningin is verschenen en dat the Right Honourable D. zijn buitenverblijf aan zijn neef en zijn huis in de stad aan zijne vrouw heeft vermaakt, dan vinden wij dergelijke mededeelingen niet alleen weinig belangrijk, maar ook vrij onbescheiden. Toch schijnen zij, voor wie dit geschreven wordt, er belang in te stellen. Inderdaad het Engelsche volk, hoe vrijheidlievend ook, verhoovaardigt zich niet weinig op zijn aanzienlijken. Al | |
[pagina 194]
| |
viel men den Engelschen edelman ook hard, die in een onvoorzichtige ontboezeming zich de regels liet ontvallen: .... by the names inscribed in history's page,
Names that are Englands noblest heritage,
Names that shall live for yet unnumbered years
Shrined in our hearts with Cressy and Poictiers,
Let wealth and commerce laws and learning die,
But leave us still our old nobility!
toch beschouwt men een lid van het Hoogerhuis allicht als een ander mensch dan een gewoon burger. Toen d'Israëli in een zijner eerste romans een hertog opvoerde, zegt men dat zijn vader uitriep: ‘Hoe kan mijn zoon een hertog beschrijven, hij heeft er nog nooit een van nabij gezien,’ en van een Engelsch schilder, wien de roem van zijn talent den toegang tot de eerste huizen van Londen verschaft had, wordt verhaald, dat hij zijne vrouw, die zich beklaagde dat zij bij de uitnoodiging tot feesten altijd vergeten werd, afscheepte met de woorden: ‘I might as well attempt to take the York waggon with me as you.’ Maar zoo het Engelsche volk een eenigszins kinderlijken eerbied heeft voor hen die door aanzienlijke geboorte of fortuin een hooge plaats in de maatschappij innemen, het is daarom niet onverschillig voor de minder bevoorrechten, zoo zij zich door hunne talenten de plaats hebben weten te verwerven, die de fortuin hun ontzegd had. De aanzienlijken hebben beroemde geleerden en kunstenaars altijd gaarne in hunne kringen opgenomen. Holland house heeft in dit opzicht een Europeesche vermaardheid gehad. Zelfs Porson, de eerste philoloog, maar ongelukkigerwijze tegelijk de grootste dronkaard van zijn tijd, die er zoo verloopen uitzag dat hij in de fatsoenlijkste Londensche koffiehuizen niet meer werd toegelaten, ontving eens een uitnoodiging van Lord Holland, die echter botweg geweigerd werd, met de woorden: ‘Als zij mij gezien hadden, zouden zij mij toch de trap afgooien.’ Die door wetenschap en gaven uitmunten betreden zoodoende ook het tooneel waarop de nieuwsgierige blikken van de groote menigte van toeschouwers voortdurend gericht blijven. Even belangstellend als men den pair bespiedt op zijne jachtpartijen en zijne reistochten, volgt men den letterkundige in zijn studeervertrek, den kunstenaar in zijne werkplaats, den geleerde in zijn collegiezaal of zijn laboratorium. | |
[pagina 195]
| |
Wie dus Engeland's geleerden als romanhelden laat optreden heeft even veel kans om lezers te vinden, als indertijd Engelands tegenwoordige Premier die voor zijn Coningsby en zijn Sybil vond. Vooral wanneer dit met het talent geschiedt waarmede de schrijver van the New Republic begiftigd is. Voor hem was de taak te moeielijker, omdat de romantische inkleeding van zijn werk geheel onopgesmukt is en op zich zelve eigenlijk niets beteekent. Toch heeft mij - voor wien het pikante, dat het boek voor hen moet hebben die persoonlijk met de ten tooneele gevoerden bekend zijn, geheel verloren ging - de lezing van Mallocks werk uitermate geboeid. Ik durf de verwachting uitspreken dat ik hierin niet alleen sta. Een roman - zooals ik reeds zeide - is the New Republic niet. De schrijver heeft enkele zijner beroemde tijdgenootenGa naar voetnoot1 in gesprekken van meening willen doen wisselen. De meest eenvoudige vorm werd daartoe door hem gekozen. Zij komen bij elkander en zij gaan weder uiteen, meer niet. De aanleiding tot hunne samenkomst is even ongezocht. Otho Laurence, een jong mensch, die een prachtige villa aan de zee bezit, heeft de goede gedachte gehad eenige zijner beste vrienden uit te noodigen om een Zondag in het laatst van Juli aan het koele strand te komen doorbrengen. Hij zelf is een van die menschen, van welke men vóór hun dertigste jaar zegt, dat zij een mooie carrière zullen maken, na hun dertigste dat zij het kunnen doen zoo zij willen, na hun vijfendertigste dat zij het hadden kunnen doen zoo zij gewild hadden. Ofschoon pas drieëndertig, bestaat er alle waarschijnlijkheid dat het laatste gezegde op hem toepasselijk zal blijven. Hij heeft altijd gewenscht zijne talenten dienstbaar te kunnen maken aan de vervulling eener grootsche taak, maar de taak zelf heeft hij nooit kunnen vinden, en, niet nederig genoeg om aan zich zelf te wanhopen, is hij gaan wanhopen aan den ongelukkigen tijd die hem zag geboren worden. | |
[pagina 196]
| |
De villa die hij bewoont en waar hij zijne gasten ontvangt is een erfgoed van zijn oom, een van die zonderlinge menschen die men alleen in Engeland kan laten optreden zonder uitgelachen te worden. Hij had in zijne jeugd geleefd met eene vrouw ‘die getrouwd was, maar niet met hem.’ Na haar dood stelde hij zich tot ideaal om te leven als een Romein in de tijden van het Keizerrijk. Aan dit verlangen dankt de villa haren oorsprong. Hij was een groot vijand van het Christendom en haatte niemand meer dan een bisschop. Op zijn sterfbed liet hij zich door zijne huishoudster Gibbons uitval tegen den Christelijken Godsdienst uit diens Decline and Fall voorlezen, tot groote ergernis van den geestelijke, die tot zijne sponde trachtte door te dringen, en op zijn graf heeft hij de woorden laten beitelen: Omnis moriar, nullaque pars mei
Vitabit Libitinam.
Ziedaar de gastheer en zijne omgeving. Wat de gasten aangaat, de meest welkome voor Laurence was Robert Leslie, dien hij in geen twee jaren gezien had. Verder waren er enkele dames uitgenoodigd, want Laurence's tante, Lady Grace, maakte dit door haar verblijf te zijnen huize mogelijk. Vooreerst Lady Ambrose, die, zelf onbemiddeld, de hand en de rijkdommen aanvaard had van een industriëel, die als Sir George Ambrose in het Parlement de geavanceerd liberale begrippen steunt; verder nog een dichteres, Mrs. Sinclair, een jong meisje, Mrs. Merton, die als zoovele harer geloofsgenooten de Engelsche kerk voor de Roomsch CatholiekeGa naar voetnoot1 verlaten heeft, en eenige anderen. De heeren behooren bijna allen tot de geleerde wereld; het zijn professoren en leden van de Royal Society, een drieëntwintigjarig edelman, Lord Allen, met een reusachtig vermogen en schoone vooruitzichten, en een geestelijke van de Engelsche kerk, Dr. Jenkinson, die door zijne vrijzinnige denkwijze de kans op een bisschopszetel verspeeld heeft. Leslie, die wat laat komt, vindt zijn vriend bezig met het menu voor het middagmaal. Niet dat hij zich het hoofd breekt met de rangregeling der schotels; dat laat hij aan zijne keukenmeid over; maar waar deze voor de tong als werktuig om te proeven zorg draagt, acht hij het zijn plicht voor datzelfde | |
[pagina 197]
| |
lichaamsdeel te zorgen, voor zoover het als werktuig om te spreken dient. Hij wil een menu voor de gesprekken maken. Het is ongerijmd, zegt hij, dat wij zoo veel omslag maken voor wat onzen mond in zal gaan en zoo weinig voor wat er uit komt. - ‘Wat zullen wij bij de soep nemen?’ - vraagt hij aan Leslie. ‘De liefde’, laat deze zich ontvallen. ‘Dat is te machtig om mede te beginnen; ik zou denken de godsdienst.’ Maar hiertegen heeft Leslie bezwaar met het oog op de dames. De beide vrienden komen eindelijk tot het besluit om achter de soep de vraag te plaatsen: Wat is het doel van ons leven? Hierop zal volgen als tweede punt: Waar wordt het doel van het leven beter bereikt, in de stad of buiten? Dan zal men overgaan tot de vormen van het maatschappelijk verkeer. Bij de entrées vinden kunst en letterkunde, liefde en geld, rijkdom en beschaving hunne plaats. Als pièce de résistance volgt dan de tegenwoordige tijd, en eindelijk, als entremets, de toekomst. Het menu is gereed, de dames hebben zich inmiddels in hare fraaiste gewaden gedost, de heeren, met geen stofje op het zwarte laken en geen vlekje op het hagelwitte linnen, verschijnen een voor een, en tegen half acht zet zich het gezelschap aan den welvoorzienen disch. De gedachtenwisseling over het doel van het menschelijk leven is welhaast in vollen gang. Saunders, een jong mensch van de meest geavanceerde richting, zegt: ‘het doel van het leven is vooruitgang, en vooruitgang is verbetering, die door de statistiek bewezen wordt; waarom is een mensch een hooger wezen dan een gorilla? - niet om zijn godsdienstig gevoel, want juist in dit opzicht staat de gorilla, die dit niet bezit, oneindig hooger, maar omdat hij huizen en katoenspinnerijen kan bouwen, iets waartoe een aap niet in staat is.’ ‘Maar’, vraagt Herbert, een man die door zijne wetenschappelijke voordrachten en lezingen gansch Engeland weet te boeien, ‘wanneer nu de menschheid eens zoo ver zal zijn gekomen dat er op de stoffelijke banen geen vooruitgang meer mogelijk is, wat schiet er dan voor haar over?’ ‘Stuart Mill’, antwoordt Saunders, ‘was van oordeel dat wanneer al het schadelijke uit de wereld zoo goed mogelijk zal zijn weggenomen, er voor de menschen niets meer zal overblijven, dan zich te verlustigen met het lezen van de gedichten van Wordsworth; maar dat ben ik niet met hem eens. Integendeel, zoolang er menschen zijn, zal er godsdienstig geloof zijn, | |
[pagina 198]
| |
en de taak om dat uit te roeien zal een blijvend levensdoel zijn voor verlichte menschen.’ Lady Ambrose vindt deze bewering shocking. Als zulke zaken te Oxford, waar Saunders nog onlangs studeerde, geleerd worden, dan zal zij haren jongen naar Cambridge zenden. Zij is, even als haar man, in het staatkundige beslist liberaal, maar de godsdienst moet er buiten blijven. Lord Allen, de schatrijke jonge edelman, is het evenmin met Saunders eens. ‘Het doel van het leven,’ zegt hij, ‘is niet onder woorden te brengen. Maar of iemand naar de bereiking van dat doel streeft, blijkt uit twee zaken, uit zijn geloof aan God en zijn verlangen naar een toekomstig leven.’ ‘Het is niet alleen niet onder woorden te brengen’, valt Herbert in, ‘maar voor de meesten onzer is het zelfs in het afgetrokkene niet helder meer. Wij zwerven tegenwoordig in een woestijn, die niet alleen elken bergtop mist die een uitzicht op het beloofde land zou kunnen geven, maar die aan de zwervers zelve het beloofde land schijnt te zijn. En zij hebben hun eigen God, die hen des daags met een wolkkolom en des nachts met een vuurkolom den weg heet te wijzen. De wolkkolom is de rook van de fabriekschoorsteenen, en de vuurkolom de gloed der smeltovens. Die nieuwerwetsche wegwijzers beantwoorden zoo zeer aan hun doel, dat, al stonden wij reeds aan den oever van den Jordaan, de rook en het vuur ons toch zouden beletten een blik te werpen op de zonnige heuvels aan gene zijde.’ De tongen raken van lieverlede los, en het menu wordt langzamerhand afgepraat. De heeren hebben over het algemeen weinig geestdrift voor den tijd waarin zij leven. Alleen Saunders vindt het een gelukkig verschijnsel, een triomf van den tijdgeest, dat men thans op weg is om een goede katoenspinnerij en een doeltreffend riool als heiliger zaken te beschouwen dan de schoonste Madonna die ooit geschilderd is. Leslie daarentegen is van meening, dat de eeuw waarin hij leeft zoo slecht is, dat zij niet slechter kan worden. Niemand weet waaraan te gelooven, en de meeste menschen gelooven aan niets meer. Lady Ambrose kan dit niet zoo gaaf aannemen; zij heeft nog onlangs van een bisschop gehoord dat er in de laatste tien jaren naar evenredigheid meer kerken zijn gebouwd dan sinds de hervorming. Ook Dr. Jenkinson, die in zijne hoedanigheid van geestelijke gedurig in het gesprek wordt op- | |
[pagina 199]
| |
geroepen, ziet nog wel eenige lichtpunten. Het Christelijk geloof is van veel bijgeloof gezuiverd en het heeft tegenwoordig veel grooter kracht dan men vermoedt. Maar op de aanmerking van Luke, dat het geloof aan een persoonlijk God en aan de onsterfelijkheid toch eigenlijk geen leerstukken van het Christendom meer zijn, bewaart hij een voorzichtig stilzwijgen en wendt zich tot zijne buurvrouw met de niet nieuwe opmerking, ‘dat onze tijd een tijd van overgang is.’ Intusschen staan de dames op, om daarbuiten in den maneschijn over de toekomst te gaan spreken. De heeren volgen eerlang. Luke geeft een zijner gedichten ten beste, Leslie zingt een lied met begeleiding der guitaar, Storks haalt zich den toorn van Lady Grace op den hals door zijne opmerkingen over den maatschappelijken toestand der vrouw; allen genieten van den heerlijken zomernacht en scheiden noode. De volgende dag was Zondag. Ieder fatsoenlijk Engelschman, al beschouwt hij ook een riool als het heiligste wat er bestaat, gaat dien dag naar de kerk. Laurence had, als een zorgvuldig gastheer, zijnen gasten de moeite bespaard van een langen tocht naar de naastbijgelegen kerk. Hij had van de tegenwoordigheid van een geestelijke in zijn huis gebruik gemaakt, en Dr. Jenkinson verzocht een huisgodsdienstoefening te leiden. Een kapel bezat zijn landhuis niet, wat bij de voorliefde van den stichter voor het oude Rome niet te verwonderen was, maar het had een schouwburgzaal, die in de gegeven omstandigheden aan alle eischen voldoen kon. Daarheen toog het gezelschap dan ook na afloop van het ontbijt. In de benedenloges namen de heeren en dames plaats, de dienstboden in de bovenste, terwijl het parterre leeg bleef. Daar de zaal geen vensters had, was de groote gaskroon aangestoken; Dr. Jenkinson nam zijne plaats in de voorste rij der stalles, met zijn gelaat naar het publiek gekeerd, en zijn rug naar het tooneel, door een gordijn, dat den heksendans op den Bloksberg voorstelde, bedekt. De dienst begon met de liturgie, maar Lady Ambrose kon in haar gebedenboek onmogelijk den prediker volgen. Het was niet te verwonderen, want Jenkinson was begonnen met eenige verzen uit den Koran aan te halen. Toen eerst kwam hij op meer bekend terrein, terwijl hij eindigde met een kort gebed van Franciscus Xaverius. Nu zou de predikatie volgen, maar Laurence had reeds opgemerkt dat de plaats waar de spreker | |
[pagina 200]
| |
stond het onmogelijk zou maken diens woorden goed te verstaan. Hij stelde hem dus voor, liever op het tooneel plaats te nemen. Faust en de heksen rezen naar boven, en Dr. Jenkinson vond zich te midden van een landschap, dat den Caucasus moest voorstellen; althans het had de laatste maal voor een voorstelling van Prometheus gediend. Als tekst werd door hem aangegeven Psalm 111 vs. 10, waarna hij, terwijl zijn gestalte, door den vollen gloed van het voetlicht beschenen, in hare geheele kracht uitkwam, zijne predikatie voordroeg. Met de predikatie, een der best geslaagde gedeelten van het boek, en het daarop gevolgde luncheon, waar de afwezigheid van Dr. Jenkinson ruimschoots gelegenheid gaf tot bespreking van de door den geestelijke ontwikkelde gevoelens, was een goed deel van den Zondag verstreken. Hoe zou men den namiddag doorbrengen? - Tot groot genoegen van Lady Grace, die zich, niet zonder bezorgdheid, die vraag reeds gesteld had, kwam een voortreffelijk plan aan den disch tot rijpheid. Men had zoo veel gesproken over de verschillende opvattingen van het leven, dat Leslie voorstelde aan al die denkbeelden een meer tastbare gedaante te geven en den namiddag te besteden tot het samenstellen van een Utopia, van een nieuwe Republiek van Plato. Men zou een denkbeeldige maatschappij vormen, waarin ieder zijne idealen verwezenlijkt zou kunnen zien. Dat denkbeeld vond bijval, het had een praktische zijde, want, zooals Lady Ambrose opmerkte, ieder was in de gelegenheid veel in zijne eigen omgeving te veranderen. Op een lommerrijke plaats kwam het gezelschap dus bijeen om er zijne luchtkasteelen te bouwen. Hier wordt nu de nieuwe republiek gesticht; in het rijk der gedachte altijd. Het onverwacht bezoek van den geestelijke der plaats, Dr. Seydon, brengt een oogenblik stoornis te weeg; doch na zijn vertrek gaat het werk weder zijn gang. Maar voordat men nog half gereed is met de te stichten republiek, klinkt de bel van het huis die de gasten weder naar het theater roept, want Laurence moet bekennen dat hij het verzoek van Dr. Seydon, om een avondgodsdienstoefening te houden, niet heeft kunnen weigeren. Statig en deftig worden door dezen de gebeden gelezen. Lady Ambrose verheugt zich reeds op de predikatie. Dr. Jenkinson, wien door Seydons tegenwerking indertijd de bisschopshoed ontgaan is, maakt zich gereed om in stilte uit de zaal te sluipen | |
[pagina 201]
| |
Tot verbazing van alle aanwezigen vertoont echter het opgehaalde gordijn Herbert, die met een beleefde buiging zijn optreden verontschuldigt, met de verklaring dat hij naar aanleiding van al het gesprokene nog een en ander op het hart heeft dat hij voor zijne hoorders wil uiten. Na die ontboezeming begeven zich spreker en hoorders ter ruste. Den volgenden morgen is alles vroeg in rep en roer. Herbert is reeds voor dag en dauw vertrokken, Miss. Merton wandelt eenzaam door het park en beklaagt den eigenaar, die zijn tijd verknoeit met het lezen van poëzie, het koopen van schilderijen en het redekavelen over een filosofie, waar hij toch niet aan gelooft. Meteen staat Laurence voor haar; hun gesprek neemt eén gemoedelijken toon aan, en zou waarschijnlijk zeer vertrouwelijk zijn geworden, had niet de ontbijtbel hen gestoord, want de gasten moeten naar het station. Aan het ontbijt ontdekt Lady Ambrose dat Leslie, die haar maar matig bevalt, een hertogin tot tante heeft, wat hem onmiddellijk eenige graden in hare achting doet rijzen. Maar het rijtuig, dat haar en Jenkinson moet wegbrengen, staat reeds voor de deur. ‘Vaarwel Laurence,’ zegt Jenkinson, ‘ik heb uitstekend veel genoegen gehad, maar uw Utopia,’ voegt hij er vertrouwelijk bij, ‘was slechts het beeld van den tegenwoordigen tijd, zich afschaduwend op de nevelen van het onbereikbare.’ - ‘Wel,’ antwoordt Laurence, ‘dan is het ten minste een troost, dat volgens u de tegenwoordige tijd het beste is, wat uit te denken valt.’
De personen der New Republic zijn in Engeland dadelijk bekend. Bevoegden prijzen de gelijkenis der portretten. Slechts twee schijnen min of meer misteekend te zijn: Carlyle (Gordon) en de sinds overledene Clifford (Saunders). Wat den eersten betreft, is dit niet te verwonderen; de ‘hermit of Chelsea’ is der maatschappij afgestorven; den laatsten evenwel schijnt Mallock persoonlijk gekend te hebben; wellicht heeft hij met opzet een charge van hem gemaakt. Maar hoe dit zij, ongetwijfeld hebben wij in Mallock's boekGa naar voetnoot1 een vrij juisten afdruk van wat er in Engelands geleerde kringen tegenwoordig omgaat. Over den geest die daar heerscht, over de denkbeelden die daar geopperd | |
[pagina 202]
| |
worden, kunnen wij oordeelen. Zal dat oordeel gunstig zijn; is de indruk verblijdend? Het bevestigend antwoord op die vraag wil mij niet zoo dadelijk van de lippen.
Wanneer wij ons het ideaal van gezellig samenspreken van vernuftigen en geleerden, de kunst van aangenaam praten in hare volkomenheid voorstellen, dan denken wij dadelijk aan Frankrijk, en wel allereerst aan het Frankrijk der achttiende eeuw. Van de gesprekken destijds te Parijs en te Versailles gehouden, waarvan Frederik de Groote te Potsdam zich slechts een flauwen weerschijn kon verschaffen, klinkt de nagalm ons nog in de ooren. Welk een genot moet het geweest zijn, aan den disch aan te zitten, dien Voltaire ons in zijn l'Homme aux Quarante écus beschrijft, waar wijsgeeren en beschaafde vrouwen uit den hoogsten stand, met den huisprediker van den Hollandschen gezant, den Griekschen secretaris van Prins Galitzin, den Israëliet Pinto en een Calvinistisch kapitein der Zwitsersche lijfwacht, van gedachten pleegden te wisselen over allerlei onderwerpen. Wie zou niet - al ware het maar voor een enkel uur - een dier maaltijden bij Holbach hebben willen bijwonen, waar Diderot, Raynal, Helvetius en Marmontel geregeld gasten waren, waar vreemdelingen als Hume, Beccaria, Franklin en zoovele anderen, als zij Parijs bezochten, met geestdrift werden ingehaald, waar men om twee uur bijeenkwam, om eerst in den avond te scheidenGa naar voetnoot1. Dat redeneeren met geest, met vernuft, met te veel kennis om onbeteekenend, te weinig om vervelend te worden, met die vrijmoedigheid die slechts in den afgesloten kring van vertrouwden kan heerschen, heeft zijn bloeitijd gehad. Het vereischt oefening en daartoe ontbreekt ons de tijd. Voltaire en zijne vrienden deden niet anders dan praten. Onze Engelsche geleerden moeten zich met een enkelen vrijen Zondag tevreden stellen; Maandag morgen doet het fluitje van den sneltrein hen reeds weder vroegtijdig uiteenstuiven. Ieder heeft zijne taak, die hem wacht, zijne maatschappelijke betrekking die hem roept. Onze tijd wil wel toestaan dat men leve | |
[pagina 203]
| |
voor de wetenschap, mits men het niet doe ten bate van zich zelf en zijne vrienden alleen. Onze maatschappij ziet niet, als de fransche van de vorige eeuw, in dat denken en redeneeren een genot, zoolang het geschiedt achter de zware gordijnen en welgesloten luiken, maar een gevaar zoodra het tot straten en markten doordringt; zij sluit de denkers niet in hun eigen kring op, waar zij onschadelijk zijn en waar men hen gaat zien en bewonderen als de leeuwen in de menagerie. Integendeel, zij moedigt het denken aan, mits zij er zelve de vruchten van mag genieten, zij eert de denkers, de geleerden, zij wil dat zij in het volle licht arbeiden, omdat zij van hen het antwoord op alle vragen verwacht en zich gereed houdt om toe te passen wat hun van de lippen komt. Maar juist in deze gansch veranderde omgeving zie ik de verklaring van het verschijnsel, dat, terwijl vroolijkheid en levenslust ons nog tegentintelen uit de achttiende-eeuwsche gesprekken, een somber, zwaarmoedig waas over deze bijeenkomst van Engelsche denkers ligt uitgespreid. Met het uiteenloopend volkskarakter mag men rekening houden, maar hiermede wordt niet alles verklaard. In het hierboven aangestipte zal wel de hoofdoorzaak van het in het oog loopend verschil schuilen.
Als de fransche wijsgeeren redekavelden over de nadeelen eener onbeperkte alleenheerschappij, dan belette hen dat niet om, waar het voorkwam, hunne hulde te brengen aan hunnen heer en meester in het vorstelijk Versailles; waar zij over de belangen van de lagere standen, over een betere verdeeling der rijkdommen redetwistten, daar dachten zij aan de Chineezen, aan de Babyloniërs misschien, maar allerminst aan den franschen landbouwer, die in zijne schamele hut zich met het duffe brood der armoede tevreden moest stellen. Spotten zij met het ongerijmde van hunnen godsdienst, het komt daarom niet bij hen op, de natie te weerhouden van de mis te gaan hooren; zij komen er zelf wellicht. Zoo zij over de gouden eeuw spreken, waarin de rede alleen heerschappij zal voeren, dan is dat op dezelfde wijze als wij spreken over den tijd waarin de voorraad steenkolen en ijzer zal zijn uitgeput. Als het, in de laatste jaren vóór de revolutie, meer en meer begint te blijken dat wat zij verkondigd hebben weerklank heeft gevonden, dat de verwezenlijking hunner denkbeelden | |
[pagina 204]
| |
ernstig wordt beproefd, dan zijn zij er zelf het meest over verwonderd. Hoe gansch anders onze Engelsche wijsgeeren. Bij elke stelling die zij verkondigen, dringt zich de toepassing in alle gevolgen dadelijk aan hunnen geest op; huiveren zij onwillekeurig voor die toepassing, hun toestand wordt er niet benijdenswaardiger door. Als Storks beweert, dat het woord: zonde, het groote struikelblok is geweest voor zedelijken en maatschappelijken vooruitgang, dat de dingen goed of kwaad zijn, omdat wij er nu eenmaal dat begrip aan hechten, dat alle ellende in de wereld is gekomen door dat het bijgeloof een menigte onschuldige zaken als zonde gebrandmerkt heeft, en dat eerst een betere toestand kan geboren worden wanneer de wetenschap een geheel nieuwen grondslag voor de zedelijkheid zal gelegd hebben, dan kan hij wel met vuur opkomen tegen Saunders, die hem dadelijk antwoordt, dat die hoogere wijsbegeerte der toekomst, door hem gepredikt, dan ook eenmaal den werkkring der vrouw beter zal omschrijven, de prostitutie tot een ‘honorable profession’ zal maken en zal leeren dat een meisje ongelukkig is geworden, alleen omdat wij haar ongelukkig believen te noemen; maar met ernstige gronden hem bestrijden kan hij niet. ‘It is reasoned truth,’ zegt Saunders, al voegt ook hij er waarschuwend bij, dat men hem daarom niet moet verdenken van zelf dergelijke denkbeelden in praktijk te brengen. ‘I'm not at all that sort of man myself.’ Wanneer Herbert, nadat men de eerste steenen voor het nieuwe maatschappelijk gebouw gelegd heeft, vraagt, of men de lagere klassen ook in al de genoegens van het denkend deel der natie moet laten deelen, en of zij tot de hoogere standen, als naar hun model, moeten omzien, dan antwoordt Lady Ambrose, dat het juist het ongelukkige van onzen tijd is, dat de lagere klassen de meer ontwikkelden tot model willen nemen. ‘Het is onze eigene schuld voor een deel,’ zegt zij, ‘want geven wij niet dikwijls onze oude kleeren aan onze dienstboden en dragen wij er op die wijze niet toe bij, om hen in hunne begeerte om ons na te volgen te stijven?’ In de ideale maatschappij zou het dan ook, volgens haar, het beste zijn, dat de hoogere klassen een andere taal spraken dan de lagere, want anders raken de denkbeelden der ontwikkelden toch weder verspreid onder de minder ontwikkelden. Gij hebt volkomen gelijk, zegt Herbert, en hij verwijdert | |
[pagina 205]
| |
zich, om zich voor te bereiden voor de predikatie waarop hij ten slotte zijne vrienden zal onthalen. Daar moet dit thema toch ook worden aangeroerd. ‘Gij zult’, zegt hij op het tooneel, ‘toch wel iets moeten doen voor de lagere standen, anders zullen zij vroeger of later opstaan om u met geweld te ontnemen wat gij bezit. Maar wat zult gij doen? Ik weet uw antwoord: gij zult hen opvoeden, gij zult hen onderwijzen. Maar hoe gij dat zult doen, weet gij niet. Er was nooit een tijd waarin gij meer spraakt over volksonderwijs, maar over hetgeen gij wilt onderwijzen kunt gij het niet eens worden. Gij wilt allerlei zaken onderwijzen, die nuttig zijn voor het leven, maar het doel van het leven zélf laat gij in het midden. Bestaat het in het najagen van zinnelijk genot, of in het volbrengen van een plicht? Zijn er zaken die goed zijn, volstrekt, uit zich zelf, of zijn de dingen goed of slecht naarmate van de gevolgen die zij hebben voor het individu? En indien onze strijd voor plicht en deugd hier op aarde nooit met een volkomen overwinning bekroond kan worden, is er dan een namaals, waar hoop op die overwinning bestaat? Er zijn maar twee antwoorden op die vragen mogelijk. En zoo het eene juist is, is het tegenovergestelde volkomen onjuist. Gij durft geen van beide beslist uitspreken, daarvoor zijt gij te veel ontwikkeld. Gij kunt in die zaken liberaal zijn, gij kunt waarheid en onwaarheid beide toelaten. Maar de arme man niet. Het maakt voor hem een groot verschil, of gij hem leert zijne oogen te openen voor zijn God en zijn plicht, dan of gij hem beginselen inprent die hem leeren, dat leven en arbeiden niet geheel te verwerpen zijn, met het oog op een stoffelijke welvaart, die voor hem toch onbereikbaar blijft. Wilt gij hem het eerste leeren als de waarheid, welnu dan bestaat die waarheid niet alleen voor hem, maar ook voor u. Kiest gij het laatste, leer hem dan liever niets, want zoo gij den blinddoek van zijne oogen zult hebben genomen, dan zal hij met afgrijzen op zijn eigen armoede staren en met de begeerlijkheid van een wild dier de blikken slaan op uw rijkdom en uw geluk.’ Is het wonder, waar zulk een tweestrijd ontstaat tusschen denken en handelen; waar de toepassing van wat men voor waar houdt iedereen moet doen huiveren bij den eersten blik op de omgeving, dat de stemming somber wordt, dat de denker met Leslie zegt, dat de tijd waarin hij leeft ‘could not possibly | |
[pagina 206]
| |
be worse,’ en dat de eenvoudige omstander met Lady Ambrose uitroept: ‘I never heard anything so dismal in my life.’ Tweestrijd tusschen denken en handelen; de slotsom waartoe het denkend brein komt, òf moedwillig te moeten verzwijgen, òf te moeten verkondigen onder uitdrukkelijk voorbehoud van die nooit in toepassing te brengen; na jaren gepeinsd te hebben over de beantwoording der gewichtigste vragen, te moeten erkennen dat die vragen beter onbeantwoord bleven; voor zich zelf een waarheid te vinden, die men vurig moet wenschen een onwaarheid te blijven voor anderen - ik kan niet denken dat dergelijke gewaarwordingen aangenaam zijn. Opwekkend, tot daden prikkelend zijn zij zeker niet. Toch behooren zij, in meerder of minder mate, en onder allerlei vorm, tot de eigenaardige verschijnselen van onzen tijd. De gevolgen zijn dan ook niet geheel onwaarneembaar. Zouden zij niet daar moeten gezocht worden, waar wij maar al te vaak bij de meest veelzijdig ontwikkelden het minste krachtsbetoon ontwaren, waar wij door onophoudelijk denken geoefende, met allerlei kennis voorziene hoofden met krachtelooze en slappe handen vereenigd vinden; waar overdenking, bespiegeling, berekening alle raderen van den geest in beweging brengen, maar de veerkracht van den wil, die zich in kloeke daden moest uiten, verlammen. Indien de vermeerdering van wetenschappelijke kennis, in plaats van in den menschelijken geest, door volledige overweging van alle gegevens, een onwrikbare overtuiging te doen ontstaan, ten slotte strekt om de vastheid van elke overtuiging te schokken; indien het ideaal waartoe die meerdere kennis ons brengen moet, een tijd blijkt te zijn waarin, zooals Saunders beweert, ‘zwakheid en kleinmoedigheid, hoedanigheden die wij zoo onredelijk zijn van te verachten, tot hun recht zullen zijn gekomen, doordien algemeene beschaving tot algemeene vrede en rust zal hebben geleid’, dan zullen onwillekeurig aan onze maatschappij andere vragen op de lippen komen. Waartoe, zal zij zeggen, waartoe dan al die meerdere kunde, waartoe die schatten aan onderwijs, aan wetenschappelijk onderzoek, aan verspreiding van kennis en ontwikkeling verspild? Het zoeken van den weg naar de woestijn waarheen gij ons wilt leiden, mag voor u zijne eigenaardige bekoorlijkheid hebben; wij voor ons verlangen die woestijn niet te naderen. | |
[pagina 207]
| |
Op de koortsachtige begeerte tot uitbreiding van menschelijke kennis in alle vakken, schijnt bij velen een nog onbestemd gevoel van het doellooze der bevrediging van dergelijke begeerte te volgen. Het is niet meer: ‘dit alleen weet ik, dat ik niets weet’, maar: ‘dit alleen weet ik, dat alles, wat ik te weten kan komen, eigenlijk geen waarde heeft.’ Maar een zoo moedeloos, een zoo verstompend scepticisme moet een ziekelijk, kan nimmer een gezond verschijnsel zijn. Of zou het laatste woord van de wijsheid dezer eeuw in die levensbeschouwing gelegen zijn, door Renan onlangs voor zijne medeleden der Academie ontwikkeld, toen hij beweerde, dat het zaligste oogenblik voor den mensch dan aanbreekt, wanneer hij, na jaren studie, begint in te zien, ‘que tout est vain, mais aussi qu'une foule de choses vaines sont dignes d'être longuement savourées?’
W.H. de Beaufort. |
|