De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Bibliographisch album.Aanleiding tot huiselijke en maatschappelijke welvaart, met het oog op de socialistische beweging dezer dagen. Een volksboek. Naar het Hoogduitsch van F. Kalle, door D.C. Nijhoff. Deventer, A. ter Gunne. 1878.Tout connaître, c'est tout pardonner. Voor verwijt is geene plaats, waar men overtuigd is, dat men alles wetende ook alles zou kunnen verklaren, dus alles zou moeten vergeven. Wat ligt aan dat kunnen verklaren ten grondslag? De bekentenis: met die neigingen onder die omstandigheden had ik even zoo gehandeld. Zulk eene bekentenis van en tot het eigen geliefde ik kan nooit leiden tot harde woorden, tot veroordeeling, wel tot medelijden en tot vergiffenis. Vergiffenis aan den ongelukkige, die, het product van zijne opvoeding en van zijne omstandigheden, niet anders kon spreken, toen hij in dien toestand verkeerde of voor dit vraagstuk werd gesteld. - De tijd is nog verre, dat het tout connaître, c'est tout pardonner een elk in merg en been zal zijn doordrongen, en voorloopig behoeven wij niet bevreesd te zijn voor het te ver in dezen. Te ver, als de vergevensgezindheid ontaardt in eene vergoelijking van alles, als de heilige verontwaardiging over hetgeen niet goed en niet zedelijk is, te loor gaat onder het bukken voor de wet van oorzaak en gevolg, en men met het vergiffenis schenken aan den verkeerd handelende het verkeerde der handeling uit 't oog verliest. Tegen dit gevaar behoeft intusschen nog niet te worden gewaarschuwd, zoolang de zucht om uit enkele feiten algemeene regels af te leiden, vooral in het kwade, nog bestaat en het crimine ab uno disce omnes na Aeneas nog door duizenden wordt uitgesproken. Mevrouw beweert dat tegenwoordig de dienstboden slecht zijn, omdat zij en een tweetal, misschien wel drie harer vriendinnen met een tiental minder goede achter elkander hebben kennis ge- | |
[pagina 175]
| |
maakt. Mevrouws echtgenoot zegt, dat de werkman luiert en drinkt, omdat hij één schilder nog gisteren zijn huis dronken zag binnen waggelen en één stukadoor al meer dan eens op een praatje met zijne dienstbode betrapte. Ja, Zaterdag laatstleden, was mijnheer bijna omver gesmeten door drie, naar hij meende, smidsknechten, welke dronken het wijnhuis uitzwaaiden. Dat zijn al vijf voorbeelden! De kapitalisten en fabrikanten zijn nietsdoeners, schurken, bloedzuigers. Werd niet die sedert vele jaren trouwe dienaar door zijn patroon op straat gezet, omdat die door ouderdomsgebreken zijn zwaren arbeid niet meer kon verrichten? en verminderde die andere fabrikant niet het loon op grond van den algemeenen stilstand in handel en nijverheid, al leed zijn fabrikaat ook niet onder die malaise? Zoo redeneert een elk dagelijks, in 't groot en in 't klein. Uit enkele waargenomene feiten - en vraag niet eens hoe waargenomen - wordt eene algemeene opinie afgeleid, welke tegenover derden nog versterkt wordt door het: ik spreek uit eigen ervaring. Vergeten wordt ten eerste het tout connaître, ten tweede dat één korrel wel den zandhoop maakt, maar niet de zandhoop is. Het tout connaître is moeilijk te verkrijgen, vooral waar de levensomstandigheden van beoordeelden en beoordeelaars groot verschil opleveren. ‘Il y a une différence tellement grande de tempérament et de vues entre celui, qui n'a rien ou presque rien, et celui qui possède, qu'il est de part et d'autre très-difficile de s'apprécier. Aussi entend-on souvent des deux côtés des critiques acerbes, rarement justifiées, qui portent le trouble dans l'harmonie humaine, élément philanthropique qui devrait exister entre toutes les classes de la société.’ Zoo spreekt de ongenoemde schrijver, die zegt apprenti, ouvrier, marchandeur, contre-maître et patron te zijn geweest, van een onlangs uitgekomen boekje: ‘L'ouvrier tel qu'il était, tel qu'il est et tel qu'il pourrait être.’ Een en ander kwam mij in de gedachten toen ik bovenstaand boekje en de kritiek daarvan in de Werkmansbode 1878 No. 72 had gelezen. Vergaten beiden niet het tout connaître en behoor ik niet goede trouw, goede bedoelingen bij beiden te onderstellen, mits ik zelf maar niet het tout connaître uit het oog verlies. Het ‘Nut’ - zoo begint de kritiek - gaat exemplaren ‘ver- | |
[pagina 176]
| |
spreiden van een boekje uitgegeven door den Duitschen fabriekant Kalle en bewerkt door den heer Nijhoff, onder den titel: aanleiding tot huiselijke en maatschappelijke welvaart.’ Een ‘nuts’ werk ‘wordt daardoor verricht, dat daarom nog geen nuttig werk behoeft te zijn. Dat boekje toch bevat zulk een aantal gemeenplaatsen, op zulk eene gewone moraliseerende wijze meegedeeld, dat hij die over den leelijken titel is heengekomen om het te lezen, na afloop zeker niet veel wijzer zal zijn dan hij was bij het begin. Naast enkele heilzame lessen echter en tal van algemeenheden staan vele groote woorden, die in plaats van aanleiding te geven tot huiselijke en maatschappelijke welvaart, rechtmatige aanleiding verschaffen tot toorn tegen maker en vertaler. Vooreerst vernemen wij dat de goede trouw en eerlijkheid in het beroepsleven zijn achteruitgegaan. Zou dat waar zijn? Zoo algemeen neergeschreven is het gemakkelijk gezegd, maar het is niet te veel gevergd van zulke zware beschuldigingen te verlangen, dat ze bewezen worden. Dat er een minder ondergeschikte geest is onder de werklieden, dat komt omdat het bewustzijn van recht langzamerhand ontwaakt. Buitendien blijft het zeer de vraag, of de rijke fabriekanten, die er nu bovenop zijn, tot hun hoogte zijn gekomen langs de wegen van goede trouw en eerlijkheid. Ook daarvan worden wel eens vreemde dingen verteld. De toestanden der arbeiders in nijverheid-distrikten, waar meestentijds groote rijkdom en groote armoede naast elkander worden gevonden, is niet van dien aard dat de producenten-arbeiders een geëvenredigd deel krijgen van de waarde van het product door hen vervaardigd. Goede trouw en eerlijkheid zijn twee zaken, die aan beide zijden moeten gevonden worden. Waar men nu van beide zijden daarover hoort klagen, daar zou het misschien het beste zijn, indien de schuld niet geworpen wordt op den eenen kant alleen. De bezittenden hebben niet het recht goede trouw en eerlijkheid te eischen bij hun ondergeschikten, zoolang zij zich zelven niet den plicht hebben opgelegd, zelven hun daden volgens dien maatstaf af te meten.’ Degeen, die niet het boekje gelezen heeft, en ik vermoed dat daartoe het meerendeel der lezers van ‘de Werkmansbode’ zal behooren, moet al een zeer ongunstigen indruk ontvangen na het lezen dezer kritiek. Die kritiek is onbillijk. Men oordeele. Als voorbeeld neem ik de aangevallene zinsnede over het achteruitgaan van de | |
[pagina 177]
| |
goede trouw en van de eerlijkheid in het beroepsleven, Hoofdstuk II a eerlijkheid. ‘Deze deugd der eerlijkheid mag waarlijk wel met nadruk in onze dagen aan ieder (ik cursifeer) worden ingeprent. Maar toch kan het niet ontkend worden, dat tengevolge van den reusachtigen vooruitgang der nijverheid, tengevolge van den vroeger ongekenden strijd voor het bestaan, de goede trouw en eerlijkheid in het beroepsleven zijn achteruitgegaan. Het schijnt zelfs hier en daar, in sommige kringen als wet te zijn aangenomen, dat de eerste beginselen van zedelijkheid niet van toepassing zijn op het handels- en verkeersleven.’ Enkele regels verder: ‘En inderdaad! het is zoo, onze hedendaagsche maatschappij wordt helaas! in het groot en in 't klein dikwijls door den leugen beheerscht. Van de hoogste kringen der samenleving tot in de kleinste sferen van het maatschappelijk verkeer wordt de leugen aangemerkt als het beste middel om vooruit te komen.’ ‘Wees in het kleinste getrouw! dat moet de leuze zijn van elk in zijnen arbeidskring.’ Wie kan hieruit nu lezen dat de schrijverGa naar voetnoot1 alleen de werklieden op 't oog heeft? En dat de schrijver de arbeidgevers niet spaart, de afdeeling aan het slot van het boekje getiteld Plichten der arbeidgevers kan het getuigen. ‘Een der eerste plichten, die de arbeidgever jegens den arbeider te vervullen heeft, betreft diens verstandelijke ontwikkeling. Het mag inderdaad bevreemdend heeten, dat nog zoo weinigen tot het besef van dien plicht zijn gekomen. Zeer veel arbeidgevers zien in hun ondergeschikten louter de arbeidskracht’ enz. enz. De schrijver wijst dan de arbeidgevers op hunne plichten als zorg voor het onderwijs, persoonlijken omgang, belangstelling in de samenkomsten en vereenigingen der arbeidgevers enz. ‘Als de fabrikanten de inrichtingen steunen, die den arbeiders genot of voordeel verschaffen, die hun zorg voor de toekomst, hun gevaar voor armoede, voor ziekten en gebreken verminderen, of, wanneer zij, gelijk in Duitschland bij de Schulze-Delitsch voorschotbanken, het grondkapitaal verschaffen, dan kunnen de gezegende gevolgen voor beide partijen niet achterwege blijven. De patroon zal zelfs wijs doen, er zich mede te bemoeien, daar die vereenigingen, al | |
[pagina 178]
| |
worden zij met een oorspronkelijk goed doel opgericht, licht een revolutionair karakter aannemen.’ Verontwaardigd roept nu de schrijver in ‘de Werkmansbode’ uit: ‘Maar de fabriekanten willen gaarne een soort van beschermheerschap uitoefenen over hun onderhoorigen. Vandaar dat ook deze fabriekant van de banken van Schultze-Delitsch zegt: “de patroon zal wijs doen er zich mede te bemoeien enz.” Daar wringt de schoen. De arbeiders moeten onder voogdij staan. Zelfhulp - zoo luidt het beginsel: In de praktijk echter is het: onder toezicht van anderen.’ Vergis ik mij of wordt hier door den beoordeelaar, die het waarlijk niet overbodige woordje zelfs weglaat - ik wil gaarne aannemen ter goeder trouw - de bedoeling van den schrijver miskend? Verdiende de schrijver zulk eene insinuatie? Mijne opvatting was ten minste deze. Arbeidgevers, doet dat en verzuimt dit niet, want het is uw plicht, en bedenkt, als gij die plichten niet begrijpt of niet wilt begrijpen, dat het zelfs wijs is enz. Het is een argument tegenover de minder welgezinden, die alleen op hun eigenbelang (trouwens verkeerd begrepen eigenbelang) bedacht zijn. Een argument dat Kalle niet vooropstelt, dat voor hem niet 't zwaarste weegt, maar dat hij gebruikt om ook de egoïsten tot het goede te bewegen. Een middel door het doel geheiligd, zou men kunnen zeggen. Inderdaad de beoordeelaar heeft blijkbaar met tegenzin het boekje ter hand genomen. Kan er iets goeds uit Boeotië komen? Een fabrikant die over welvaart schrijft met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen, is een natuurlijke vijand van den werkman. Hij predikt tevredenheid, eerlijkheid, ondergeschiktheid enz. enz., alles in zijn belang en in dat zijner medekapitalisten. Die tegenzin heeft den beoordeelaar kwaad doen onderstellen, waar werkelijk geen kwaad schuilde. Op mij heeft veeleer het boekje een zeer goedigen, als ik 't zoo noemen mag, indruk gemaakt. Toch kan ik mij uitmuntend begrijpen, dat de werkman over den inhoud van dit boekje kregel wordt - ook al stel ik dat hij niet vooringenomen is, - en dat hij min of meer nijdig de lezing besluit. Waarom die lange titel met het dubbelzinnige woord aanleiding beginnende? Is aanleiding hier hetzelfde als handleiding, en dus een min of meer verouderd woord, dat vroeger (zie Woordenboek der | |
[pagina 179]
| |
Nederlandsche Taal in voce) op titels meermalen gebruikt werd. Mij dunkt neen. Eene handleiding tot maatschappelijke welvaart schijnt mij eene zeer vreemde zaak. Wij zullen dus hier moeten denken aan een vierden naamval, en den titel moeten aanvullen met deze zinsnede b.v. De getrouwe opvolging van de lessen in dit boekje geven aanleiding tot, enz. enz. Ik zeg boekje, al vermeldt de titel ook ‘een volksboek’, want voor 92 bladzijden ruim gedrukt postoctavo vind ik die benaming wel wat weidsch, evenals de toevoeging: ‘met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen.’ Men zou van dien titel kunnen zeggen met den dichter, dien de vertaler in zijn voorwoord (waarom dit germanisme?) eenige malen aanhaalt: Wat zich als stichtelijk aan komt melden
Sticht ons maar zelden;
Wilt gij mij stichten, och voortaan,
Och waarschuw niet, maar grijp mij aan.
Doch wat erger is - want de opvatting van veel en weinig, van dik en dun, van boek of boekje, van weidsch of bescheiden, is zeer subjectief - aan den inhoud beantwoordt de titel niet. Die titel wordt eenigermate toegelicht bij de inleiding. Daar wijst de schrijver op de belangrijkheid van de wetenschap der volkshuishoudkunde, welke in rechtstreeksche verhouding staat tot hare moeielijkheid. Die moeilijkheid spruit voort uit de ingewikkelde, menigvuldige en steeds afwisselende verhoudingen van het maatschappelijk leven welke de grondige kennis der volkshuishoudkunde uiterst bezwaarlijk maken. De ernstigste volkshuishoudkundigen van onzen tijd leggen zich liever met allen ijver op de studie der feiten toe, terwijl zij aan de toekomst, die met meerder kennis zal zijn toegerust, de vaststelling der wetten overlaten. Na deze opmerking zou men niet verwachten hetgeen nu volgt. ‘Zou er echter bij zulk een stand van zaken, terwijl aan de eene zijde de bouwstoffen voor de toekomst worden verzameld en aan de andere zijde in de praktijk van het leven vele gevaarlijke stellingen ingrijpen, die tot den rang van wetten en beginselen worden verheven, zou er, zeg ik, niet eenige zekerheid te midden van zooveel problematisch te vinden zijn? Zouden er behalve de wetten, die de wetenschap der toekomst zal vaststellen, geene onwrikbare wetten bestaan, waarop luidens de getuigenis van alle tijden, voor een | |
[pagina 180]
| |
groot deel de volkswelvaart berust, zonder dat er eenige twijfel aan de waarheid dier wetten kan bestaan? Volgens mijne overtuiging bestaan die wetten, en worden zij slechts daarom zoo licht over het hoofd gezien, omdat zij zoo dicht bij ons liggen. Het naastbij liggende toch wordt zoo vaak in het leven verwaarloosd. En toch moet men in de volkshuishoudkunde van dat naastbijliggende uitgaan. Dat is de huishoudkunde van het individu, van het huisgezin. Onomstootbaar toch is de wet des levens, dat de grondslag van maatschappelijke welvaart in huiselijke welvaart is gelegen. Aan de huishouding van het individu zal dus in de eerste plaats onze aandacht gewijd zijn, om daarna in verband tot de welvaart van den afzonderlijken mensch over den oeconomischen toestand van het geheele volk te spreken.’ Is dergelijke opvatting van de staathuishoudkunde, van de leer der stoffelijke volkswelvaart, niet wat al te naïef? Ja zeker, 1 + 1 = 2, maar kan men op die wijze ook de maatschappelijke welvaart verdeelen in een zeker aantal: huiselijke welvaart? kan men het individu, het huisgezin aldus isoleeren van de maatschappij, waarin zij leven? Is huiselijke welvaart deukbaar zonder maatschappelijke welvaart? - Minacht den arbeid niet, vooral niet uw eigenen, weest eerlijk, vlijtig, volhardt, houdt orde op uwe zaken, vergeet het boekhouden niet, betaalt kontant en verzekert u tegen de gevaren van brand, ziekte, enz., leert de bestanddeelen der verschillende spijzen kennen, en gebruikt dat voedsel, hetgeen de meeste voedingskracht heeft, kleedt u eenvoudig en rein, neemt eene gezonde woning, houdt die rein en verlicht haar goed, zet de tering naar de nering en spaart. Waarlijk, deze wenken, welke de schrijver na de inleiding in de drie eerste hoofdstukken geeft, zijn allen nuttig en behartigenswaardig. Niemand kan daar iets tegen hebben. Ook ik niet. Maar wel moet ik mij verzetten tegen de meening, dat de opvolging van deze vermaningen de aanleiding tot maatschappelijke welvaart zoude zijn. Wel wensch ik op te komen tegen den aanhef van hoofdstuk IV, getiteld: de maatschappelijke welvaart. I. De maatschappelijke ongelijkheid. ‘Er worden heel wat klachten ingebracht over den ellendigen socialen toestand, door geleerden en maatschappelijke hervormers, die de eerste wet van alle welvaart vergeten, de huishoudkunde van het individu. Zij putten hunne wijsheid enkel uit hunne theoriën | |
[pagina 181]
| |
of hunne boeken, en vergeten zich neder te zetten in de school van het leven. En toch die school van het leven is het, die ons de eerste beginselen en regelen van alle welvaart leert kennen. Wij zouden lust hebben, om tot hen, die uit de hoogte met hunne theoriën de menschen meenen te kunnen rijk maken, toe te roepen: Daalt voor een ogenblik af uit uwe hooge sfeer en volgt ons in gindsche hut. Mogelijk zult gij daar van de eerste beginselen van alle welvaart en volksgeluk meer te weten komen, dan door ijdele bespiegelingen.’ Zulk eene terechtwijzing hebben werkelijk de ernstige denkers en scherpzinnige schrijvers niet verdiend, die op de hinderpalen wezen, aan de ontwikkeling der stoffelijke welvaart in den weg gesteld. Hinderpalen, - niet ontstaan ten gevolge van oneerlijkheid en luiheid der individuen, - als beperktheid van natuurgaven, onevenredigheid tusschen vast en omloopend kapitaal, wanverhouding tusschen de verschillende soorten van arbeidskrachten, toeneming der bevolking, enz. Zulk een verwijt mag de geleerden en maatschappelijke hervormers niet treffen, die met bekommering den strijd om het bestaan gadesloegen, op middelen peinsden tot beteugeling van dien strijd. Meent de schrijver dan misschien dat de sociale toestand zoo rooskleurig is? O neen, hij erkent dat er ongelijkheid onder de menschen bestaat, dat het niet gemakkelijk is voor ieder om zich een onafhankelijk bestaan te verwerven uit gebrek aan kapitaal, dat er tegenstrijdigheden zijn in het leven, die zelfs den ongevoeligsten mensch moeten treffen, - doch hij troost ons met te zeggen dat er altijd ongelijkheid onder de menschen heeft bestaan. ‘Van oude dagen af spreekt ons elke geschiedenis van armen en rijken, van knechten en heeren. Doch de parias onder de Indiërs, de slaven onder de Grieken zullen toch wel geen beter lot hebben gehad, dan zij, die men liefst in onze dagen de proletariërs heet.’ Parva est consolatio ex miseriis aliorum, roep ik uit. ‘Wij erkennen volmondig, dat het niet gemakkelijk is voor ieder, om zich een onafhankelijk bestaan te verwerven: uit gebrek aan kapitaal. Doch zouden zij, die 't hardst daarom roepen, het kapitaal het best gebruiken, zoo het hun werd geschonken? Wij betwijfelen het. Van den anderen kant is menig voorbeeld te vermelden van kapitaal, dat aan oppassende werklieden werd gegeven, die er een goed gebruik van maakten en er een hoogeren trap op de maatschappelijke ladder door bereikten.’ De zaak is te ernstig om | |
[pagina 182]
| |
op die wijze besproken te worden. Tegen dergelijke redeneering, minder parlementair doch juister gezegd, tegen dergelijk in- en uitpraten, voegt m.i. protest. Als men erkent de moeilijkheid om een onafhankelijk bestaan te verwerven, dan mag men over die moeilijkheid niet heênglijden door te zeggen: doch wij betwijfelen het of velen, die het hardst schreeuwen, het 't best zouden gebruiken, en dit laatste weder verzwakken door te zeggen: dat vele oppassende werklieden een goed gebruik van kapitaal gemaakt hebben. Dat is geen antwoord op de vraag. Evenmin gaat het aan, om dan in één adem te vervolgen: ‘Ongelijkheid in het lot der menschen zal er altijd blijven bestaan. Het ware ongelukkig, zoo deze wet werd opgeheven.’ Dat is: de zaak plotseling op een ander terrein brengen en zich den schijn geven alsof men antwoordde op de bedenking dat niet ieder zich een onafhankelijk bestaan kan verwerven. De gestelde vraag was niet, of allen een gelijk aandeel konden krijgen, maar wel of een ieder een voldoend aandeel kon verwerven. Meent de schrijver inderdaad dat het ongelukkig zou zijn als die wet werd opgeheven? Ik durf het niet beslissen. In eene noot toch, enkele regels verder, zegt hij: wij gelooven zonder twijfel, ‘dat de ongelijkheid in de noodzakelijkheid van een geordende samenleving is gelegen, hoe gaarne wij ook allen in dezelfde voorrechten zagen deelen. De ongelijkheid der menschen vindt haar grond in eene noodzakelijkheid, die alleen door eene andere noodzakelijkheid kan worden opgeheven. Zulk eene andere noodzakelijkheid was b.v. op maatschappelijk gebied de fransche Revolutie. Niemand zal ontkennen, dat daardoor een grooter mate van gelijkheid is ontstaan. Doch zij heeft allen slechts gelijk voor de wet gemaakt. Eeuwen zullen wellicht nog verloopen moeten, eer door een nieuwe en noodzakelijke wereldgebeurtenis gelijkheid in hoogeren zin kan ontstaan. Tot zoolang zijn wij door de geordende samenleving gebonden en is de ongelijkheid onder de menschen een groote zegen.’ Is de schrijver ook hier niet aan het in- en uitpraten? Dat het argument: de onderlinge hulp, die zulk een heilzamen invloed uitoefent (lees oefent. Invloed uitoefenen, hoezeer ook door velen gebezigd, klinkt zelfs belachelijk, zegt van Dale in voce oefenen) ‘zou niet bestaan, als het onderscheid tusschen de verschillende standen was opgeheven,’ - zwaar weegt bij den schrijver, mag ik niet onderstellen. Op dezelfde wijze kan men betoogen, dat het | |
[pagina 183]
| |
ongelukkig ware, zoo de mensch niet meer ziek werd; immers de doctoren, die zeer nuttig zijn, zouden verdwijnen. Na deze afdeeling over de maatschappelijke ongelijkheid, worden de volgende tien bladzijden van het boekje gewijd aan ‘het Socialisme’. Wij vinden hier het een en ander omtrent het gevaarlijke der stellingen van de socialisten: ‘opheffing van den bijzonderen eigendom’, en ‘alomvattende zorg van den staat’. Afdeeling III, acht bladzijden, geeft de hedendaagsche industrie, hare licht- en schaduwzijde. Als schaduwzijde teekent de schrijver het verderfelijke van den werktuigelijken arbeid, steeds op dezelfde wijze terugkeerende en den geest verstompende, den achteruitgang van den zedelijken toestand, de vervreemding tusschen werkgevers en arbeiders. Met afdeeling IV, vijftien bladzijden, wordt het vierde hoofdstuk en tevens het boekje gesloten. Zij is getiteld: middelen tot verbetering van den socialen toestand en in twee paragrafen gesplitst: a plichten der arbeidgevers, b plichten der arbeiders. Is voor dien inhoud de titel niet te weidsch en zou de schrijver niet veel beter gedaan hebben door zijn boekske in alle bescheidenheid te noemen: ‘Wenken tot bevordering van huiselijke welvaart, gevolgd door eenige opmerkingen over het Socialisme’ of: ‘Goede raad in huisgezinnen, waarschuwing tegen het Socialisme’? In dat geval waren geene verwachtingen opgewekt, die niet bevredigd zijn, dan had de schrijver zijne stem niet te veel uitgezet - zij sloeg bepaald over - om die geleerden en maatschappelijke hervormers in hunne ‘hooge sferen’ te bereiken, dan had hij geen ergernis gewekt. Men behoort wèl te onderscheiden. Wenscht men een volksboek te schrijven over maatschappelijke welvaart met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen, dan is het niet geoorloofd uit te gaan van het denkbeeld, gelijk de schrijver doet, dat een elk arbeid kan vinden, die voldoende betaald wordt, maar behoort men een open oog en een open hart te hebben voor de ongunstige levensomstandigheden, waaronder velen zijn geboren en opgevoed. Men kan dan niet volstaan met uit te roepen: ‘Wij moeten getuigen zijn van vele gruwelen, van vele nooden, van vele wonden, van veel vernederenden arbeid in de maatschappij!’, en op dien uitroep te antwoorden: ‘Doch niet aan haar en haar inrichting ligt de schuld, maar aan de zelfzucht en het koude hart der menschen’ (blz. 9 en 10). Men heeft dan niet genoeg gedaan door te schrijven: ‘Er | |
[pagina 184]
| |
zijn tegenstrijdigheden in het leven, die zelfs den ongevoeligsten mensch moeten treffen. En toch is ook daar dikwijls de ongelijkheid meer schijnbaar. Of benijdt gij den mensch, die in nietsdoen zijn leven doorbrengt of die in brasserijen zijn hoogste geluk vindt?’ Neen, de tegenstrijdigheid ligt niet hierin dat sommigen niets doen en brassen, terwijl anderen werken, maar dat velen niet werken kunnen of slechts een arbeid vermogen te leveren, die zoo weinig waard is dat zij van des morgens vroeg tot des avonds laat moeten arbeiden en dan nog te nauwernood in de meest noodzakelijke behoeften kunnen voorzien, dat hun tijd noch middelen verblijft om geest en gemoed te ontwikkelen, zoodat zij hoe langer hoe meer werktuigen worden. Ook daar, waar de schrijver enkele schaduwzijden der hedendaagsche industrie noemt, denkt hij zich steeds den werkman, die geregeld werkt en een loon ontvangt beantwoordende aan billijke eischen. Wil men daarentegen goeden raad tot bevordering van huiselijke welvaart verstrekken, welnu men is vrij dezen te geven wien men wil. Dat de schrijver zich alleen richt tot hen, die slechts eerlijk, vlijtig, ordelijk, spaarzaam moeten zijn, die slechts met meer kennis van zaken zich woning, voedsel en kleeding moeten verschaffen om een gelukkig thuis te hebben, 't zij verre van mij den schrijver daarvan een grief te maken. Ik waardeer dit ten zeerste en acht dergelijke wenken volstrekt niet overtollig. Doch men verbeelde zich niet, dat men den grondslag voor maatschappelijke welvaart heeft gelegd. Belooft men eenige opmerkingen te geven over socialisme, de lezer moet tevreden zijn met zinsneden als deze: ‘De vroegere toestand is onmogelijk! Zoo wordt ons uit het kamp der sociaaldemocraten van den tegenwoordigen tijd toegeroepen. En zij zoeken de kwalen, waaraan de maatschappelijke welvaart lijdt, niet bij de individuën, maar bij de inrichtingen der maatschappij. Den hoofdaanval richten zij daarbij tegen den eigendom. Dezen beschouwen ze als de oorzaak van alle ellenden; daardoor is, volgens hunne meening, nu reeds eeuwen lang de maatschappij bedorven. Heft den eigendom op en gij zult de menschheid redden. Geen ander redmiddel bestaat.’ En verder in hetzelfde hoofdstuk: ‘Hier is het Engeland, dat zoo dikwijls reeds zijn nijverheid door de tradesunions bedreigd zag. Daar Frankrijk, dat in zijn commune van | |
[pagina 185]
| |
1870 ons leerde met welke gevaren de onderste lagen des volks bedreigen. En voorts Duitschland met zijne kolossale uitbreiding der zoogenaamde sociaal-democratie! Zwaar heeft dit land der wijsbegeerte reeds zijn overwinningen op Frankrijk moeten boeten. Rijk en fier geworden door zijne milliarden en de aanwinst van grondgebied, is de stoffelijke rijkdom van Duitschland plotseling toegenomen, maar het heeft door dien rijkdom en het daarmee verzelde zingenot zijn poorten tevens wagenwijd open gezet voor de stellingen van het socialisme. Behoeft het vermeld, dat de dubbele moordaanslag, onlangs op den grijzen keizer gepleegd, den bedorven geestestoestand helder genoeg afspiegelt?’ [Deze zinsnede is vermoedelijk ontleend aan de Memorie van toelichting tot de Socialisten-wet.] ‘En daarbij, als ware ieder volk nog niet genoeg voor zich zelve, die geduchte Internationale, die hare vertakkingen over alle landen van Europa heeft verspreid en hare leden bij millioenen telt!’ Ik zeg, de lezer moet daarmede tevreden zijn, want de schrijver mag opmerken zooals hij wil, evenals de lezer meer of minder waarde mag hechten aan die opmerkingen. Doch de lezer heeft recht meer te eischen wanneer de schrijver aankondigt: ‘aanleiding tot huiselijke en maatschappelijke welvaart met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen.’ In dat geval vraagt de lezer, dat de schrijver zich plaatse op het standpunt der sociaal-democraten, dat hij van daar uit de feiten mededeele en hunne wenschen bedaard en met kalmte ontvouwe, om eerst daarna het onjuiste dier feiten, het dwaze en onmogelijke dier wenschen aan te toonen. Een vriend in de rede vallen is onbeleefd - een tegenstander de gelegenheid tot uitspreken ontnemen verraadt zwakheid en leidt tot oneerlijkheid. Vooral klemt die eisch van den lezer, als de schrijver een volks-boek, d.i. een boek voor iedereen geeft. Wie voor personen van zijn eigen vak en studie schrijft, mag desnoods de argumenten der tegenpartij bekend onderstellen; wie voor iedereen schrijft, behoort die tegenpartij in volle wapenrusting tegenover zich te plaatsen, ook al meent men, dat die wapenrusting vol reten en scheuren en deuken is. Nog eenmaal wensch ik aan te halen: ‘Wij zullen niet spreken over de valsche gevolgtrekkingen, die uit het socialistisch systeem worden afgeleid. Wij achten ons Hollanders te verstandig, om aan de mogelijkheid dier gevolgtrekkingen te gelooven. Immers ligt in het stelsel niet alleen opheffing van den eigendom, maar tevens | |
[pagina 186]
| |
ook opheffing van het familieleven, ja zelfs opheffing van het vaderland’ (blz. 68), enz. enz. Dergelijke zinsneden - die bovendien al te dikwijls zijn gedrukt om nog verrassend te kunnen werken - zijn niet te rechtvaardigen in een volksboek over maatschappelijke welvaart met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen. Mij dunkt zulke gevolgtrekkingen als opheffing van het familieleven enz. zijn nog al van gewicht wanneer men 't oog wil vestigen op de socialistische beweging dezer dagen. Bovendien zou ik wel willen vragen, waarom dat laffe compliment - complimenten zijn altijd laf tenzij spiksplinternieuw - aan de Hollanders, waarom die zinsnede ‘Immers’ enz. als men eerst verklaart over die gevolgtrekkingen niet te zullen spreken? Nu vraag ik ten slotte. Is het niet zeer begrijpelijk, dat de beoordeelaar in de Werkmansbode het boeksken, niet gevende wat het beloofde, ontstemd heeft ter zijde gelegd, dat hij boos werd en den schrijver van kwade trouw verdacht? Ja. Het is niet aangenaam bedrogen te worden, en het aantal menschen, die met een lachend gezicht kunnen zeggen: ‘ik ben er in geloopen’ is zeer klein. Toch durf ik tot vrijspraak van den bedrieger aan te raden. Immers de ‘intention frauduleuse’ ontbreekt. Na de lezing kreeg ik dezen indruk. De schrijver is een fabrikant, die het wel meent met zijn werkvolk, die gaarne een elk gelukkig ziet. Hij heeft 't een en ander over socialisme gelezen, vermoedelijk geen boek door een socialist geschreven. Als een echte Pruis houdt hij veel van zijn keizer en met bewondering ziet hij tot zijn Bismarck op. Onder zijn werkvolk zijn vele welvarende gezinnen. De hoofden van dezen doen trouw hun plicht, zijn gezond en sterk en ondermijnen hun gestel niet door misbruik van iets, wat ook. Knappe, heldere huisvrouwen, verstandig in hare liefde voor man en kinderen, staan den mannen ter zijde. De kinderen gaan trouw ter school en groeien, onder de goede zorgen van vader en moeder, tot nuttige leden der maatschappij op. Doch helaas! niet allen zijn zoo. Hoevelen heeft hij (Kalle) niet de fabriek moeten laten uitzetten of verderen arbeid moeten ontzeggen, omdat zij dronken op het werk kwamen, luierden of wel gedurig wegbleven en te laat aan de fabriek kwamen. De gevolgen bleven niet achterwege. Vraagt aan die arme bedelvrouw, wie haar man is of was; vraagt dien bleeken en verkleumden kinderen, | |
[pagina 187]
| |
hoe hun vader handelde? - Welk eene schade heeft Kalle niet gehad, toen een geruimen tijd de fabriek stil stond, omdat hij de loonen moest verminderen - in gemoede, kon hij anders? - en zijne werklui voor die lagere loonen niet wilden arbeiden. Vele gezinnen zag hij te gronde gaan, ook de besten, want de goeden werden mêegesleept en moesten buigen voor den wil dergenen, die het hardnekkigst in hun verzet tegen loonsvermindering waren. En die wil was krachtig, het was de wil van de eendracht. De eendracht niet beperkt tot de plaats, noch tot het land, maar de eendracht van werelddeelen. Een internationale band. Dit alles heeft Kalle gezien en ondervonden. Ligt nu zijn gedachtengang niet voor de hand. Nadenkende over die ervaring roept hij uit: Och, mochten al mijne arbeiders trouw hunnen plicht vervullen, mochten al de huisgezinnen van mijn werkvolk zijn als die enkelen, wat zoude er een geluk en welvaart om mij wezen! Hoe zou ik mij verheugen in al die huiselijke welvaart! Doch niet alleen mijne arbeiders - och, mochten alle menschen hunne taak met nauwgezetheid vervullen, deugzaam en spaarzaam leven! Als er dan geen geleerden en maatschappelijke hervormers waren, die liggen te soezen in hunne fluweelen easy-chairs, om daarna hunne droomerijen over staat en maatschappij te boek te stellen - Kalle spreekt uit ervaring: heeft hij niet de studeerkamer van profesor... gezien, heeft hij niet den katheder-socialist.... eenmaal na het eten voor het vuur in een goed gevulde armstoel gevonden - als zij niet de hoofden der menschen met socialistische bespiegelingen opvulden, - hoe geheel anders zou de maatschappij er dan uitzien! Als iedereen zorgt voor huiselijke welvaart, dan gaat het natuurlijk alle menschen goed, en wanneer het alle menschen wèl gaat, dan is de maatschappij welvarend. Zoo geschiedde het, dat de heer Kalle een volksboek meende te schrijven over huiselijke welvaart, den grondslag van maatschappelijke welvaart met 't oog op de socialistische beweging dezer dagen. Is mijne gissing juist? Die 't beter weet, zegge het s.v.p. - Tout connaître c'est tout pardonner. -
Maart, 1879. S.H.D. | |
[pagina 188]
| |
De Linde, door Henriette Voorhoeve. Haarlem, Erven F. Bohn, 1879.Sommige uitgevers hier te lande klagen er over, dat niet elk boek hetwelk zij aan dit tijdschrift ter aankondiging sturen, daarin gerecenseerd of liever aangeprezen wordt. Die klacht is echter onbillijk. Dikwijls zijn die boekjes niets anders dan gebrekkige vertalingen van onbeduidende romans, zoodat ze zelfs de moeite der lezing haast niet waard zijn, laat staan die eener beoordeeling. En vele der oorspronkelijke novellen zijn van een zoo gering gehalte, dat ze liefst maar onopgemerkt moeten blijven. Gingen de Nederlandsche recensenten te werk als hunne broeders van het Engelsche Athenaeum, dan zou een geheel andere kreet hier te lande opgaan. Uitgevers en schrijvers beide, zouden dan veeleer bidden en smeeken dat toch geen enkel hunner producten meer in eenig tijdschrift genoemd werd. Die Engelsche heeren zouden bijv: de Linde veroordeelen als zwak van intrigue, alleen onbeteekenende personen schetsend, wier meêgaand karakter bij niemand sympathie wekt, en daarenboven slordig gestyleerd. Wij daarentegen zouden verzachtend zeggen, dat het cadre wel wat los ineenhangt, de karakters bij al hunne beminnelijkheid haast iets te toegefelijk zijn en de stijl hier en daar wel een toetsje velen kon, maar het toch een lief verhaaltje noemen, 'tgeen jonge meisjes in een verloren oogenblikje allicht niet zonder genoegen zullen doorbladeren. Is echter de blijkbaar nog ongeoefende schrijfster met zulk een vergoelijking gebaat? Zal zij daardoor inzien dat zij nog lang en veel en met studie moet lezen, en van de snippermand nog een kwistig gebruik maken eer zij weer voor het publiek verschijnt? Immers neen. En het barre vonnis der Engelschen zou velen allicht de pen voor goed doen weggooien, wat in sommige gevallen misschien ook jammer zou zijn. Waarlijk, de klacht is onbillijk. Spreken moge zilver zijn, in gevallen als hier, is zwijgen goud.
Op A. Vespucci, Dal mio Giornale. Turyn, 1879,
zou bijna hetzelfde oordeel toepasselijk zijn, indien men althans alleen inderdaad interessante boeken aankondigen zou. Want daartoe | |
[pagina 189]
| |
behoort dit werkje zeker niet. Maar al moge de inhoud niet nieuw of verrassend of bepaald merkwaardig zijn, de vorm is zoo aardig, de stijl zoo gelukkig, de causerie zoo ongedwongen en zoo gemakkelijk, dat het reeds daarom aanbeveling verdient. En vooral mogen wij Nederlanders er wel kennis van nemen, omdat vleiender getuigenis van een beschaafd en ontwikkeld tourist over ons land haast niet denkbaar is, dan 'tgeen wij hier vinden. Vooral den Haag heeft hem letterlijk betooverd. Amsterdam en Rotterdam vond hij merkwaardig, omdat beide steden zoo geheel afwijken van de vierkante blokken waartoe men de groote wereldsteden meer en meer verlaagt, maar den Haag noemt hij de bekoorlijkste stad welke hij ooit gezien heeft. Liefelijk en toch grootsch, proper en coquet en toch eerwaardig en historisch interessant, en daarenboven zoo vriendelijk van ligging en zoo kalm en rustig, dat 't waarlijk benijdenswaardig zou zijn zich daar voor goed te nestelen! Ik herinner mij hetzelfde vleiend getuigenis, bijna woordelijk, uit den mond vernomen te hebben van een Engelschman die sedert jaren in Sydney woonde en de geheele wereld rondgereisd had. En beide spreken van de gebouwen waarin de Staten-Generaal thans zoo kalm vergaderen als de gedenkwaardige plekken, waarin vroeger zulke belangrijke beslissingen genomen werden! 't Is een aardig boekje, maar voor twee deeltjes is de inhoud wel wat mager.
M. | |
[pagina 190]
| |
Oom George. Novelle van Mr. W.G.F.A. van Sorgen. Utrecht, J.L. Beijers, 1879.De auteur noemt dit voortbrengsel zijner pen eene novelle, en te recht. Stelde men aan dit verdicht verhaal de eischen van eenen roman, zoo zou het daaraan niet voldoende beantwoorden. Maar aan de bescheidener eischen der novelle beantwoordt het ten volle. De novelle toch is in haren oorsprong de mededeeling van de eene of andere gebeurtenis, die, daar zij de aandacht van het publiek had getrokken, als een nieuwtje kunsteloos werd voorgesteld. Nadat Italiaansche en Fransche meesters in het vak met eene kunst, die zich ontveinsde, dergelijke verhalen te schrift gesteld hadden, zijn hunne voortbrengselen tot een model geworden, en is alzoo een letterkundig genre ontstaan, dat min of meer het wezen eener in de sfeer van het alledaagsche burgerlijke leven voorgevallen geschiedenis behoudt. Op dezen grond hebben wij er vrede mede, dat de auteur soms uitvoerige mededeelingen inlascht, die in den minder eenvoudigen toon van den roman niet zoo welgeplaatst zouden zijn als hier. Niet dat daarom alles evenzeer in den toon eener eenvoudige vertelling vervat is, integendeel, niet zelden treffen wij eene voorstelling aan, welke den besten roman niet zou ontsieren. De Heer George van Erckel is een vermogend oud man, die in zijne jeugd de betrekking met een meisje heeft afgebroken, omdat hij meende, dat zij meer genegenheid had voor een anderen jongen man. Maar had hij haar op dien grond haar woord teruggegeven, deze daad was door haar en de haren aan eene andere oorzaak toegeschreven. Haar vader, namelijk, had in den zelfden tijd zijn eerlijken naam en zijn vermogen verloren, en dit werd als de beweegreden beschouwd, waarom van Erckel den band verbroken had. Daarna blijft van Erckel ongehuwd met den wrok in het hart tegen zijnen medeminnaar, wien het door hem verzaakte meisje alsnu hare hand heeft gegeven. Zijn eenzaam leven, gediend door eene oude trouwe dienstmaagd, wordt vervroolijkt door het gezelschap van een edelen knaap, den zoon van een' overleden broeder, voor wien hij de erfenis van zijn belangrijk vermogen bestemt en in wien hij hoopt den naam van | |
[pagina 191]
| |
zijn aanzienlijk geslacht eervol te laten voortleven. Na zijne studiën voltooid te hebben, bekomt Arthur, de neef, den post van kantonrechter te W., waar hij in kennis komt met een meisje, dat de dochter blijkt te zijn van de vroeger beminde. Oom George kan er niet overheen komen dat zijn aangenomen zoon, en metéén zijn fortuin, ten deel zouden vallen aan het kind van den man, die hem bij zijne beminde den voet heeft gelicht. Maar Arthur doet liever afstand van alles wat zijn oom voor hem over zou gehad hebben; hij huwt het meisje, in weerwil dat ook haar vader in moeielijke omstandigheden komt en welhaast in een krankzinnigengesticht moet verpleegd worden. De oom blijft thans volslagen eenzaam, in sombere gemoedstemming voortlevend. En tot overmaat van ramp sterft Arthur, zijne vrouw met een' veelbelovenden knaap in zorgelijke omstandigheden achterlatend. Van nu aan beweegt zich het belang van het verhaal om de vraag: zal het hart van den ouden Heer gebroken worden, zóó dat hij zich de weduwe en het kind van den neef zal aantrekken, dien hij in de herinnering nog altijd lief heeft? Zijn hart spreekt daarvoor in die mate, dat hij zelfs een uitstap naar de woonplaats van weduwe en kind onderneemt, alleen om, onbekend blijvend, den knaap een oogenblik te kunnen zien. Maar hij weet, dat de grootmoeder bij hare dochter, Arthurs weduwe, inwoont, en dit prikkelt zijn tegenzin, en een onoverkomelijke slagboom blijft tusschen beiden bestaan. Evenwel kan hij het verlangen om den zoon van zijnen Arthur bij zich te hebben, niet langer weêrstaan, en hij laat aan de weduwe het voorstel doen, dat hij haren zoon tot zich zal nemen en voor zijne toekomst en tevens voor haar bestaan zorgen zal. Van hier een felle zelfstrijd bij de moeder. Zal zij haar kind afstaan en als het ware aan den onverzoenlijken oom verkoopen, of, dit niet doende, den kleinen George van de opvoeding en de voordeelen van stand en rijkdom, die hem zijn oudoom belooft, verstoken, en zelve zich met hare moeder aan armoede en ellende blootgesteld laten? Eindelijk begrijpt zij het gezelschap van haren zoon te moeten opofferen. Doch de oom wordt krank en in die krankte gefolterd door het denkbeeld, dat hij zijnen Arthur wreed heeft behandeld en in zorgvollen toestand heeft laten sterven. Slechts zoo hij aan zijne weduwe en zoon kan vergoeden wat hij misdaan heeft, kan hij tot rust en herstel komen. Nu kan Marie van Erckel | |
[pagina 192]
| |
hem komen verplegen; de verzoening is getroffen en aller geluk verzekerd, te meer daar het blijkt, hoe de Heer George van Erckel niet om het bankroet des vaders zijn huwelijk heeft opgegeven, en hoe zijne beminde in geenen deele uit meerdere liefde aan den medeminnaar de voorkeur had gegeven. Ziedaar den hoofdzakelijken inhoud van het verhaal. De wijze, op welke de schrijver zijne personaadjes bij ons inleidt, en ze doet spreken en handelen, de teekening van de tooneelen, waarin zij elk eene beurtelings bevallige, beurtelings aandoenlijke, soms tragische rol spelen, zetten bekoorlijkheid aan de anders gansch niet buitengewone voorvallen bij, en geven aan deze novelle billijke aanspraak op onze waardeering, daar zij al wie niet door de geweldig spannende gevallen en de weelderige schilderingen van menigen buitenlandschen romanschrijver verwend is, aangenaam moet bezig houden. De uitgave onderscheidt zich door keurigheid, en doet den uitgever eer aan. Br. |
|