De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
I.‘Iemand zeide twintig jaar geleden van Berlioz: “Niet het succes, maar de roem is zijn deel.” Thans is hij op een weg zoowel het eene als het andere te verwerven...... Om die beiden deelachtig te worden, die gewoonlijk samengaan en hier slechts door een bijzonder toeval gescheiden waren, behoefde Berlioz slechts iets zeer eenvoudigs te doen, iets waaraan de vogelen in de lucht, de visschen in het water, de bloemen wier bladen door de zon gekust worden, de bedelaar in lompen, de vorst in zijn purper gelooven moeten, iets dat we evenmin kunnen ontkomen, wanneer we het ontvluchten, als vinden wanneer we het zoeken: hij behoefde slechts te sterven.’ Zoo begint Daniël Bernard de belangrijke ‘notice’ over Berlioz, die hij aan Berlioz's ‘Correspondance Inédite’Ga naar voetnoot1 deed voorafgaan. En hij werkt het thema nader uit, dat de dood wonderen verricht; dat we geheel anders denken over een lastig bloedverwant, over een vriend die ons een betrekking voor den neus wegkaapte, wanneer zij in het graf liggen. Wij strooien bloemen op hun doodkist en planten een boom in de versche aarde, alsof wij zekerheid willen hebben, dat de doode niet weer op zal staan; en is dit geschied, dan belet ons niets den lof te bezingen van hen die niet meer zijn, want niet alleen | |
[pagina 139]
| |
dat de dooden ons niet in den weg staan, maar zij zijn ons nog van dienst tegen de levenden. Er is veel waars in dit betoog. Berlioz deed bij zijn leven veel van zich spreken; hij had vele vrienden, maar nog meer vijanden; als medewerker van het ‘Journal des Débats’ was zijn invloed op muzikaal gebied groot en hij was er de man niet naar om anderen in zijn wekelijksche feuilletons, in brieven en gesprekken te ontzien; hij erkent dat in zijn ‘Mémoires’ en beroemt zich zelfs min of meer er op, dat hij soms dingen zeggen kon, die als dolksteken werktenGa naar voetnoot1. Van zijn positie als lid van het ‘Institut’ is weinig bekend, maar dat zijn collega's in hem nu juist niet een zeer meegaand en toeschietelijk ambtgenoot zullen hebben gevonden, kan nauwelijks aan twijfel onderhevig zijn, Berlioz zelf zegt, dat zoo hetgeen hij nu en dan in het geleerde genootschap te berde bracht tot niets leidde, zijn verhouding tot zijn collega's van vriendschappelijken aard wasGa naar voetnoot2. Zelf in hooge mate gevoelig en prikkelbaar, ontzag hij weinig de gevoeligheid van anderen en terwijl hij zelf niet dulden kon dat men zijn afgoden te na kwam, kon hij er vermaak in scheppen die van anderen onbarmhartig van hun voetstuk te sleuren en niet altijd hield hij dan de juiste maat in het oog. De natuur schonk Berlioz een warm hart, een dichterlijke fantasie, een scherp vernuft, maar hem ontbrak het schoone evenwicht van heterogene eigenschappen, dat het genie onderscheidt; van daar de overdrijving, dat gebrek aan matiging in zijn geschriften, zoowel waar hij lof toezwaait als waar hij afkeurt. Wars van al wat naar conventie zweemde, zich weinig bekommerende om de traditie, als het hoofd eener nieuwe richting beschouwd (hoewel hij dien titel openlijk van zich afwees), kon het niet anders of Berlioz moest de oppositie uitlokken van hen - en men vindt die ten allen tijde - die het nieuwe veroordeelen, alleen omdat het nieuw is. Dat Berlioz vaak miskend, ja gehaat werd, kan niemand bevreemden die eenigszins vertrouwd is met de muzikale toestanden in Frankrijk onder het tweede Keizerrijk en met Berlioz's strijdlustig karakter. Waardeering na den dood is het lot van vele groote mannen. Het is nu ongeveer tien jaren geleden, dat Berlioz's veelbewogen leven een einde nam. Welk een reactie ten zijnen | |
[pagina 140]
| |
gunste sedert dien tijd in het vaderland dat hij zoo lief had, en dat hem vrij stiefmoederlijk bejegende! Is de dood alleen, die haat en jaloezy doet verstommen, voldoende om die reactie te verklaren; om het begrijpelijk te maken, dat bijv. ‘La Damnation de Faust’, in 1846 door de Parijsche critiek gehavend en door het publiek met onverschilligheid aangehoord, in het vorige jaar een waar ‘Kassenstück’ werd voor de concerten in het ‘Théâtre du Châtelet’ onder leiding van Colonne; dat de op muzikaal gebied conservatief-orthodoxe ‘Société des Concerts du Conservatoire’, die vroeger niet dan schoorvoetend er toe overging een enkele maal een brokstuk uit een van Berlioz's symphoniën in haar heiligdom toe te laten, thans herhaaldelijk zijn werken ten gehoore brengt? Wij gelooven het niet. Zoo Berlioz niet meer is, het Parijsche publiek is niet meer wat het in zijn tijd was. De oorlog van 1870 opende de Franschen de oogen voor hun tekortkomingen. Hun ijdelheid en zelfvertrouwen hadden gevoelig geleden. Frankrijk werd tijdelijk verwezen tot den tweeden rang; Parijs liep gevaar als toonaangeefster voor de geheele wereld te worden onttroond. Maar men zou toonen dat het bloed van duizenden niet te vergeefs had gevloeid. De overwinnaars moesten op hun beurt worden overwonnen; ‘revanche’: daarop zon elk rechtgeaard Franschman. Om dat doel te bereiken moest men den zegevierenden vijand beter leeren kennen en zoo kwam men tot de erkentenis van zijn minderheid niet alleen in de organisatie van het leger, maar op onderwijsgebied enz. Lang had men in den waan geleefd dat Frankrijk het land der muziek bij uitnemendheid was en zich over het gebrek aan symphonisten getroost met de lauweren die Fransche opera-componisten zich alom in den vreemde vergaarden; men ignoreerde de instrumentaalmuziek en vergenoegde zich bijv. Schumann barok en onverstaanbaar te noemen. Maar toen de werken der Duitsche meesters voor den dag werden gehaald en uitgevoerd, kwam men tot inkeer. De concerten van Pasdeloup en Colonne hebben in dat opzicht een onberekenbaar nut gesticht. Thans wordt Beethoven met voorliefde bestudeerd; werken van Bach, Haendel en Mendelssohn prijken geregeld op de concertprogramma's; Schumann's symphoniën en kamermuziek vinden meer en meer ingang en onlangs werd Brahms' tweede symphonie met bijval te Parijs uitgevoerd. Wat Wagner aangaat, hoewel we gelooven dat de meester van Baireuth thans evenmin als vroeger | |
[pagina 141]
| |
te Parijs aangebeden wordt en al spreekt de ‘Revue des Deux-Mondes’ nog allesbehalve warm over zijn streven en werken, toch is men den tijd ontgroeid, waarin men zich met flauwiteiten à la ‘tanne - aux - airs’ van dien componist afmaakteGa naar voetnoot1. Op het gebied der absolute muziek erkent men rondweg zijn minderheid en de Fransche componisten schamen zich niet bij de Duitschers in de leer te gaan. Parijs wilde meer zijn dan de zetel der operette. Offenbach en zijn als paddestoelen uit den grond gerezen navolgers vervulden Frankrijks hoofdstad met hun cancan-muziek, met hun ‘couplets à cascades’, waarvan de tekst met de muziek in platheid wedijverde; daarentegen werden goede opera's-comique zeldzamer en zeldzamer; de ‘Opéra-comique’ kwijnde, het ‘Théatre Lyrique’ ging op de flesch en de ‘Grand Opéra’ sleepte een kwijnend bestaan voort. Wel maakte Halanzier goede zaken, want iedereen moest natuurlijk de groote trap en den foyer van Garniers paleis hebben gezien en decors en mise-en-scène waren schitterender dan ooit, maar het repertoire werd hoe langer hoe schraler en de uitvoeringen werden steeds middelmatiger. Was het te verwonderen dat jongere componisten hun heil zochten bij de operette, die hen zonder veel inspanning succes en fortuin beloofde? Het is waar, niet allen lieten zich door de lonken der cocotten-muze verleiden, maar niet iedereen is een Bizet en was het niet ten slotte te duchten, dat de opera geheel in verval zou raken, ondermijnd door de parasitiesche operette? Van meer dan een zijde werd gewezen op het gevaar dat de kunst bedreigde door het voortwoekeren van hetgeen Ambros de muzikale waterpest noemde en werden voorstellen gedaan om het dreigend kwaad tegen te gaan. Beperking van de vrijheid der schouwburgen en cafésconcerts werd als panacee aan de hand gegeven; anderen rieden minder reactionaire maar doeltreffender maatregelen: het verleenen van subsidieën tot bescherming van den ‘grand art’ en voor het overige moest het publiek door het hooren en weerhooren van degelijker werken op den goeden weg worden gebracht en gehouden. Dat men in de eerste plaats naar de meesterstukken der Duitsche componisten greep was niet te verwonderen, maar het nationaal gevoel zocht naar bevrediging. Was er dan niet een zoon van het land, wiens naam men gevoegelijk op de programma's naast die van Beethoven, Weber, Schumann, Men- | |
[pagina 142]
| |
delssohn, Schubert, Liszt, Wagner stellen kon? Zoodra men zich die vraag ernstig had gesteld, moest men wel aan Berlioz denken, den ‘Victor Hugo de la musique’, zoo als zijn vereerders hem noemden. Een der redenen van de reactie ten gunste van Berlioz is naar het ons voorkomt wel hierin te zoeken; de dood had het zijne gedaan, de behoefte om het nationaal zelfvertrouwen te versterken deed het overige. Hector Berlioz werd de mode. Van populariteit in den echten zin van het woord zal wel nooit sprake zijn. Ferdinand Hiller, een van Berlioz's oudste en intiemste vrienden, die met Heinrich Heine Berlioz tot getuige diende bij diens huwelijk met de geruïneerde Iersche tooneelspeelster Harriet Smithson (een huwelijk gesloten tegen den zin van Berlioz's familie en onder de slechtste finantieële vooruitzichten), Hiller, die tot het laatste toe den genialen zonderling een warme genegenheid bleef toedragen en geregeld met hem in briefwisseling was, zegtGa naar voetnoot1: ‘Wat de verbreiding van Berlioz's muziek meer in den weg staat dan haar zwakheden, dat zijn de technische moeilijkheden van haar uitvoering; zij vordert niet zoozeer veel bekwaamheid van de executanten, dan wel de bekwaamheid van vele executanten. In een kleine stad is het onmogelijk zelfs zijn kleinere orkestwerken te spelen, want zelfs dezen vorderen minstens vijftien eerste violen, tien alten, twaalf violoncellen. Voor het Requiem zijn o.a. zestien hoorns, twaalf trompetten, twintig bazuinen en tuba's, acht paar pauken, twee groote trommels, drie paar bekkens en een tamtam noodig.’ Alleen groote steden als Parijs, Weenen, Berlijn, Londen kunnen zich derhalve de weelde veroorlooven de symphonieën en het Requiem van Berlioz geregeld te doen uitvoeren; voor het overige van Europa moeten zij of een gesloten boek, of curiosa blijven, en bij een zwakkere bezetting zouden zijn composities te veel verliezen. Ook op ander gebied heeft Berlioz zijn krachten beproefd. Hij schreef drie opera's; de eerste ‘Benvenuto Cellini’ werd te Parijs onbarmhartig uitgefloten. Jaren later vond zij te Weimar, dank zij Liszt's goede zorgen, een gastvrij onthaal; Berlioz woonde de repetities bij en schrijft van daar aan Kreutzer te ParijsGa naar voetnoot2: ‘J'ai été singulièrement attristé hier à la répétition du | |
[pagina 143]
| |
trio avec choeurs de “Cellini” en voyant avec quel aplomb l'orchestre, le choeur et les chanteurs l'ont executé, et en songeant aux tristes vicissitudes de cette partition égorgeé deux fois en deux infâmes guet-apens! ..... Certainement il y a là une verve et une fraîcheur d'idées que je ne retrouverai peutêtre plus. C'est empanaché, fanfaron, italo-gascon, c'est vrai! Tenez, moquez-vous de moi; mais j'en ai rêvé cette nuit et je me sens le coeur serré d'avoir entendu cette scène! et j'ai hâte pourtant de la réentendre demain.’ In zijn ‘Memoires’ zegt hij ongeveer hetzelfde, toen hij de partituur later nog eens inzag. Volgens Hiller echter was het lot van ‘Benvenuto Cellini’ verdiend; te Parijs wordt daarvan alleen nog de ouverture ‘Le Carneval Romain’ gespeeld, te Hannover werd zij onlangs onder leiding van Hans von Bulow niet zonder bijval opgevoerd en dezelfde ijverige dirigent-virtuoos stelt zich voor ook Berlioz's ‘Béatrice et Bénédict,’ die in 1862 te Baden eenige voorstellingen beleefde, voor den dag te halen. De derde opera van Berlioz ‘Les Troyens’ verwierf te Parijs slechts een ‘succès d'estime’ en zoo hij zich over de teleurstellingen van Benvenuto vrij spoedig heenzette, het lot van ‘Les Troyens’ ging hem zeer ter harte en verbitterde zijn laatste levensjaren. In zijn ‘Supplément’ op het werk van Fétis zegt Pougin: Berlioz had niemand gespaard, men spaarde hem bij die gelegenheid noch bittere critiek, noch wreede sarcasmen. Ziehier een staaltje van de talrijke epigrammen, die naar aanleiding van ‘Les Troyens’ tot hem werden gericht: ‘La race des Troyens aux Hectors est funeste;
L'un périt en héros sans pouvoir les sauver,
L'autre tombe étouffé dans les plis d'une veste
En voulant les ressusciter.’
Om als opera-componist te slagen, zegt Hiller, ontbrak het Berlioz aan de noodige gemakkelijkheid in het doorvoeren der motieven, en in de behandeling der menschelijke stem. Noch zijn opera's, noch zijn een- of meerstemmige liederen met begeleiding van piano droegen er toe bij hem bij het groote publiek populair te maken. In een brief van Stephen Heller aan Hanslick door deze in de ‘Neue Freie Presse’ medegedeeld, betoogt Stephen Heller, dat men het ten onrechte in Duitschland doet voorkomen, alsof Berlioz te Parijs steeds miskend en gehoond werd. Berlioz had reeds vroeg een steeds toenemenden | |
[pagina 144]
| |
kring van vrienden, aanhangers en onbegrensde bewonderaars, zegt Heller; zijn romantische loopbaan als beginnend musicus, zijn passie voor miss Smithson, zijn ‘Symphonie fantastique’ verschaften hem de sympathie van een zekere soort van enthousiasten; Berlioz stond aan het hoofd van de miskende genies en die miskenning bezorgde hem dagelijks nieuwe vrienden; de Fransche regeering was hem niet vijandig en bestelde bij Berlioz een Requiem en later nog een ‘Symphonie funèbre’; tal van schilders, beeldhouwers, sommigen van de eerste Fransche dichters en romanciers, mannen als Delacroix, Victor Hugo, Lamartine, De Vigny, die in Berlioz een steunpilaar van de romantische school zagen, allen dweepten met zijn muziek en lieten geen gelegenheid voorbijgaan om dit aan den dag te leggen. Voegt men daarbij sommige lieden van de groote wereld, die niet ongaarne voor vrijgeesten doorgaan en een aantal echte musici, die het werkelijk stoute en grootsche, de soms verwonderlijke oorspronkelijkheid, de tooverachtige orkestratie van Berlioz's muziek wisten te waardeeren, dan komt Heller tot de conclusie, dat Berlioz niet zoo alleen stond als deze zelf het wel deed voorkomen. Heller kapittelde zijn vriend dan ook soms geducht. ‘Gij wilt te veel, gij wilt alles’, sprak hij tot hem. ‘Gij veracht het groote publiek en wilt toch door het groote publiek bewonderd worden. Gij versmaadt, en wel met het reeht van den edelen, oorspronkelijken kunstenaar, den bijval der meerderheid en toch is u het gemis daarvan pijnlijk. Gij wilt een stoutmoedige hervormer, een baanbreker zijn en tegelijkertijd door een ieder begrepen en gewaardeerd worden. Gij wilt alleen aan de besten en kloeksten behagen en maakt u boos over de koelheid van de onverschilligen en de wankelbaarheid der zwakken. Gij wilt eenzaam, ongenaakbaar, arm zijn als Beethoven en tevens omringd van de kleinen en grooten der aarde, in het bezit van fortuin en onderscheidingen, titels en ambten. Gij hebt bereikt wat de aard van uw talent en van uw geheele persoonlijkheid u kan doen bereiken. De meerderheid staat niet aan uw zijde, maar een intelligente minderheid is in de weer om u staande te houden en moed in te spreken. Gij hebt u een geheel bijzondere plaats in de kunstwereld veroverd, gij hebt vele warme en ijverige vrienden, ja het ontbreekt u niet, God zij dank, aan flinke vijanden, die uw vrienden wakker houden. Uw positie is sedert eenige jaren verzekerd en verder kunt gij met zekerheid rekenen op iets, dat totnogtoe door alle men- | |
[pagina 145]
| |
schen, die geest en gemoed hebben, op prijs werd gesteld: op een meer volkomen waardeering, die de nakomelingschap u niet zal onthouden.’ Hellers voorspelling is bewaarheid, maar toch gelooven wij niet, dat de reactie ten gunste van Berlioz meer dan tijdelijk zal zijn. Intusschen blijft Berlioz voor allen die hem gekend hebben, zijn werken kennen, of zijn geschriften hebben gelezen, een hoogst belangwekkende persoonlijkheid. De brieven door Daniel Bernard bijeengebracht vullen in menig opzicht de ‘Mémoires’ aan. Eenigen tijd geleden werd het muzikale Nederlandsch publiek aangenaam verrast door een studie over Berlioz van den heer D.F. ScheurleerGa naar voetnoot1, die ongetwijfeld bij velen den lust zal hebben opgewekt meer van den merkwaardigen man te weten te komen. De ‘Correspondance Inédite’ en de mededeelingen van Hiller en Heller stellen ons in de gelegenheid dien lust te voldoen. Wij willen althans in het navolgende een poging daartoe wagen. | |
II.De brieven van Berlioz zijn zoowel door den stijl als door den inhoud boeiend. De stijl is die van de ‘Mémoires’, maar ongedwongener, minder overladen; de inhoud heeft hoofdzakelijk op den schrijver zelf betrekking, maar gunt ons een dieper blik in zijn gemoedsleven dan de ‘Mémoires’, waar niet alles ‘à la lettre’ moet worden opgenomen. Dat bijv. Salieri's ‘Danaïdes’ voor den jeugdigen student in de medicijnen de openbaring was die hem zijn roeping deed kennen, is misschien wat veel eer bewijzen aan die opera. Reeds had Berlioz op 16-jarigen leeftijd verscheidene opera-potpourris voor orkest geschreven, zooals uit een brief aan Ignaz Pleyel blijkt, en sommige gedichten van Florian op muziek gezet; het bijwonen van de lessen van Thénard en Gay-Lussac belette hem niet aan het componeeren eener opera te denken. Hij wendde zich tot Andrieux, den 64-jarigen schrijver van ‘Les Etourdis’, om een tekst, die daartoe echter weinig opgewektheid gevoelde en | |
[pagina 146]
| |
dit den hem onbekenden musicus in persoon ging meedeelen. Na heel wat trappen te hebben geklommen (Berlioz's middelen veroorloofden hem geen comfortable woning), kwam Andrieux aan een kleine deur, terwijl de geur van gebrande uien hem tegemoet trad. Hij klopte aan; een magere jonge man met verwilderd rossig haar doet hem open met een kastrol in de hand; het was Berlioz die bezig was zijn sober maal te bereiden en natuurlijk allerlei verontschuldigingen maakte, dat hij zijn bezoeker aldus ontving. Nu volgde een levendig gesprek over muziek; Gluck kwam op het tapijt en toen Andrieux zeide dat hij dol veel van Gluck's opera's hield, stond Berlioz in geestdrift op (ten gevolge waarvan de kastrol met den inhoud op den grond viel), een geestdrift die echter ras bekoelde toen Andrieux er op liet volgen, dat hij ook de muziek van Piccini mooi vond. Bij Berlioz sloot vereering van Gluck waardeering van Piccini's talent uit en dat niet alleen op jeugdiger leeftijd. Eenzijdig in zijn appreciatie is Berlioz tot op zijn dood toe gebleven. In een brief, in 1826 geschreven, spreekt hij van de ‘pantalonnades de ce pantin de Rossini’. Berlioz was toen drie-en-twintig jaar, maar negen-en-twintig jaren later heet het: ‘Rossini est arrivé; il blaguotte tous les soirs sur le boulevard. Il a l'air d'un vieux satyre en retraite’. (Het is waar, Stephen Heller zegt, dat Berlioz ‘Le Barbier de Séville’ en ‘Le Comte d'Ory’ zeer hoog stelde en verhaalt, dat eens bij de vroolijkste stukken van eerstgenoemde opera Berlioz de tranen in de oogen kwamen; Adelina Patti trad als Rosine op). Verdi komt er betrekkelijk zeer genadig af: ‘Verdi est un digne et honorable artiste’ lezen wij in denzelfden brief. Berlioz's vereering voor Gluck en Beethoven kent geen grenzen. ‘Il y a deux grands dieux supérieurs dans notre art’, schrijft hij in 1856, ‘Beethoven et Gluck. L'un règne sur l'infini de la pensée, l'autre sur l'infini de la passion; et, quoique le premier soit fort au-dessus du second comme musicien, il y a tant de l'un dans l'autre néanmoins, que ces deux Jupiters ne font qu'un seul dieu en qui doivent s'abymer (sic) notre admiration et nos respects.’ En in 1862: ‘En fait de symphonies, Mozart en écrivit dixsept, dont trois sont belles, et encore! ...... Le bon Haydn seul a fait une grande quantité de jolies choses en ce genre. Beethoven a fait sept chefs-d'oeuvre. Mais Beethoven n'est pas un homme.’ En wee hem die niet zoo dacht als hij! Men leze wat hij aan Hiller schrijft (na zijn terugkeer uit Italië) uit het | |
[pagina 147]
| |
ouderlijke huis. ‘Ik heb hen (zijn zuster en haar echtgenoot) gesmeekt mij nooit over muziek, poëzij, kunst te spreken, maar zij kunnen het niet laten. Zij hebben de dolzinnigste denkbeelden en na hun gesprekken gevoel ik mij diep ongelukkig. Ik kan in zulke oogenblikken gevaarlijk worden. Wanneer ik, hetgeen ik bewonder, mijn eenige goden, die ik in het hart draag, zie aanvallen, dan gevoel ik, dat mijn haat en verachting voor het menschelijk gebroed geen hersenschimmen zijn, en dat ik van woorden licht tot daden zou kunnen overgaan.’ Niet minder karakteristiek is de ontboezeming in een brief aan zijn vriend Joseph d'Ortigue, die hem naar het schijnt over zijn heftigheid had gekapitteld. ‘Ja, goede, waarde d'Ortigue, ge hebt gelijk; het is mijn onbedwingbare hartstocht voor al hetgeen ik van kunst weet, die mij zoo licht onaangenaamheden, ja smart berokkent....... Wanneer het oordeelvellingen geldt over hetgeen mij rechtstreeks aangaat, over mijn eigen werken bijv., dan verdraag ik die, gewoon als ik ben aan tegenspraak, zooals dit behoort, namelijk in stilte en met gelatenheid. Maar zoodra die tegenspraak mijn afgoden raakt (want het is waar, ik ben een dweper), dan komt mijn bloed in gisting en mijn hart klopt zoo hevig, dat mijn lijden de uitwerking maakt van toorn en voor hen met wie ik in gesprek ben hinderlijk moet zijn. Ik bemin het schoone en het ware, ge erkent dit terecht; maar in mij schuilt nog een andere, veel hartstochtelijker en grenzenloozer liefde: die voor de liefde zelf. Wanneer derhalve iets strekt om de voorwerpen mijner genegenheid te berooven van de eigenschappen, die ze voor mij beminnelijk maken, en men mij wil beletten ze lief te hebben, of trachten mijn liefde voor hen te verminderen, dan is het alsof er iets in mij wordt verscheurd en ik schreeuw als een kind, welks speelgoed men heeft stuk geslagen.’ Stephen Heller verhaalt, dat eens na het hooren van Beethoven's E moll quartett Berlioz zijn hand greep en zeide: ‘Cet homme avait tout ..... et nous n'avons rien.’ Men kent zijn van bewondering gloeiende analysen van de symphonieën van Beethoven in ‘A travers chants’. Mozart stond veel minder hoog in zijn schatting en terecht noemt Stephen Heller zijn toorn over de coloratuurpassages in de briefaria van Donna Anna (‘Don Juan’) en in de aria van de Koningin van den Nacht (‘Zauberflöte’) kinderachtig; maar niettemin maakte de ‘Zauberflöte’ een diepen indruk op den vurigen Gluckvereerder. Van zijn bewondering voor Weber leggen de opstel- | |
[pagina 148]
| |
len in ‘A travers chants’ getuigenis af; ‘Euryanthe’ echter kan volgens hem niet de vergelijking doorstaan met ‘Oberon’ en ‘Freischütz’; hij vindt den tekst ‘pas supportable’. Tot het einde toe bleef hij ongevoelig voor de schoonheden van Haendel en Bach. Van een talentvolle artiste sprekende, die nooit Spontini's ‘Vestalin’ had gehoord, schreef hij in 1857, dat haar gebrekkige muzikale opvoeding haar niet belette ‘de s'éprendre même pour la lourde face emperruquée de ce tonneau de porc et de bière qu'on nomme Haendel.’ ‘Is het waar,’ vraagt hij spottend aan Stephen Heller, dat de geloofsbelijdenis van ieder, die de verheven en ernstige kunst beweert lief te hebben, is ‘Il n'y a pas d'autre Dieu que Bach et Mendelssohn est son prophète?’ Berlioz had weinig op met fuga's. Cherubini placht daarvan te zeggen: ‘S'il n'aime pas la fugue, c'est que la fugue ne l'aime pas’ en zelfs Berlioz's warmste vereerders stemmen met die uitspraak in. Over Mendelssohn schrijft hij dikwijls en altijd met waardeering; hij noemt hem na de eerste kennismaking te Rome ‘een merkwaardigen kerel; zijn talent als executant is even groot als zijn muzikaal genie en dat wil heusch wat zeggen. Al wat ik van hem hoorde bracht mij in verrukking; ik ben in mijn ziel overtuigd, dat hij een der grootste muzikale talenten van onzen tijd is.’ En verder; ‘Mendelssohn is een van die oprechte zielen die men zoo zelden aantreft; hij gelooft innig aan zijn Lutherschen godsdienst en ik ergerde hem soms geducht door mijne spotternijen over den Bijbel. Hij heeft mij de eenige dragelijke oogenblikken verschaft, die ik gedurende mijn verblijf te Rome heb gesmaakt.’ Vijf maanden later schrijft hij uit Rome aan Hiller: ‘Is Mendelssohn (in Duitschland) aangekomen? Het is een groot, buitengewoon, heerlijk, verwonderlijk talent. Gij kunt me niet van camaraderie verdenken, wanneer ik zoo schrijf, want hij heeft mij ronduit verklaard, dat hij van mijn muziek niets begrijpt. Groet hem duizendmaal uit mijn naam; hij is iemand van een maagdelijk karakter; hij gelooft nog; hij is een beetje koel in den omgang, maar ik houd veel van hem, al denkt hij van neen.’ In 1843 gaf Berlioz een concert te Leipzig; Mendelssohn was zijn vroegeren kameraad uiterst behulpzaam en deze betoonde zich daarvoor niet weinig dankbaar. ‘Mendelssohn is allerliefst voor mij geweest, vol attenties, kortom een goed kameraad,’ schrijft hij aan d'Ortigue uit Leipzig; ‘wij hebben onze dirigeerstokken geruild, als bewijs van vriend- | |
[pagina 149]
| |
schapGa naar voetnoot1. Hij is een grandissime meester; ik zeg dit ondanks zijn warmen lof voor mijn romances; want van de symphonieën, de ouvertures, of het Requiem heeft hij mij nog nooit een woord gezegd. Hij heeft hier voor de eerste keer zijn “Walpurgisnacht” doen uitvoeren, naar een gedicht van Goethe, en ik verzeker u, dat het eene van de bewonderenswaardigste composities voor orkest en koren is, die men zich denken kan.’ Van de ‘Elias’ zegt hij vijf jaar later: ‘C'est magnifiquement grand et d'une somptuosité harmonique indescriptible’; de ouverture van de ‘Sommernachtstraum’ noemt hij ‘ravissante.’ Hoe Berlioz in het algemeen over de Italiaansche muziek oordeelt, kan uit de volgende tirade blijken in een brief uit Italië aan zijn Parijsche vrienden: ‘O Italiens, misérables que vous êtes, singes, orangs-outangs, pantins toujours ricanants, qui faites des opéras comme ceux de Bellini, de Pacini, de Rossini, de Vaccaï, de Mercadante’ etc.; hij vermijdt de kennismaking met Bellini; ‘La Sonnambula que j'ai vue hier,’ schrijft hij uit Florence, ‘redouble mon aversion pour une pareille connaissance. Quelle partition!! Quelle pitié!!! Les Florentins mêmes l'ont chutée et sifflée. C'est cependant bien bon pour eux. Oh! mon cher, il vous faut voir l'Italie pour vous douter de ce qu'ils osent nommer musique dans ce pays là!’ Dat een man als Berlioz van Offenbach niets wilde weten, zal wel niemand bevreemden. Hij noemt ‘Orphée aux enfers’ een ‘horreur’ en spreekt ironisch van Offenbachs ‘chefs-d'oeuvre.’ De Morny had Offenbach in zijn bescherming genomen en Wagner zag zich door den steun van mevrouw Metternich de deuren der groote opera te Parijs ontsloten voor zijn ‘Tannhaüser’, terwijl Berlioz daar te vergeefs met ‘Les Troyens’ aanklopte. Dit stemde Berlioz bitter en in zijn brieven straalt dit maar al te veel door. De lezers van ‘A travers chants’ en van de ‘Mémoires’ weten hoe Berlioz over de muziek van Wagner denkt. In ‘A travers chants’ heeft hij zijn geloofsbelijdenis dienaangaande afgelegd en in de | |
[pagina 150]
| |
‘Mémoires’Ga naar voetnoot1 zegt hij: ‘Je n'ai jamais songé, aussi qu'on l'a si follement prétendu en France, à faire de la musique sans mélodie. Cette école existe maintenant en Allemagne et je l'ai en horreur’. De ‘Correspondance Inédite’ bevat slechts éen brief aan Wagner, maar des te meer toespelingen op dien meester. In den brief (gedateerd 10 Sept. 1855) erkent Berlioz tot zijn spijt, dat hij het Duitsch niet machtig is en derhalve de opera's van Wagner niet recht kan waardeeren. ‘La fleur de l'expression se fane presque toujours sous le poids de la traduction, si délicatement que cette traduction soit faite. Il y a des accents, dans la musique vraie, qui veulent leur mot spécial, il y a des mots qui veulent leur accent.’ Hij wenscht Wagner geluk met diens ‘Nibelungen-’plan, spreekt den wensch uit naar een spoedige ontmoeting, en eindigt, na een boutade op Parijs, dat hem alleen ‘des fruits pleins de cendre’ oplevert, aldus: ‘C'est égal, si nous virions encore une centaine d'années, je crois que nous aurions raison de bien des choses et de bien des hommes’. De toon hier aangeslagen is vriendschappelijk, al vinden we in een nauwelijks drie maanden te voren tot Morel gerichten brief de volgende ironische opmerking. ‘Wagner, qui dirige à Londres l'ancienne Société Philharmonique, succombe sous les attaques de toute la presse anglaise. Mais il reste calme, dit-on, assuré qu'il est d'être le maître du monde musical dans cinquante ans’. Berlioz curciefeert deze laatste woorden. Drie jaar later heet het in een schrijven aan zijn zoon Louis: ‘J'ai reçu, il y a quelques jours, une longue lettre de M. de Bulow, l'un des gendres de Liszt, celui qui a épousé mademoiselle CosimaGa naar voetnoot2...... Ce jeune homme est l'un des plus fervents disciples de cette école insensée qu'on appelle en Allemagne l'école de l'avenir. Ils n'en démordent pas et veulent absolument que je sois leur chef et leur porte-drapeau. Je ne dis rien, je n'écris rien, je ne puis que les laisser faire; les gens de bon sens sauront voir ce qu'il y a de vrai.’ De ‘Tannhäuser’, waarvan Berlioz in 1855 de toezending aan zijn ‘cher Wagner’ had gevraagd, werd in 1861 te Parijs ingestudeerd. Zie hier hoe Berlioz zich dienaangaande uitdrukt in een brief aan Louis: ‘Wagner fait tourner en chèvres les chanteuses, les chanteurs et l'orchestre et le choeur de l'Opéra. On ne peut pas sortir de cette musique du Tannhäuser. La dernière ré- | |
[pagina 151]
| |
pétition générale a été, dit-on, atroce et n'a fini qu'à une heure du matin. Il faut pourtant qu'on en vienne à bout. Liszt va arriver pour soutenir l'école du charivari. Je ne ferai pas l'articleGa naar voetnoot1 sur le Tannhäuser, j'ai prié d'Ortigue de s'en charger. Cela vaut mieux sous tous les rapports et cela les désappointera davantage.’ Eenige dagen later: ‘On est très ému dans notre monde musical du scandale que va produire la réprésentation du Tannhäuser; je ne vois que des gens furieux; le ministre est sorti l'autre jour de la répétition dans un état de colère!.... L'empereur n'est pas content et pourtant il y a quelques enthousiastes de bonne foi, même parmi les Français. Wagner est évidemment fou. Il mourra comme Jullien est mort l'an dernier, d'un transport au cerveau. Liszt n'est pas venu, il ne sera pas à la première représentation, il semble pressentir une catastrophe. Il y a, pour cet opéra en trois actes, 160,000 francs de dépenses à l'heure qu'il est. Enfin c'est vendredi que nous verrons cela.’ Het is bekend dat de ‘Tannhäuser’ te Parijs viel. Daags na de ‘première’ schrijft Berlioz aan zijn vriendin, de talentvolle pianiste madame Massart: ‘Ah! Dieu du ciel, quelle représentation! quels éclats de rire! Le Parisien s'est montré hier sous un jour tout nouveau; il a ri du mauvais style musical, il a ri des polissonneries d'une orchestration bouffonne, il a ri des naïvetés d'un hautbois; enfin il comprend donc qu'il y a un style en musique. Quant aux horreurs, on les a sifflées splendidement.’ En na de tweede opvoering aan zijn zoon Louis: ‘La deuxième représentation du Tannhäuser a été pire que la première. On ne riait plus autant; on était furieux, on sifflait à tout rompre, malgré la présence de l'empereur et de l'impératrice qui étaient dans leur loge. L'empereur s'amuse. En sortant, sur l'escalier, on traitait tout haut ce malheureux Wagner de gredin, d'insolent, d'idiot. Si l'on continue, un de ces jours la représentation ne s'achèvera pas et tout sera dit. La presse est unanime pour l'exterminer. Pour moi, je suis cruellement vengé.’ Gewroken, waarover? Over het telkens verschuiven van de opvoering van ‘Les Troyens,’ hetgeen Berlioz zich geweldig aantrok en dat hem onbillijk maakte jegens zijn beste vrienden. Zelfs Liszt, zijn trouwe helper en apostel, bleef niet gespaard, getuige | |
[pagina 152]
| |
het volgende uit een brief aan Louis in 1861: ‘Liszt vient de faire la conquête de l'empereur; il a joué à la cour la semaine dernière et hier il a été nommé commandeur de la Légion d'honneur. Ah! quand on joue du piano!....’ Men zou dan ook verkeerd doen te veel waarde te hechten aan de hier geciteerde oordeelvellingen over Wagner, waarbij wrevel over miskenning van ‘Les Troyens’ den schrijver telkens benevelde. Zoo Berlioz onder zijn werken die opera niet het hoogst steldeGa naar voetnoot1, aan geen had hij met zooveel liefde gearbeid. De brieven na 1855 vloeien over van toespelingen op den tekst en de muziek, afgewisseld door klachten over zijn gezondheid. In den beginne denkt hij er niet aan zijn opera te Parijs te doen opvoeren. ‘On le jouera ou je pourrai le faire jouer’ schrijft hij in 1856 aan Morel, ‘à Berlin, à Dresde, à Vienne, etc., ou même à Londres; mais on ne le jouera à Paris (si on en veut) que dans des conditions toutes autres que celles ou je me trouverais placé aujourd'hui. Je ne veux pas remettre ma tête dans la gueule des loups, ni dans celle des chiens.’ Inmiddels werkte hij met koortsachtigen ijver aan het reuzenwerk, waarvan de eerste helft ‘La prise de Troie’ nooit het voetlicht heeft gezien. Hij kan niet nalaten er telkens van te spreken; hij had zijn tekst aan eenige vrienden voorgelezen en aan het hof was het bekend, dat Berlioz bezig was met een nieuwe opera. ‘Pourtant quand l'empereur ordonnerait la mise à l'étude immédiate de cet immense ouvrage, je ne pourrais y consentir (brief aan Morel 1851). Je n'ai pas les deux femmes capables de jouer, de chanter et de représenter Cassandre et Didon.’ Aan Hans von Bulow schrijft hij in Januari van het volgende jaar: ‘Gij vraagt me wat ik uitvoer. Ik voltooi “Les Troyens”.... Ge kunt u geen denkbeeld maken, waarde Bulow, van de eb en vloed van tegenstrijdige gewaarwordingen die mij bestormen sinds ik met dit werk bezig ben. Dan eens is het de hartstocht, de vreugde, de teederheid van een twintigjarig artiste. Dan weder een walging, een onverschilligheid, een afkeer die mij doen ontstellen. Twijfelen doe ik nooit: ik geloof, ik geloof niet, en geloof dan weer wel aan mijn werk en.... ten slotte ga ik voort met mijn rots verder te sleepen. Nog éen groote krachts- | |
[pagina 153]
| |
inspanning en wij zijn op den top van den berg gekomen, de een den ander dragend. Voor Sysiphus zou thans een aanval van moedeloosheid noodlottig zijn, door invloeden van buiten, maar niemand kan mij ontmoedigen, niemand komt iets van mijn partituur te weten; indrukken van anderen kunnen mij niet doen verflauwen. Zelfs aan u zou ik niets van mijn werk laten zien, als ge hier waart. J'ai trop peur d'avoir peur.’ Langzamerhand was het plan gerijpt om aan Parijs de primeur van zijn werk te geven, maar de omstandigheden waren niet gunstig aan de groote opera; het werk van een dilettant, prins Poniatowsky, zou voorgaan, schrijft Berlioz aan zijn zoon in 1858, en ongeveer een jaar later, dat na prins Poniatowsky de hertog van Gotha aan de beurt zou komen en dat men inmiddels Rossini's ‘Semiramide’ in het Fransch zou opvoeren. De directeur der opera, Alphonse Royer, de tekstdichter van ‘La Favorite,’ was er de man niet naar om zich aan een werk als ‘Les Troyens’ te wagen, al had de in wijder kring bekend geworden tekst veel bijval gevonden. Carvalho wilde de opera in het ‘Théâtre Lyrique’ opvoeren, en de beroemde zangeres Viardot verklaarde zich bereid de beide rollen van Cassandre en Didon op zich te nemen, maar aan een tenor voor Aeneas ontbrak het en zoo bleven ‘Les Troyens’ voorloopig nog waar ze waren. Eerst in Juni 1861 was het beslist dat de groote opera hun gastvrijheid zou verleenen, maar eerst zouden Gounod en Gevaert voorgaan. ‘Et ils ne sont prêts ni l'un ni l'autre; et moi je pourrais être mis en répétition demain,’ schrijft de componist, terecht verbitterd over het aanhoudend verschuiven van den dag waarop hij zooveel verwachtingen bouwde. De dag kwam eindelijk en zooals men weet werd ten slotte de opera van Berlioz toch in het ‘Théâtre Lyrique’ en niet in de ‘Grand Opéra’ opgevoerd. Met hoeveel moeilijkheden de componist gedurende de repetities te kampen had, heeft hij zelf in zijn ‘Mémoires’ beschreven, hoewel niet zonder overdrijving, zooals zijn intiemste vriend en de executeur van zijn uitersten wil Alexandre getuigt. Zoo Carvalho eenige veranderingen in de mise-en-scène wenschte en verlangde dat hier en daar het snoeimes in het werk werd gebruikt, men kan hem dit niet zoo kwalijk nemen, als men bedenkt dat hij alles op het spel zette; de opofferingen, die hij zich voor de opvoering van de opera van Berlioz getroostte, waren van dien aard, dat hij daaronder voor altijd gedrukt ging; trouwens Berlioz schrijft aan een zijner Russische vrienden, dat | |
[pagina 154]
| |
hij aan het ‘Théatre Lyrique’ van den directeur tot den geringsten speler in het orkest niets ondervond dan ‘dévouement et bon vouloir.’ Volgens Berlioz en Pougin beleefde ‘Les Troyens’ slechts 21 opvoeringen (Bernard spreekt van 30) en deze nederlaag was een gevoelige slag voor den reeds in zijn gezondheid zoo geschokten man. Uit een brief aan Weber, den chroniqueur van de ‘Temps’, blijkt dat Berlioz een week na de eerste opvoering ongesteld werd. Inmiddels zag hij zich door het vrij hooge honorarium, dat hij als schrijver van den tekst en van de muziek ontving, in staat gesteld het leveren van feuilletons aan de ‘Débats’ op te geven (zijn salaris als bibliothecaris van het Conservatoire was van 118 op 236 fcs. per maand gebracht). Zijn benoeming tot officier van het legioen van eerGa naar voetnoot1 was eenigermate een pleister op de ontvangen wond. ‘Il y a longtemps que l'on aurait dû vous nommer officier,’ zeide Prosper Mérimée tot den nieuwen officier; ‘et cela prouve bien que je n'ai pas encore été ministre.’ Berlioz vermeldt dit in een brief aan mevrouw Massart en voegt er ironisch bij: ‘Samson chancelait sous le poids de sa joie.’ Niet lang daarna trof hem de gevoeligste slag zijns levens, de dood van zijn eenigen zoon Louis. Hoe innig deze vader zijn zoon lief had, dat getuigen de brieven die hij tot hem richtte. Louis Berlioz had van zijn vader diens zucht naar reizen geërfd: hij wilde zeeman worden. ‘Tu me parles toujours d'être marin,’ schrijft Berlioz aan zijn zoon; ‘tu as donc bien envie de me quitter?.... car une fois sur mer, Dieu sait quand je te reverrais!’ en de van teerhartigheid overvloeiende brief eindigt met: ‘Parle moi encore de tes dents. Les a-t-on soigneusement nettoyées?’ De besluiteloosheid en verkwisting van Louis baarden zijn vader veel zorg: onder allerlei voorwendsels trachtte hij geld van hem te krijgen en telkens sprak hij van verandering van beroep. Maar Berlioz wil daarvan niet hooren. ‘Si tu croyais que la vie est semée de roses, tu dois commencer à voir le contraire’ lezen wij in een uit Londen aan het ‘enfant prodigue’ gerichten brief. ‘En tout cas et en trois mots, je ne pense pas te donner un autre état que celui que tu as choisi, Il est trop tard. A ton âge, on doit savoir assez le monde pour mener une conduite différente de celle que tu paraîs tenir.’ Lang echter kan Berlioz niet boos blijven en vooral na den | |
[pagina 155]
| |
dood van Henriette, Louis' moeder, is het alsof zijn genegenheid voor zijn zoon nog toegenomen is. Hoe dankbaar is hij aan de vrienden die zich voor Louis moeite geven; welk een teedere bezorgdheid spreekt uit zijn brieven; hoe verblijdt hij zich op zijn terugkeer van de reis uit Indië! Louis had zijn examen als luitenant bij de marine met glans afgelegd, maar dat hij niet tevreden was met zijn lot, blijkt uit Berlioz's langen brief van den 14den Februari 1861, waaraan wij enkele volzinnen ontleenen: ‘Ik dank u voor uw brief, waarop ik dag aan dag hoopte, Maar ge verkeert nog altijd in een stemming die mij zorg baart; ik weet niet welke luchtkasteelen ge gebouwd hebt, die u ontevreden maken met uw tegenwoordige positie; dit echter kan ik u zeggen, dat ik het op uw leeftijd vrij wat minder had.... Het is zeer natuurlijk dat ge vooruit wilt komen, maar ge overdrijft, dat zeg ik u nogmaals. Wat kan ik doen om u tot geduld aan te sporen! Ge kwelt u om beuzelingen en ge hebt een matrimoniomie waarom ik zou lachen, ware het niet dat het treurig is u zoo vurig te zien verlangen naar den zwaarsten keten dien men torschen kan, naar de lasten en de onaangenaamheden van het gehuwde leven, het wanhopigste en hinderlijkste wat ik mij kan denken. Op zesen-twintig-jarigen leeftijd hebt ge een tractement van 1800 frs. en het vooruitzicht op misschien spoedige bevordering. Toen ik met uw moeder trouwde, was ik dertig jaar oud; ik bezat niets dan 300 frs., die mijn vriend Gounet mij had geleend, en het overschot van mijn jaargeld als prix de Rome, dat slechts over achttien maanden liep. Dat was alles; overigens had uw moeder nagenoeg 14,000 frs. schuld (die ik langzamerhand afdeed) en ik moest nu en dan geld aan haar moeder zenden, die in Engeland woonde; ik was in onmin met mijne familie die niets van mij wilde hooren, en te midden van al die moeilijkheden moest ik mijn eerste schreden zetten in de muzikale wereld. Vergelijk eens wat ik toen heb geleden bij hetgeen u thans zoo wrevelig maakt. En gelooft ge dat het nu nog prettig is genoodzaakt te zijn den slavenketen van het feuilleton te blijven voortsleepen, waarmede al mijn belangen gemoeid zijn! Ik ben zoo ziek, dat de pen mij telkens uit de hand valt, en toch moet ik blijven schrijven om mijn ellendige honderd francs te verdienen, en mijn gewapende positie te handhaven tegen zoovele schavuiten, die mij zouden vernietigen wanneer ze niet zoo bang waren. En mijn hoofd is vol plannen, vol | |
[pagina 156]
| |
ideeën, die ik niet ten uitvoer kan brengen, ten gevolge van die slavernij. Gij zijt gezond, ik ga van den ochtend tot den avond gebukt onder een lijden, waarvoor geen genezing is.’ En later schrijft hij: ‘Tu es jeune, tu es fort, ne te laisse pas aller à l'ennui, au découragement, et songe qu'avec les avantages que tu as et la santé, on peut surmonter bien des obstacles.’ De wijze raad hielp weinig, Louis bleef klagen en morren; dat hij geen betere positie had en niet genoeg geld verdiende om een vrouw en kinderen te onderhouden, weet hij aan zijn vader en geruimen tijd liet hij hem zonder eenig bericht. Hoe dit Berlioz smartte, kan het volgende getuigen uit een brief aan Morel: ‘j'avoue que ce chagrin est un des plus poignants que j'aie jamais éprouvés.’ Na deze brouillerie wordt de briefwisseling weer ijverig hervat. ‘Je t'écris dans un moment de fatigue,’ heet het in Juli 1862; ‘j'éprouve un soulagement si grand à causer un peu avec toi.’ Louis is met den tijd wijzer geworden; hij houdt geld over in plaats van schulden te maken en koopt effecten; hij gaat met trouwplannen zwanger, hetgeen zijn vader aanleiding geeft hem opnieuw van zijn eigen verleden te spreken. ‘Pour vivre seul il faut de l'argent,’ zegt Berlioz: ‘pour vivre avec une femme il faut trois fois plus d'argent; pour vivre avec une femme et des enfants, il faut huit fois plus d'argent. Cela est certain comme il l'est que deux et deux font quatre.’ Voortdurend spreekt hij Louis moed in; hij geeft hem raad en zoo zijn brieven soms knorrig beginnen, het einde is altijd bijkans moederlijk teeder. Aan den beminden zoon vertrouwt hij alles toe, en in weerwil van alle gebreken schijnt Louis Berlioz de liefde van zijn vader niet onwaardig te zijn geweest. Berlioz schrijft hem na de ontvangst van een ongewoon lang epistel: ‘Tu me dis des choses que je pense souvent, mais que je n'écris jamais; tu vois le monde intérieur que le vulgaire ne voit pas.’ Louis' brieven doen hem goed en de laatste brief van Berlioz aan zijn zoon, dien Bernard meêdeelt, eindigt met de volgende aandoenlijke volzinnen: ‘Ah! mon pauvre Louis, si je ne t'avais pas..... Figure-toi que je t'ai aimé, même quand tu étais tout petit. Et il m'est si difficile d'aimer les petits enfants! Il y avait quelque chose en toi qui m'attirait. Ensuite, cela s'est affaibli à ton âge bête, quand tu n'avais pas le sens commun; et, depuis lors, cela est revenu, cela s'est accru, et je t'aime comme tu sais, et cela ne fera que s'aug- | |
[pagina 157]
| |
menter.’ Weinige maanden later stierf Louis Berlioz; de beroofde vader trok zich radeloos van smart van alles terug. Te vergeefs deden zijn vrienden hun best hem op te beuren. Aan Damcke schreef hij in antwoord op een uitnoodiging: ‘Mon cher Damcke, je me donne le luxe de rester couché....... Qu'on me laisse mourir tranquille. Je vous pardonne seulement de me forcer à vous aimer,’ Later in de buurt van Marseille zijnde, bezoekt hij Morel niet. ‘Je serais bien plus brisé par votre société que par tout autre. Peu de mes amis ont aimé Louis comme vous l'aimiez. Et je ne puis oublier’, is de verklaring die hij daarvan aan zijn vriend geeft. | |
III.Naast de liefde voor de kunst en voor zijn eenig kind was liefde voor zijn vaderland een van Berlioz's groote passies, en men vindt daarvan de sporen telkens en telkens in de ‘Correspondance Inédite’ terug. Hij weigert de betrekking van directeur der keizerlijke kapel te Weenen in de plaats van Weigl, die overleden was, omdat daaraan de voorwaarde verbonden was Frankrijk niet te bezoeken, zelfs niet in de vacantie die zes maanden duurde. A ce sujet heet het in een brief aan d'Ortigue, ‘j'ai fait une curieuse découverte; c'est que Paris me tient tellement au coeur (Paris, c'est-à-dire vous autres, mes amis, les hommes intelligents qui s'y meuvent, le tourbillon d'idées dans lequel on se meut), qu'à la seule pensée d'en être exclu, j'ai senti littéralement le coeur me manquer et j'ai compris le supplice de la déportation. Ma réponse a été peremptoirement négative....’ Met weerzin neemt hij het aanbod aan van Jullien, den directeur van Drury Lane te Londen, om vier maanden het orkest te dirigeeren en concerten te geven. De voorwaarden waren echter van dien aard, dat, zooals hij zegt, ‘il n'y avait pas à hésiter et j'ai dû définitivement renoncer à la belle France pour la perfide Albion.’ En in een brief aan een zijner vrienden te Petersburg laat hij zich weinig vleiend uit over het muzikale leven te Parijs, ‘qui prétend être le centre des arts’, en verder: ‘Nos artistes deviennent de plus en plus malheureux, parceque la direction des arts devient pire.’ Ten bewijze hiervan deelt hij een | |
[pagina 158]
| |
anecdote mede van de groote opera, toen Pillet directeur was, voor de waarheid waarvan Bernard echter niet instaat. De onderneming van Jullien te Londen mislukte en Berlioz wachtte op zijn salaris, maar intusschen was hij druk bezig met het voorbereiden van een concert, waarin hij zijn ‘Harold’-symphonie, stukken van ‘Faust’ en een ouverture zou doen hooren. De bijval, welken deze werken reeds op de repetities vonden, deed Berlioz de hoop koesteren, dat hij te Londen naar wensch zou slagen. ‘Ik heb reden te gelooven, dat ik mij hier een schoone positie zal kunnen creëeren. Wat Frankrijk aangaat, ik denk er niet meer aan en de Hemel beware mij te bezwijken voor de verzoeking waarin uw laatste brief mij bracht, om te Parijs in April een concert te komen geven. Indien ik ooit rijk genoeg ben om aan mijn vrienden te Parijs concerten te geven, dan zal ik het doen, maar denk niet, dat ik nog zoo onnoozel ben om te verwachten dat het publiek de kosten zal goedmaken. Ik zal niet op nieuw zijn belangstelling vragen, om slechts onverschilligheid te oogsten en het geld te verliezen, dat ik met zooveel moeite met reizen verdien. Het zal mij hard vallen, want de sympathie van mijn vrienden in Frankrijk was mij altijd het liefst. Maar de feiten zijn niet weg te cijferen; wanneer ik naga, welken indruk mijn muziek heeft gemaakt op het publiek in verschillende landen van Europa, dan moet ik tot de conclusie komen, dat ze door het Parijsche publiek het minst begrepen wordtGa naar voetnoot1. Zag ik ooit op mijn concerten te Parijs deftige lieden, zoo mannen als vrouwen, getroffen zooals in Duitschland en Rusland? Hebben prinsen van den bloede zich ooit in dier mate voor mijn composities warm gemaakt, dat zij 's morgens te acht uur opstonden om, zooals te Berlijn de prinses van Pruisen deed, in een koude, donkere zaal de repetities bij te wonen? Ben ik ooit gevraagd om aan de concerten van het hof eenig aandeel te nemen? Is de vereeniging van het Conservatoire mij niet vijandig? Is het niet onzinnig, dat op haar concerten werken worden uitgevoerd van ieder die maar eenigszins naam heeft op muzikaal gebied, behalve de mijne?.... Is het niet kwetsend voor mij te zien, dat de Opera voortdurend haar toevlucht neemt tot muzikale ravaudeurs, dat haar directeuren steeds door vooroordeelen tegen mij zijn bezield, die ik mij schamen zou te bestrijden, wanneer zij ge- | |
[pagina 159]
| |
dwongen werden met mij te doen te hebben? Wordt de pers niet met den dag gemeener; vindt men daarin thans (op weinige uitzonderingen na) iets anders dan intriges, lage transactiën en kleingeestigheid? En zij zelfs, die ik zoo dikwijls aan mij verplichtte, die ik door mijn feuilletons steunde, betoonden zij mij ooit eenige ware erkentelijkheid?...... Frankrijk is dan ook van mijn muzikale kaart geschrapt en ik ben besloten zoo min mogelijk daaraan te denken. Ik ben vandaag volstrekt niet melankoliek, ik heb geen spleen: ik schrijf u volkomen kalm en helder van geest. Maar ik zie de dingen, zooals ze zijn.’ Het concert in Drury Lane liep schitterend af voor den componist-dirigent; ‘Times’ en ‘Daily News’ zwaaiden hem warmen lof toe. ‘Il faut voir comment ils arrangent maintenant nos critiques de Paris’, schrijft Berlioz aan Morel. Meer en meer wortelt bij hem de overtuiging, dat Engeland of Rusland alleen hem een eervol bestaan zal kunnen verschaffen en de verandering van regeeringsvorm in Frankrijk kwam die nog versterken. ‘J'avais a lutter sous l'ancien gouvernement contre des haines semées par un feuilleton, contre l'ineptie de ceux qui gouvernent nos théâtres et l'indifférence du public; j'aurais, de plus, la foule des grands compositeurs que la République vient de faire éclore, la musique populaire philanthropique, nationale et économique. Les arts, en France, sont morts maintenant, et la musique, en particulier, commence déjà a se putréfier; qu'on l'enterre vite! Je sens, d'ici, les miasmes qu'elle exhale’Ga naar voetnoot1. Zoo het herhaald hameren op hetzelfde aanbeeld het niet reeds voldoende bewees, dat Berlioz ondanks alles aan Frankrijk bleef denken, de volgende zinsnede uit denzelfden brief zou daarvan ten bewijze kunnen strekken. ‘Je sens, il est vrai, toujours un certain mouvement machinal que me fait tourner vers la France quand quelque heureux évènement survient dans ma carrière’, maar, laat hij er op volgen, ‘c'est une vieille habitude dont je me déferai avec le temps, un véritable préjugé’. Spoediger dan hij had gedacht intusschen keerde Berlioz naar Parijs terug; de intriges van de Engelsche componisten met Costa aan het hoofd, de groote kosten die het geven van concerten te Londen met de daaraan verbonden repetities na zich sleepten, terwijl door het bankroet van Jullien alle kans was | |
[pagina 160]
| |
vervlogen, dat het hem verschuldigde salaris zou worden uitgekeerd, deden hem besluiten aan den aandrang zijner Parijsche vrienden gehoor te geven. Hij kwam, maar kon zich niet schikken in den nieuwen staat van zaken, dien de Republiek in het leven had geroepen. Berlioz was een aristocraat, een antirepublikein; in zijn brieven vindt men dan ook meer dan een schimpscheut op de Republiek; hij spreekt van ‘choléra républicain’; hij spot met de zich noemende geavanceerde partij. ‘Et vous pensez encore à la musique!’ zoo heet het in een brief aan Lenz te PetersburgGa naar voetnoot1, ‘Barbares que vous êtes! Quelle pitié! au lieu de travailler au grand oeuvre, à l'abolition radicale de la famille, de la propriété, de l'intelligence, de la civilisation, de la vie, de l'humanité, vous vous occupez des oeuvres de Beethoven!!’ Intusschen zat Berlioz niet stil; de handen in den schoot te leggen, zich lijdelijk overgeven aan het lot, dat kon een zoo krachtige persoonlijkheid niet. Hij werkte met ijver aan zijn ‘Te Deum’; in 1851 bezocht hij andermaal Londen als lid van de jury voor de muziekinstrumenten op de wereldtentoonstelling en hij verheugt zich niet weinig over het goede figuur dat zijn landgenooten in Crystal Palace maken; op nieuw denkt hij er aan zich te Londen te vestigen, want te Parijs vindt hij geen gelegenheid om zijn nieuwe werken te doen uitvoeren, noch een uitgever die ze durft in het licht zenden; Parijs waar, zooals hij zegt, de middelmatigheden elkander verslinden, waar de pers en het publiek dwazer en beuzelachtiger oordeelen dan in eenige andere stad. ‘Chez nous le beau ce n'est pas le laid, c'est le plat; on n'aime pas plus le mauvais que le bon, on préfère le médiocre; le sentiment du vrai dans l'art est aussi éteint que celui du juste en morale, et, sans l'énergie du président de la République, nous en serions à cette heure à nous voir assassiner dans nos maisons. Grâce à lui et à l'armée nous vivons tranquilles en ce moment; mais nous, artistes, nous vivons morts (pardonnez moi l'antithèse)’Ga naar voetnoot2. Een concert, in Maart van hetzelfde jaar te Londen gegeven, schonk hem intusschen nieuwen moed om te volharden in zijn strijd tegen de apathie der Parijzenaars. De feuilletons in het ‘Journal des Débats’ werden, hoewel met weerzin, voortgezet, al kostte het ook nog zooveel moeite. ‘Je voudrais tant travailler et je | |
[pagina 161]
| |
suis obligé de labourer pour vivre,’ schrijft Berlioz aan d'Ortigue in het begin van 1854. De ironische brief aan Brandus, de uitgever van de ‘Gazette musicale’, geeft volkomen zijn stemming in die dagen weer.
Waarde Brandus!
‘Verschillende Parijsche bladen berichten, dat ik eerlang naar een stad in Duitschland vertrek, waar ik, mag men hen gelooven, onlangs tot kapelmeester benoemd ben. Ik besef hoe pijnlijk het voor velen zou zijn, wanneer ik voor goed Frankrijk verliet en hoeveel moeite het hun gekost heeft aan deze gewichtige tijding geloof te slaan en die te verbreiden. Het zou mij derhalve aangenaam zijn het bericht eenvoudig te kunnen tegenspreken en met den held van een beroemd drama te zeggen: “Stel u gerust, geliefd Frankrijk, ik blijf voor u behouden”. Mijn eerbied voor de waarheid dwingt mij slechts een rectificatie te maken. Het is waar, ik verlaat Frankrijk over een paar jaar misschien, maar de kapel, waarvan mij de leiding is toevertrouwd, is geen Duitsche kapel. En daar men in dat satansche Parijs toch vroeg of laat achter alles komt, vind ik het wel zoo goed u mijn toekomstig verblijf te noemen; ik ben directeur geworden van de concerten van de koningin der Ovas op Madagascar. Het orkest van H.M. bestaat uit zeer talentvolle Maleische artisten en eenige Malgachers van den eersten rang. Het is waar, zij houden niet van de blanken en ik zou dan ook in den eersten tijd veel te lijden hebben in den vreemde, ware het niet dat zoovelen in Europa het zich ten taak hadden gesteld mij zwart te maken. Ik hoop dus tegen kwaadwilligheid gebronst bij hen te komen. Wees inmiddels zoo goed aan uwe lezers te doen weten dat ik zooveel mogelijk te Parijs zal blijven, zoo min mogelijk de schouwburgen zal bezoeken, maar er toch heen zal gaan, om even als vroeger, ja meer nog dan vroeger, mijn taak als criticus te vervullen. Ik wil er voor het laatst mijn hart nog eens aan ophalen, want er zijn geen dagbladen op Madagascar.’ Nu en dan kwamen hem artikelen vol waardeering, zooals die van Kreutzer over ‘La Damnation de Faust’, troosten, maar de stemming bleef bitter. ‘On ne voit (te Parijs) que tripotages, platitudes, niaiseries, gredineries, gredins, niais, plats et tripoteurs. Je me tiens toujours de plus en plus à l'écart de ce monde empoisonné d'empoisonneurs....... Quant aux | |
[pagina 162]
| |
Parisiens, c'est toujours la mème chose inerte et glacée en général..... Le prince Napoléon me fait un très gracieux accueil: il s'étonne de la mesquine position que j'occupe à Paris, et ne parvient pas à m'en faire changer. L'empereur est inaccessible et exècre la musique comme dix Turcs..... Je ne puis rien tenter en musique à Paris d'un peu important; obstacles en tout et partout. Pas de salle! pas d'exécutants (de ceux que je voudrais). Il n'y a pas même un dimanche, dont je puisse disposer pour donner mon petit concert..... En voilà assez, en voilà trop, à quoi bon recriminer? le choléra existe, on le sait, pourquoi la musique parisienne n'existerait-elle pas?’ Aldus stort Berlioz zijn gal uit in het begin van 1856. Berlioz stelde zich in 1854 candidaat voor den vacanten zetel in de ‘Académie des Beaux-Arts’ en een voorgenomen reis naar Munchen en Dresden werd verschoven, ter wille van de noodige bezoeken die de candidaat moest afleggen om stemmen te werven. Zijn vriend Alexandre poogde Adolphe Adam voor Berlioz te winnen; geen gemakkelijke taak, want de componist van de ‘Symphonie fantastique’ stond op geen goeden voet met dien van ‘Le Châlet’ en was er niet toe te bewegen den een of anderen stap te doen. ‘Ge kunt toch niet ontkennen dat Adam een musicus is,’ zeide Alexandre tot Berlioz. ‘Dat ontken ik ook niet,’ antwoordde Berlioz, ‘maar waarom blijft Adam, die een groot musicus is, zich met de opéra-comique encanailleeren; als hij wilde, zou hij muziek kunnen componeeren zooals de mijne!’ Daardoor niet afgeschrikt, begaf Alexandre zich tot Adam. ‘Ik hoop dat ge voor Berlioz zult stemmen?’ sprak hij. ‘Het is waar, ge kunt het niet best samen vinden, maar ge weet even goed als ik dat hij een musicus is.... Zeker, en een groot musicus’ viel de kleine Adam Alexandre in de rede, terwijl hij zijn bril recht zette, ‘een zeer groot musicus.... Maar zijn muziek is vervelend; als hij maar wilde, dan zou hij wel andere kunnen schrijven, even goed als ik.’ Al waartoe Adam zich wilde verbinden was zijn stem aan Berlioz te geven voor den eerst volgenden vacanten zetel. Clapisson werd gekozen. ‘A une autre fois maintenant,’ schrijft Berlioz aan Hans von Bulow. ‘Car j'y suis résolu: je me présenterai jusqu'à ce que mort s'ensuive.’ Zonderling spel van het lot! de eerste ledige plaats in het ‘Institut’ was, die veroorzaakt door het overlijden van Adam in 1856: ditmaal werd Berlioz gekozen met negentien stemmen, | |
[pagina 163]
| |
terwijl Niedermeyer en Gounod elk zes, Panseron twee stemmen verkreeg.Ga naar voetnoot1 Uit de ‘Correspondance Inédite’ blijkt dat Berlioz onder het keizerlijk ‘régime’ niet meer tevreden was dan onder de Republiek; ondanks het succes van zijn ‘Te Deum’ en zijn benoeming tot lid van de jury voor de tentoonstelling van 1855, was zijn positie te Parijs weinig verbeterd. De muzikale wereld daar was volgens hem de treurigste en ellendigste die men zich denken kan, de muziek die aan het hof gemaakt werd erbarmelijk. En de vooruitzichten elders zijn slecht, de Italiaansche muziek domineert in Rusland en Engeland, de kleine hoven in Duitschland, waar men de muziek lief heeft, hebben geen geld. ‘Reste la reine Pomaré; mais Taïti est bien loin’ schrijft hij aan Morel in 1857. ‘Encore assure-t-on que la gracieuse Aimata-Pomaré préfère à tout les jeux de cartes, les cigares et l'eau-de-vie. Le Brésil est à Verdi. Si nous allions en Chine!....’ Hij noemt Scudo, ‘notre maniaque de la Revue des Deux-Mondes.’Ga naar voetnoot2 Aan Bulow, die een reeks concerten te Berlijn wil geven, schrijft hij: ‘Je fais des voeux pour votre pieuse entreprise; mais, entre nous, je tremble qu'elle ne vous coûte de l'argent; à moins que votre orchestre ne soit d'un bon marché extrême. Ici, une pareille crainte serait déraisonnable: il n'y a rien à craindre, on est sûr de ne pas faire les frais,’ en in 1861 aan zijn zoon: ‘La Société des concerts du Conservatoire va me demander un fragment de la Damnation de Faust pour une de ses prochaines séances, on m'en a prévenu. Comme cela ne lui coûtera rien, cela se fera.’ Dat hij er na de opvoering van ‘Les Troyens’ niet zachtmoediger op wordt, spreekt wel van zelf. Zijn vriend Alexis Lwoff had hem een opera-tekst aangeboden, maar hij verklaart vast besloten te zijn niet meer te componeeren voor het tooneel. ‘Ik zal niets meer voor een schouwburg schrijven dan tenzij men mij blindelings gehoorzaamde, zonder tegenspraak; een schouwburg waar ik volkomen de baas zou zijn. En dat zal waarschijnlijk wel niet voorkomen. De schouwburgen zijn de verboden plaatsen van de muziek en de kuische muze, die men er heen sleept, kan er slechts | |
[pagina 164]
| |
bevend binnentreden. De schouwburgen zijn voor de muziek sicut amori lupanar. Et les imbéciles et les idiots qui y pullulent, et les pompiers et les lampistes et les sous-moucheurs de chandelles, et les habilleuses qui donnent des conseils aux auteurs et qui influencent le directeur!....’ ‘Comment pouvez vous conserver encore des illusions sur les réalités musicales de notre pays?’ schrijft hij in 1864 aan Morel; ‘tout y est mort excepté l'autorité des imbéciles; il faut bien se résigner à le reconnaître, puisque cela est.’ Klachten over zijn gezondheid mengden zich bij die over de miskenning waaraan hij bloot stond of meende bloot te staan; altijd een groot liefhebber van slapen, brengt hij een groot deel van den dag in bed door, waar hij voor zijn kwellingen bovendien de meeste verlichting vindt. ‘Vous ne me croyez pas; vous dites: c'est un farceur; il pourrait très bien se lever, je ne crois pas à sa maladie.’ schrijft hij in '65 aan mevrouw Massart. ‘Attendez un peu et je vous inviterai à mon enterrement, et si vous n'y venez pas je vous en voudrai à la mort.... Oh! si je pouvais mourir cette nuit, seulement pour vous prouver que vous me calomniez!’ en aan Damcke, die hem wachtte om met hem naar een concert te gaan: ‘Je suis trop bien portant aujourd'hui et je veux rester tranquille. On ne vit qu'une fois.... et encore!’ Maar waartoe deze aanhalingen vermeerderd? Het aangevoerde is voldoende om den lezer een denkbeeld van Berlioz te geven, zooals hij was in zijn laatste levensjaren. Maar hoe hij ook te velde trok tegen Parijs en de Parijzenaars, toch werd hij Parijs nooit ontrouw, hoe hij ook zijn best daartoe deed, en zelfs te midden van zijn schoonste triumfen te Londen, Weenen en Petersburg is zijn eerste gedachte aan hetgeen men te Parijs zal zeggen. Hoe hij het ook zich zelf poogde te ontveinzen, hij kon zich niet losmaken van de banden, die hem aan het vaderland verbonden, en tot het einde toe bleef Berlioz Frankrijk lief hebben met al de warmte van zijn hartstochtelijk gemoed. | |
IV.Er zijn karakters die in den loop der tijden veranderen; Berlioz behoorde niet tot dezen: hij veranderde weinig of niet. Zijn | |
[pagina 165]
| |
eerste brieven ademen geen jongensachtigen geest en men kan zeggen, dat Berlioz, op een leeftijd waarop anderen nog nauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, reeds man was. Hij was geen wonderkind als Mozart, maar toch reeds op zeer jeugdigen leeftijd muzikaal ontwikkeld; hij bespeelde de fluit en de guitarre en componeerde een quintet voor blaasinstrumenten, toen hij nauwelijks twaalf jaar oud was. Het ontbrak den jeugdigen beoefenaar der kunst niet aan gevoel van eigenwaarde, maar evenmin aan zelfkennis. Van de Mis, die hij, dank zij de vrijgevigheid van een vriend, in de kerk van St. Roch kon doen uitvoeren, werd alleen het Resurrexit niet aan de vlammen prijs gegeven; van opus 2, ‘La Danse des Ombres’, nocturne voor zang en piano, werd eenige jaren geleden te Parijs in het hotel Drouot het eenig overgebleven exemplaar verkocht. Berlioz had al de overige exemplaren vernietigd: hij was toen 22 jaar oud, een leeftijd waarop men zoo licht geneigd is aan eigen voortreffelijkheid te gelooven. Zelfvertrouwen gepaard met groote wilskracht hielden hem staande gedurende den tijd van beproeving. Zonder geldelijken steun van zijn vader, wiens wensch zijn zoon medicus te zien worden was verijdeld en die aan Hectors muzikale roeping twijfelde, beladen met den vloek zijner moeder, die al de bekrompen vooroordeelen van haar tijd tegen artisten koesterde, moest de jonge Berlioz te Parijs door het nazien van drukproeven, door het geven van lessen in de guitarre en solfège à 1 franc de les in zijn levensonderhoud voorzien. Met een student in de pharmacie huurde hij een kamer in de rue de la Harpe en Bernard deelt een en ander mede uit het ‘cahier des dépenses’ der beide jongelieden. Het loopt van Sept. 1826 tot den daaropvolgenden Mei. Kaas, azijn en mosterd spelen een voorname rol in de menu's, die vooral tegen het einde der maand zeer schraal werden. Eenige trossen druiven maakten al het voedsel uit van den 29sten September; den 30sten vindt men 0 fr. 68 centimes genoteerd voor brood en zout. Op Nieuwejaarsdag at Hectors kameraad, Charbonnel, niet thuis; 40 centimes brood was Berlioz's rantsoen voor dien dag. Geen wonder dat hij in wanhoop een plaats als korist aannam in een der kleine schouwburgen, maar dit moest voor Charbonnel worden verborgen, want deze had ongetwijfeld de vriendschap opgezegd, had hij geweten dat zijn vriend voor 50 fcs. in de maand op de planken speelde. Dat waren bange dagen, maar Berlioz liet het hoofd niet hangen en de moeilijkheden die hij | |
[pagina 166]
| |
telkens op zijn weg ontmoette, verhoogden slechts zijn energie. Prix de Rome in 1830 had teleurgestelde liefde hem bijna tot zelfmoord gevoerdGa naar voetnoot1; gelukkig kwam hij nog bij tijds tot bezinning. ‘Je dois vivre,’ schreef hij aan Horace Vernet, toenmaals directeur van de Fransche Akademie te Rome, ‘pour deux soeurs dont j'aurais causé la mort par la mienne et vivre pour mon art.’ De liefde voor Harriet Smithson, die tegelijk met de passie voor Shakespeare in den acht-en-twintigjarigen ontwaakte, verdrong weldra de vroegere neiging. Er behoort een energie toe als die van Berlioz, om onder omstandigheden als de zijne aan een huwelijk te denken, met een vrouw die hem alleen schulden bracht. Uit de brieven aan Louis Berlioz heeft de lezer die omstandigheden leeren kennen. De pen werd ijverig bij de hand genomen en talrijk zijn de kolommen, die Berlioz vooral in de eerste jaren van zijn huwelijk met muzikale critiek vulde; repetities van de ‘Symphonie fantastique’, de ‘Harold’-symphonie enz. gaven hem overigens de handen vol en meer verdriet dan genoegen; de onwil der muzikanten, de spot van sommige vijandige bladen bereidden hem menig onaangenaam uur. Gelukkig vond hij bij mannen als Liszt en Paganini de sympathie die verwarmt, de vriendschap die steun geeft. Dat Paganini hem na het bijwonen van een concert te Parijs in Dec. 1838 20,000 francs schonk, wordt ook door Bernard medegedeeld: volgens Hiller echter was niet Paganini, die om zijn vrijgevigheid niet beroemd was, maar de rijke eigenaar van het ‘Journal des Débats’, Armand Bertin, de gever van het vorstelijke geschenk. Bertin kende Paganini's bewondering voor Berlioz en verzocht hem voor den gever door te gaan. Aldus werd het aan Hiller door Rossini medegedeeld en dat op zulk een stelligen toon, dat Hiller aan de waarheid niet twijfelen kon. De ‘Correspondance Inédite’ legt, niet minder dan de ‘Mémoires’, het ‘A travers chants’ en de ‘Soireés d'Orchestre’, getuigenis af van Berlioz's schrijverstalent. Onder de brieven die Bernard heeft verzameld zijn er die als modellen in het genre zouden kunnen dienen, zoo bijv. die aan mevrouw Horace Vernet. | |
[pagina 167]
| |
Uit Italië naar zijn vaderstad teruggekeerd, geeft hij zijn indrukken weer; doch laten we hem zelf aan het woord. ‘De toestand, waarin gij mij wel hebt willen brengen, mevrouw, is even nieuw als aangenaam voor mij. Een ontwikkelde vrouw vergunt mij haar mijn gebrabbel toe te zenden en is bereid aan de lezing daarvan tijd te geven, zonder te veel op het belachelijke er van te letten. Het is niet zeer edelmoedig van mij, daarvan partij te trekken, dat besef ik; maar wie is niet een beetje egoïstisch! ..... ik ben niet vrij van egoïsme, en telkens dan ook, wanneer de verzoeking bij mij opkomt, zal ik mij haasten daarvoor te bezwijken...... Ik vreesde, toen ik in Frankrijk terugkeerde, dat ik den bekenden regel van Voltaire zou moeten omkeeren en bij mij zelf zou moeten erkennen dat “plus je vis l'étranger moins j'aimai ma patrie” maar het tegendeel is waar en de herinneringen aan het koningrijk Napels bleken krachteloos tegen den lachenden, frischen, rijken, schilderachtigen aanblik vol afwisseling, van onze bewonderenswaardige Isère-vallei, schoon in haar geheel, schoon in haar deelen. Ik zag haar op haar schoonst terug; het was alsof de coquette zich meer dan ooit getooid had, om bij mijn terugkomst te bewijzen dat zij de schoonheden in het buitenland niet behoefde te benijden. Anders was het gesteld met de vergelijking die ik niet kon nalaten te maken tusschen het gezelschap dat ik gewoonlijk te Rome frequenteerde, en dat hetwelk ik na mijn lange afwezigheid terugvond. Hier bleven de verwijderde zoo niet vreemde schoonheden de baas en het spreekwoord: “les absents ont tort,” kwam mij ten eenenmale onjuist voor. In weerwil van al mijn pogingen om het gesprek van dergelijke onderwerpen af te leiden, wil men met alle geweld over kunst, muziek, poëzij met mij spreken; en de Hemel weet hoe men daarover praat op het platte land!...... zulke wonderlijke begrippen, oordeelvellingen die een artiste van zijn stuk brengen en hem het bloed in de aderen moeten doen stollen, en dan die verschrikkelijke kalmte! Wanneer men hen over Byron, Goethe, Beethoven hoort spreken, dan zou men meenen dat zij het hebben over den een of anderen kleermaker of schoenmaker, die wat knapper is dan de rest; niets is goed genoeg voor hen; van eerbied of geestdrift is nooit sprake; die menschen zouden gaarne hun paarden op rozenblaren laten slapen. Het gevolg is, dat ik te midden van die wereld volkomen en pijnlijk geïsoleerd blijf’. De brieven aan Liszt, Hiller, Hans | |
[pagina 168]
| |
von Bulow, mevrouw Massart, vloeien over van geestige zetten. Een brief aan Théophile GautierGa naar voetnoot1 begint als volgt:
Mon cher Thé:
‘Les autres disent Théo, je supprime l'o et ne garde que le Thé; première bêtise! Je donne un concert; deuxième bêtise! Faites maintenant la troisième de l'aunoncer pour engager le public à faire la quatrième, la plus grosse de toutes, celle d'y venir!’ Schlesinger vroeg hem om een aankondiging van ‘albums de musique’, die hij had uitgegeven. Berlioz was toen juist bezig met de ouverture van ‘Benvenuto Cellini’ en antwoordt aan zijn vriend dat het hem aan tijd ontbreekt. ‘Ik zeg u, dat, al moest ik van water en brood leven, ik van geen critiek wil hooren, voordat mijn partituur af is.... ik wil eenigen tijd vrijheid om mijn werk te voltooien; ik wil eindelijk eens artiste zijn; daarna zal ik weer galeislaaf worden. Maar tot zoolang wil ik niets met critiek te maken hebben; ik ben er ziek van, ik ben afgebeuld en uitgeput. Wacht u er dus voor mij in mijn hol te komen opzoeken, dat zou schandelijk onmenschelijk zijn. Ik heb nooit behoord tot de verdedigers van zelfmoord, maar ik heb hier een paar geladen pistolen bij me en gij zoudt mij zoo toornig kunnen maken, dat ik in staat zou zijn..... u een kogel door het hoofd te jagen. Uw toegenegen vriend.’ Vous m'appelez “cher maestro!” schrijft hij aan mevrouw Massart. ‘Pardieu! je ne suis pas maestro, ni quoi que ce soit d'italien. Si vous étiez là, je vous planterais mon grattoir dans le bras droit, si beau qu'il soit, pour vous apprendre à m'écrire des injures pareilles. Est-ce le bras qui est beau, ou le grattoir?..... J'ai été très malade hier; j'ai crié comme un aigle, brait comme un âne, geint comme un petit chien, beuglé comme un veau; on m'a apporté votre lettre, je n'ai pas eu le courage de l'ouvrir. Ce n'est que ce matin que je me suis donné ce plaisir. Jugez un peu.....’ Een andere brief vangt aldus aan: ‘Goede God, welk een ramp! Van morgen, waarde mevrouw Massart, ja van morgen, begon ik een brief aan u te ontwerpen, een keurige brief, vol geest, gracieuse complimenten en zulke fijne, vernuftige, | |
[pagina 169]
| |
handige vleierij, dat gij aan al hetgeen ik schreef zoudt hebben geloofd. Ik schreef over uw goedhartigheid, uw bevalligheid, uw talent, de genegenheid die gij iedereen die u kent inboezemt, de naijver dien gij opwekt, kortom over duizenderlei dingen en nog een dozijn andere. Ongelukkigerwijs sliep ik weer in en bij mijn ontwaken herinnerde ik mij niets meer van mijn brief, zoodat ik mij genoodzaakt zie u banaliteiten te schrijven. Het is waar, er zijn menschen die dat juist het prettigst vinden, maar ik geloof niet dat gij tot die soort van melons behoort. Schik u dus in uw lot. Ik zal echter niet spreken van de ontzettende verveling die u in het kaartenhuisje verteert, waaruit men, naar men zegt, de zee ziet. Ik zou vreezen u tot zelfmoord te voeren, en dat middel tegen verveling is voor een mooie vrouw uiterst ongeschikt. En toch wat blijft u anders over? Gij hebt reeds lang de rondte door Beethoven gedaan, dit jaar hebt ge Homerus gelezen, gij kent drie of vier groote meesterwerken van Shakespeare, ge ziet elken dag de zee, ge hebt vrienden die u komen opzoeken, een echtgenoot, die u aanbidt...... Wat te doen, goede God, wat te doen? Wat mij aangaat, zooveel ik kan doe ik mijn best u dit verblijf aan zee dragelijk te maken, door mij met alle geweld van een bezoek aan u te onthouden. Meer kan ik niet......’ Hier en daar vindt men calembours als in den reeds geciteerden brief aan Lenz naar aanleiding van de Republiek in 1848. ‘Nous allons filer des jours d'or et tout ira de soie.’ ‘J'adore les cordiaux et les gens bons,’ schrijft hij aan de echtgenoote van den beroemden violist Ernst, die hem had uitgenoodigd naar Nizza te komen, waar Ernst tot herstel zijner gezondheid vertoefde. ‘Je m'ennuie à grand orchestre,’ is een van die uitdrukkingen, zooals men ze velen bij Berlioz vindt, en die den man als het ware kenmerken. Zijn brieven bevatten menige bijdrage tot betere kennis van zijn karakter, van zijn aesthetische begrippen, van zijn opvatting van critiek. ‘Il faut, je crois, réfléchir beaucoup à ce qu'on projette,’ schrijft de zeven-en-twintigjarige Berlioz aan Hiller, ‘et, quand les mesures sont prises, frapper un tel coup que tous les obstacles soient brisés. La prudence et la force, il n'y a au monde que ces deux moyens de parvenir.’ En aan denzelfden uit Rome: ‘....ge weet dat ik er niet van houd met u te spreken over hetgeen ik doe, alvorens het werk ter wereld is gekomen. Niet omdat (zooals ge zoo goed zijt te veronderstellen) ik vrees, | |
[pagina 170]
| |
dat gij een intellectueelen diefstal op mij zult begaan (dikke gauwdief!!), maar wel omdat ik regelrecht mijn luim, mijn fantaisie wil volgen, al zou die mij ook in een modderpoel doen belanden, en omdat de goede of slechte indruk dien het werk vóór zijn voltooing op u zou maken, zich in mij zou weerspiegelen, mij van mijn eerste richting zou afleiden, of mij in mijn loop zou belemmeren. Ziedaar!’ ‘Il n'y a pas de beau absolu’, heet het in denzelfden brief aan Hiller. ‘Voulez vous prouver à quelqu'un qu'il a tort d'être impressionné de telle manière plutôt que de telle autre? Il n'y a pas plus de tort réel qu'il n'y a de crime, de vice ou de vertu: tout n'est que relation ou convention’. En in een brief uit Londen aan d'Ortigue: ‘Croirais-tu que presque tous les critiques sont hostiles à La Vestale, dont nous avons, avant hier, exécuté largement les plus beaux fragments? ..... J'ai eu la faiblesse d'éprouver de ce lapsus judicii un crêve-coeur inexprimable ..... comme si j'eusse ignoré qu'il n'y a rien de beau, ni de laid, ni de faux, ni de vrai pour tout le monde, comme si l'intelligence de certaines oeuvres de génie n'était pas nécessairement refusée à des peuples entiers ....’ Stephen Heller zegt dat Berlioz niet gemakkelijk schreef; uit zijn brieven blijkt hoe zwaar hem dikwijls het schrijven der feuilletons voor het ‘Journal des Débats’ viel, de ‘abominables feuilletons’, zooals hij ze noemt. ‘Sans compter mon damné feuilleton que je ne puis faire la nuit, car il faut absolument que je dorme. Le sommeil est le premier et le plus impérieux de mes besoins. J'aurais à être guillotiné à neuf heures du matin, que je voudrais encore dormir jusqu'à onze!’ schrijft hij aan Hiller, en aan een zijner Russische vrienden: ‘mais vous ne pouvez savoir comment ces affaires de feuilletons s'arrangent et de combien de niaiseries nous sommes forcés de parler avant de pouvoir étudier les choses importantes’. Berlioz nam zijn taak als feuilletonnist ernstig op en leverde waar voor de 100 frs., waarmede ze werden betaald. Bernard zegt, dat hij nooit een regel zou hebben kunnen schrijven in strijd met zijn overtuiging en dat hij tegenover middelmatigheden een verachting aan den dag legde, die aan onbeleefdheid grensde. Maar zelfs een man zoo onafhankelijk van karakter als Berlioz moest soms, rekening houdende met de omstandigheden, zijn afkeuring verbloemen en kon niet altijd precies zeggen wat hij dacht. In de opera te Parijs werd ‘La Rose de Florence’ van den Italiaan Billetta | |
[pagina 171]
| |
opgevoerd. ‘Ne croyez pas un mot des quelques éloges que contient sur cette musique mon feuilleton de ce matin,’ schrijft Berlioz aan Morel, ‘et croyez, au contraire, que je me suis tenu à quatre pour en faire aussi tranquillement la critique’. Hij laat d'Ortigue het feuilleton schrijven over de ‘Tannhäuser’ en na de opvoering van Bellini's ‘Roméo et Juliette’ in het Fransch, met Vestvali als Roméo, schrijft hij aan Louis: ‘Mon article leurGa naar voetnoot1 a démoli leur “Roméo et Juliette”; cela ne fait pas d'argent, on en a déjà interrompu les représentations’. De onthouding in het eerste en de vernietigende critiek in het tweede geval zij hingen samen, we zagen het reeds, met de verbittering over het niet opvoeren van ‘Les Troyens’. Ziehier de raad dien hij aan den jeugdigen Deenschen componist Asger HamerikGa naar voetnoot2 geeft: Vivez, croyez, aimez et travaillez! Méprisez le vulgaire, mais faites d'abord, comme si vous ne le méprisiez pas; laissez lui croire que vous êtes de ses amis, de ses flatteurs même: il est si bête qu'il ne s'en doutera pas. Puis quand vous serez devenu fort, puissant, maître, et qu'il se verra dompté, il s'écriera en vous applaudissant: ‘Je l'avais toujours dit!’
Is het niet alsof men MultatuliGa naar voetnoot3 hoorde: ‘Publiek, ik veracht u?’ Deze en dergelijke uitdrukkingen doen onaangenaam aan; veel echter is op rekening te schrijven van de omstandigheden waarin Berlioz verkeerde. Wil men hem van de gunstigste zijde leeren kennen, men leze de brieven waarin hij opkomt tegen de verminking van de meesterwerken der groote componisten. Zoo werpt hij met al het vuur van den echten kunstenaar de beschuldiging van Duitsche zijde van zich af, alsof hij de ‘Freischütz’ zou hebben helpen mutileeren. Waar het zijn eigen werken geldt, treedt hij niet minder krachtig op. De uitgever Hofmeister te Leipzig had een even slechte als onvolledige vierhandige bewerking van de ouverture ‘Les Francs Juges’ in het licht gezonden: ‘Si une semblable liberté | |
[pagina 172]
| |
avait été prise à mon égard par un Beethoven ou un Weber, je me serais soumis sans murmures à ce qui m'eut certes paru néanmoins une humiliation cruelle,’ schrijft de vertoornde componist: ‘mais ni Weber ni Beethoven ne me l'auraient jamais fait subir; si l'ouvrage est mauvais, ils ne se fussent pas donné la peine de le retoucher; s'il leur eut paru bon, ils en auraient respecté la forme, la pensée, les détails et jusqu'aux défauts.’ En de brief eindigt met: ‘Sur ce, je prie Dieu de pardonner aux arrangeurs comme je leur pardonne.’ Schumann zorgde dat ‘Les Francs Juges’ te Leipzig op voortreffelijke wijze werd uitgevoerd en Berlioz betuigt hem zijn innigen dank voor de moeite die Schumann zich voor die ouverture had gegeven; elders was zij onbarmhartig mishandeld geworden en daarom betreurde hij het bijna, dat hij dat werk had laten drukken; vandaar dan ook dat hij de aanbiedingen van Hofmeister van de hand wees om ook zijn symphonieën in druk te geven, uit vrees dat ze dan door een gebrekkige uitvoering zouden worden in discrediet gebracht: ‘Ik heb duizendmaal liever dat ze onbekend maar ongeschonden blijven, dan dat ik ze ver weg zou zenden, om roem te behalen of vreeselijke verwondingen en den doodGa naar voetnoot1. Ik heb nooit recht begrepen, ik beken 't, op gevaar af van belachelijk te schijnen, dat rijke schilders zonder dat het hart hen bloedde voor eenige goudstukken konden scheiden van hun schoonste werken en hoe zij die naar de vier hoeken der aarde konden verstrooien, zooals men dat dagelijks ziet gebeuren....... Gelooft ge niet, dat Weber, hoe belust op vermaardheid men hem ook mocht achten, wanneer hij had geweten hoe zijn “Freischütz” te Parijs zou worden verminkt, met verontwaardiging den roem zou hebben geweigerd, die voor hem tot dien prijs hier was weggelegd? Het zou beleedigend zijn voor zijn nagedachtenis hieraan te twijfelen...... Ik staak mijn vergelijkingen die u zonder twijfel vrij aanmatigend zullen toeschijnen, mijnheer, en ik voeg er alleen dit bij, dat de bijval van Duitschland, het vaderland der muziek, in mijn oogen te veel waarde heeft en dat het mij naar ik vrees te veel moeite kosten zal dien te verwerven (zoo ik daar ooit in slagen moge), dan dat ik niet het oogenblik zou afwachten, waarop ik in persoon aan zijn voeten als pelgrim mijn bescheiden offerande zal kunnen neerleggen.’ | |
[pagina 173]
| |
Wat Berlioz vreesde nooit te zullen bereiken heeft hij inderdaad nooit bereikt. De voorspelling van Paganini: ‘Tu seras Beethoven,’ is nooit verwezenlijkt en evenmin de hoop van Berlioz, dat hij Beethoven, den Columbus eener nieuwe toonwereld, als een Ferdinand Cortez zou opvolgen. Door de grenzen der toonkunst te miskennen, geraakte Berlioz op een dwaalspoor en van dien dwaalweg is hij nooit teruggekeerd. Als orkest-virtuoos misschien ongeëvenaard, werd hij als toonkunstenaar overtroffen door velen die, minder begaafd dan hij, met minder middelen een meer blijvende werking wisten te weeg te brengen. Navolgers heeft Berlioz gehad, een school heeft hij niet gesticht. In de geschiedenis der kunst is Berlioz een op zich zelf staande verschijning. Hector Berlioz - zoo eindigt Ferdinand Hiller het opstel, dat hij aan den ouden vriend wijdde, en met die uitspraak van Hiller willen wij ook deze beschouwingen besluiten - behoort niet thuis in ons muzikaal zonnenstelsel; hij behoort noch tot de groote, noch tot de kleine planeten. Hij was een komeet - ‘weithin leuchtend, etwas unheimlich anzuschauen, bald wieder verschwindend; - seine Erscheinung wird aber unvergessen bleiben. Dass ein ähnlicher am musikalischen Firmament sich wieder zeigen werde, ist weder zu hoffen, noch zu fürchten und schwerlich zu erwarten.’
Den Haag, Maart 1879. Dr. J. de Jong. |
|