De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Algernon Charles Swinburne.Derde gedeelteGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 102]
| |
het hart der koningin miskent. Zullen wij er aanstonds over kunnen oordeelen, als wij Maria Stuart en Rizzio te zamen zien? In den aanvang spreken zij over niets dan staatkunde. Rizzio raadt haar een sluwe politiek aan: toegevendheid in schijn, maar die zij moet betoonen alleen om haar doel, de onderdrukking van de protestanten, met te meer zekerheid te kunnen treffen. Door het vertoon van verdraagzaamheid of matiging misleid, zullen de hoofden van de protestantsche partij zich blootgeven en dan, Murray (James Stuart) vooral, in hare handen vallen. Eerst schijnt het of Maria Stuart ook van niets anders dan deze politieke overleggingen is vervuld. Haar hart springt op van vreugde bij de gedachte aan het weldra vergoten bloed harer vijanden. Maar uit dezen toestand van overspanning valt zij in te grooter moedeloosheid. Ach, ware zij geen koningin, ware zij in zeer nederigen staat geboren, in een kleine liefhebbende omgeving, zij zou gelukkig zijn geweest. Door deze bespiegelingen verteederd, wil ze nu van de staatkunde niet meer hooren: ‘Let me hear music rather, as simple a song,
If you have any, as these low thoughts of mine,
Some lowly and old-word song of quiet men.’
En nadat Rizzio zijn lied gezongen heeft: ‘It sings too southerly for this harsh north;
This were a song for summer-sleeping ears,
One to move dancing measures in men's feet
Red-shod with reek o' the vintage,...’
daarmede, en in deze tragedie niet voor het eerst, een toespeling makende op het noordelijk klimaat, op al de koude, in natuurlijken en geestelijken zin, waarin zij heeft te leven. Rizzio verlaat haar, en Bothwell treedt binnen, dien de koningin kort te voren met Jane Gordon heeft laten huwen, ‘to bring the race of Gordon on our side again’; anders had zij er nooit in toegestemd dat de man, die haar hart bezat, eene andere vrouw zijne hand gaf. Zij vertrouwt, dat ook hij dit zal begrepen hebben. Zij hoopt het althans. Want ofschoon zij lief heeft, Bothwell lief heeft, wat vertrouwen kan zij in zijn wederliefde stellen? Wat in de wederliefde van eenig wezen? Haar geheele hart dorst naar liefde, maar zij weet het: | |
[pagina 103]
| |
‘..... I that loved
Will live to love no living thing again.’
Antwoordt Bothwell hierop koel: ‘As you will, then,’ dan herneemt zij op het hartstochtelijkst: Nay, do not tread on me;
I am lying a worm out of your way, and you
Turn back to bruise me. I am stricken sore enough;
Do not worse wound me; I am hurt to the heart.
You change and shift quicker than all good things,
That all change quickly. I am fast, and cannot change.
If you do hold me so, fast in your heart
Yóu should not surely mock me.
‘Neen, verzekert haar Bothwell, ik drijf met u niet den spot. Maar, - en hier schetst hij haar karakter met een vrijmoedigheid, die niets te wenschen overlaat, - gij zijt luchthartiger dan de wind, gij drijft den spot met uzelve, en nog meer met mij, die niet weet wat ik aan n heb, wat gij verlangt. - Wat ik verlang? vraagt Maria, niets, niets dan rust, en nooit zal ik rust vinden. Waarlijk, ik geloof, dat nooit een man inderdaad een vrouw bemind heeft. Gij lacht en krult uwe lippen op, maar 't is waarheid, bittere waarheid.’ En van haar eigen vermogen om lief, waarlijk lief te hebben, is zij zoo zeer overtuigd, dat zij durft verklaren: ‘By heaven, I have no heart for any on earth,
Any man else, nor any matter of man's,
But love of one man; nay, and never had.’
Als Bothwell het slechts ten halve schijnt te gelooven, gaat zij voort met hem te verzekeren, dat zij, en dat ter wille van hem, nog nooit anders dan in schijn iemands vrouw geweest is: ‘I have loved no man, man never hath had me whole,
I am virgin toward you: O my love, love, love,
This that is not yours in me I abhor.’
Verder dan dit kon, en behoefde zij niet te gaan. Bothwell weet genoeg, en wij met hem. Indien Darnley, Maria's gemaal, en Jane Gordon tusschen hen staan, welk een bedreiging ligt daarin voor Darnley en Jane opgesloten! Vooreerst wordt evenwel aan onze gedachten een andere | |
[pagina 104]
| |
wending gegeven. Want nadat Maria Bothwell verlaten heeft met de woorden: ‘Nay no more: let me go hence and weep not’, komt Mary Beaton binnen, en Bothwell waarschuwen: ‘Vertoon u dezen avond niet aan het hof. Ga in haast en in 't geheim van hier, zoo uw leven u lief is,’ en beide verlaten het tooneel met deze veelbeteekenende woorden:
Bothwell. ‘... Tell one thing,
What hand herein shall Master David hold!
Mary Beaton. I think he will not hold the like alive.’
Nadat wij in het tweede tooneel de burgers en het volk in de straten, en John Knox in hun midden, een karakteristiek hebben hooren geven van de onderscheidene personen in dit drama, die ons eenigszins bekend zijn, - bij welke gelegenheid van den koning, van Darnley, gezegd wordt: ‘.... while this king
Sets all his heart to fleshly foolishness,
The beastlike body that eats up the soul
As a bird snared and eaten: and in fear
Of God and Rimmon with a supple soul,
Crooks his lithe knee for craft and bows his back
In either's house yet seeks no prophet's leave,
Nor hears his saying that God shall spew the like
Out of his mouth,’
eene karakteristiek derhalve, die Darnley, in het spraakgebruik der Puriteinen doet kennen als een ‘Laodiceër, dien de Heer uit zijnen mond zal spuwen’, - na deze karakteristiek dan, treedt de koning in het vertrek (scene 3), waar de koningin en Rizzio met de twee hofdames Mary Seyton and Mary Carmichael zijn gezeten. De koning toont zulk een bedrukt gelaat, dat Maria Stuart hem schertsend vraagt of de ‘Kirk’ hem boetedoening heeft opgelegd? Want dit verwijt ze hem, dat hij daar gelaten neerzit in de kerkelijke vergaderingen der protestanten en de strafpredikatiën geduldig aanhoort, die zij hem in het openbaar toedienen: ‘..... for myself, my lord,
I have some foolish petulances in me
And stings of pride that shut me out from grace
So sought and bought of such men.’
| |
[pagina 105]
| |
Maar hij is geenszins in een stemming om haar scherts te velen. Zijne grieven tegen haar zijn nu onlangs vermeerderd met een, die hem tot spreken dwingt: de engelsche gezant, James Stuart, is weggezonden; met de koningin van Engeland is dus gebroken, zonder dat Maria hem in het minst heeft geraadpleegd. Zij heeft dit zoo weinig onopzettelijk nagelaten, dat zij zelfs in dit gesprek weigert hem den koningstitel te geven, en hem eenvoudig hertog (duke of Rothsay) noemt, terwijl zij Rizzio in zijn tegenwoordigheid toespreekt als haar kauselier; een waardigheid, waarmede Darnley hem niet bekleed wist. Maar zij heeft geen lust, in verdere uitlegging met den koning te treden. Ook hij, van zijn kant, wenscht het gesprek niet voort te zetten, want hij is slechts binnengekomen om een bezoek van den hervormer aan te kondigen. Darnley and Rizzio verlaten het vertrek, en Maria bevindt zich onmiddellijk daarop in de tegenwoordigheid van John Knox en John Erskine of Dun. En zij komen, althans de eerste, om de koningin over het dubbelzinnig gedrag van Darnley te onderhouden. Het geschiedt met een vrijmoedigheid, die de koningin nog meer ontroert dan vertoornt, en haar doet vragen in welke wereld zij verkeert, dat men zich in haar bijzonder leven durft mengen. Een eigenlijk antwoord erlangt de hervormer niet, maar hij wordt evenmin met geweld teruggestooten. Erskine, met wien zij zich in haar kabinet had teruggetrokken om over den eisch van Knox te beraadslagen, komt alleen terug en meldt hem: ‘The queen will no more hear you at this time
But with good will and gracious mind will weigh
Your worth and worthy meaning in your words.’
Waarop de hervormer te kennen geeft, dat hij niet weet of de koningin ooit weer zijn stem zal vernemen. Wat had zij ook kunnen antwoorden? Er waren andere dingen die haar vervulden, dan de meerdere of mindere getrouwheid van Darnley aan de puriteinsche Kerk. Darnley zelf koestert reeds een ontwerp, dat voor Maria van het hoogste belang zal zijn. De klimmende gunst, waarin Rizzio bij haar staat; de onwedersprekelijke bewijzen, die hij heeft ontvangen van het schuldig karakter der betrekking, tusschen Maria en Rizzio aanwezig, drijven hem tot het uiterste; en in een samenkomst met Lord Douglas hooren wij hem het plan vormen om dien eigen avond Rizzio uit den weg te ruimen. Met eenige | |
[pagina 106]
| |
mannen dringt hij dan ook inderdaad het vertrek binnen, waar zij zich met den vreemdeling bevindt, Rizzio wordt weggesleept en vermoord. Als alles voorbij is, zegt de koningin: ‘...... I am content
Now must I study, how to be revenged’
en hiermede is het eerste bedrijf ten einde. In den aanvang van het tweede komt eerst de volle verklaring van de daad. Volgens Maria zelve: ‘....... Be sure
It is the throne, the name, the power in us
That here is stabbed and bleeds from such a wound
And draws out life of you no less than me
If you be part of majesty indeed.’
Volgens Darnley ‘...... It was their plot
That is, for love of me they felt the offence
Eat at their hearts; I did not set them on;
But wrath and shame's suspicion for my sake
Edged and ovenomed; then your policies too,
And injuries done the popular weal, the state
So far mishandled, this was all men's talk,
Mine uncle's chiefly, Ruthven's, and his word
Was hot in the ear of Maitland and Argyle,....
You would have given the state up to strange hands,
And for strange ends.’
Maar de koningin blijft bij haar gevoelen, en heeft geen moeite om den zwakken Darnley te beduiden, dat men hem heeft opgezet, en dat de slag, die haar treft, ook tegen hem, immers tegen de koninklijke waardigheid in het gemeen, gericht is. Darnley, eerst vast besloten, nu hij zijne eer heeft gewroken, om van de algemeene verontwaardiging gebruik te maken, ten einde zich te verzekeren van den persoon der nu ontwapende, of althans van haren steun beroofde koningin, en een Raad over haar toekomstig lot te doen beslissen, blijkt niet bestand tegen de overredingskracht der sluwe vrouw. Nadat hij nog gezegd heeft tot de koningin: ‘......... and I were
A faithless fool to mine own fortune, if
| |
[pagina 107]
| |
I loosed you out of sight for wantonness,
Who have you now in hand,’
bezint hij zich en, door hare beschouwingswijze overmocht, laat hij er onmiddellijk op volgen: ‘......... but for all this
It may be flight were no such unwise mean
To assure our free and mutual power on them
And show them simply subject.’
Hij geeft haar dan ook verlof om dien avond nog te vertrekken, en, op haar ingeving, zal hij zelf naar de Lords gaan, om in schijn voor Maria aan te nemen en goed te keuren, wat zij voornemens zullen zijn, over haar te besluiten. Nauwlijks heeft hij haar verlaten, dien zij met geringe inspanning om haar kleinen vinger heeft gewonden, of, alleen, ontmaskert zij zich: ‘So much is done; go thou then first to death;
For from this hour I have thee. Heart, lie still,
Till I may make those mightier traitors mine,
That shall be swords for me to smite him with,
And then be free as fire.’
En zij weet het inderdaad zoover te brengen. Beurtelings door vleitaal en dreiging slaagt zij er in, eene partij om zich te vormen, waardoor het haar mogelijk wordt, in plaats van zelve als een schuldige voor het parlement te verschijnen, Darnley er voor te dagen, als den man die haar het grootste onrecht heeft gedaan. Bothwell, nu het gevaar voorbij is, terruggekeerd, staat haar daarbij ter zijde, en na afloop van het tooneel in het parlement vinden wij haar in al den gloed dier hartstochtelijke liefde voor Bothwell terug, waarvan wij reeds in het eerste bedrijf de uitdrukking hebben vernomen, en waarvan de schildering ook hier al het koloriet van Swinburne te voorschijn brengt: ‘......... o, my Lord, my king
Love me! I think you cannot love me yet,
That have done nought nor borne for love of you;
But by the eye's light of all-judging God
That if I lie shall burn my soul in hell,
There is not in this fierce world anything,
Scorn, agony, stripes, bonds, fears, woes, deep shame,
| |
[pagina 108]
| |
Kingdomless ruin, but with open hands,
With joyous bosom open as to love,
Yea, with soul thankful for its great delight
And life on fire with joy, for this love's sake
I would embrace and take it to my heart.’
En als hij haar vraagt hare tranen te drogen, zich te matigen, opdat haar hartstocht haar niet breke, antwoordt zij: ‘It is because - o God that pities us!
I may not always lie thus, may not kneel,
Cling round your hands and feet, or with shut eyes
Wait till your lips be fair upon my face,
And laugh with very love intolerable
As I laugh now - look, now I do not weep,
I am not sad nor angered against heaven
That ever he divides us; I am glad
That yet I have mine hour. Sweet, do not speak,
Nor do not kiss me; let mine eyes but rest
In the love's light of yours, and for a space
My heart lie still, late drunken with love's wine
And feel the fierce fumes lessen and go out
And leave it healed....’
Wel mag Bothwell, iets later in het drama, tot haar zeggen: ‘...... My sweet fear,
Had you not been the sweetest, even to me
You must have been the fearfullest thing alive.’
Waarop zij, onuitputtelijk in de uitstorting harer liefde, herneemt: ‘.......... Ah my lord,
My one lord every way, my poor heart's blood,
Breath of my lips and eyesight of mine eyes,
How did I live the life that loved you not?
What were those days wherein I walked apart,
And went my way and did my will alone,
And thought and wrought without you in the world?
Then I did evil and folly; the more need
I purge me now and perfect my desire,
Which is to be no more your lover, no,
But even yourself, yea more than body and soul,
| |
[pagina 109]
| |
One and not twain, one utter life, one fire,
One will, one doom, one deed, one spirit, one God!
For we twain grown and molten each in each
Surely shall be as God is and no man.’
Ware het slechts mogelijk te vergeten, dat deze hoog dichterlijke en in hare soort onvergelijkbare taal van Swinburne aan een overspeligen hartstocht van de leelijkste soort wordt verkwist. Geheel afgescheiden van de vraag, welk een Maria Stuart de historie behoort voor te stellen, begrijp ik niet, hoe een dichter er toe heeft kunnen besluiten om Maria Stuart èn tot den tolk van de gloeiendste, en daarom hoogste, vrouwelijke liefde te maken èn in den verderen loop van dit drama haar in al de afzichtelijkheid van haar karakter voor te stellen. Ik zal volstrekt niet beweren, dat men Maria Stuart moet of mag idealiseeren; allerminst dat men daarvoor het licht mag gebruiken, eens door Vondel of door Schiller daarvoor gekozen. Ik geef alleen mijne verwondering er over te kennen, dat een en dezelfde dichter haar belangwekkend en walgelijk poogt te maken. Een vrouw die liefheeft, zoo als Swinburne Maria laat liefhebben, is belangwekkend. En een vrouw, die doet wat Swinburne haar verder in dit drama laat verrichten, boezemt enkel weerzin in. Immers, wat men hier reeds voorzien kan, gebeurt niet alleen, maar gebeurt zoo, dat ons gevoel op wreede wijze gemarteld wordt. Darnley moet vallen, dat is duidelijk. Afgescheiden van hetgeen de geschiedenis meldt, heeft de poësie hier hare eischen. Een overspelige vrouw, die haar man opoffert aan hare schuldige liefde, kan, naar deze eischen, dit niet anders doen dan in een vlaag van verblindheid, van waanzin. Hier, in Swinburne's Bothwell, geschiedt alles met het grootst mogelijke overleg. Zij vormt het plan, Darnley te dooden. Darnley heeft door iemands tusschenkomst vernomen, dat Maria dit plan vormt. Hij ligt op zijn ziekbed. Zij zit neder aan zijn hoofdeinde. Zij spreken te zamen over het vreeselijk gerucht. Hij vermeldt het. Zij gewaagt van hare grieven tegen hem, gewaagt als 't ware van hetgeen het booze opzet zou kunnen verklaren. Nog heeft hij haar lief, nog hangt zijn hart aan haar. Hij verlangt niets liever dan alles te vergeten. Hij smeekt haar, hem in zijn krankheid te verplegen, een nacht aan zijn ziekbed te waken. Zij weigert met een nietige uitvlucht en blijft aan haar ellendig voornemen getrouw en doet dit, nadat | |
[pagina 110]
| |
zij zelve krank is geweest, zoodat de hofdames reeds voor haar leven hebben gevreesd, en zij het bezoek heeft ontvangen van een geestelijke, bisschop Ross, met wien zij zich over goddelijke dingen heeft onderhouden. En dat alles gebeurt in een enkel, in dat eindelooze tweede bedrijf, dat alleen honderd en vijftig bladzijden telt. Het is te veel. Zal onze belangstelling zoo lang aanhouden, dan moet haar een waardiger voorwerp worden gegeven. Inderdaad, wat de Maria Stuart van dit drama al dan niet doet, boezemt ons slechts eene pathologische belangstelling in. Deze vrouw is tot alles in staat. Dit is geen karakter meer. Zij is de karakterloosheid zelve. Maar nu dit zoo is, kan ik, nog eens, het den dichter moeilijk vergeven, dat hij zulk een gemeen wezen zulk een liefdetaal op de lippen legt. Men zoeke geen verontschuldiging in de bewering, dat hare woorden geen liefde ademen, maar zinnelijken wellust. Ik moet dit ten sterkste ontkennen. Deze liefde is zeer zeker zinnelijk gekleurd. Maar hoe zou zij het niet wezen kunnen? Swinburne heeft geen platonische liefde willen schilderen. Het is de liefde van een vrouw, en in zichzelve niet zinnelijker dan een liefde tusschen een man en eene vrouw het kan zijn zonder haar ideaal karakter te verliezen: ‘One will, one doom, one deed, one spirit, one God!
For we twain grown and molten each in each
Surely shall be as God is and no man.’
Verhevener kan het niet. Hier is het zinnelijke geadeld. Hier is bloed geest geworden; aantrekking, verwantschap; neiging, besef van noodzakelijk bijéen te behooren; vereeniging, goddelijke eenheid, eenheid gelijk zij in 't goddelijk wezen moet worden gedacht. Maar hoe verhevener deze taal, hoe minder wij haar dulden in den mond van Maria Stuart. Wat koloriet voor een wezen, dat alleen een plaats mag vinden in de schaduwen van die vleugelen, waaronder het een voorrecht is, niet der poësie, maar der barmhartigheid, ook aan de diepst gevallenen een plaats te verleenen. Het tweede bedrijf is dubbel onbevredigend, nu het, na ons zoo lang het zieltogen van Darnley te hebben doen bijwonen, sluit zonder Darnley's einde te vermelden. Wel roept hij uit: ‘The hunters are upon me’; wel verzekert hij: ‘I shall die, and never see the sun more, ay this hour will they come in | |
[pagina 111]
| |
and slay me;’ wel klaagt hij: ‘o great God, sweet Jesus, will you have me die this death, such death as never man before has died,’ maar van den dood zelf ontvangen wij geen bericht. Het tweede bedrijf eindigt met deze bede: ‘Mary, by Christ whose mother's was your name,
Slay me not! God, turn of from me that heart -
Out of her hands, God, God, deliver me.’
Ik heb reeds meer dan eens gezinspeeld op de lengte van dit bedrijf, gelijk van het geheele drama; hierbij moet ik evenwel doen opmerken, dat die lengte alleen in het oog valt door de onbelangrijkheid van het hoofdkarakter, niet door eenige nalatigheid van den dichter. Deze Homerus sluimert nooit in. Twee honderd en veertig bladzijden lang, de omvang van dit eerste deel, blijven de verzen getuigen van dezelfde zorg en nauwgezetheid. Deze kunstenaar heeft een geweten. Als het derde bedrijf opent, is Darnley dood en vinden wij Maria en Bothwell, haar die den moord heeft gewild en hem die den moord heeft uitgevoerd, bij zijn lijk. Het maakt op haar weinig indruk. Het treft haar meer, het boezemt haar meer medelijden in, dat zulke wezens als Darnley geboren worden, dan dat zij sterven, en zij ontziet zich niet te zeggen, of neen: de dichter ontziet zich niet haar te doen zeggen: ‘Kiss me before his face here for a sign.’ Hun vereeniging staat dan nu ook niets meer in den weg, want er is spoedig een voorwendsel gevonden, waardoor het huwelijk van Bothwell met Jane Gordon van onwaarde kan worden verklaard; dat huwelijk, dat, gelijk wij ons herinneren, Maria Stuart betrekkelijk kort te voren zelve had doen sluiten. Nadat Maria Stuart en Bothwell vereenigd zijn, weet Jane Gordon, de verstootene vrouw, zich toegang tot haar te verschaffen, en grijpt tusschen de beide vrouwen het volgend gesprek plaats, en wel, het doet ons leed het te moeten zeggen, in tegenwoordigheid van Bothwell: Jane Gordon maakt zich bekend als de vroegere gravin van Bothwell; ‘nu is mijn naam weder de naam, dien mijn vader mij gegeven heeft.’ Maria. Ja, niet meer; nog zijt gij dochter en zuster van groote edelen, en aan die eer is geen vlek verbonden; laat het u genoeg zijn; en zeg mij waarom gij onder dien nieuwen naam tot mij komt, en welk verzoek gij tot mij hebt te richten. | |
[pagina 112]
| |
Jane. Slechts dit éene: eens u te mogen zien en u vaarwel te zeggen eer ik uit uw oog verdwijn. Maria. Vaarwel; en toch weet ik eigenlijk niet wie in deze wereld welvaren zou kunnen hebben. Heb ik aan uw wensch voldaan? Jane. Nog éen oogenblik bid ik u mij toe te staan. Dat ik het niet verlang omdat ik hetzij mijn vroegeren gemaal lief heb, hetzij u benijd, of omdat mijn hart zijn plicht jegens u, mijn koningin, zou vergeten, bid ik u te gelooven. Ik ben zeker niet tot u gekomen, omdat ik op een gelukkig einde van ons onderhoud hoopte, maar evenmin met de lage bedoeling om mijn droefheid te stellen tusschen uw beider hart. Ik eisch geen recht, ik ontlok geen medelijden. Ik heb alleen gehoopt uwe hand te mogen kussen en iets te kunnen zeggen, ten bewijze dat ik niet met een zwak of een kwaadwillig hart tot u kwam, maar ter goeder trouw, om te zien hoe innig zij in liefde zijn verbonden, wier vreugd mijn geheele leven vreugdeloos maakt, wier liefde mij van alle liefde berooft, wier weelde zich voedt met mijn gebrek. Toorn niet op mij; ik spreek niet om u mijn gebrek te verwijten of mijn verlies; om u voor de voeten te werpen, dat gij de kroon mijner liefde hebt weggenomen om er uw vorstenkroon mede te vergulden. Ik weet welke rechten gij hebt, en schaam mij niet om uwentwil vernederd te zijn; ter wille van u, die, al waart gij in lagen stand geboren, niet te min koningin van Gods genade zoudt geweest zijn, en koningin der vrouwen; gekroond, maakt gij den troon vorstelijk; uwe hand verleent macht aan den schepter dien gij draagt; ja uw hoofd ontleent geen majesteit aan de kroon, maar schenkt aan de kroon zijn majesteit; dat kunnen allen zien en ik zal het niet tegenspreken; en het is geheel in de orde dat ik, die dit alles niet bezit, noch door geboorte noch omdat het mij geschonken werd, ook derve, indien het u behaagde, wat ik meende te bezitten: den naam dien ik droeg, de hand nauwlijks een jaar geleden in de mijne gelegd, het oog mij aanziende met de gloeiende liefde die een vrouw toebehoort, den mond die mij trouw heeft gezworen, het hart dat geen vreugd of leed kende waarin ik niet deelde, tenzij mijn boezem slechts ademde met den adem van een verrader, mijn pols slechts sloeg als die van een leugenaar. Bothwell. Heb ik dat gezworen? Nu, verleden jaar was dat waarheid. Maria. Waarheid? Wat doet het vuur van zulk een woord | |
[pagina 113]
| |
tusschen zulke lippen, wat anders dan ze branden, gelijk mijne ooren branden die.... moeten vernemen met wat zonderlinge vleitaal deze vrouw.... het schaamrood mij in het gezicht doet stijgen bij het zien van zulk een liefde als u nog toedraagt de vrouw die uw vrouw niet meer is?.... En zoo is het inderdaad, In het verdere gedeelte van dit gesprek en in hetgeen er onmiddellijk op volgt, begint het Maria Stuart duidelijk te worden, dat zij Bothwell naast zich op den troon kan plaatsen, maar zich daarmede nog niet de eerste plaats verzekert in zijn hart. Jane Gordon wordt niet door hem vergeten, en Maria moet zelve uitspreken: ‘How firm she (Jane) sits and fast yet in your heart,
Where I was never.’
Daar blijft het inmiddels bij. Want de omstandigheden zijn niet van dien aard, dat zij Maria veel gelegenheid laten om Bothwell naar den waren staat van zijn hart te ondervragen. Al werd Bothwell in het parlement vrijgesproken, het volk en vele der lords blijven in hem den moordenaar van Darnley zien. De laatstgenoemden hebben zich tegen hem verbonden en eischen hem op van de hand van Maria Stuart zelve. Het denkbeeld van hem over te leveren kan in haar geest niet binnendringen, evenmin als dat van den tweeden eisch toe te staan, dien de vijandige lords machtig genoeg zijn om te stellen: hij moet zelf een uit hun midden kiezen, met wien hij een tweegevecht zal aanvangen, waardoor als in een soort van Gods-oordeel zijn schuld of onschuld blijke. Als ook deze eisch wordt afgeslagen, is dit het laatste wat zij toestaan, - een krijgslist: - Bothwell zal mogen ontvluchten, maar Maria Stuart hen vergezellen naar Edinburg. En dienovereenkomstig wordt besloten en gehandeld. Ziedaar Mary alleen, gescheiden van een man, voor wien zij met zoo zware schuld haar geweten heeft beladen. In het 5de Tooneel van het vierde Bedrijf doet Maitland, nadat de Lords reeds met Maria Stuart te Edinburg zijn aangekomen, het volgende verhaal van de reis. En met hetgeen er onmiddellijk op volgt, is dit in staat ons op de hoogte te brengen van haren nieuwen toestand en van de uitzichten, die zich daaraan vast knoopen:
Maitland.
Nay if she die not till she die for fear
She must outlive man's memory; twice or thrice
| |
[pagina 114]
| |
As she rode hither with that sable flag
Blown overhead where on the dead man lay
Painted, and by him beneath a garden tree
His young child kneeling, with soft hands held up
And the word underwritten of his prayer
Judge and revenge my cause, o Lord - she seemed
At point to swoon, being sick with two days fast,
And with faint fingers clung upon the rein
And gaped as one athirst with foodless lips
And fair head fainting; but for very scorn
Was straightway quickened and uplift of heart,
And smote us with her eyes again, and spoke
No weaker word but of her constant mind
To hang and crucify, when time should be,
These now her lords and keepers; so at last
Beneath these walls she came in with the night
So pressed about with foes that man by man
We could but bring her at foot's pace through
Past Kirk of Field between the roaring streets,
Faint with no fear, but hunger and great rage,
With all men's wrath as thunder at her heel,
And all her fair face foul with dust and tears;
But as one fire of eye and cheek that shone
With heat of fiery heart unslaked will
That took no soil of fear.
Provost.
What shall be done
When sentence shall pass on her?
Maitland.
By my will
She shall not die nor lose her royal name,
Wherein the council only shall bear rule
And take to its own hand the care to wreak
On her false lord now fled our general wrong,
Who being but overtaken of its sword
Shall be divorced at once from her and life.
Provost.
But this shall not content the common will,
Nor theirs who bind and loose it with their tongues
And cry now for her blood; the town is loud
With women's voices keener than of men
To call for judgment on her and swift death
Sharp as their anger.
| |
[pagina 115]
| |
Mailland.
Ay, the time is mad
With noise of preachers and the feminine spleen
That of mere rage and blind mobility
Barks in brute heat for blood; but on these tongues
The state yet hangs not, nor the general weal
Is swayed but by the violent breath of these
Here sits she safe.
Provost.
I would I knew it; her mood
Is as a wind that blows upon a fire,
And drives her to and fro; she will not eat,
But rages here and there and cries again
On us for traitors, on her friends for help,
On God for comfort of her cause and crown
That of his foes and hers is violated
And will not stint her clamours nor take rest
For prayer nor bidding.
Maitland.
I will speak with her
Ere I go hence; though she were mild of mood,
The task were hard with Knox for opposite
To bend the council to such policy
As might assure her but of life, which thus
She wets the weapon in his tongue to take.
Maar nadat deze gebeurtenissen voorbij zijn, wordt het vermoeden, dat wij haar hoorden uiten, eer zij plaats grepen, op de wreedste en op verpletterende wijze bevestigd. Maitland toont Maria Stuart een brief, waarin haar nieuwe gemaal, Bothwell, met zoovele woorden schrijft aan Lady Jane, dat zij, Jane, zijn ware vrouw is gebleven en hij Maria enkel als zijn bijzit beschouwt. ‘..... On some days
Have they held secret commerce to your shame
As wedded man and wife.’
Van uit haar gevangenis verneemt zij bovendien de luider en luider tot haar opstijgende beschuldigingen van de menigte, die haar bij haar waren naam noemen en in geen enkel opzicht sparen, terwijl ten slotte John Knox in het midden dier menigte verschijnt om haar in een lange toespraak mede te deelen, dat God den dood der schuldige wil, en dat haar verschoonen niets anders zou zijn dan verraad plegen aan de heilige zaak. Hij | |
[pagina 116]
| |
slaagt er zoo goed in, de hartstochten dier menigte op te wekken, dat, als zijne rede ten einde is, allerlei stemmen uit het volk opgaan: ‘....... Nay to fire with her!
Fire for the murderess! cast her bones in the lake!
Burn, burn, and drown! She shall not live to-night.’
Het eenige, dat haar aan den dood doet ontkomen, is de na lang aarzelen door haar aangenomen voorslag om afstand te doen van den troon van Schotland ten behoeve van haar kind. Straks vlucht zij naar Engeland in goed vertrouwen op Elisabeth, door wier tusschenkomst zij alles hoopt te herwinnen, wat nu tot redding van haar leven door haar prijsgegeven werd. Met de toebereidselen tot deze vlucht eindigt het drama. Als tragedie is het niet te beoordeelen. Het is een gedramatiseerd verhaal, en men moet hier ook geen andere eischen stellen dan die aan zulk een verhaal kunnen worden gesteld. Aan die eischen beantwoordt het ten volle. Van tragische werking, van karakterteekening is hier weinig te vinden, maar het zeer uitgebreide verhaal is goed in elkander gezet; de dialogen zijn levendig. Hoe lang ook alles, gerekt is hier niets. Het geheel boeit als een roman. Het ware evenwel beter geweest, wanneer de dichter zelf zijn kunstwerk tot een andere dichtsoort had gebracht, en het niet een treurspel had gedoopt, want dientengevolge worden verwachtingen opgewekt, die niet bevredigd worden. Ook de naam ‘drame épique’, in het gedicht aan Victor Hugo aan dit werk gegeven, is niet geheel juist. De beteekenis en strekking van dit gedicht is niet algemeen genoeg, noch ook belangrijk genoeg uit het oogpunt van de geschiedenis der menschheid, om dat adjektief episch te rechtvaardigen. De lotgevallen van een geveinsde, overspelige en bedrogen koningin kunnen bezwaarlijk een epos vormen of iets dat naar een epos zweemt. Swinburne heeft hier zijn doelwit te hoog gesteld. Had hij de indeeling in Bedrijven en Tooneelen en wat daarmede samenhangt weggelaten, hij had dan getoond, enkel een historischen roman te willen leveren in gebonden stijl en in den vorm van dialogen. Tegen den inhoud van het verhaal is eene groote bedenking te maken. De titel van het verhaal is: Bothwell, en de liefde van Maria voor dezen man bekleedt daarin zulk een voorname | |
[pagina 117]
| |
plaats. Maakt het nu niet een zonderlingen indruk, die liefde hier bedrogen te zien, zonder tevens die teleurstelling een aanmerkelijken invloed te zien uitoefenen op de verdere handelingen en beschouwingen van de koningin? Om de waarheid te zeggen: die teleurstelling oefent geenerlei invloed uit. Maria Stuart heeft in deze tragedie van Swinburne lief zooals misschien nooit een vrouw heeft lief gehad, en nadat deze liefde niet alleen niet beantwoord is geworden, maar gebleken is aan een onwaardige te zijn verkwist, vernemen wij van die liefde niets hoegenaamd meer. Na de mededeeling van dien brief, die Maria bewijst, dat Bothwell alleen in schijn de hare is geweest, doet zij alsof zij het niet had gehoord, niet had begrepen. Men zou dit zeer goed kunnen plaatsen, wanneer dit veronachtzamen van hetgeen al haar geluk moest verstoren het gevolg was van haar volstrekten wil om dat geluk tot elken prijs te behouden, ware het ook tot dien van een geheel denkbeeldig bezit. Maar dit kan reeds daarom het geval niet zijn, omdat naar het uitwendige dat bezit reeds opgehouden heeft. Bothwell is reeds van haar gescheiden. Straks moet zij afstand doen van de regeering, afscheid nemen van Schotland. Hoopte zij ook tegen hoop; verwachtte zij, dat Elizabeth haar niet slechts op den troon van Schotland zou terugvoeren, maar bovendien op dien troon haar met Bothwell zou hereenigen, dan had zij deze verwachting toch bij haar heengaan moeten uitspreken, opdat de afwezigheid van elk verwijt aan Bothwell, ja zelfs van elke klacht over zijn bedrog daardoor verklaard mocht zijn. Men zou minder lang bij dit punt behoeven stil te staan, ware het niet, dat deze kritiek een der niet gemakkelijk te vermijden gebreken aan het licht bracht van de letterkundige soort, waartoe Swinburne's Bothwell ons gebleken is te behooren. De historische roman in een tijd, zoo bij uitnemendheid historisch als de onze, wordt telkens in het nauw gebracht tusschen de eischen van de kunst en die van de geschiedkundige kritiek. Zal de historische roman of het historisch drama als kunstwerk aan zijne eigene wetten beantwoorden, dan moet ten aanzien van de geschiedkundige waarheid eene naïveteit heerschen en kunnen heerschen, die in onze dagen met de naïveteit op zoo menig ander punt geheel verdwenen is. Shakespeare heeft haar nog gekend. Hij maakt bijvoorbeeld Arthur en Hotspur zoo jong en de gemalin van Richard II zoo oud, als de behoefte van zijn drama het medebrengt, als zijne ‘Histories’ | |
[pagina 118]
| |
het verlangen. Zoo kan Swinburne niet meer te werk gaan. Zijn Bothwell moest als drama eindigen met Maria's dood. Een vrouw, die lief heeft gehad zoo als zij heeft bemind, kan hare liefde niet overleven. Deze liefde had haar, zelfs als medeplichtig aan den moord van haren eersten man, in een tragedie belangwekkend kunnen maken, wanneer in diezelfde tragedie deze hare liefde blijkbaar zoo zeer haar leven ware geweest, dat beide te gelijk vernietigd waren geworden. De Maria Stuart van deze tragedie had derhalve aan het slot op de eene of andere wijze moeten sterven. Maar nu is er ongelukkig een geschiedenis, die Maria Stuart na het oogenblik waarop deze tragedie eindigt nog ettelijke jaren laat leven in een gevangenis. En met deze geschiedenis moet de dichter van onzen tijd wel rekening houden. Van daar een gebrek dat, gelijk ik zeide, deze letterkundige soort licht aankleeft. Ik voor mij zou het Swinburne niet euvel hebben geduid, wanneer hij Maria had laten sterven, maar had hij het gedaan, ik zou mij wel veroorloofd hebben hem te vragen, waarom deze, als historische persoon dan voor zijn drama onbruikbare, figuur niettemin tot een der hoofdpersonen van zijn treurspel werd gekozen. Aan dichters van historische romans of treurspelen in onzen tijd zou ik dus het recht willen zien toegekend om aan de geschiedenis de stof te ontleenen voor hun kunstwerk, maar tevens de verplichting opgelegd, om zich te verloochenen en die stof te laten rusten, zoodra het blijkt dat hun geschiedkundig bewustzijn hen verhindert, die stof naar de eigen wetten der kunst te behandelen. Maar wat beuzelen wij van verplichtingen, opgelegd aan den kunstenaar? Dat hij slechts kome, de ware, de ernstige kunstenaar, en hij zal doen naar zijn verheven welbehagen. De reden waarom wij Shakespeare iedere zonde tegen de geschiedenis vergeven, ja, terwijl wij lezen, bij hem haar nauwelijks opmerken, is toch eigenlijk niet gelegen in de omstandigheid, dat de historische kritiek van onzen tijd niet die was van zijne eeuw, maar in de omstandigheid, dat hij Shakespeare is; met andere woorden, dat hij altijd in de hoogste mate belangwekkend weet te zijn, en dit is door ons altijd het menschelijk hart te ontsluiten op een wijze, die ons aangrijpt en treft in het diepst der ziel. Er zouden allerlei wapenen tegen hem zijn te keeren, maar hij ontwapent ons. Wij veroordeelen hem niet gelijk wij hem niet bewonderen: het een zou even misplaatst zijn als het ander. Hij dringt ons zijn wereld op, wij zien haar voor ons | |
[pagina 119]
| |
gelijk wij de werkelijkheid zien; niet omdat hij deze nabootst. Wat weten zij, die het beweren, daarvan? Maar omdat hij een tweede werkelijkheid schept; omdat de wereld zijner schepping de klaarblijkelijkheid, de onvermijdelijkheid heeft van het werkelijke in den gewonen zin van het woord, en tevens, wat met dit laatste in de verte niet altijd het geval is, zeer diepe snaren van ons gemoed doet trillen en machtige gedachten in beweging zet. De ‘Histories’ van Shakespeare laten de dichters van het tegenwoordige Engeland geen rust. Shakespere's Histories strekken zich uit van koning Johan tot Hendrik den achtste. Men bezwijkt telkens voor de verleiding om den draad op te nemen, waar hij dien liet vallen, of ook er aan te weven wat er van voren aan ontbreekt. Tennyson gaf ons zijn Harold en zijn Mary Tudor. Ook Swinburne heeft Histories bedoeld te geven. Aan zijn Bothwell gaat nog een ander drama vooraf, Chastelard getiteld, en dat een liefde van Maria Stuart behandelt, voorafgaande aan die, welke zij later voor Rizzio en voor Bothwell heeft opgevat, hare liefde voor Pierre de Boscosel de Chastelard. Dit drama schildert ons Chastelard, in haar vertrek door Darnley overvallen, ter dood veroordeeld, door Maria eerst begenadigd, maar later, om het klimmend ongenoegen des volks te bevredigen, door haar overgegeven aan het gerecht. Het is evenmin een tragedie als Bothwell, het munt evenmin door treffende karakterteekening uit. Dat men ook hier geboeid wordt, valt niet te ontkennen; evenmin dat men ook hier den vorm moet waardeeren, die door geen enkele nalatigheid wordt ontsierd, en nogtans de klip van eentonige nauwkeurigheid weet te vermijden. Meer dan dit kan men evenwel niet getuigen. Men kan ook den Chastelard zeer goed lezen met droge oogen en glad gebleven opperhuid, wat ik voor mij ten aanzien van een tragedie altijd als een ongunstig teeken beschouw. Wat het warm worden verhindert, is de onzekerheid, waarin men blijft verkeeren ten aanzien van Maria Stuart. Is zij een ijdeltuit? Is zij een van hartstocht verteerde? Meestal spreekt zij in de eerste en handelt zij in de tweede hoedanigheid. Gaan koketterie en passie samen? Ik zal het niet ontkennen. Wat gaat al niet samen in het menschelijk hart? Wat ging inderdaad bij de Maria Stuart der geschiedenis niet samen? Maar dat is hier de vraag niet. De eenige vraag is deze: Heeft de dichter bedoeld, ernstig bedoeld, dat zij in zijne hoofdfiguur samen zouden gaan? Heeft hij een tweeslachtig, een | |
[pagina 120]
| |
gebroken, een raadselachtig wezen willen teekenen? Shakespeare heeft in zijne hoofdkarakters het tegenstrijdige nooit vermeden. Integendeel, is er eenig karakter, waarvoor hij voorliefde heeft betoond, het is dat van Hamlet, waarover de menschen zullen hebben na te denken en zullen kunnen twisten, zoolang zij het lezen. Maar het raadselachtige van Shakespeare's Hamlets, - ik gebruik met opzet het meervoud, - is door hem gewild. Dezen indruk ontvangt men niet bij Swinburne, maar dezen veeleer, dat hij gedurig zelf de dupe is geworden van Maria Stuart; telkens aan de mogelijkheid heeft geloofd om haar louter op te vatten als de gloeiend hartstochtelijke vrouw, maar zich ook telkens weer herinnert hoe doortrapt zij was. Daaruit ontstaat een al te sterke en niet altijd verklaarde afwisseling: nu geeft zij zich, stort zij hare geheele ziel uit, dan vermeit zij zich in de zelf bespiegeling der kokette. Dezelfde vrouw, die wij in Bothwell onder de macht der liefde de diepste diepten van het vrouwelijk hart zagen bloot leggen, houdt in den Chastelard de volgende alleenspraak (Chastelard heeft haar in opspraak gebracht; hij is veroordeeld; zij zal hem begenadigen): ‘...... Though he be mad in deed
It is the goodliest madness ever smote
Upon man's heart. A kingly knight - in faith,
Me seems my face can yet make faith in men
And break their brains with beauty: for a word
An eyelid's twitch, an eye's turn, tie them fast
And make their souls cleave to me. God be thanked,
This air has not yet curdled all the blood
That went to make me fair. An hour agone
I thought I had been forgotten of men's love
More than dead's women's faces are forgot
Of after lovers. All men are not of earth:
For all the frost of fools and this cold land,
There be some yet catch fever of my face
And burning for mine eye's sake. I did think,
My time was gone when men would dance to death
As to a music, and lie laughing down
In the grave and take their funerals for their feasts
To yet one kiss of me I have some strength yet,
Though I lack power on men that lack men's blood.
Yea, and God wot I will be merciful;
| |
[pagina 121]
| |
For all the foolish hardness round my heart
That tender women miss of to their praise,
They shall not say but I had grace to give
Even for love's sake. Why, let them take their way:
What ails it them though I be soft or hard?
Soft hearts would weep and weep and let men die
For very mercy and sweet-heartedness;
I that weep little for my pity's sake,
I have the grace to save men. Let fame go -
I care not much what shall become of fame,
So I have love and do mine own soul right;
I'll have my mercy help me to revenge
On all the crew of them. How will he look,
Having my pardon!’
Eer wij zulk een zelfbewust spelen met mannenharten ter bevrediging van vrouwelijke ijdelheid aanvaarden als bestaanbaar met die overgegevenheid, waarvan wij lazen, toen zij tot Bothwell zeide: ‘.... with shut eyes
Wait till your lips be fast upon my face,’
moet de dichter, die ons dit, althans in schijn, onvereenigbare voorstelt, toonen zelf de mogelijkheid dezer vereeniging te doorzien, toonen dat hij den draad van het labyrinth zelf in de hand houdt. Al heeft Swinburne in het drama niet het hoogste bereikt, waarom zouden wij de schoone bladzijden in zijne stukken niet waardeeren? Nergens is hij machtiger dan waar hij vrouwelijke liefde laat spreken. Hij zou de dichter van het vrouwenhart kunnen genoemd worden. Hij kent de verschillende tonen van het lied, dat in het vrouwelijk hart weerklinkt. Uit dit oogpunt trekt in zijn The Queen Mother (Catherina de Medici) de figuur van Denise, een der ‘Maids of Honour’ van de koningin, ons oog. Zij heeft Karel den negende lief en wordt door hem bemind. In het eerste tooneel van het 3e Bedrijf zegt zij tot hem: ‘I know you are my master and a king
That I have called thrice nobler than his name;
I know my lip hath got the print of you
And that the girdle of your fastened arms
| |
[pagina 122]
| |
Keeps warm upon me yet; and I have thought,
Yea, I have sworn it past the reach of faith,
Even till the temperate heaven did, stung at me,
Begin a chiding - that you loved me back
To the large aim and perfect scope o' the heart;
That I was as a thing within your blood,
There moved, and made such passage up and down,
As doth the breath and motion of your air;
Being rather as a pain caught unawares
A doubtful fever or sick heat of yours
That now the purging time hath rid you of
And made smooth ease.
Charles.
You did know better then.
Denise.
Nay, then I think I knew not anything.
My wits were broken in the use of love.
What do you think of me? I would know that.
Charles.
As of a thing I love - I know not what;
Only that any slight small thing of yours,
A polish word, a knot upon your head,
Some plait worn wrong or garment braced awry
Any girl's thing - doth grow so and possess
With such a strength of thought, so waken full,
The complete sum and secret of my will
I cannot get it out.’
En hierop herneemt Denise ‘....... If that be love
Then I love you, which you did swear a lie.
For I do feed upon you in my meat,
And sleep upon you in my tired bed,
And wake upon you in my praying times,
As you were used and natural unto me
My soul's strong habit and nativity.’
De belangstelling in deze uiting van vrouwelijk gevoel kan niet anders dan verhoogd worden, wanneer men weet, dat Denise, die met de grootste ontsteltenis van Karels moorddadige plannen gehoord heeft, zelve onvoorziens het slachtoffer wordt van den Bartholomeus-nachtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 123]
| |
VII.Wilde men Swinburne's lyrische gedichten in soorten verdeelen, aan eene dier soorten zou men den bij ons geijkten naam: politieke poësie kunnen geven. Tot deze klasse behoort in de eerste plaats al wat men leest in den bundel Songs of two Nations, en waarvan de nadere inhoudsopgave luidt: A song of Italy: Ode on the Proclamation of The French Republic; Dirae. Deze laatste titel is het algemeene opschrift voor achttien gedichten. Het lied a song of Italy is van het jaar 1867. Drie en dertig bladzijden groot, kan het hier geen plaats vinden in zijn geheel, maar enkele aanhalingen zullen den gang van het gedicht doen kennen en tevens zijn geest: ‘Upon a windy night of stars that fell
At the wind's spoken spell
Swept with sharp strokes of agonizing light
From the clear gulf of night
........ Within my eyes
The formless folded skies
Took shape ........
A woman like to love in face, but not
A thing of transient lot
And (a woman) like to hope ...
(I) knew the first of these
Was Freedom, and the second Italy.’
De vrijheid richt het woord tot Italië: ‘.... Because men wept, saying Freedom, knowing of thee
Child, that thou wast not free:
Because wherever blood was not shame was
Where thy pure foot did pass; ....
| |
[pagina 124]
| |
Child of my womb, whose limbs were made in me,
Have I forgotten thee? .....
I were not Freedom if thou wert not free,
Nor thou wert Italy .....
Though God forget thee, I will not forget;
Though heaven and earth be set
Against thee, o unconquerable child
Abused, abased, reviled, .....
O sweetest head seen higher thans any stands,
I touch thee with mine hands,
I lay my lips upon thee, o thou most sweet,
To lift thee on thy feet
And with the fire of mine to fill thine eyes;
I say unto thee, Arise.’
En de dichter voegt zijn stem bij die der Vrijheid; immers nu de vrijheid niet meer weent, niet meer sluimert, roept hij Italië toe:.... ‘Hearken ye towards her, o people, exalt your eyes;
Is this a thing that dies?
Italia! by the passion of the pain
That bent and rent thy chain; ....
Beloved! o men's mother, o men's queen,
Arise, appear, be seen!’
Fly fleet as wind on every wind that blows
Between her seas and snows, ....
Fly, and let all men see it, and all kings wail,
And priests wax faint and pale,
And the cold hordes that moan in misty places
And the funeral races
And the sick serfs of lands that wait and wane
See thee and hate thee in vain .....
Want, verzekert de dichter: ‘She was not dead, but slept.
This is that very Italy which was
And is and shall not pass.’
Heeft hij tot dusver tot en van Italië gesproken, nu richt hij zich tot den grooten republikein, in wien de ware vrijheid van het schiereiland zich verpersoonlijkt:..... | |
[pagina 125]
| |
Wilt thou not yet abide a little while,
Soul without fear or guile,
Mazzini, - o our prophet, o our priest,
A little while at least? .....
Art thou not father; o father, of all these
From thine own Genoese
To where of nights the lower extreme lagune
Fells its Venetian moon ....
The milk of life on death's unnatural brink
Thou gavest them to drink,
The natural milk of freedom; and again
They drank, and they were men.
The wine and honey of freedom and of faith
They drank, and cast off death.
Bear with them now; thou art holier: yet endure,
Till they as thou be pure .....
Met gelijke bezieling wendt hij zich tot Italië's tweeden held: ‘When priests took counsel to devise despair
And princes to forswear,
She clasped thee, o her sword and flag-bearer
And staff and shield to her,
o Garibaldi; need was hers and grief,
Of thee and of the chief.’
Hem moet Italië de warmste hulde toebrengen; en de dichter spreekt in zijn uitgelezen taal de voornaamste steden van Italië aan om ze op te wekken tot het brengen van die hulde..... ‘Not with the sick sweet lips of slaves that sing,
Praise thou no priest or king,
No brow-bound laurel of discoloured leaf,
But him, the crownless chief ....’
Elke stad wordt op het dichterlijkst gekenschetst en met kleuren, die de rijkste afwisseling vertoonen. Denken wij niet langer aan een palet, maar aan een hymne, dan mogen wij zeggen: er is een voortdurend crescendo: de tonen worden voller, het tempo sneller, en dat met reden, want, nadat wij gehoord hebben: ‘Praise him, o fiery child of sun and sea,
Naples, who bade thee be;
For till he sent the swords that scourge and save,
Thou wast not, but thy grave....’
| |
[pagina 126]
| |
vernemen wij ten slotte: ‘But more than all these praise him and give thanks,
Thou, from thy Tiber's banks,
From all thine hills and from thy supreme dome,
Praise him, o risen Rome.
Let all they children cities at thy knee
Lift up their voice with thee,
Saying for thy love's sake and our perished grief
We laud thee, o our chief!’ ....
Na deze opwekking tot het loven van den heros van Italië's vrijheid, noodigt de dichter Italië uit, om het oog te laten rusten op de overwonnelingen: ‘Turn for a little and look what things are these
Now fallen before thy knees;
Turn upon them thine eyes who hated thee,
Behold what things they be
Italia: these are stubble that were steel,
Dust, or a turning wheel;
As leaves, as snow, as sand, that were so strong,
And howl, for all their song .....
They are all made empty of beauty, and all abhorred
They are shivered, and their sword;
They are slain who slew, they are headless who were wise;
Yea, turn on these thine eyes’ ....
Maar niet om leedvermaak te gevoelen over hun val, niet om in de wegen van hen te wandelen, die eens Italië onderdrukten; veeleer om het beter te maken dan priesterregeering en dwingelandij. Wat de gevallenen, de overwonnelingen aangaat: ‘On these, on these have mercy: not in hate,
But full of sacred fate,
Strong from the shrine and splendid from the god,
Smite, with no second rod.
Because they spared not, do thou rather spare:
Be not one thing they were .....
Because their hands were bloody, be thine white;
Show light where they shed night:
Because they are foul, be thou the rather pure;
Because they are feeble, endure.’
| |
[pagina 127]
| |
Eindelijk wendt zich de dichter tot de martelaren van Italie's vrijheid. Zij hebben Rome van zijn priester bevrijd, maar door zelf priester en offerande tegelijk te zijn. Rome moge hen eeren, moge een kus drukken op het koude voorhoofd der gesneuvelden, ‘And saying in ears of these thy dead: “Well done,”
Shall they not hear “o son”?
And bowing thy face to theirs made pale for thee,
Shall the shut eyes not see?’
Met een ode aan ‘O our Republic that shalt bind in bands
The kingdomless far lands
And link the chainless ages ...’
wordt deze Song of Italy besloten. Eenzelfde geestdrift voor de Republiek spreekt uit de Ode on the Proclamation of the French Republic (4 September, 1870), opgedragen aan Victor Hugo. En deze geestdrift openbaart zich, hoe kan het anders? in edele verontwaardiging jegens hen die onderdrukken en smaden wat de dichter in de Republiek liefheeft en vereert. Dante wordt in hem wakker. Vooral in no. IV der Dirae, getiteld: pauselijke allocutie en ‘Popule mi, quid tibi feci’, mijn volk, wat heb ik u gedaan; woorden waarschijnlijk aan die allocutie zelve ontleend: ‘What thou hast done? Hark, till thine ears wax hot,
Judas; for these and these things thou hast done.
Thou hast made earth faint, and sickened the sweet sun,
With fume of blood that reeks from limbs that rot;
Thou hast washed thine hands and mouth, saying, “am I not
Clean?” and thy lips were bloody, and there was none
To speak for man against thee, no, not one;
This hast thou done to us, Iscariot.
Therefore, though thou be deaf and heaven be dumb,
A cry shall be from under to proclaim
In the ears of all who shed men's blood or sell
Pius the Ninth, Judas the second, come
Where Boniface out of the filth and flame
Barks for his advent in the clefts of hell.’
Met toespeling op Inferno, 19, 53. Een gelijke danteske vloekrede treft den stervenden Napoleon III; ja deze bundel | |
[pagina 128]
| |
ademt zooveel haat tegen de geestelijke kwaaddoeners van onzen tijd, dat de dichter, hoe wettig die haat ook zijn moge, behoefte gevoelt om zijn bundel te besluiten met een Apologia, die liever Explication moest heeten, daar dit gedicht ons doet verstaan, dat ‘if wrath embitter the sweet mouth of song,’ dit alleen geschiedt, omdat ‘the strong bitterness of pity cries within us, that our anger should be strong.’ Ook deze ‘politieke poësie’ gaat uit van een krachtig geloof, waaronder ik natuurlijk niet versta het voor waar houden, in spijt van alle evidentie, van eenige onbewezene of ongerijmde leerstellingen, maar zulk een zedelijke overtuiging als waarvan Swinburne zelf zingt (Dirae, VIII): ‘Faith is the spirit that makes man's body and blood
Sacred, to crown when life and death have ceased
His heavenward head for high fame's holy feast.’
Deze zedelijke overtuiging, dit geloof, vindt, en vindt in onze dagen steeds meer, een uitstekend symbool in hetgeen men thans noemt de Republiek, met welk woord veel minder een regeeringsvorm wordt aangeduid dan die staat, die, op menschelijk recht gegrond, de vrije ontwikkeling en de zelfbepaling der individuën tot beginsel verheft, en daarom het volmaakte tegenbeeld is van de kerk onder elken vorm, die van haar gewaand goddelijk voetstuk af de menschelijke ontwikkeling aan hare eigen wijsheid onderwerpt en geboden oplegt in naam der Godheid. Het mag een verblijdend verschijnsel heeten, dat de twee grootste dichters van onzen tijd de zangers zijn der Republiek in den zin, waarin wij het woord hebben omschreven; en dus toonen te beseffen, dat ook aan de geestelijke exploitatie van den mensch door den mensch een einde behoort te komen. Is dit verschijnsel verblijdend, wanneer wij letten op de praktische behoeften van onzen tijd, die edele krachten gaarne in slagorde ziet tegen den geest van klerikalisme of geestelijke overheersching, het is ook verblijdend voor den goeden naam der poësie. Er is helaas! nog altijd aanleiding, meer dan genoeg, voor die associatie van denkbeelden, volgens welke er noodzakelijk verband is tusschen poësie en protestantsch of katholiek kerkelijk geloof. In ons vaderland en elders heeft de poësie zich zelfs geprostitueerd door de vergoding van den man, die al onze vrijheid heeft gevloekt. Er is, zoo mogen wij blijde uitroepen | |
[pagina 129]
| |
er is dan nog een zedelijke overtuiging, die de traditioneele steunsels van angstvalligheid en kleingeestigheid versmaadt, en diep en levendig genoeg is om zich in zangen te moeten uiten. Victor Hugo en Swinburne zijn daarom namen, die wij in eere hebben te houden, gelijk een leger zijn krijgsmuziek. Niemand kan de Song of Italy lezen of de ode op de fransche Revolutie of de Dirae, en hart hebben voor de idealen van dezen dichter, zonder dat hart te voelen verruimen en versterken. Jonge dichters mogen hier hunne modellen vinden, in dien zin, dat zij leeren verstaan hoe zeer de tijd voorbij is voor alle laffe rijmelarij en kunstenmakerij, hoe de poësie geen reden van bestaan meer heeft, wanneer niet door haar iets ernstigs en belangwekkends wordt gezegd. In de letterkundige geschiedenis van onzen tijd zullen de namen van Victor Hugo en Swinburne onafscheidelijk verbonden blijven, als namen die datgene uitdrukken, waarin de fransche geest en de engelsche geest elkander in de negentiende eeuw hebben ontmoet. Lamartine en Byron, Hugo en Swinburne: de namen van dit dubbel tweemanschap op dichterlijk gebied geven te kennen wat sedert de fransche Restauratie van onze wijsbegeerte en poësie, dat is dus: van onze poësie, geworden is. Wij hebben alle reden om met dit historisch verloop tevreden te zijn. Swinburne heeft zijn besef van Hugo's beteekenis treffend uitgedrukt, toen de fransche dichter de bekende zware verliezen had geleden. Het gedicht komt voor in de Poems and Ballads (second series), p. 107, en eindigt met deze regels: ‘Fain would grief speak, fain utter for love's sake
Some word; but comfort who might bid thee take?
What God in your own tongue shall talk with thee,
Showing how all souls that look upon the sun
Shall be for thee one spirit and thy son,
And thy soul's child the soul of man to be?’
Reeds eenige jaren vroeger, namelijk in de Poems and Ballads (eerste reeks), had Swinburne Victor Hugo op de volgende wijze gekenschetst (p. 166 vlgg.): ‘For thee man's spirit stood
Disrobed of flesh and blood,
And bare the heart of the most secret hours;
And to thine hand more tame
Than birds in winter came
| |
[pagina 130]
| |
High hopes and unknown flying forms of powers,
And from thy table fed, and sang
Fill with the time men's ears took fire and rang.’
En ‘praised,’ zegt hij even waar als schoon van den grijzen dichter: ‘Praised, that nor doubt nor hope could bend
Earth's loftiest head, found upright to the end.’
De naam: politieke poësie, dien ik voor éene klasse van Swinburne's lyrische gedichten moest gebruiken, heeft den lezer reeds doen denken aan da Costa. De beide dichters, die deze dichtsoort hebben beoefend, Swinburne en da Costa, hebben de behoefte gevoeld om hunne dichterlijk politieke beschouwingen vast te knoopen aan het bekende woord van den oud- testamentischen profeet: Wachter, wat is er van den nacht? In Swinburne's Songs before sunrise, bl. 30, komt een gedicht voor: A Watch in the Night. De vraag: Wat is er van den nacht? wordt verscheidene malen herhaald, maar telkens tot een anderen wachter. De staatslieden worden ondervraagd. Ach, antwoorden zij, de nacht hindert mij niet. Goud, ook door een misdaad verkregen, ziet er ook bij lamplicht nog goed uit. Wij hebben vingers om te schrijven en lippen om te zweren wat noodig is. De kerkelijk geloovige wordt ondervraagd. Ja, voor hem is het nacht, maar hij hoopt, dat de uren terug zullen komen op hunne schreden: ‘And return to the dear dead light,
To the watchfires and stars of old
Shone where the sky now is black,
Glowed where the earth now is cold.’
Voorts: ‘England, what of the night? -
Night is for slumber and sleep
Warm, no season to weep.
Let me alone till the day.
Sleep would I still if I might,
Who have slept for two hundred years.
Once I had honour, they say;
But slumber is sweeter than tears.’
Eindelijk, nadat dezelfde vraag ook beantwoord is door Frankrijk, Italië, Duitschland en Europa, wordt zij gericht tot de vrijheid: | |
[pagina 131]
| |
‘Liberty, what of the night? -
I feel not the red rains fall,
Hear not the tempest of all,
Nor thunder in heaven any more.
All the distance is white
With the soundless fur of the sun.
Night, with the woes that it wore,
Night is over and done.’
Het is dus duidelijk, dat Vrijheid en Republiek voor Swinburne woorden zijn van dezelfde beteekenis. Zijn staatkundig ideaal is het ideaal van den krachtigen geest, die zich niet laat ontroeren door al de verkeerdheden, die menschen in naam der vrijheid, doch haar niet kennende, plegen te doen. Hij is een schitterend voorbeeld van demokratische geestesrichting, geadeld door poësie, op welk huwelijk allen zullen prijs stellen, die evenzeer verlangen het hoogste te vulgariseeren, als vreezen het vulgair te maken. De demokratie van onzen tijd huldige de ware aristokratie: niet de heerschappij van gewaande aristoi, maar de macht van het waarachtig ariston; niet hen, die zich in naam van hun geld, hun geboorte of van een bovennatuurlijk gezag als de besten opwerpen, maar het beste, dat door de menschheid wordt voortgebracht. Al wat buiten de demokratie staat van onzen tijd; al wat de ideale republiek van Victor Hugo en Swinburne niet lief heeft, gaat met meer of minder zelfbewustheid uit van minachting voor de menschen, beschouwt de menschen als een kudde schapen, voor welke wezens men dan wel den herder wil spelen. Meestal is de soort van herder, dien men aan de schapen geeft, voor dezen nog de grootste beleediging. Demokratie staat dan ook niet tegenover aristokratie, maar tegenover papisme, cesarisme, of hoe men den lama-dienst noemen wil, die altijd rust op het aannemen van der menschen onmondigheid als blijvenden toestand, terwijl de demokratie, gelijk ook Swinburne haar huldigt, die onmondigheid binnen de grenzen, waarin zij werkelijk gevonden wordt, als een bestaanden toestand erkent, maar tevens als een toestand die voorbij zal gaan. Geheel iets anders toch is het te zeggen: de menschen zijn niet mondig, en te zeggen: de menschen zijn nog niet mondig; zij hebben leiding noodig, en: zij hebben nog leiding noodig. Beide uitdrukkingen worden ingegeven door een geheel verschillenden geest; de eerste door een geest, die | |
[pagina 132]
| |
zich aan het empirische houdt, de tweede door een geest, die vervuld is van het ideaal; de eerste door een geest, die zich door het heden laat blinddoeken; de tweede door een geest, die het oog op allerlei wijze wapent, ten einde met den blik op het heden het zien in de verre toekomst te verbinden. De geest, die papisme en cesarisme huldigt, is de geest der lafhartigheid; de republiekeinsche geest is die der kloekheid; de eerste die van ongeloof, de tweede die van geloof, in den vroeger omschreven, zedelijken zin van het woord. Papisme en cesarisme kunnen schijnbaar behouden, maar het is een behouden, dat niet tegen bederf vrijwaart; de republikeinsche geest kan schijnbaar prijsgeven, maar het is het prijsgeven van den stuurman, die touwen en ankers op zijn tijd versmaadt en, de hooge zee kiezende, op wind en golven, zijne mogelijke vijanden, rekent als op zijne natuurlijke bondgenooten. Van dit een en ander mocht hier niet gezwegen worden, zou Swinburne recht geschieden. Hij is geen dichter ten gerieve van jubelende dagbladen of geparfumeerde poësie-albums. In Swinburne den dichter-republikein niet te zien, is hem miskennen, en, - wat nog erger zonde zou wezen, - het is de gelegenheid verwaarloozen om een der groote bronnen aan te geven, waaruit poësie in onzen tijd kan vloeien; de bron, die wij, in ruimer zin dan Hugo het deed in zijn laatsten bundel, la pitié suprême willen noemen. Moet alle ware poësie aan zulk een gevoel ontspringen, als alleen het aanzijn kan schenken aan de groote, wijsgeerige denkbeelden, waar zal in onzen tijd dat gevoel levendiger zijn dan bij hen, die een open oog hebben voor de zedelijke verwoesting en de intellektuëele verstomping, niet bij individuën, - die zich onder elk stelsel weten te redden, - maar in de volken aangericht door den cesaro-papistischen geest; een geest, die in al zijn erbarmelijkheid, in al hetgeen hij menschonteerends heeft wordt ten toon gesteld, wanneer men van hem zegt, dat hij bang is voor de vrijheid, voor des menschen levenslucht. Hiervoor een open oog te hebben, is den man met een edel gestemd gemoed niet mogelijk, zonder diepe snaren van dat medelijden te voelen trillen, dat, onmachtig om den tragikus te vormen, voor den lyrischen dichter van onzen tijd misschien de hoofdbron is. Want dat medelijden is slechts een andere naam voor geloof aan zedelijke vrijheid als 's menschen bestemming. Ik heb geen medelijden met een schildpad, omdat zij niet vliegen kan; ik heb geen medelijden | |
[pagina 133]
| |
met een plant, omdat zij niet loopen kan; ik heb geen medelijden met een stoel omdat hij niet groeien kan. Zal het niet vliegen, het niet loopen, het niet groeien mij met medelijden vervullen, dan moet dit onvermogen door mij worden opgemerkt dáar, waar ik aan het onnatuurlijke van dat onvermogen geloof. Medelijden met de menschheid onderstelt dús, ja is éen met de overtuiging, dat zij verhinderd wordt in hetgeen hare natuur medebrengt: een overtuiging, geboren uit zelfkennis en zelf bewustheid, haar licht werpende op de geschiedenis van ons geslacht, en daardoor voor die geschiedenis een vertrouwbare tolk, een bezielde getuige. Ik waag het op dien grond te herhalen: onze jonge mannen, die aanleg voor poësie in zich gevoelen, moeten bij dichters als Hugo en Swinburne, - niet bijvoorbeeld bij een dichter als Tennyson, - ter schole gaan. Ook Tennyson is in mijn oog een groot dichter, maar voor aankomende dichters in Nederland valt van Swinburne meer te leeren; om twee redenen; vooreerst, omdat hij leeft in zijn tijd; aanstonds vermeld ik de tweede reden. Dit leven van den dichter in zijn tijd is het, waar het voor ons, Nederlanders, met onze genoegelijkheid onze gezelligheid, onze lievigheid, op aankomt. Wat de lieve poësie te zeggen had, is sedert lang bij ons gezegd. Wij weten thans wat een nederlandsch dichter gevoelt bij het zingen der nachtegalen, het plukken van een ruiker voor zijn meisje, het eerste kindje dat hij helpt wiegen, het eerste kerkje waar hij gepreekt heeft, het eerste kerkhof, waar hij heeft gemijmerd. Wie zal zeggen, dat de Nederlandsche dichter voor geen andere aandoeningen vatbaar is? Ik wensch geenszins, dat hij zich beijvere om alle groote gebeurtenissen, alle slagen van Sadowa en Sedan, in verzen te brengen, en ons terstond, tot in dagbladen toe, onthale op beschouwingen, die in de onmiddellijkheid van haar ontstaan den waarborg plegen te bezitten van hare onbeduidendheid, en door oud-semietischen spreektrant de afwezigheid van alle diktie pogen te doen vergeten. De dichter die leeft in zijn tijd, is de dichter, die beseft wat het leven van zijn tijd voedt en ondermijnt; die zijn tijd ziet in het door hem gewenschte licht van volgende tijden; het is de dichter, die leeft in den strijd van zijn tijd. De geschiedenis van Europa en de groote politiek, dat zijn in waarheid zijne MuzenGa naar voetnoot1! | |
[pagina 134]
| |
Ontwaak, jonge dichter onzer hoop; leef niet aan het hof van met goud omhangen en kinderachtig ontziene vorsten, maar leef met uw volk, lid van het grooter huisgezin der volken, kind van een verleden, dat met zijn worstelingen, zijn elkander doorkruisende stroomen, de aangrijpendste werking uitoefent op den beschouwer. Ontwaak, de vrijheid wacht op u als op haar tolk! Haar wezen moet verklaard, hare voorwaarden moeten duidelijk gemaakt, hare vijanden moeten aan de kaak gesteld, haar evangelie moet geprezen worden! Men heeft u gezegd, dat poësie overal te vinden is. Geloof het niet langer; de poësie woont alleen bij het groote en bij hen, die niet gebroken zijn van harte. Men heeft u gezegd, dat de poësie de klimop is om, de maneschijn in de bouwvallen van het verleden! Het was lastering: poësie is toekomst; poësie is zonlicht! Men heeft u gezegd, en zal u nog lang, en telkens met meer nadruk, zeggen, dat poësie en wijsbegeerte elkander niet verdragen. Antwoord hun: poësie en úw wijsbegeerte, en bewijs dan met uw voorbeeld het tegendeel van hetgeen zij durven beweren. Ontwaak jonge dichter, en doe, omdat gij zelf een ziel hebt, - een brandpunt, waarin alle stralen zich vereenigen, - in alles ziel ontwaken. Sta op, want uw vijanden dreigen alle ziel te verjagen. Onkunde en geleerd onverstand spannen samen; lichtzinnigheid en bijgeloof. Trekt gij het u niet aan? Wanneer ik de tweede reden vermeld, waarom in mijn oog de school van Swinburne aanbeveling verdient, zal ik tevens een tweede soort hebben gekenschetst, die zich in Swinburne's lyrische poësie laat onderscheiden. Voor die kenschets vind ik tot mijn spijt mij verplicht, een nieuwen naam te gebruiken. Wilde ik van Swinburne's erotische poësie spreken, ik zou bij allen, die hem niet gelezen hebben, misverstand doen ontstaan. Er zijn namelijk bij Swinburne een aantal verzen, - waarover men hem in Engeland zeer hard is gevallen, - die de schildering van vrouwelijk schoon behelzen; deze verzen zou ik onder den ongewonen naam van plastische poësie willen samenvatten. Die naam zelf is een ketterij. Men is overeengekomen, dat poësie en plastiek door scherpe lijnen van elkander gescheiden zijn. Vooral de beschrijving van vrouwelijk schoon heeft men van de poësie willen uitsluiten. Men heeft haar willen beperken tot het aangeven van den indruk, dien een schoone vrouw achterlaat. Men heeft zich beroepen op het voorbeeld van Homerus, die Helena's schoonheid niet | |
[pagina 135]
| |
ontleedt, maar die vermeldt, hoe anderen over haar spreken, Tegenover elke leelijke beschrijving van vrouwelijke schoonheid kan en moet dit voorbeeld nog altijd uitstekend dienst doen. Men gaat evenwel te ver, wanneer men van te voren elke beschrijving dier schoonheid onmogelijk noemt. De dichters hebben bewezen, dat men behalve door het middel van Homerus ook nog langs een anderen weg de voorstelling van een schoone vrouw kan opwekken. Ik doe reeds verkeerd met van het middel van Homerus te spreken. Hij heeft buiten het zoo even genoemde nog een ander gebruikt. Ik denk aan zijn verhaal van de licht gewonde Aphrodite. Wie kan het lezen, zonder een allerlieflijkst beeld van die godin voor zijn geest te hebben? Er is geen Aphrodite, die ik zoo duidelijk zie als deze Aphrodite, die ik nooit gezien heb. Homerus heeft deze uitwerking bereikt, niet door te beschrijven, maar door te zijn wat het Engelsch noemt suggestive. Hij maakt niet een voorstelling, hij wekt de voorstelling op van een lichaam. Elke poësie, die dit doet, noem ik plastische poësie. Ook Swinburne is dit gelukt. Ik zal de verzen niet aanhalen, waarin dit geschiedtGa naar voetnoot1; ik zal geen fragmenten mededeelen van zijn Anactoria (Poems and Ballads, p. 65-77), zijne Laus veneris, (aldaar p. 13-31), zijne Dolores (aldaar, p. 178-196), zijne Faustine (aldaar, p. 122-130), zijn Hermaphroditus (aldaar p. 91-94). Zij moeten in hun geheel gelezen worden. Alleen in hun geheel zijn zij boven elke lage verdenking verheven. Het is mij thans te doen om de esthetische richting, die uit deze verzen spreekt. Die richting is de plastische: de richting, die aan de heiligheid van lichamelijk schoon gelooft en dit geloof toont uit hare werken. Onder heiligheid versta ik, wat Goethe onder dat woord verstaat in zijn bekend distichon. Ik verheug mij in al wat de waarde van dit geloof in het licht stelt. Het bezit van dit geloof, | |
[pagina 136]
| |
het volgen van deze plastische richting is de volstrekt onmisbare voorwaarde, waarop de poësie straffeloos leven kan in haren tijd, straffeloos demokratisch kan zijn. Een poësie, die aan de plastiek is afgestorven, zal, ook met den grootsten rijkdom van gedachten en gewaarwordingen, ondergaan. De poësie, die wijsbegeerte is, kan dit niet blijven, wanneer zij niet toont te beseffen, dat schoonheid altijd en overal schoonheid is van vorm, en die schoonheid zelve onontbeerlijk, omdat waarheid zich alleen door schoonheid aan 's menschen rede en geweten openbaart. Ik neem de vrijheid, hierbij aan de bepaling te herinneren, die in mijn vorig opstel van waarheid gegeven werd. Het semietisch en middeleeuwsch onvermogen der nieuwere volken om de hoogste schoonheid, die van het menschelijk lichaam, te scheppen, - want gekopiëerd kan zij niet worden, - de geringe behoefte aan het aanschouwen van dat schoon, is oorzaak of teeken, - het blijve hier in het midden gelaten, - van hunne geestelijke minderheid en geestelijke verarming. De religie der nieuwere volken, dat is hunne poësie, het innigste dat zij bezitten, maakt òf geene gesnedene beelden, òf maakt ze op een wijze, die met de uitdrukking van lichamelijk schoon weinig heeft uit te staan. Zij brengt het tot gelaatstrekken, standen en draperiën, maar niet verder. Ook zijn die gelaatstrekken en standen meer illustratie van hetgeen reeds bekend was dan openbaring van het nog onbekende: verduidelijking van een verhaal; niet tot ons komende met hun eigen verhaal. Wij schijnen niet hoog genoeg meer te staan, om de schoone belichaming van waarheid, die daardoor eerst in het volle licht treedt, niet meer te kunnen ontberen. Misschien draagt zinnelijkheid, in den ongunstigen zin van het woord, het grootste deel van de schuld. Want zinnelijkheid, in dezen zin, is even vernietigend voor het geloof aan de heiligheid van lichamelijk schoon, voor eerbiediging van den vorm, als het empirisme vernietigend is voor bespiegelende wijsbegeerte. Zinnelijkheid en empirisme hechten zich aan het opzichzelfstaande en gegevene; eerbied voor lichamelijk schoon en bespiegeling zoeken het algemeene en het door den menschelijken geest gewrochte: gewrocht, krachtens zijn vermogen van ideaalvorming. In de school van Swinburne zijn voorbeelden te vinden van plastische poësie; zij zijn het evenzeer in die van Bilderdijk, en beiden hebben geleerd van meesters, die deze meesters verre overtreffen. Moge onze jonge dichters, indien zij er zijn, meer | |
[pagina 137]
| |
en meer getroffen staan van ons tegenwoordig en toenemend gebrek aan plastischen zin. Wat de mensch in boeken en dagbladen kan leeren; wat de mensch een ander kan leeren nazeggen, kan hij zeer wel zeggen zonder aan schoone belichaming der gedachte de minste behoefte bij zich te voelen opkomen. Is de nieuwere maatschappij veroordeeld om haar spreken tot dat spreken te bepalen? Zal er niets meer opwellen uit de diepte van de menschelijke persoonlijkheid? Is de ‘Mania’ van Sokrates, omdat men haar aan geen examen onderwerpen en haar geen diploma vereeren kan, een paria geworden? Indien zij weer aan het woord komt, zal ook de plastische zin herleven. Maar dit zal niet eerder geschieden, dan wanneer ons wetenschappelijk en kerkelijk dogmatisme gekneveld wordt. In het badwater der kritische wijsbegeerte moet onze verlamde kunst genezing vinden. Dan zal de overtuiging veld winnen, dat er geen wetenschap is buiten het gebied van het exakte weten, en ons geestelijk bezit dus slechts uit tweeërlei is samengesteld: het exakte en het ideale; het exakte, waarvoor elk moet buigen; het ideale, dat alleen in de atmosfeer der zedelijke vrijheid telkens op nieuw gekoncipiëerd en onophoudelijk gezocht wordt. Al wat in den geest niet tot het exakte weten behoort, is konceptie; alle konceptie is kunst, en kunst zonder schoonheid mist hare levensvoorwaarde.
Mei, 1879. A. Pierson. |
|