De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Het Joodsche Psalmboek.De psalmen, uit het Hebreeuwsch opnieuw vertaald en met aanteekeningen en eene inleiding voorzien, door Johs. Dyserinck. Haarlem, de Erven Loosjes, 1878.E. Reuss. Le Psautier. - La Bible. Traduction nouvelle avec introductions et commentaires. Ancien Testament. V. p. 25-417. Paris, 1875.I.Een theoloog, die zijn Hebreeuwsch was kwijt geraakt, zei eens tot een goed vriend, bij wien dit het geval geenszins was, en tot den ondergeteekende: ‘Ik wenschte toch wel nog genoeg Hebreeuwsch te kennen om de psalmen in het oorspronkelijk te lezen!’ waarop wij beiden oogenblikkelijk als uit éen mond uitriepen: ‘Wensch dat maar niet!’ Verwonderd over die minachting voor het voorrecht, dat hij ons benijdde, vroeg hij natuurlijk, waarom zijn begeerte zoo dwaas was, en kreeg ten antwoord: ‘omdat 's menschen piëteit daartegen niet bestand is.’ Inderdaad, zoo is het! Naar aanleiding van Dyserincks nieuwe vertaling, heb ik mij opnieuw gezet tot het reeds meer dan eenmaal ondernomen, maar telkens gestaakte werk: het psalmboek in het Hebreeuwsch door te lezen. Maar ik zie wel, dat ik het weer niet ten eind breng. Dat is niet te doen! Onze piëteit lijdt er bepaald onder. Onze piëteit, ja: onze eerbied voor al wat meer dan alledaagsch, rein, verheven, in éen woord eerbiedwaardig is. Of koesteren wij dien niet voor een bundel liederen, die zulk een roemrijk verleden hebben; gedicht, verzameld, gezongen onder het volk van den godsdienst; het gezangboek van den Jeruzalemschen tempel, dat na den val van dit heiligdom een triomftocht door de wereld gemaakt heeft; het lievelingsboek der meest godsdienstigen onder de Christenen, in vele talen overgezet en berijmd; tot stichting, leering, troost, bemoediging, | |
[pagina 71]
| |
opwekking gezongen en van buiten geleerd in alle werelddeelen; het lijfboek van geloofshelden en martelaren? ‘Les psaumes’, laat Bungener zijn Rabaut, den prediker der wildernis, zeggen, ‘les psaumes, c'est notre épopée à nous; mais l'épopée la plus profondément vivante qui ait jamais été écrite ou chantée chez aucun peuple; oeuvre sans fin dont chacun de nous redevient l'auteur; trésor sacré où s'entassent, à coté des souvenirs du pays, les souvenirs, les voeux, les joies et les douleurs de chacun. Pas une strophe, pas un vers qui ne soit toute une histoire ou tout un poëme. Ceci, c'est ce qui chantait une mère à côté du berceau de son premier-né; cela, c'est ce qu'a chanté un de nos martyrs en allant à la mort. Voici le psaume des Vaudois rentrant armés dans leur patrie; voici celui des Camisards quand ils marchaient au combat. Ce vers, c'est celui qu'interrompirent les balles; cet autre, c'est celui qu'un père expirant murmura jusqu'à la moitié, et qu'il alla achever avec les anges... O nos psaumes, nos psaumes! Qui dira jamais en langage humain ce que vous nous dites, à nous, dans nos solitudes, sur ce sol rougi de notre sang, et sous cette voûte des cieux du hant de laquelle nous contemplent ceux qui ont prié, pleuré, chanté avant nous?...’ Met eerbied gaan wij het psalmboek lezen, blijde het oorspronkelijk te kunnen genieten; welk gedicht toch verliest niet een deel van zijn kleur en geur bij eene vertolking? Wij gaan lezen, niet slechts als taalkundigen, die naar de juiste beteekenis der woorden en de kracht der gebezigde vormen en zinwendingen vorschen, maar ook als menschen van smaak en gevoel; wij willen door iets schoons gestreeld, door iets verhevens en waars meegesleept, geroerd, gesterkt worden; wij wenschen een psalm toch niet te lezen met het gevoel, dat een ballade of romance bij ons opwekt! Jammerlijk worden wij teleurgesteld. Om aan een gedicht het hart op te halen, zal het wel vóor alles noodig zijn het te verstaan. Maar aan deze eerste voorwaarde, hoe billijk ook, wordt hier vaak slecht voldaan. Of dan de gebezigde woorden zoo onbekend, de zinnen zoo gewrongen zijn? Soms; met groot onderscheid natuurlijk. Maar dit plaagt den lezer niet het meest. Wat hem hindert, kwelt, knorrig maakt, is de verminkte toestand van den tekst, het heirleger schrijffouten, voor een goed deel ten hoogste zinstorend. Trouwens, dit is de plaag van den Hebraïst altijd. | |
[pagina 72]
| |
Behalve den Pentateuch, die in redelijk goeden staat tot ons gekomen is - dank zij den eenvoud van zijn stijl en vooral de omstandigheid dat hij zoo vroeg als heilig boek behandeld is - wemelen schier alle geschriften des Ouden Verbonds van fouten. niet alleen zijn zij meerendeels omgewerkt, verkort, uitgebreid, aan elkaar gekoppeld, soms door menschen die de teksten maar half verstonden, maar zij zijn daarenboven ettelijke keeren overgeschreven door slordige lieden, die òf niets verstonden van hetzij zij copiëerden, òf - wat nog erger is - zich verbeeldden dat zij het wel begrepen en aan het verbeteren gingen van de fouten, dien zij meenden op te merken. Een menigte verzen, zoowel in de prozaïsche als in de poëtische boeken, zijn op die manier volkomen onverstaanbaar geworden. Hier zijn enkele woorden uitgevallen, soms geheele of halve verzen; elders zijn woorden die er niet thuis hooren ingeslopen; honderdmaal zijn letters weggeraakt, veranderd, verdubbeld. Bedenkt nu daarenboven, dat alleen de medeklinkers geschreven werden, wat natuurlijk een fout dubbel noodlottig maakte, en dat die bedorven tekst ons overgeleverd is, van het begin tot het eind met klinkers voorzien door mannen, die alle fouten over het hoofd zagen en de oude, heilige geschriften blijkbaar niet dan zeer gebrekkig verstonden, daar zij ook de dwaasste schrijffouten vocaliseerden, alsof er niets aan de medeklinkers haperde. Men begrijpt dan licht, dat niet slechts de taalkennis maar ook de scherpzinnigheid van den uitlegger des O. V.s vaak op een zeer zware proef wordt gesteld en de lectuur van Hebreeuwsche poëzie dikwijls gelijkt op een aaneenschakeling van pogingen om raadselen te raden. Men zal misschien vragen, hoe het dan mogelijk is, dat er sedert het begin der zestiende eeuw zoovele vertalingen van het O.T. zijn tot stand gekomen. Hadden dan die overzetters geen gezond verstand? Wel zeker! Maar wis gebruikten zij dit het minst bij het lezen en vertolken van de Heilige Schrift. Stond het niet à priori vast, dat de tekst dien zij overzetten van God ingegeven en door Zijn zorg al de eenwen door ongerept bewaard was? Welnu, indien men van deze onderstelling uitgaat, maakt men zich licht wijs, zin te ontdekken, waar inderdaad onzin staat. De Christengeleerden wandelden geheel in het voetspoor der Joodsche, en dezen meenden hun H.S. zeer goed te begrijpen. De masoreten, dat zijn de mannen die de klinkers bij den tekst gevoegd en voor de nauwkeurige over- | |
[pagina 73]
| |
levering daarvan gewaakt hebben, hadden den tekst als verstaanbaar behandeld, en Joodsche geleerden hadden volgens dien tekst enkele woordenboeken en spraakkunsten gemaakt, vooral zich beijverd de vertolking aan hunne leerlingen over te leveren. Er bestond dus onder de Joden een verklaring, en de Christenen liepen natuurlijk aan hun leiband. Liepen.... en loopen, helaas! nog grootendeels. Het is verwonderlijk, hoe slecht vooral de Hebreeuwsche woordenboeken zijn. Er is er niet éen, dat kritisch is ingericht, dat wil zeggen gegrond op een zooveel mogelijk gezuiverden tekst. Wel wordt erkend dat daarin fouten zijn, wel hier en daar de traditioneele lezing verworpen en een betere voorgeslagen, maar ach, het gaat zoo schroomvallig. Van het Handwörterbuch van Gesenius - voor zoover ik ze ken, verreweg het beste - is onlangs de achtste uitgaaf verschenenGa naar voetnoot1, en hierin zijn wel eenige onmogelijke woorden en vormen meer dan in vorige edities als corrupties gebrandmerkt; maar nog altijd zijn er tal van artikelen, waarin een onmogelijke beteekenis aan een woord wordt gehecht, in plaats dat men een betere lezing voorslaat, hoewel de oude vertalingen die aan de hand doen. Hand aan hand met die woordenboeken gaan de meeste commentaren, die zwart wit maken en alles verklaren, ook onzin. Van daar het eigenaardig verschijnsel, dat een eerstbeginnende, wanneer hij de etymologische vormen meester is, zoo vlug van alles leest. De psalmen of Job zijn voor hem niet zoo heel veel moeilijker dan Genesis of Koningen. Met een woordenboek en een commentaar leest het zoo vlotweg. Benijdenswaard! Trouwens, in welke mate men menigwerf aan zijn gezond verstand het zwijgen oplegt en zich vergenoegt met klanken zonder zin, bewijzen alle bijbelvertalingen. Welk mensch, die er prijs op stelt dat de woorden die hij leest voor hem voertuigen van gedachten zijn, kan in de Statenvertaling, of welke andere kerkelijke overzetting ook, de profetische geschriften of de psalmen lezen, zonder vaak genoodzaakt te zijn te bekennen dat hij het een of andere vers niet begrijpt? Wat beduiden b.v. deze regels, waarin daarenboven de cursief gedrukte woorden ook den gewonen bijbellezer waarschuwen dat zij door de vertalers er ingevoegd zijn om een zijn te makenGa naar voetnoot2: O mijne ziel! gij hebt tot den Heer gezegd: Gij zijt de Heer, mijne goedheid | |
[pagina 74]
| |
raakt niet tot u; Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken in wie al mijn lust is?’ Of de uitleggers dan dit niet verklaren? Natuurlijk, zij hebben er wel tien mouwen aan gepast, van zeer onderscheiden kleur en snit; en buitendien wist en weet nog zeker elke theologaster uit een achterbuurt met veel grooter zekerheid, wat dat wil zeggen, dan de geleerdste uitlegger; waar niets in ligt, daar legt men iets in, en de zaak is geklonken. Hoe moeilijk het is, zich te onthouden van het neerschrijven van zinledige uitdrukkingen, blijkt zelfs uit de vertaling van de psalmen door Dijserinck. Dezen ijverigen vertolker is geen moeite en zorg bij het bewerken van zijne overzetting te veel geweest; hij deed al zijn best om den tekst met behulp van de Grieksche vertaling te verbeteren; kort na de uitgaaf gaf hij in het Theologisch TijdschriftGa naar voetnoot1 een lijst van meer dan 250 conjecturen op de psalmen; zulk een vertaler zal dan toch, zou men zoo zeggen, geen onzin neerschrijven. Maar ik weet toch geen beteren naam voor eene zinsnede als deze: ‘Gij mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn?’Ga naar voetnoot2 noch voor deze regels uit ps. 37: ‘Houd af van toorn en laat de gramschap varen, verbitter u niet - immers slechts om kwaad te doen? -’ Wat beteekent ook het volgende: ‘verbreek den arm van den goddelooze en den booze, zoek zijne ongerechtigheid en vind haar niet meer?’Ga naar voetnoot3 Ik zou zoo meenen, dat niets wenschelijkers was dan dat men die ongerechtigheid niet meer kon vinden; met een kleine wijziging van den tekst is de zaak te verhelpen; er stond: ‘Zoek den goddelooze en vind hem niet.’ Wat beduidt dit slotvers van psalm 12: ‘Jaweh, bescherm ons. Rondom zwerven goddeloozen: onheilsteekenen voor de kinderen der menschen’? en deze wonderlijke zin is nog al de vrucht van een conjectuur! Wat de Statenvertaling geeft: ‘De goddeloozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des menschen kinderen verhoogd worden’, geeft althans zin, als is zij wat komiek en al staat hiervan evenmin iets in de onverstaanbare Hebreeuwsche letters als - Dijserincks vertaling in de woorden die hij uit deze maakt. Zeker is de allerlaagste eisch, dien wij aan een geschrift kunnen stellen, dat de zinsneden éen voor éen geen onzin behelzen; een hoogere, maar toch niet onbillijke, is deze, dat de zinsneden met elkaar een verstaanbaar geheel vormen, dat dus in een lied | |
[pagina 75]
| |
de gang der gedachten blijke, en wij het verband der deelen vatten kunnen. Maar dit is bij menigen psalm een onbereikbaar ideaal, door den wanhopigen toestand van den tekst. Laat mij een staaltje zijner verminking geven, ook zonder kennis van Hebreeuwsch verstaanbaar! Ps. 9 en 10 vormen in de Grieksche vertaling éen lied. Te recht; want het is een alfabetische psalm. De eerste regel begint met een Alef, de vijfde met een Beth, de negende met een Gimel enz., totdat op drie na de laatste regel van psalm 10 met de laatste letter, de Thau, aanheft. Waarom dit lied in het Hebreeuwsche gezangboek gesplitst is, weten wij evenmin als wij begrijpen, hoe ditzelfde ongeluk aan ps. 42 en 43, ditmaal ook in de Grieksche vertaling, overkomen is, of hoe elders twee liederen, die niets met elkaar te maken hebben, tot éen zijn geworden, als psalm 19 en andere. Psalm 9 en 10 is dan een alfabetisch lied, waarbij wij dus een middel van tekstkritiek bezitten, dat wij elders missen. Welnu, twee regels van het viertal dat met Daleth begon zijn verdwenen; van de vier regels welker eerste met He begon is slechts nog een stuk over. De regels van de Kaf zijn nog terug te vinden, als men slechts 9: 21 vóor 9: 19 zet; maar, terwijl de daarop volgende letter, Lamed, op zijn plaats staat, zijn de zes volgende zoek. Van de 24 regels die er wel bij behoord zullen hebben, zijn nog. 22 te vinden, en zelfs zijn een paar der verloren aanvangletters nog per conjectuur op te duiken. De laatste vier letters zijn er. Men begrijpt licht, hoe onmogelijk het is, zulk een stuk te verstaan. Of liever, wij weten zeker, dat wij het oorspronkelijke niet hebben, en zijn natuurlijk wantrouwend tegen een tekst, die zoo slordig is overgeleverd. Nu, gelukkig staat het met alle psalmen niet zóo. Maar er zijn ettelijke, waarvan wij gerust kunnen zeggen, dat zij niets zijn dan een reeks verknoeide versregels, wie weet hoe door elkaar geworpen. Er is menig lied, waarop de titel van het geschrift van E. Reuss toepasselijk is: ‘Der acht und sechzigste Psalm. Ein Denckmal exegetischer Noth und Kunst, zu Ehren unsrer ganzen Zunft.’ Zoo psalm 71, 48, 56 enz. In vele andere zijn reeksen verzen geheel onverstaanbaar. Verscheiden schoone liederen, o.a. 42, 43, zijn op een enkele plaatsen zeer bedorven. Men begrijpt nu licht, hoe weinig opwekkelijk de lectuur der psalmen in het oorspronkelijk is. Dijserinck met zijn geheele | |
[pagina 76]
| |
rij conjecturen, gedeeltelijk van anderen overgenomen, gedeeltelijk van hemzelven of van een der beide geleerden, die hem ter zijde stonden, Dr. M.A.G. Vorstman, aan wien hij zijn vertaling opdroeg, en prof. Kuenen, heeft bij lange na niet den vinger gelegd op alle wonde plekken in den Hebreeuwschen tekst, laat staan genezing aangebracht. Tal van corrupties werden door hem stilzwijgend voorbijgegaan: de plaatsen zoo goed het ging vertolkt, vaak met de aanmerking er bij dat de vertaling onzeker was. Hij heeft een rijke nalezing overgelaten. Was het wenschelijk, dat hij bijna overal een vertaling leverde en slechts zeer zelden een paar woorden, die geheel onhandelbaar waren, wegliet? Zou het niet beter geweest zijn, zeer dikwijls de toevlucht tot.... te nemen? Men kan hierover verschillend oordeelen. Zooals zij nu is, laat de overzetting den wetenschappelijken lezer vaak aan het belachelijk commentarengeknoei denken; maar was Dijserinck streng wetenschappelijk te werk gegaan, dan zou zijn boek ongenietbaar geworden zijn voor het publiek, aan hetwelk hij het aanbood, namelijk zij die het psalmboek willen lezen tot verlevendiging van hun godsdienstig gevoel. Welnu, hun zij het boek met vrijmoedigheid aanbevolen! Ik verheelde niet, dat het werk hier en daar te wenschen overlaat, en geloof zelfs, dat op vele plaatsen een juister vertaling te geven is dan deze vertolker gaf. Zeker staat er menige regel in, waarvan geen Israëlietische dichter het oorspronkelijk leverde, maar die op goed geluk af gesmeed is uit eenige toevallig bijeengekomen overblijfsels van regels, wier geheel ons onbekend is. Wat echter de fouten betreft, zij schaden betrekkelijk weinig bij de groote onzekerheid, waarin wij in allen geval ten aanzien van menige plaats verkeeren, en het geheel is ongetwijfeld het beste geschrift in onze taal, waardoor men, zooveel het mogelijk is, een juisten indruk kan krijgen van het oude psalmboek. Daarenboven verdient de uitvoering allen lof; het is een genot, zulk een helderen druk, op zoo fraai papier, met zoo weinig drukfoutenGa naar voetnoot1 te mogen gebruiken. Wie om kunstgenot te smaken of zich te stichten de psalmen wil lezen, benijde dus de Hebraïsten niet! Niets van het Hebreeuwsch te weten is in dit opzicht verreweg het best. | |
[pagina 77]
| |
II.Het psalmboek wordt menigwerf hemelhoog geroemd. Hierdoor loopt men gevaar, het met veel te sterk gespannen verwachtingen te gaan lezen en dan zeer teleurgesteld te worden. Het is niet zoo schoon als men zegt. Deze ‘men’ zijn in de eerste plaats de theologen van den ouden stempel, die veroordeeld zijn alles lofwaardig te vinden, omdat het in den Bijbel staat; en zij worden nagepraat door menig liberaal theoloog, die, waar hij het gezag van den Bijbel verwerpt, zoo min mogelijk voor anderen in waardeering van zijn inhoud wil onderdoen. Nu is ‘andachtig schwärmen’ niet alleen, volgens Lessing, lichter dan ‘gut handlen,’ maar ook dan het voorwerp, waarmee men met half gesloten oogen dweept, goed te leeren kennen. Het psalmboek is meer geprezen dan gelezen. Wil men het op de rechte waarde, dat is evenmin te hoog als te laag, schatten, dan moet men niet blind zijn voor het feit, dat tal van psalmen, èn als kunstgewrochten èn wat de daarin vervatte denkbeelden aangaat, zeer onbeteekenend, zelfs uitermate vervelend zijn. Het oude Israël behoeft waarlijk hierbij voor de Christenheid, vooral voor de protestanten, de oogen niet neer te slaan. De gezangboeken der protestantsche kerkgenootschappen doen alle - voor zoover ze mij bekend zijn - zeer verre voor Israëls liederschat onder, zoowel in dichterlijk gehalte als in pittigheid, vooral in waarheid. Men leze slechts, om alleen van onze vaderlandsche te gewagen, de bundels der Doopsgezinden, der Lutherschen en de ‘Evangelische gezangen’ door. Hoe weinige echte lyriek is er in te vinden! En de dichterlijkste stukken zijn bijna alle aan de psalmen of andere bijbelsche geschriften ontleend. Doch dit neemt niet weg, dat ook vele psalmen onbeduidende kunstproducten en dood geboren zijn. Laat mij mijn grieven omschrijven! Wat den vorm betreft is het uiterst moeilijk, een billijk oordeel te vellen. De Hebreeuwsche gedichten hebben noch rijm noch maat, noch ook, met weinige uitzonderingen, indeeling in coupletten. Het zoogenoemde parallelisme, waarbij in twee of meer zinsneden met andere woorden ongeveer hetzelfde gezegd wordt, als: Neig, o God, uw oor tot mijn gebed,
en verberg u niet voor mijne smeeking,
| |
[pagina 78]
| |
dit parallelisme, al komt het veelvuldig in de dichterlijke boeken voor, wordt dikwijls gemist en is daarentegen ook in de redevoeringen der profeten zeer gewoon, ja, in de spreuken, die toch zeer prozaïsch zijn, schier doorgaande te vinden. Er is in de Hebreeuwsche letterkunde wat den vorm betreft onmogelijk een grens te trekken tusschen proza en poëzie. De vorm van spreuken in twee, drie, elkaar aanvullende, leden schijnt de oudste te zijn geweest, waarin de Israëlieten hunne denkbeelden kleedden. toen zij leerden vertellen, was natuurlijk de voordracht verschillend naar gelang van het onderwerp; in den verhalenden stijl viel het parallelisme weg, terwijl bij verheffing van toon en nadrukkelijke verkondiging van een waarheid de oude spreekvorm in zwang bleef, dus ook bij ware poëzie en bij den namaak er van. Of deze vorm schoon is? ‘Da kommen Sie’, zegt Alciphron bij von HerderGa naar voetnoot1, ‘da kommen Sie zu dem gepriesnen Parallelismus, wo ich schwerlich Ihrer meinung sein werde. Wer etwas zu sagen hat, sage er auf einmal oder führe das Bild regelmäszig fort; wiederhole sich aber nicht ewig. Wer jede Sache zweimal sagen musz, zeigt damit nur, dans er sie zum erstenmal halb und unvollkommen sagte’; waarop Eutyphron antwoordt: ‘Haben sie noch nie einen Tanz gesehen? und nicht vom Chorgesange der Griechen, der Strophe und Antistrophe, gehört? Wie, wenn die Poesie der Ebraër ein solcher Tanz, ein kurzer und einfacher Chorgesang wäre?’ Alciphron hervat: ‘Thun sie die Sistern, die Pauken und Cymbeln hinzu, so wird der Tanz der Wilden vollständig,’ en krijgt tot bescheid: ‘Und wenn ers würde? Der Name musz uns nie abschrecken, wenn die Sache selbst gut ist. Antworten Sie. Beruht nicht aller Rhythmus, Tanz und Wohlklang, ja ich möchte sagen, alle Anmuth, so wohl in Gestalten als Tönen auf Symmetrie? und zwar auf einer leicht zu fassenden Symmetrie, auf Simplicität im Ebenmaasse?’ Dit laatste moge waar zijn, het eerste is te sterk. Indien de Hebreeuwsche poëzie ons aan een dans van wilden denken doet, dan moge zij als curiositeit en als stof voor ethnologische studiën aantrekkelijk zijn, hiermee is dan ook alles gezegd. Maar von Herder laat den handhaver van de eer der Israëlieten te veel toegeven; het parallelisme late zich eenigszins door vergelijking met een dans ophelderen, niet met dien van wilden. Er is bepaald een eigen- | |
[pagina 79]
| |
aardige aantrekkelijkheid in dien vorm van poëzie, waarbij alles ten slotte neêrkomt op de aaneensluiting der elkander opvolgende gedachten; maar de voordracht speelt hierbij een nog grootere rol dan bij andere soorten van poëzie, daar zij het gemis aan rythmus vergoedde en de kracht van het parallelisme deed uitkomen. Dat dit bij eenige psalmen, òf doorloopend òf in sommige gedeelten, gemist maar meestal er in aangetroffen wordt, doet dus bij beoordeeling hunner schoonheid zeer weinig ter zake; wij hebben slechts te vragen naar den inhoud, de inkleeding en rangschikking der denkbeelden. In zoover verliezen dus de psalmen door de overzetting bij lange na niet zooveel als de gedichten van andere volken. Zelfs zou men uit een vertolking, die met smaak is vervaardigd, een te hoogen dunk van de schoonheid der Israëlietische liederen kunnen krijgen. Meer dan bij Dyserinck loopen wij dit, niet onaangenaam, gevaar bij Reuss, die ons eene zeer handige en sierlijke vertolking der psalmen geeft. Dyserinck luistert veel meer dan hij naar de eischen der wetenschap, is huiverig op goed geluk af eenige onverstaanbare woorden aan te vullen, en zet dus liever een gewrongen zinsnede of een onpassenden tusschenzin neer dan al te ver van de Hebreeuwsche letters af te wijken. Reuss daarentegen, al bespreekt hij soms in zijne aanteekening en achter de vertaling kritische vragen, springt op dozijnen plaatsen met de grootste verachting voor alle eischen van spraakkunst en woordafleiding met zijn tekst om, en geeft daardoor vaak een fraai lied, waaraan de dichter van het oorspronkelijk niet veel deel heeft. Wat wij zonder onbillijk te zijn tegen een goed deel der psalmen mogen inbrengen, is vóor alles het volslagen gemis aan verheffing. Er zijn al zeer ondichterlijke bij. Hiertoe behooren de geestelijke alfabettenGa naar voetnoot1. Aan deze aaneenrijgingen van zedespreuken, beden en betuigingen van vertrouwen op Jahweh ontbreekt alle gloed, alle gang van gedachten, meest ook alle eenheid. Wat is vervelender dan de 119de psalm? Twee en twintig maal acht disticha, die alle acht met dezelfde letter van het alfabeth beginnen en steeds hetzelfde denkbeeld uitdrukken: een vroom Israëliet moet de Wet onderhouden! Reuss waarschuwt zijn lezers, dat hij door het bezigen van een grooter aantal synonymen voor wet, gebod, inzetting | |
[pagina 80]
| |
enz., het lied wat minder eentonig heeft gemaakt en laat op deze mededeeling te recht volgen: ‘Nous serons d'autant plus autorisé à dire qu'il n'y a pas là de la poësie, mais une simple litanie, une espèce de chapelet.’ Een rozekrans. Geen kwade naam er voor! Doch die alfabethisch geordende reeksen van versregels, zijn de eenige psalmen niet, waaraan de Muzen geen schuld hebben. De 15de b.v. is zeer zeker van voortreffelijke strekking: ‘O Jahweh, wie mag onder uw tent wonen? Die onberispelijk wandelt, en gerechtigheid doet enz. Wie zoo handelt, zal niet wankelen in eeuwigheid.’ Zeer goed gemeend! Maar Reuss noemt het lied te recht: ‘psaume didactique, sans prétention aux allures de la poésie, ni pour le fond, ni pour la forme.’ Het staat met andere in dit opzicht op ééne lijn. De 50ste heft zeker stout genoeg aan: ‘De god der goden, Jahweh, spreekt en roept de aarde van den opgang der zon tot haren ondergang,’ maar wat heeft God te zeggen? De vromen vermaant hij, niet te meenen dat hij offeranden noodig heeft, en den goddeloozen geeft hij een scherpe berisping met bijbehoorende bedreiging. Een leerrede in twee deelen! Niet licht zal iemand ps. 105, die de geschiedenis Israëls van de verlossing uit Egypte tot de verovering van Kanaän bevat, dichterlijk noemen, noch ps. 136, die hetzelfde onderwerp in zes en twintig regels behandelt, waarvan elk door het refrein wordt gevolgd: ‘want eeuwig is zijn gunst.’ Evenmin de 78ste en menige andere. Bij vele psalmen merkt men een zeer groot gemis aan oorspronkelijkheid op; zij zijn aaneenrijgingen van uitboezemingen, aan andere auteurs ontleend. Hierbij overkomt de vervaardigers wel eens, wat ook bij Christenschrijvers van stichtelijke lectuur en predikers niet ongewoon is: teksten buiten hun verband en dus verkeerd aan te halen. Zoo luidt, om éen voorbeeld te geven, het slot van den klaagpsalm 39: Hoor mijn gebed, Jahweh, neem mijn geschrei ter ooren,
zwijg niet op mijn geweenGa naar voetnoot1;
want een vreemdeling ben ik bij u,
een bijwoner, gelijk al mijne vaderen.
Wend uwen blik van mij af, opdat ik opluike,
voordat ik heenga en niet meer ben.
| |
[pagina 81]
| |
Wanneer wij, uitgaande van de onderstelling, dat in woorden een begrip moet liggen, zoeken naar het verband tusschen deze zinsneden, dan raken wij verlegen. Wat wil dat zeggen: Luister naar mij, want ik ben een vreemdeling bij u? Is het zoo'n deerniswaardige zaak, vreemdeling te zijn, zoodat Jahweh uit medelijden naar hem hooren moet? Maar waarvoor dient dan het toevoegsel ‘bij u’ en de verwijzing naar de vaderen? Of wil het zeggen: Ik ben uw gast, en daarom moet gij mijn bede inwilligen? Maar dit staat er niet. Ook kan ieder ‘bijwoner’, dat is iemand die van buiten af ingekomen en inwoner geworden is, toch niet Jahweh's gast worden genoemd; vreemdeling en bijwoner te zijn kan nooit een voorrecht geweest zijn; dezulken worden slechts geduld. Dezelfde uitdrukking nu wordt in 1 Kron. 29: 15 gebruikt voor iemand, die onmachtig is uit zichzelven iets te doen en wiens leven kort is, en in ps. 119: 19: ‘ik ben een vreemdeling op de aarde; verberg uw geboden niet voor mij!’ Zij is hoogstwaarschijnlijk ontleend aan Leviticus 25: 23, waar Jahweh de Israëlieten verbiedt hunne akkers voor altijd te verkoopen, ‘mij toch behoort het land, want gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij mij.’ Dit geeft een voortreffelijken zin: Jahweh is de eigenlijke, wettige bezitter van Kanaän; Israël woont slechts bij hem. Blijkbaar is het gebruik der uitdrukking in onzen psalm en ook in 1 Kronieken een afgeleide. Och ja, zuchtte men bij het bedenken van 's menschen broosheid, wij zijn maar vreemdelingen op aarde! Wat dit wilde zeggen, was men vergeten. De dichter van ps. 39 besluit met de bede, dat Jahweh den blik van hem afwende, opdat hij vóor zijn heengaan nog eens moge opluiken. Maar hij heeft juist gebeden, dat Jahweh hem verlossen mocht; al zijn hoop was op zijn God; hoe kan hij dan nu zeggen: Zie niet naar mij om, bekommer u niet om mij? De commentatoren maken er van: Wend uw toornigen blik van mij af; maar dat ‘toornig’ hebben zij er bijgevoegd. Wij vragen weer, hoe de dichter aan zijn zienswijze kwam. En het antwoord is gereed: hij ontleende ze aan het boek Job. In dit prachtig gedicht bidt de lijder herhaaldelijk, en in dezelfde woorden van den psalmist, dat God niet naar hem moge omzienGa naar voetnoot1, en dit is hem meenens; juist dit toch is zijn grieve, die met verwonderlijke stoutheid wordt uiteengezet, dat | |
[pagina 82]
| |
God het niet laten wil, de zonden, groot en klein, zelfs in anders brave lieden thuis te zoeken, en ook buitendien er genoegen in schijnt te scheppen menschen te plagen. Job bidt dus, dat God hem aan zijn lot overlaat, dan zou hij nog eens opluiken vóor zijn dood. Het is bij hem een wanhoopskreet, de uiting van bitterheid en twijfel. Maar in ps. 39 is het een uit zijn verband gerukte tekst, een klank, niets meer. Ziedaar wat van menig psalmwoord geldt. Er staan in het Joodsche gezangboek vele termen, die niet kunnen verdragen, dat men ze ontleedt, zegswijzen die den lezer zoetelijk wiegen, hem in een dommelig vrome stemming moeten brengen; er zijn geheele liederen in, die niets anders zijn dan onbepaalde klanken voor gewaarwordingen, waarvan men zich slechts ten halve rekenschap geeft. Zoo zijn wij van het ondichterlijk gehalte van menigen psalm ongemerkt gekomen aan eene tweede zware grieve, het zwevend karakter van menig lied, het gemis aan duidelijkheid van voorstelling. Dit nu is een beschuldiging, uitgebracht niet slechts tegen elke vertaling der psalmen, ook de beste die denkbaar is, maar tegen het psalmboek-zelf, zooals het van de laatste eeuw vóor onze jaartelling af onder Israël bestond. Toen stelden zich vele godsdienstigen, evenals nu, tevreden met halfbegrepen klanken, met woorden die min of meer als geestelijk slaapmiddel werkten, zonder grooter klaarheid te begeeren. Dat van vele psalmen de verzen als droog zand aan elkaar hingen en vele regels, in hun verband althans, volslagen onzin bevatten, hinderde hen niet. Wat dit onweerlegbaar bewijst, is de bedorven toestand van den tekst. Immers men meene niet, dat die honderden zinstorende fouten eerst na den ondergang van stad en tempel ontstaan zijn! Er is geen enkele reden dit te onderstellen. Integendeel. In de eerste eeuw van onze jaartelling stond de tekst nagenoeg zooals wij dien hebben vast; wel hebben de Grieksche vertalers op vele plaatsen eene betere lezing dan de Hebreeuwsche tekst, maar er was dan ook reeds anderhalve eeuw vóor Chr. eene Grieksche overzetting van een deel der psalmen; in de daarop volgende twee eeuwen kunnen er vele fouten in den Hebreeuwschen tekst ingeslopen zijn; en menigmaal hebben reeds de Grieksche overzetters dezelfde onverstaanbare Hebreeuwsche woorden of letters vóor zich gehad, waaruit wij nu een zin raden. De Joden dus, die in het begin onzer jaartelling het psalmboek | |
[pagina 83]
| |
gebruikten, vergenoegden zich met dien vaak zinloozen tekst en stichtten zich met klanken, die inderdaad bij elkaar gevoegd niets beteekenden. Trouwens, dit blijkt ten overvloede uit de vertalingen. De Grieksche, hoe vaak zij ook op een beteren tekst steunt, is in haar geheel veel onverstaanbaarder dan het oorspronkelijk en getuigt voor de geringe kennis die haar vervaardigers van het Hebreeuwsch hadden. Toch waren dit Joden, en zeker, al woonden zij waarschijnlijk in Egypte, met niet minder kennis van de heilige taal toegerust dan het gros hunner geloofsgenooten. Wat moet dan de gewone, onkundige tempel- en synagogebezoeker in Palestina, voor wien toch ook het Hebreeuwsch niet de taal van het dagelijksch leven was, van de psalmen verstaan hebben? En met die Grieksche overzettingzelve stichtte men zich elders; wat kon men daarvan begrijpen? Uit de ontstentenis van behoefte aan duidelijkheid is ook te verklaren het voorkomen van de, uit een kritisch oogpunt zoo belachelijke, opschriften voor zoover zij betrekking hebben op den dichter en de gelegenheden waarbij deze het lied gezongen zou hebben. Men weet, dat de psalmen in het algemeen de psalmen van David heeten, wiens naam boven de helft uitdrukkelijk staat. Nu, dat wel geen enkele den beroemden koning Israëls tot vader zal hebben en de Joden, door de godsdienstige uitboezemingen die hen stichtten aan hem toe te kennen, een grof anachronisme begingen, dit bewijst nog niet, dat zij hunne psalmen zonder veel nadenken lazen; men kan geen historischen zin van hen eischen. Maar erger is het, dat zij David bij bepaalde gelegenheden psalmen lieten dichten, welke ten eenenmale ongepast zijn voor die omstandigheden. Zoo moet Ps. 3 door hem gezongen zijn, toen hij voor Absalom vluchtte. Maar er is niets, dat hierop wijst, noch in de klacht: ‘Hoe vermenigvuldigen zich mijne vijanden!’ noch in de betuiging: ‘Geen vrees koester ik voor tienduizenden, die mij omsingelen;’ terwijl de bede: ‘Sta op, Jahweh, behoud mij, God! terwijl gij al mijn vijanden op de kaken slaat en de tanden der goddeloozen verbreekt’ zeer slecht past bij Davids even begrijpelijke als onstaatkundige zorg voor Absaloms leven en smart over zijn dood. Blijkbaar heeft de man, die dit opschrift in zijn exemplaar boven dit lied plaatste, niet dieper nagedacht dan aldus: Het is van David; er komt in van menschen die tegen hem opstaan; Absalom heeft tegen | |
[pagina 84]
| |
hem gerebelleerd; bij welke gelegenheid zou het anders vervaardigd zijn? dus.... Dezelfde kreupele redeneertrant deed bij ps. 18, 51, 52, enz. opschriften ontstaan, die even onpassend zijn, zoo niet nog minder voegzaam. Het getuigt toch al van zeer weinig nadenken, dat men de bekentenis van ps. 51: ‘Tegen u alleen heb ik gezondigd’ aan David toeschreef, nadat Nathan hem wegens zijn overspel met Bathseba berispt had; de profeet toch had hem duidelijk genoeg doen voelen dat hij zich aan Uria vergrepen had. Men redeneerde zeker: Het lied bevat een schuldbelijdenis; is natuurlijk van David; zijn meest bekende zonde is zijn overspel; dus... Als getuigenissen aangaande de eigenaardige manier, waarop de Joden hunne psalmen lazen en gebruikten, zijn zulke opschriften merkwaardig en werden ze terecht door Dyserinck opgenomen. Maar hij had volstrekt geen acht moeten slaan op de dwaze pogingen van geleerden, die de juistheid dezer opschriften willen handhaven. Het staat al zeer zonderling, dat wij bij elk lied de opgaaf krijgen, in welken tijd van der Palm het plaatste. Iemand toch kan terecht als kanselredenaar beroemd, zonder een meester in historische kritiek geweest te zijn. Belangrijker is het, te vernemen welke opschriften in de Grieksche vertaling en in de Syrische en Latijnsche boven elken psalm staan. Gene vermeldt Dyserinck dan ook, van de andere overzettingen heeft hij weinig of geen gebruik gemaakt. Die opschriften in de oude vertolkingen nu zijn van hetzelfde gehalte als die in den Hebreeuwschen tekst en geven dus nieuwe, soms nog sterker proeven van onnadenkendheid en willekeur. Enkele voorbeelden. Indien er éen psalm is, die den tijd van zijn vervaardiging duidelijk aanwijst, dan is het de 137ste: ‘Aan Babels stroomen zaten wij, wij weenden bij het denken aan Sion. Aan de wilgen hadden wij onze harpen gehangen enz.’ Welnu, bij de Zeventigen staat er boven: Van David, van Jeremia; waarvan de Codex Amiatinus van de Vulgata maakt: Van David, voor Jeremia. Zulke dubbele opschriften zijn natuurlijk ontstaan uit samensmelting van twee afzonderlijke. Desgelijks heet ps. 139, het bekende ‘Jahweh, gij doorvorscht en kent mij,’ in de Grieksche vertaling niet alleen, eveneens in den Hebreeuwschen tekst, een psalm van David, maar ook: van Zacharja. De 138ste en nog eenige andere hebben, behalve David, zoowel Haggai als Zacharja tot vaders. Verder heet de koninklijke zanger bij allerlei gelegenheden liederen gemaakt te hebben; ps. 144 toen hij tegen | |
[pagina 85]
| |
Goliat ging strijden, 27 voordat hij werd gezalfd, enz. Het curieusste ten dezen is wel, dat hij den 96sten gedicht heeft, toen de tempel na de Ballingschap herbouwd werd; wat dan toch nog erger is dan het opschrift van 30 in den Hebreeuwschen tekst, hetwelk David een lied laat vervaardigen ter inwijding van den tempel, en wel een, waarin Jahweh gedankt wordt voor redding uit ziekte. Welke aanleiding men heeft gehad, dit lied te beschouwen als passend bij eene tempelwijding, is duister; maar men vond het bepaald daarvoor bruikbaar, want men zong het op het feest der tempelreiniging van het heiligdom door Judas den Maccabeër. De uitlegger van onzen tijd staat menigmaal verlegen, wanneer hij de vraag wil beantwoorden, uit welken tijd een psalm dagteekent. De taal toch van een lied uit de achtste of zevende eeuw vóor Christus is dezelfde als die van een lied uit den tijd der Hasmoneën. Of dan het Hebreeuwsch in zes eeuwen geen merkbare verandering ondergaan heeft? Zeker heeft het dat. Maar na de Ballingschap heeft het spoedig opgehouden volkstaal te zijn; men sprak Arameesch. Al leefde evenwel het Hebreeuwsch, behalve in den eeredienst en de school, ook in vele huisgezinnen voort, het ontwikkelde zich toch niet meer, althans weinig, en was een kunsttaal geworden, waarvan de vormen en woordenschat vooral onderhouden werden door de Heilige Schriften. Vandaar dat hierin steeds meer eenvormigheid van uitspraak en ook van schrijfwijze ontstond; wat door het ontbreken van teekens voor klinkers zeer vergemakkelijkt werd. Er ontstond dus een tamelijk vaststaand heilig dialect, waarin geschriften, die afwijkende vormen vertoonden, zoo goed het ging overgezet en nieuwe vervaardigd werden. De ouderdom van liederen blijkt daarom menigmaal, wat de taal betreft, slechts uit hunne onverstaanbaarheid, meerendeels het gevolg van tekstbederf. Historische toespelingen, uitdrukkingen die den maatschappelijken en staatkundigen achtergrond openbaren, zijn betrekkelijk zeldzaam; de gedachtenkring der dichters is steeds ongeveer dezelfde, zoodat men van een wereld- en levensbeschouwing, van eene ‘theologie’ der psalmen spreken kan. Daarenboven zijn de eigenaardigheden van een lied vaak uitgewischt door hen, die het in een gezangboek opnamen. Om slechts éen sterk voorbeeld te noemen: een redacteur heeft bijna overal in psalm 42 tot 83 den godsnaam Jahweh door Elohîm vervangen. Zoo | |
[pagina 86]
| |
zullen er wel meer wijzigingen, groot en klein, aangebracht zijn, om liederen pasklaar te maken voor de behoeften van later tijd. Gedichten, waarin iemand over persoonlijk leed klaagt of eigen schuld belijdt, zijn door de toevoeging van een enkel vers tot een tempellied, een gezang voor een gemeente, gemaakt, bijv. 51; omgekeerd wordt ps. 102, waarin de dichter over 's volks ellende en Jeruzalems vernedering zucht, door het opschrift: ‘bede van een bedrukte, wanneer hij verkwijnt en zijn klacht voor Jahweh uitstort,’ tot een lied voor persoonlijk gebruik gestempeld. Een enkele psalm is zeker niet opgenomen dan dank eener geheel verkeerde opvatting. De 45ste toch is geen stichtelijk lied, maar niet meer of minder dan een zang bij gelegenheid van een koninklijke bruiloft gedicht. Zonder allegorische verklaring zou dit wel, evenals het Hooglied, uit de Heilige Schriften verwijderd en dus der vergetelheid prijsgegeven zijn. Uit een en ander volgt, dat wij, door bij elken psalm zoo goed het gaat na te vorschen, wanneer hij gedicht is, wel in kennis van het oude Israël kunnen vorderen, maar geen stap verder komen tot waardeering van het psalmboek als stichtelijk geschrift, zooals het omstreeks het begin onzer jaartelling in gebruik was. De Joden, die toen in den tempel naar die liederen luisterden en ze thuis in hunne synagogen of op bedevaarten lazen of zongen, bekommerden zich zeer weinig om den oorsprong, fantaiseerden hoogstens over David of een ander heilig man, die het zou gemaakt hebben, maar zonderdat zij zich diens toestand duidelijk voorstelden, dachten nooit aan den tijd waarin werkelijk een groot getal der liederen ontstaan is, namelijk na Ezra en onder de Hasmoneën, en pasten ze altemaal toe op hen zelven en op het volk Israël in hun tijd. Laat dus enkele psalmen dienen tot opluistering van een bepaald tijdstip van Israëls historie, ps. 74 ons de stemming verlevendigen van de vervolgden om Gods wil door Antiochus Epifanes, ps. 118 de verrukking der overwinnaars onder Judas Maccabi, toen zij de Syriërs in 's Heeren naam in stukken gehouwen hadden, ps. 79 de bittere teleurstelling, toen Alkimus vele van 's volks geestelijke leidslieden slachtte, enz., het psalmboek in zijn geheel behoeft die geleerdheid niet om verstaan en genoten te worden. Ieder die er een redelijke vertaling van leest, begrijpt er niet meer, maar zeker ook niet minder van, dan de meeste Joden van vóor achttien eeuwen. Evenmin als | |
[pagina 87]
| |
kennis van Hebreeuwsch behoeft men een kritischen blik en vertrouwdheid met Israëls geschiedenis om den invloed van het psalmboek op het zedelijk godsdienstig leven te ondervinden, De groote vraag is, of die invloed een goede, dan wel een verkeerde moet genoemd worden. | |
III.Een verkeerde? Zou iemand dit durven beweren? Ja, en niet zonder grond. Wie zich verdiept in het psalter, verkeert als het ware in den kring der vrome Joden omstreeks het begin onzer jaartelling, wier lust het was Jahweh's Wet te onderhouden, voor wie de tempel op den Sion, ondanks hunne zuiverder overtuiging, nog altijd de woning van Israëls god was, der gehaten bij de heidenen, der vertrapten door Grieken en Romeinen. Wie zich vertrouwd maakt met hun liederenschat, hoort húnne klachten, húnne gebeden, húnne schuldbelijdenissen, húnne hymnen en betuigingen van geloofsvertrouwen. Die wereld nu van vromen had haar eigenaardigheden, en gelijk alles wat een bijzonder karakter vertoont, waren die eigenaardigheden volstrekt niet in alle opzichten prijzenswaard. Het was eene bij uitstek godsdienstige omgeving, waarin het psalmboek ons verplaatst, maar niet in elken godsdienstigen kring zou ikzelf gaarne voortdurend leven, nog veel minder er mijn kinderen lang in laten vertoeven. Uit het godsdienstig Jodendom na den opstand tegen Antiochus Epifanes, onder de Hasmoneën en in den tijd der Romeinsche overheersching, stijgen onder vurige aanroepingen van Gods naam soms akelige klanken op. Het Jodendom in de verdrukking verachtte en haatte het heidendom en ondervond weerkeerig smadelijke bejegening en bitteren haat, die wederom zijn innigen afkeer van alle afgodendienaars en de ‘zondaren’ die met dezen heulden deden stijgen. Wie anderen minacht en haat zal, wanneer hij zich laat zien zooals hij is, zichzelven verheffen en zijne vijanden vloeken. De psalmisten kunnen dit dan ook ter dege. In allerlei zangen vindt men hiervan de proeven, en sommige vloeien er van over. Men krijgt door het psalmboek den indruk, dat er in de wereld een klein kuddeke vromen en getrouwen is, te midden van een schare goddeloozen, huichelaars, bedriegers, godlasteraars, moordenaars, die er gestadig hun werk van maken, de godzaligen te vervolgen en de recht- | |
[pagina 88]
| |
vaardigen te plagen, aan welke laatsten Jahweh ten slotte de kroon op het hoofd zal zetten en wier wellust het zal zijn zich te baden in het bloed der verslagen zondaren. De psalm, waarin deze laatste stuitende uitdrukking voorkomt, de 58ste, is kort en goed een afschuwelijk lied, en hij staat niet alleen. De 109de kan meedoen, ook al zijn waarschijnlijk de vervloekingen vs. 6-19 den vijanden des dichters in den mond gelegd, en ps. 69 doet er niet veel voor onder. Zullen wij dit billijken, verontschuldigen althans, met het oog op de omstandigheden, waarin Israël verkeerde? Het is vreemd, hoe jammerlijk de beroemde spreuk: ‘alles begrijpen doet alles vergeven,’ misbruikt wordt, hoe licht men, vooral wanneer het Bijbelsche zaken geldt, eene verklaring als een reden tot goedkeuring aanneemt. Zelfs Reuss, een door en door vrijzinnig man, waagt het niet, deze zaak eenvoudig bij haar naam te noemen. Men komt nu en dan, zegt hijGa naar voetnoot1, in de psalmen tusschen roerende klachten en beden stukken tegen, die een geheel andere zielsstemming openbaren: hevige uitingen van toorn, verschrikkelijke vervloekingen, wraakkreten die den lezer ergeren en het Christelijk gemoed schokken, en daar het psalmboek steeds aan alle geloovigen in handen gegeven wordt, heeft men dikwerf gevraagd, of de zedelijkheid geen schade lijdt door de lezing van zulke stukken? Welnu, wat antwoordt hij op deze niet ongegronde vraag? ‘Hé bien, oui, si ces imprécations sont placées dans la bouche d'un personnage politique, qui les lancerait à la tête d'un compétiteur; si reëllement il ne s'agit là que de querelles dynastiques ou de conflits d'ambition, il faudrait bien convenir que l'hésitation est naturelle et le scrupule legitime. De pareils sentiments sont blâmables et deparent un livre de prières. Mais s'agit il bien de cela?’ Neen, het geval is hier een ander. ‘Ce font deux peuples qui sont en présence, deux peuples séparés par un abîme, n'ayant rien de commun, ni moeurs, ni langage, ni lois, ni Dieu. L'antipathie de l'un pour l'autre est égale des deux côtés; mais l'un est le maître et abuse de sa puissance de la manière la plus cruelle et la plus odieuse, l'autre est opprimé, meprisé, gêné de toute manière, surtout dans ce qu'il a de plus cher, finalement persécuté, traqué, livré à la boucherie, et on s'étonnerait que quelquefois il perde patience, qu'il se livre à des | |
[pagina 89]
| |
transports de colère, que le désespoir par moments lui fasse perdre cet équilibre qu'il sait conserver ailleurs?’ Ziedaar al een zeer vergoelijkende beoordeeling! Of wij ons verwonderen, dat een getrapt volk het geduld verliest en zijn onderdrukkers vloekt, dat vooral vervolgden om des geloofs wil, die zooveel eerder dan anderen er toe komen om hunne zaak met die van God te vereenzelvigen, zeer licht hunne beulen voor verdoemelingen schelden? Neen, zeker niet! Het is maar al te gewoon! Maar omdat het toch een slechte daad is en blijft, doet de lectuur dier vervloekingen kwaad, bederft zij de zeden. En wat de doorgaansche gelijkmoedigheid en kalmte betreft, waarvan Reuss spreekt, als slechts bij tijd en wijle door uitbarstingen van toorn, ongeduld en wanhoop afgebroken, het psalmboek getuigt daarvan evenmin als de geschiedenis der Joden, die spreekt van klimmenden haat tegen de heidenen. De stemming der psalmisten is doorgaans bitter tegen de ‘goddeloozen.’ Wordt niet zelfs de schoone natuurpsalm 104 besloten met de bede: ‘Mogen de zondaars van de aarde verdelgd worden en de goddeloozen er niet meer zijn! Prijs Jahweh, mijne ziel’? Of die wanklank het werk van den dichter-zelven is dan wel van een redacteur, doet niet ter zake. Wij besluiten in onze bijbels het lied met dien wraakkreet, evenals de Joden die het lied in hun gebedenboek vonden. Het Christelijk gemoed van vroeger tijd heeft zich hieraan weinig geërgerd, want juist in dagen van vervolging om Gods wil pasten de liederen Davids uitnemend voor de geloovigen, en dezen, de strijders voor hunne overtuiging, ijveraars en martelaren, zagen er vaak zeer weinig kwaad in, hunne vervolgers, die immers de vijanden Gods waren, te vervloeken. Reuss wijst er op: de Fransche protestanten zullen immers de wraakbeden niet te hard beoordeelen, die nog na eeuwen in hunne niet minder wreed beproefde gemoederen weerklank hebben kunnen vinden? - Daar hebben wij het! De Hugenoten - en onze vaderen desgelijks - hebben hunne vijanden vaak vervloekt en onder het aanheffen van psalmen als leeuwen gevochten. Met een: ‘wat woeden de heidenen en beramen de natiën ijdelheid? De Heer in den hemel lacht met hen!’ uit ps. 2, op de lippen, trotseerden zij een tienvoudige macht, en soms ook, als zij deze tegen alle verwachting overwonnen hadden, ‘vergruisden zij hunne tegenstanders als stof, en traden hen als straatslijk,’ volgens ps. 18. | |
[pagina 90]
| |
Zullen wij hen hard vallen? Neen. Het is bijna altijd de noodlottige uitwerking van verdrukking, vooral om des geloofs wil, dat zij de vervolgden verbittert en daardoor zedelijk doet achteruitgaan. Maar hoe de mensch ook getergd wordt, nooit is het passend, met ps. 79, te bidden: ‘Worde onder de heidenen voor onze oogen bekend de wraak over het vergoten bloed uwer knechten! Kome onze klacht tot u en vergeld onzen naburen zevenvoudig den smaad, dien zij u, Heer, hebben aangedaan!’ Al eeren wij de ijzeren mannen die voor hun geloof leden, wij verfoeien hun haat, hoewel bijna onafscheidelijk van hun kracht en geloofsmoed. Het moge een ‘défaut de leur qualité’ geweest zijn, zulk een eigenschap is en blijft toch een ‘défaut.’ In tijden van vervolging, onder strijders en lijders voor haardsteden en altaren, zal het psalmboek wel altijd het meest opgang maken, en aan zijn geschiktheid voor zulke omstandigheden dankt het wis voor een goed deel zijn populairiteit. Maar het wordt ook gelezen, vaak als Gods heilig woord aanvaard, in kringen van menschen waar van geloofsvervolging geen sprake is, en dit heeft inderdaad een nog veel bedenkelijker zijde. Men neemt zoo licht van een auteur, vooral van een dichter, zijne beschouwing van leven en maatschappij over. Heeft Goethe niet vele menschen aan ‘Weltschmerz’ doen lijden en Byron menigeen tot menschenhater gevormd, of althans tot naäper en caricatuur van zulke zielskranken gemaakt? De vromen zijn de ellendigen, de verdrukten; de wereld ligt in het booze, spot met God en hoont den rechtvaardige - dit is een der grondtonen van het psalmboek, waarmee de bede: God verdoe die aanranders zijner eer! zeer goed in harmonie is. Welke uitwerking moet de herhaalde lezing van dat liederenboek op den rustigen burger maken, wien niemand er aan denkt te vervolgen? Menigeen is zoo geneigd, zichzelven onder de vromen te rangschikken, en het staat nog al fraai een martelaar te zijn! Reeds is het voor velen genotvol, voorwerpen van medelijden te wezen om lichamelijk lijden, hoeveel te streelender is het, zich lijders om Gods wil te achten en als zoodanig aan te stellen! Wie weet niet, hoe vele godsdienstige kringen onzer maatschappij besmet zijn met het gif van belachelijke eigengerechtigheid, ergerlijke en noodlottige zelfverheffing! Niemand vervolgt hen, maar, opgezweept door clericale drijvers, houden zij zichzelven voor martelaars, omdat hunne kinderen moeten | |
[pagina 91]
| |
gevaccineerd worden of omdat de staat hun een zedebedervende school heet op te dringen. Voor hen is het psalmboek vergif. ‘De dwaas zegt in zijn hart, dat er geen God is, slecht en afschuwelijk handelen zij,’ zuchten zij met ps. 53, of met ps. 55: ‘De goddelooze slaat zijn handen aan zijn vrienden, schendt zijn verbond; gladder dan boter is zijn mond, maar zijn hart ademt krijg; zachter dan olie vloeien zijn woorden, maar het zijn ontbloote zwaarden.’ Zijn zulke woorden niet als geknipt om de fraaiklinkende redeneeringen hunner staatkundige en kerkelijke tegenstanders uit te drukken? Och, hoeveel onwaarheid, gemaaktheid, hovaardij, onverdraagzaamheid en fanatisme worden daardoor niet aangekweekt! Is het dan geheel uit de lucht gegrepen, als men zegt: het Joodsche psalmboek is zedebedervend? Waarlijk niet, en wij mogen ons hiervan niet met een paar holle zinsneden afmaken zooals Reuss doet en menigeen met hem. De zaak is de moeite wel waard, goed onder de oogen gezien te worden. Werkt het psalmhoek slecht, dan blijve het alleen studieboek voor de archaeologen en theologen, en worde het zooveel mogelijk uit de handen gehouden van het volk! Dit vonnis zou evenwel hoogst onrechtvaardig zijn. Hoewel - zooals men ziet - volstrekt niet blind voor hetgeen het Joodsche psalmboek ontsiert en alles behalve geneigd het verkeerde er in te vergoelijken, aarzel ik toch niet, het een schatkamer te noemen, ook voor ons, en als wellicht deze of gene met zekere voorname minachting zijn onkunde met dien bundel liederen belijdt, hem toe te voegen: dat is zeer jammer voor u! Vondel, Bilderdijk, da Costa, Beets, Goethe, Schiller, Shakespeare niet te kennen, wordt wis door menigeen schandelijk genoemd voor iemand die een goede opvoeding heeft genoten; een gemis is het zeker. Eilieve! Zet op het lijstje van dichtwerken, waarmee het u toeschijnt een voorrecht te zijn kennis te maken, ook het Joodsche psalmboek. Daarin ligt een schat. Wat leelijk is willen wij niet fraai noemen, en zwart mag nooit wit heeten. Er zijn vele leelijke liederen in het psalter, en slechte, onzedelijke gebeden en verzuchtingen moeten u er in ergeren. Maar van welken dichter zijn alle gedichten fraai? In welken bundel van eenigen omvang treft gij louter kunstwerken aan? Ja, waar vindt gij een zanger, wiens levensbeschouwing gij onvoorwaardelijk huldigt, wiens woorden gij steeds gaarne tot de uwe maakt, wiens geest gij in alle opzichten in | |
[pagina 92]
| |
uw kinderen zoudt willen zien leven? Homerus soms met zijn half barbaarsche helden? De Grieksche tragici, met hun leer van het Noodlot? Of wilt gij u en uw leerlingen voeden met Aristophanes, Plautus en Terentius? Waarom zijt gij niet beducht voor den zedebedervenden invloed der classieke litteratuur? Waarlijk, men behoeft toch niet te preutsch te zijn om Ovidius en Horatius juist niet in alle opzichten voor de beste leermeesters der jeugd te verklaren. En Shakespeare dan! Wat kan hij plat, ruw, gemeen zijn. De minneliederen der vaderen zullen wij, indien wij voor onkieschheden bang zijn, maar altemaal achter slot brengen, Cats niet het laatst en Bilderdijk niet te vergeten. Zullen wij nu om al dat bedenkelijke, dat leelijke, dat verkeerde, alleen bloemlezingen in den handel brengen en gecastreerde edities op de scholen invoeren? Zeker, wij zullen niet bij voorkeur ‘de ondeugendste elegietjes van Corinna's geut’ voor onze gymnasiasten uitzoeken, noch jonge meisjes de Shakespeare-studie doen aanvangen met Romeo and Juliet, maar van lieverlede krijgen zij die toch in handen, en welke jonge dame zal blozen, wanneer het blijkt dat zij vertrouwd is met Engeland's grooten tooneeldichter? Waarom dan toch zijn wij niet bang voor een verkeerden invloed van dat leelijke in de classieken van ouder of jonger tijd? Noemen wij het schoon, omdat het bij hen wordt aangetroffen? Achten wij de satiren van Horatius kuisch, omdat zij van Horatius zijn? Neen. Maar wij vreezen dat leelijke niet, omdat er zooveel schoons tegenover staat. Laat een jongen maar flink thuis zijn in de Grieksche en Romeinsche wereld, doorkneed in de classieken, hij zal een plooi ten goede gekregen hebben, die hem onderscheidt boven allen die vreemd zijn aan die vorming; want hij heeft dan verkeerd in een wereld, waarin zeer veel te leeren valt, dat wij in onze wereld niet of schaars vinden. Nu, zoo staat de zaak ook met het psalmboek. Het brengt ons in een andere wereld dan waarin de meeste menschen verkeeren, namelijk een door en door godsdienstige. Terwijl in het leven der psalmdichters dezelfde omstandigheden de hoofdrol spelen, die ook aan het onze kleur en verscheidenheid bijzetten, smart, ziekte, zorg, vreugde, herstel, uitkomst, vrienden, vijanden, het verleden met zijn herinneringen, de toekomst met zijn redenen tot hopen en vreezen, deugd en zonde, wordt dit alles door hen slechts uit éen oog- | |
[pagina 93]
| |
punt beschouwd, uit de betrekking er van tot God, den Oneindige, Heilige, Liefderijke. Wij zijn gewend - of het een eigenaardigheid van het Arische ras is in onderscheideng van het Semitische, dan wel van grooter verstandelijke ontwikkeling, komt ten dezen op hetzelfde neer, het is een feit - wij zijn gewend, over de omstandigheden te redeneeren, wij willen ze begrijpen, wij zoeken naar een weg om uit de moeilijkheden te geraken, wij wenschen, als wij hoop op de toekomst hebben, zooveel mogelijk te bewijzen dat zij wel gegrond is, wij doen ons best ons te waarborgen tegen verlies, ziekte. dood; zelfs van onze en anderer misstappen trachten wij de oorzaken na te vorschen, onze zonden willen wij begrijpen. Van dit alles zijn wij mijlen ver verwijderd in de wereld van het psalter. Wordt daar gejuicht over de schoonheid der natuur en over de tijdelijke zegeningen die het leven biedt, die juichtoon is een dankzegging aan God, een verheerlijking van zijn grootheid. Halen de psalmisten de geschiedenis van hun volk op, het geschiedt om Jahweh daarvoor de eer te geven. Wordt door hen geleden, bitter en aanhoudend, de smart perst hun slechts klachten, smeekingen, schuldbelijdenissen af. Hebben zij zorgen, nijpend en bang, zij stellen daartegen al hun vertrouwen op God alleen. Hopen zij en zijn zij goedsmoeds, het is enkel omdat zij zeker zijn, dat de Allerhoogste hun genade zal bewijzen en zijn beloften gestand doen: Hij is hun toevlucht. Bij eigen ervaring kennen zij de zonde; ondanks de eigengerechtigheid, die hen zich doet verheffen boven de goddelooze wereld, pijnigt hen ook vaak het schuldgevoel, vooral als zij door ziekte en tegenspoed klein gemaakt zijn; zij nu hebben daarvoor dekmantel noch verklaring; slechts de angstkreet: Heer, vergeef mij! wordt hun door de herinnering aan hunne overtredingen afgeperst. Is deze beschouwing van wereld en leven, van de natuur, de geschiedenis, het lief en leed, den innerlijken strijd met zijn neerlagen en overwinningen, de eenig ware? Geenszins. De behoefte aan verklaring van de verschijnselen is even dringend als die om te aanbidden, schuld te belijden, te hopen, te vertrouwen, te gelooven; maar deze is niet minder onafwijsbaar dan gene, en dit is de verdienste van menigen psalm, dat hij klanken geeft aan die gewaarwording, en het voortreffelijk, warm en waar, doet. Wie het leven begrijpen wil, zoekt daar te- | |
[pagina 94]
| |
vergeefs raad. Evenmin als wij er de opheldering van eenig natuurverschijnsel of historisch feit vinden, treffen wij er iets aan dat zweemt naar een zielkundige verklaring van een voorval in het innerlijk leven. Maar wie de psalmen kent, zal ze telkens op zijn lippen voelen komen, als zijn gemoed bewogen wordt. Dringt u de heerlijkheid der natuur tot aanbidden, de aanhef van het fragmentarische 19de lied: ‘de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk,’ is er de klassieke uitdrukking voor geworden, en aan hoeveel dichters hebben de donderpsalm, 29, en de dichterlijke beschrijving der schepping, 104, zegswijzen en beelden geleend? Voelt ge uw broosheid, de geringheid uwer krachten, ondanks de duisterheid van menig vers geeft de 90ste psalm daaraan klanken: ‘wij zijn als gras dat bloeit in den morgenstond, tegen dien avond verwelkt het en verdort,’ terwijl hij, evenals de 103de, u wijst op Eén, die ‘zijn maaksel kent, bedenkt dat wij stof zijn, en wiens goedertierenheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid over die Hem vreezen.’ Wat nijpen vaak de zorgen, wat komt de toekomst ons menigwerf donker voor, onzeker althans! Wij denken na, hoe ons geluk zooveel mogelijk te verzekeren; wij werken en sparen, en nog blijft zoo menige kans tegen ons en de onzen. Alles becijferen kunnen wij niet en soms worden wij er eng onder, daar wij behoefte hebben, op de toekomst te vertrouwen en goedsmoeds te zijn ondanks alle gebeurlijkheden. Daar klinkt ons psalm 23 te gemoet: ‘De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken; in grazige weiden doet hij mij nederliggen, aan rustige wateren leidt hij mij. Al ging ik door een stikdonker dal, ik vrees niet,’ en 27: ‘Jahweh is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik sidderen?’ en 33: ‘Hij spreekt en het is, hij gebiedt en het staat. Heil het volk, dat door God zich ten eigendom is verkoren. In hem verblijdt zich ons hart, ja, op zijn heiligen naam stellen wij ons vertrouwen,’ en 91: ‘Zalig wie onder de hoede des Allerhoogsten is gezeten, in de schaduw des Almachtigen vernacht. Hij is het, die u verlost uit des vogelaars strik, van de verderfelijke pest. Zijn boden heeft hij u aangaande bevolen, u te beschermen op al uwe wegen; op de handen zullen zij u dragen, dat gij aan geen steen uw voet stoot,’ en 121: ‘Ik hef mijn oogen op naar de bergen. Van waar komt mijn hulp? Mijn hulp komt van Jahweh, den schepper van hemel en aarde. Hij laat uw voet | |
[pagina 95]
| |
niet wankelen, uw wachter sluimert niet. Neen, hij sluimert noch slaapt, de wachter Israëls.’ Welk eene begeerlijke zielsstemming! Gij zijt krank en allerlei gedachten woelen u door het hoofd. Gij hebt nog de kracht niet u te verblijden; gij begeert slechts woorden voor uw klacht. Welnu, daar hebt ge psalm 63: ‘God, mijn God zijt gij, u zoek ik, naar u dorst mijn ziel, naar u smacht mijn vleesch, in een dor land, amechtig, van water verstoken,’ en 22: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Ik roep des daags, en gij antwoordt niet, en des nachts, maar geen rust gewordt mij.’ Gij gevoelt nu den zin der bede uit psalm 6 en 30: ‘Toen gij uw aangezicht voor mij verborgen hadt, riep ik u, Jahweh, aan. Wat nut dat ik sterf en neerdaal in het graf? Zal het stof u loven?’ Of is dit niet de kwellendste gedachte van menigen zieke, dat zijn levenstaak niet is afgedaan en zijn half voltooid werk met hem ten grave zal dalen? Maar terwijl die klaagzangen Israëls ons klanken geven voor onze smart, vergunnen ze ons nooit, het bij ijdel geween en gezucht te laten, maar dringen steeds tot manlijken moed en verlevendigen het besef, dat ziekte en ellende den mensch niet geheel zijn waarde rooven mogen. Zij doen juichen, met psalm 36: ‘Hoe kostelijk, o God! is uw goedertierenheid, dat de menschenkinderen schuilen onder de schaduw uwer vleugelen. Zij worden verzadigd uit den overvloed van uw huis, en uw liefelijke beek laaft hen; want bij u is de bron des levens.’ Wanneer wij kwaad hebben gedaan en dit besef ons plaagt, wanneer wij daarbij inzien, dat zoo'n verkeerde daad of een reeks verkeerde daden en woorden niet toevallig gepleegd en gesproken zijn, maar voortvloeien uit een slechte hebbelijkheid, onze zedelijke zwakheid, een scheven plooi in ons karakter, dan wordt ons een de profundis ontlokt en zuchten wij met psalm 130: ‘Uit de diepte roep ik tot u, Heer, hoor naar mijn stem. Indien gij de ongerechtigheden onthieldt, wie, Heer! kon dan bestaan?’ of met psalm 32: ‘Zalig, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is!’ of met psalm 38: ‘Heer, straf mij niet in uw toorn; er is geen rust in mijn gebeente van wege mijne zonde; want mijn overtredingen zijn over mijn hoofd heengegaan en bezwaren mij als een drukkende last.’ En wij hebben niet te vreezen, dat de psalmisten ons zullen toelaten ons te vergenoegen met een ijdele klacht. Op het: ‘Erbarm u mijner, o God! naar uwe goedertierenheid!’ volgt | |
[pagina 96]
| |
in psalm 51, evenals in andere bewoordingen elders, de bede: ‘Ontzondig mij, opdat ik rein worde, wasch mij, opdat ik blanker zij dan sneeuw, schep mij een rein hart, o God, en vernieuw een vasten geest in mijn binnenste.’ Wat kan 's menschen ziel soms een verlangen hebben naar iets hoogers dan dat waarin hij leeft, een kring van reiner gedachten en gewaarwordingen dan waarin hij dagelijks ademt. Dat kenden de psalmisten ook wel, en worstelend met de taal, als kinderen van hun tijd vanzelf hunne zielsbegeerte kleedende in vormen van hun godsdienst, drukten zij dat heimwee uit in beden om in de heilige stad of den tempel te komen, beden die zich zeer licht lieten vergeestelijken: ‘Als een hinde die naar waterbeken smacht, smacht mijne ziel naar u, o God!’ (42, 43) of, als in psalm 84: ‘Hoe liefelijk zijn uw woningen, Heer der heerscharen! Verlangd, ja gesmacht, heeft mijn ziel naar Jahweh's voorhoven; zooals de musch een woning en de zwaluw een nest vindt, zoo vind ik uw altaren, mijn koning en mijn God!’ Soms wordt een mensch, die zijn geweten rein wil houden en streeft naar een zuiveren wandel, wel eens pijnlijk aangedaan door de onbezorgdheid waarmee zij, die zich daarmede volstrekt niet kwellen, het leven genieten en den voorspoed, waarmede hunne gedragingen gekroond worden. Of de psalmisten die gewaarwording niet kenden, zij, de zangers van het vertrapte volk, de lijders om Gods wil! Hoort daarover, om slechts één te noemen, den dichter van ps. 73 klagen: ‘Ik was bijna gestruikeld met mijn voet, want ik was afgunstig op de hovaardigen, der goddeloozen voorspoed stak mij in 't oog’, en erkent met mij, dat hij ook den krachtigsten troost bij ervaring wist: ‘Ik bleef steeds bij u; gij hebt mijn hand gevat. Wien heb ik nevens u in den hemel? Nevens u lust mij niets op aarde. God is mijn erfdeel voor eeuwig; mij aangaande, het is mij goed, nabij hem te zijn.’ Op welke wijze moeten de vele moeilijke vraagstukken opgelost worden, die ons met grooten nadruk gesteld worden, de maatschappelijke vraag bovenal? Het samenstel der maatschappij is niet zooals zij zijn moet: wij zien armen en rijken elkaar ontmoeten en weigeren ons neer te leggen bij het eenige, dat een Israëlietische wijze ten aanzien dier waarneming opmerkte: ‘Jahweh heeft ze allen gemaakt’Ga naar voetnoot1. Nu, | |
[pagina 97]
| |
de psalmisten zullen ons niet leeren dien knoop los te maken; zij zien wel dat er een knoop is, maar hun eenige hoop is, dat Jahweh, de beschermer der armen, verdrukten, ellendigen, dezen uit de macht der goddelooze rijken redden en eenmaal het heil der kleinen luisterrijk openbaren zal. Daaraan, zegt ge, hebben wij niet veel! Meent ge dat? De hoofdzaak hiervan is ten slotte de troostrijke gewaarwording, die in het hart van elk mensch leven moet, wiens oog gevestigd is op het lijden, dat zoovelen moeten dragen, wiens denken gericht is op de groote vraag: hoe kan de lichamelijke en geestelijke ellende van de wereld opgeheven, althans gelenigd, worden? Hij moet hoop hebben op de toekomst, gelooven dat zij recht en heil zal aanbrengen. Ziedaar wat het psalter meer dan iets anders ademt: hoop, geloof. ‘Wrekende god, verschijn blinkend!’ roept ps. 94. ‘Juicht ter eer van Jahweh, want hij is machtig, boven alle goden,’ vervolgt ps. 95. ‘Jahweh verdeelt de volken naar billijkheid. Verheugen zich hemel en aarde, bruische de zee en haar volheid, dartele het veld met wat er op is, jubele het geboomte des wouds voor Jahweh, daar hij komt om de aarde te richten,’ juicht ps. 96. Zoo gaat het voort van het begin tot het einde van den bundel. Waarover een psalm ook handelt, naar welke aanleiding en in welken tijd hij ook vervaardigd is, steeds is dit de grondtoon en de slotsom: ‘Op God is ons vertrouwen, die den verdrukten recht doet en brood geeft den hongerenden. Jahweh ontboeit de gevangenen, Jahweh maakt blinden ziende, Jahweh richt de gebogenen op, Jahweh heeft de rechtvaardigen lief, Jahweh beschermt de hulpbehoevenden; wees en weduw onderhoudt hij; maar der goddeloozen weg maakt hij krom’ (ps. 146). Forsch klinke de psalmtoon, in dat onbepaald vertrouwen, ook waar geen uitkomst te zien is, vertoont zich iets van de nederigheid, zoo schoon in ps. 131 uitgedrukt: Jahweh, niet trotsch is mijn hart,
noch hoog zijn mijn oogen;
ook heb ik niet verkeerd in hetgeen te groot,
in hetgeen te wonderbaar voor mij was.
Ik heb mijn ziel tot rust en kalmte gebracht;
gelijk een gespeend kind bij zijn moeder,
zoo gespeend is mijn ziel bij mij.
Hope Israël op Jahweh,
van nu tot in eeuwigheid!
| |
[pagina 98]
| |
Wie benijdt den psalmisten dit ootmoedig, fier vertrouwen op de toekomst niet? Toen de zonen Israëls, zoo verhaalt de legende, veertig jaar alleen manna - hemelbrood en engelenspijs, zooals de dichter van ps. 78 het noemt - hadden gegeten, begon het hun terdege tegen te staan en vroegen zij hun god wat anders. Zoo zou ook 's menschen gemoed van streek raken, wanneer hij zich voedde alleen met den gedachtenschat van het psalter; zijn beschouwing van het leven werd dan hoogst eenzijdig, en eindelijk zou hij walgen van al wat naar godsdienst riekt. Ach, menig ernstige vader en trouwe moeder heeft aan zoon of dochter het hemelsche manna in groote hoeveelheid zoo lang opgedronger, tot zij het zat waren en den draf der zwijnen begeerlijk achtten, al was het slechts voor de afwisseling! Maar dit neemt niet weg, dat het een ware verkwikking kan zijn, ons in de wereld van het psalmboek te verplaatsen. Dan is het, alsof wij een drukke straat verlaten en een kerk binnentreden, waarin het orgel bespeeld wordt. Een Hallel of Miserere ruischt door het gewelf, waaronder een schare van aandachtigen rustig neerzit. Welk een verschil! Daar buiten allerlei gewoel; de menschen hebben haast om het leven te genieten, of zich schatten te verzamelen, of kennis op te doen, of hun werk tot stand te brengen. Men maakt plannen, verwerpt ze weer; andere, zij worden verijdeld. Hoeveel kleine berekeningen, kleine twisten - stormen in een glas water! - kleine genoegens, kleine gebeurtenissen, wel schakels in een groot geheel en onafzienbaar soms in de gevolgen, maar toch op zichzelve klein. Wat een zorgen, maatschappelijke contrasten, pijnlijke raadsels! Hier daarentegen is alles grootsch. Vol klinken de orgeltonen; hetzij een De profundis of een Te Deum wordt aangeheven, de indruk is een algemeene. Wij denken niet aan deze of gene teleurstelling, maar aan de smart, niet aan de eene of andere verrassing, maar aan de vreugd, niet aan eene bepaalde overtreding, maar aan de zonde, niet aan een enkelen stap ten goede, door ons of anderen gedaan, maar aan Gods zegepraal over de duisternis. Te midden van het rumoerige leven met zijn tallooze geluiden, schoone en verkwikkelijke, maar ook schrille en valsche, alles dooreen, is die psalmtoon aangrijpend, hij verheft ons boven het rumoer, doet ons de wereld en ons eigen leven als in vogelvlucht zien, brengt eenheid in den chaos, trekt het hart naar boven, naar God. | |
[pagina 99]
| |
Dat mag alles waar en goed zijn voor vele menschen, voor de geloovigen, hoor ik zeggen, maar voor mij, die tot dezen niet behoor? Ik begrijp, wat gij zeggen wilt: gij staat met besliste ontkenning, althans zeer twijfelend, tegenover dat wat gewoonlijk als godsdienstige waarheid verkondigd wordt, en weet niet wat gij te denken hebt van God. Hoe zult ge u dan, ook slechts tijdelijk, thuis voelen in de wereld der psalmen, wier dichters van zulke twijfelingen niets begrijpen, er zelfs niets van weten, en geen ander atheïsme kennen dan het praktische, de godloochening der menschen die stelen, moorden, echtbreken en ‘het gruwelijk maken,’ zeggende: ‘God ziet het niet’? Daar hebben wij nu een der ongelukkige gevolgen van de oude bijbelvergoding! Alsof men zich niet verkwikken kon aan een zang, uit het hart opgeweld, tenzij men het met den dichter eens is en dezelfde levens- en wereldbeschouwing huldigt! Als dit de voorwaarde is, waaraan voldaan moet worden, voordat men van het psalmboek genot hebben kan, welk mensch, die niet in een bekrompen wereldje van zijner ouderen of eigen maaksel ademhaalt, maar het leven van onzen tijd medeleeft, zal dan een psalm zonder tegenzin lezen? Maar dit is gelukkig niet noodig. Wij lezen immers wel eens met genoegen een hymme aan Brahma of Apollo? Hebben wij, naar aanleiding van Ebers Warda, niet met ingenomenheid kennis gemaakt met het lied van Pentaoer? Daaruit spreekt toch geen minder krachtig geloof aan Ra dan uit de psalmen aan Jahweh. Welnu, leest de psalmen juist zooals ge een lofzang ter eere van Zeus of Wodan zoudt lezen; het gebruik van den ons min gemeenzamen naam ‘Jahweh’, die aan een heidenschen god doet denken, is hiertoe uitnemend dienstig. Aan slechts éene voorwaarde moet van de zijde des lezers voldaan worden: hij moet een hart hebben dat klopt voor hoogere belangen dan de zinlijke, hij moet de behoefte kennen aan troost, aan bemoediging, aan reine gezindheid. Wien het leed van anderen koud laat en voor wien deugd een ijdele klank is, verstaat niets van de psalmen, - evenmin als van welke poëzie ook. Maar waar die hoogere behoeften worden aangetroffen, daar zal men sympathie met de psalmisten hebben, ondanks al hunne eenzijdigheid; want ten slotte zijn het toch niet de meeningen, die de menschen het vurigst aan elkander verbinden, maar de gemoedsaandoeningen. Bij hemelsbreed verschil in wereldbeschouwing zal de | |
[pagina 100]
| |
een zich tot den ander getrokken gevoelen, waar zij hetzelfde liefhebben en haten, hopen en vreezen. Wat de psalmisten deed klagen en juichen, bidden en danken, dat beweegt het gemoed van alle menschen die van goeden wille zijn; daarom spreken zij tot het hart van duizenden, en zal de bundel hunner zangen steeds een classiek boek blijven, een kostelijk legaat van het oude Israël.
Leiden. H. Oort. |
|