De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
De regeling der landrente op Java en Madura.Door Hare verordening van 11 Maart 1878 heeft de Indische Regeering een even moeielijk als belangrijk vraagstuk trachten op te lossen: het vraagstuk van de regeling der landrente op Java en Madura, waaraan zoovelen reeds hun krachten beproefd hebben. Naar het voorschrift dier verordening, zal de landrente voor 1878 en volgende jaren hetzelfde bedrag hebben als die voor 1877. Aan de residenten is daarbij evenwel de bevoegdheid toegekend, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, al zulke wijzigingen in te voeren, die, op grond van vertrouwbare gegevens, als wezenlijke verbeteringen kunnen worden aangemerkt. Bij eene kabinets-circulaire van 14 April 1878, die, alhoewel geen geheim stuk, tot heden evenmin algemeen bekend is geworden, heeft de Gouverneur-Generaal aan de hoofden van Bestuur het volgende te kennen gegeven: ‘Blijkens de overwegingen van de ordonnantie van 11 Maart (Staatsblad 110) achtte de Regeering het niet wenschelijk een nieuwen vijfjaarlijkschen aanslag der landrente te doen plaats hebben volgens de bepaling van art. 12 der ordonnantie van 3 April 1872 (St. 66) en waren nog niet alle gegevens aanwezig, die Zij noodig acht voor eene beslissing omtrent een geheel nieuwe regeling.’ ‘Het kwam der Regeering echter niet geraden voor, aanvankelijk den aanslag algemeen te laten op het bedrag voor 1877. Het is toch bekend, dat de aanslag, zooals hij voor 1877 is vastgesteld ingevolge de toepassing aan de ordonnantie van 1872 gegeven, hier uiterst laag is, elders zoo hoog opgedreven, dat de lasten der bevolking te zwaar moeten worden geacht.’ | |
[pagina 33]
| |
‘De gelegenheid om daarin verandering te brengen, moest worden in 't leven geroepen.’ ‘Tevens kwam het noodig voor de gelegenheid te openen om gaandeweg van betere gegevens omtrent de opbrengst en de uitgestrektheid der gronden partij te trekken, ten einde den aanslag meer naar billijkheid te regelen. Door geleidelijke verbeteringen van den aanslag zal de billijkheid bevorderd worden niet alleen, maar kan het ook mogelijk worden later een aanslag naar eene nieuwe regeling te doen plaats hebben zonder te groote schokken.’ ‘Van de bevoegdheid, in art. 2 der ordonnantie gegeven, moet dus in de eerste plaats gebruik worden gemaakt tot verbetering van den aanslag, waarvan men reeds weet of vermoedt, dat hij te laag dan wel te drukkend is. Die aanslag moet in eens of langzamerhand worden gebracht op een billijk cijfer.’ ‘Maar tot deze verbeteringen van den aanslag mag men zich niet bepalen. Daar, waar men nog niet genoeg gegevens heeft, om te beoordeelen of de bestaande aanslag moet veranderd worden, moet er naar gestreefd worden ze te verkrijgen. Voortdurend moet daartoe het mogelijke worden gedaan door onderzoek naar de opbrengst en de uitgestrektheid der gronden.’ ‘Naarmate gegevens verkregen worden, wordt beoordeeld of de aanslag dient behouden te blijven, dan wel verhoogd of verlaagd moet worden.’ ‘Is verhooging noodig, dan kan die naar omstandigheden in eens plaats hebben of over meer jaren worden verdeeld.’ ‘De ondervinding heeft aangetoond, dat de toepassing van het tarief, bij art: 2 der ordonnantie van 1872 vastgesteld, in vele gevallen tot een aanslag zou leiden, te drukkend voor de bevolking.’ In zoodanige gevallen moet de verhooging ‘achterwege blijven of tot een lager cijfer beperkt worden.’ ‘Om op goede gronden te bepalen, dat de bestaande aanslag te hoog of te laag is en welke verandering er in gebracht moet worden, kan dus niet uitsluitend op de bruto-opbrengst gelet worden van padi, of - waar deze niet geteeld wordt - van een ander gewas. Ook op alle andere omstandigheden moet gelet worden.’ ‘Het kan zich toch licht voordoen, dat een gelijke aanslag van twee dessa's, die, - wat even bedoelde bruto-opbrengst betreft, - gelijk staan, voor de eene zeer drukkend, voor de | |
[pagina 34]
| |
andere betrekkelijk laag genoemd zou moeten worden, b.v. omdat in de eene niet, in de andere wel de gelegenheid bestaat, om door de teelt van tweede gewassen nog een aanzienlijk voordeel van de gronden te trekken.’ ‘Tot de gegevens welke dienen moeten om te beoordeelen voor hoeveel een dessa is aan te slaan, behoort ook de berekening van 't geen bij een billijke repartitie, voor gronden van onderscheiden qualiteit, per bouw betaald moet worden. Bij het nagaan hiervan kan van de verdeeling der gronden in soorten, zooals die bij de landbouwende bevolking zelve gebruikelijk is, veel partij getrokken worden.’ ‘Bij het vragen van goedkeuring ingevolge art: 2 der ordonnantie in Staatsblad 1878 no. 110, moeten aan de Regeering worden medegedeeld de redenen, waarom, in overeenstemming met het bovenstaande, de vermeerdering is noodig geacht.’ ‘Is eenmaal de aanslag herzien, dan moet zonder overwegende redenen in de eerstvolgende jaren niet op nieuw tot herziening worden overgegaan. Daargelaten het geval, dat eene noodig geoordeelde vermeerdering over eenige jaren wordt verdeeld, moet eenige vastheid in den aanslag, gelijk ook de ordonnantie van 1872 bedoelde, wenschelijk worden geacht.’ ‘Blijkens art: 3 van de ordonnantie is het noodig geacht bekend te zijn met de wijze, waarop de van regeeringswege vastgestelde aanslag in de dessa over de grondstukken wordt verdeeld. De repartitie-cijfers toch kunnen van groot nut zijn ter beoordeeling van de grondslagen voor een latere regeling. Het zal niet altijd noodig zijn van de repartitie aanteekening te houden door vermelding van de namen der landbouwers en van ieders aanslag. In veel gevallen toch kan dit geschieden door vermelding van blokken, waarvan al de gronden op een cijfer per bouw zijn aangeslagen. En zulk een vermelding verdient de voorkeur, want zij is niet alleen eenvoudiger, maar ook duidelijker, omdat bij latere raadpleging de verandering in de personen of namen der bezitters geen bezwaar oplevert.’ ‘De ordonnantie laat aan de hoofden van gewestelijk bestuur over naar omstandigheden te bepalen, hoe de aanteekeningen worden ingericht.’ ‘In sommige gevallen zullen deze aanteekeningen, die in elk geval gehouden moeten worden, kunnen samenvallen met die, welke volgens de ordonnantie in Staatsblad 1874, no. 65 a daar, waar dit mogelijk is, moeten worden gehouden van de namen | |
[pagina 35]
| |
der landrente-plichtigen en van het bedrag waarvoor ieder is aangeslagen.’ ‘Ten einde eene gelijkmatige behandeling van deze gewichtige aangelegenheid zooveel mogelijk te bevorderen, zal de hoofdinspecteur van Gorkom op zijne rondreis deze zaak bespreken met de ambtenaren, of zal, - voor zooveel noodig, - zoodanige bespreking plaats hebben door degenen die in eenig gedeelte van Java met dien hoofd-inspecteur de zaak hebben behandeld.’ ‘In afwachting daarvan mag echter niet worden stilgezeten, maar moeten gegevens verzameld worden om al dadelijk vóór 1 October 1878 eenige verbeteringen tot stand te brengen en daarmede geleidelijk verder voort te gaan.’ ‘Ik verwacht dat de hoofden van bestuur, zooveel in hun vermogen is, zullen zorgen en door hunne ondergeschikte ambtenaren, zoo Europeesche als Inlandsche, zullen doen zorgen voor de verkrijging van al zulke gegevens, als voor een billijker aanslag noodig zijn.’
Door deze uitdrukkelijke voorschriften en wenken heeft de Opperlandvoogd inderdaad met ons verleden gebroken. Aan de residenten is tijd en gelegenheid gegund om naar omstandigheden te handelen en door de meest eenvoudige, dat is, de meest practische methode, recht en billijkheid te bevorderen. Het vraagstuk der landrente is alzoo een nieuwe phase ingetreden. De ambtenaren zullen nu zooveel vrijheid genieten, dat het naar onze meening geheel van hun tact en wil afhankelijk zal zijn, of men eindelijk eens tot eene voor alle partijen bevredigende beslissing zal komen. Van deze meening gaan wij hier rekenschap geven. Langs welken weg? Die der bespiegeling schijnt platgetreden; de weg der ervaring dunkt ons ook in deze verkieslijk. Om kennis van feiten en toestanden zij 't voorloopig te doen. Men verwachte dus hier geen beschouwing over de vraag hoe, in rechten, de verhouding der inheemsche belastingschuldigen op Java en Madura tegenover den fiscus behoort te worden opgevat. De practische beteekenis dier vraag wil ons niet duidelijk worden, overtuigd als wij zijn, dat de Regeering zich, bij het streven naar degelijke, dat zijn feitelijke verbeteringen, met ernst en vasten wil van formeele bedenkingen los moet maken. | |
[pagina 36]
| |
Zij behoort zich niet gebonden te achten aan vroegere gebreken en dwalingen, zooals die in menige verordening of extensieve interpretatie, bij herhaling aan 't licht zijn gekomen. Door een stelsel van admodiatie, dat langer dan vijftig jaren gevigeerd had, zal de bevolking toch wel eenig recht verworven hebben om, bij de vaststelling van regelen ter heffing van de landrente, een woord mede te spreken. Welke rechtsgronden de staat oorspronkelijk ook moge gehad hebben, - de vijftig jaren van overleg en samenwerking met de belastingschuldigen kunnen niet geïgnoreerd worden. Het zou heden even onbillijk als onstaatkundig zijn, op eenmaal met de traditie te breken. Men verrasse het volk niet door nieuwe vindingen, die vermoedelijk al te weinig met zijn instellingen, gewoonten en neigingen zouden overeenstemmen. Onstaatkundig zou zulk een verrassing zijn, wijl de geschiedenis geleerd heeft, dat men ook de Indische volkeren niet straffeloos willekeurige belastingen oplegt, die met hunne gewoonten en begrippen, in 't algemeen met hunne economische toestanden en omstandigheden, in strijd schijnen. Onbillijk, omdat men het volk gewend heeft tot den aanslag van zijne landrente mede te werken. Onbillijk ook, omdat er een onmiskenbaar verband bestaat tusschen de landrente en de heeren- en cultuur-diensten, terwijl 't vooralsnog ondoenlijk schijnt, eene algeheele herziening en samenhangende regeling van die onderscheiden lasten te beproeven. De vraag is niet alleen, ‘voor hoeveel landrente wij de bevolking dienen aan te slaan.’ Van overwegend belang is tevens de quaestie, ‘of die bevolking onze schatting dragen kan.’ Blijkens haar eigen loyale opening van zaken, onderschrijft de Regeering heden nog de verklaring van Commissarissen-Generaal in 1819, ‘dat wij over het algemeen nog onbekend zijn gebleven met de onvermijdelijke grondslagen voor vaste en onherroepelijke regelen tot heffing van landrente.’ Zonder regelen echter geen orde en als wij zelven geen klare denkbeelden omtrent het belastingvermogen der bouwgronden van de bevolking schijnen te hebben, dan wordt het noodig, dat wij onze kennis zoeken langs den meest eenvoudigen weg, dat is de weg van overleg en samenwerking. Die methode kan en moet ons tot het ideaal van een belasting voeren. Als ideaal erkennen wij een regeling die de tevredenheid zoowel | |
[pagina 37]
| |
van den fiscus als van de belastingschuldigen tot uitkomst heeft. Laat ons onderzoeken, hoe zulk een eind-resultaat te bereiken is en volgen wij daarbij den weg der empirie, dat is, laat ons rekening houden met daadzaken, niet met hersenschimmen, al heeten die vaak bespiegeling.
Onze kennis van de uitgestrektheid der bouwgronden, van hun voortbrengende kracht en van de waarde der producten, heet onvolledig. Noch de strengste instructies en herhaalde aanschrijvingen om te onderzoeken en op te nemen, - noch de werking sinds 14 jaren van een uitgebreide en kostbare statistiek, - noch de peremtorische voorschriften der verordening van 3 April 1872, hebben ons veel verder kunnen brengen. Zeggen die feiten ons niet, dat er een einde moet komen aan het reglementeeren en instrueeren, - dat de handen daarentegen nu eens aan 't werk moeten worden geslagen en men de feiten daar te zoeken heeft, waar ze te vinden zijn? Onze taak is alzoo den draad op te nemen, die den weg door den doolhof kan aanwijzen.
Zoo erkend moet worden dat onze kennis, in weerwil van een zestigjarig bestuur, luttel vooruitging, mag men toch niet aannemen dat die tijd geheel onvruchtbaar bleef. Zelfs uit negatieve resultaten vallen leering en leiding te putten. Tijdelijk en plaatselijk is er zeker wel eens iets degelijks voorbereid en tot stand gebracht ook. Eenheid en leiding werden gemist en het bleef bij stukwerk, zonder samenhang, ook zonder 't zoo noodig vervolg. Er heeft in Indië altijd een sterke afwisseling van personeel plaats gegrepen, en bij gebrek aan een vaste methode van werken, waaraan elkeen zich gebonden kon achten, zijn de hier en daar, nu en dan gewonnen resultaten en ervaringen, met de vervanging van den betrokken ambtenaar weder te loor gegaan of onbenuttigd gebleven. Liggen de uitgestrektheid en het productief vermogen der belastbare gronden nu geheel in 't duister en buiten 't bereik onzer waarnemingen? | |
[pagina 38]
| |
Men zou 't maatschappelijk en intellectueel standpunt van den Javaan, zijn sociale en economische verhoudingen, al beneden peil moeten denken, om zulk een vraag bevestigend te durven beantwoorden. Zouden er onder de millioenen landbouwers op Java niet te vinden zijn, die zich eenige rekenschap kunnen geven van hun eigen verrichtingen, - die weten hoeveel zij ieder jaar bebouwen en welk voordeel zij van dien arbeid genieten? Laat ons aannemen dat het getal beperkt is, maar wij mogen toch gelooven, dat er in elke dessa wel één man te vinden zal zijn die zich onderscheidt. Dan hebben we reeds meer dan 30,000 lieden, die op den duur moeielijk hun licht onder de korenmaat verstoken kunnen houden, waar het ons ernstig streven mocht zijn dat licht ook voor ons te doen schijnen. Het is echter een overdreven beweren, dat de landbouwers zelven niet zouden weten wat zij bezitten en voortbrengen. Elkeen weet het voor zich zelf zeer goed, maar de individuën bemoeien zich niet met het geheel, Zij zijn geen statistici die er zich op toeleggen een nauwkeurig overzicht van hunne dessa op te maken. Hoe zou het anders kunnen zijn? Letten we eenvoudig op de feiten en laten we ons niet verblinden door de officieele traditie die de een den ander pleegt na te praten. Overal waar het individueel grondbezit heerscht, kent ieder aandeelhouder de ligging, de grootte en den aard van zijn perceel. Dat is duidelijk, omdat hij transacties sluit en zijn lusten en lasten van die kennis uitgaan. Waar communaal-bezit wordt aangetroffen, - en het is in naam nog overwegend, - pleegt men den gemeente-grond òf periodiek, òf ook alleen in bijzondere gevallen te verdeelen. En, zouden er nu werkelijk eenvoudigen van geest zijn, die meenen en gelooven, dat men bij zulk eene verdeeling halsstarrig zonder berekening en maat te werk gaat, - dat de honderdduizende belanghebbenden onverschillig blijven aangaande het quantum en quale van wat wordt toebedeeld? Men zou den Inlander onrecht doen en zijn geschiedenis miskennen. Men zou zich geen rekenschap gegeven hebben van de beteekenis der gedurig voorkomende dessa-klachten. 't Is waar, men houdt er geen statististieke bureaux, geen gezworen landmeters op na. Men bekommert zich niet om ons metriek stelsel. Maar men ziet daarom de verhoudingen | |
[pagina 39]
| |
niet over 't hoofd en is evenmin ongevoelig voor recht en billijkheid. Het rechtsgevoel van den Inlander spreekt sterk, zelfs waar overmacht het bedreigt. Beproef het zijn veld-producten, zijn bamboe of vee te koopen. Bijaldien hij niet in ongewone omstandigheden verkeert, zal hij zijn eigendom op waarde weten te houden. Voor een aandeel in den gemeenschappelijk bezeten grond gebruikt de Inlander eigenaardige benamingen. Onze bahoe is 500 ▭ Rh. roeden, maar de volks-bahoe regelde zich naar oude verhoudingen bij de grond-verdeeling, in verband met de werkkrachten. In Patjitan, waar men maar over geringe uitgestrektheid bouwgronden beschikt, wordt de gemeente-grond in saloepits verdeeld. Een saloepit is 250 ▭ Rh. roeden. De hoofden ontvangen meer dan de onderhoorigen, maar elkeen weet juist ‘hoeveel aandeelen hij bezit’ en de aandeelen hebben een standvastige oppervlakte. Men maakt er de aandeelen niet kleiner, omdat zij den bezitters dan ontoereikend zouden zijn. Men vergroot ze niet, om het aantal gebruikers niet te zeer te beperken. In andere streken als Soerabaja, waar zware heeren- en cultuurdiensten gevorderd worden, heeft een bedenkelijke versnippering van 't grondbezit plaats gegrepen. Men is er de leer toegedaan, dat een kerel, die armen aan 't lijf heeft en werken kan, ook werken moet. Door hem in de gemeenschap op te nemen, draagt hij bij tot verlichting van de lasten die de gansche gemeente drukken. De diensten toch drukken op den grond. Met de oppervlakte rekent men niet; 't komt op 't aantal hoofden aan. Andere streken, andere regelen en gewoonten. Als wij straks over Tjeribon spreken, zal ons dit duidelijk worden. De onderlinge verdeeling der gemeentegronden is overal aan eene bepaalde orde onderworpen. In dorpen van hetzelfde district loopen de onderwerpelijke regelen soms zeer uiteen. Wanneer een stuk grond beschikbaar komt, omdat de bezitter sterft, verhuist of om eenige andere reden, als b.v. ook ouderdom, uit de gemeenschap treedt, zijn er dadelijk nieuwelingen die aanspraken kunnen doen gelden. Ook gaat men ter gelegener tijd tot eene geheel nieuwe verdeeling over. | |
[pagina 40]
| |
In streken, waar het individueel bezit heerscht, komen soms ook gronden beschikbaar, hetzij omdat ze verlaten werden, of ook om andere redenen onbeheerd blijven. Zulke gronden noemt men plajangan, pikoelan, lebeh-an, gantoengan, enz. Het dorpshoofd legt er voorloopig de hand op. Het zou een goede daad zijn, indien de Regeering maatregelen konde treffen om zulke onbeheerde gronden, waarop niemand rechten doet gelden, tot apanage voor het dorpsbestuur te doen bestemmen. In de streken, waar de dessa-hoofden niet geapanageerd worden, zou die regel geleidelijk tot verbetering van hunne positie voeren. Alle dessa-regelingen en gebruiken wijzen er op, dat men hoofdelijk zeer goed weet ‘wat en hoeveel men bezit.’ Zoo men zich nu de moeite getroosten wil om met de individuën zelven te rade te gaan; - als men de grondbezitters van eene gemeente te zamen roept en elkeen uitnoodigt zijn bezit te willen aanwijzen, - dan zal men langs den meest afdoenden weg de bouwstoffen verzamelen die ter kennisse van het geheel onmisbaar zijn. Niet alleen toch zal elk individu zijn aandeel weten aan te wijzen, maar hij zal ook dadelijk inlichting kunnen geven omtrent de soort van zijn grond en de oppervlakte die het volgens de dessa-begrippen beslaat. Zoo zal het, als men zich een begrip van de plaatselijke beteekenis der aandeelen gevormd heeft, niet eens altijd noodig blijken talrijke opmetingen te verrichten. De samentelling van de aandeelen leert de uitgestrektheid van den gemeentegrond in zijn geheel, kennen. En al moet men elk aandeel afzonderlijk opmeten, wat wel altijd 't voorzichtigst zal wezen, dan schijnt zulk een arbeid toch zwaarder dan hij is, wijl de belanghebbenden zelven hun bijstand zullen verleenen. In elke dessa, - vooral in de suikerstreken, - is men aan jaarlijksche, nauwkeurige uitmetingen gewoon. Er wordt met touwen en bamboe gemeten. De leden van het dessa-bestuur doen het zeer handig. En al mogen de resultaten dan niet kadastraal zuiver genoemd worden, voor 't doel blijven ze vooreerst voldoende. Verder te willen gaan zou dwaasheid zijn, zoolang de Regeering niet over uitgebreider middelen beschikt. Een behoorlijke regeling der landrente mag eindelijk wel eens, binnen een niet te verwijderden tijd, haar beslag krijgen. | |
[pagina 41]
| |
Zoo ver nu over de middelen, die onder ons bereik liggen om de uitgestrektheid der velden te leeren kennen. Het is niet noodig hierbij te voegen, dat eene strenge handhaving van de ontginnings-verordening daarmee gepaard behoort te gaan. Uitbreiding van bouwgrond mag niet meer aan de aandacht der controle ontsnappen. Grondvermindering ten nadeele van de bezitters zal, zoo er eene orde als wij nu voorstaan in 't leven geroepen wordt, door de belanghebbenden zelven wel aan 't licht worden gebracht. Grondverbeteringen kunnen gemakkelijk worden bijgehouden, wijl zij meestal een gevolg zijn van maatregelen die het irrigatiewezen betreffen. Deze nu kunnen moeielijk zonder voorkennis van het bestuur genomen worden. Hoe nu tot de kennis der productie te geraken? 't Spreekt wel van zelf dat wij niet eischen kunnen, elk jaar van elk veld den zuiveren oogst te weten. De productie wordt, onder meer, door de weersgesteldheid en de zorgen, die men aan den landbouw wijdt, beheerscht. Met hunne wisselvalligheid zullen ook de oogsten uiteenloopen. Maar als men van de productie der velden spreekt, bedoelt men daarmee ook slechts een normale voortbrenging, niet eens het werkelijk productief-vermogen. Dit staat in nauw verband met een meer volmaakten landbouw, gelijk wij onder de bestaande omstandigheden vooreerst nog niet verwachten kunnen. Wenschte men inderdaad de productie zuiver te kennen om daarnaar eene heffing te regelen, men zou bij iederen nieuwen aanslag elk belastbaar veld afzonderlijk onderzoeken moeten. Het ongerijmde van zulk een denkbeeld springt in 't oog. De geschiedenis van Bantam kon ons dat bewijzen. Zooveel omslag en telkens wederkeerende plagerij van 't volk is dan ook niet noodig. Elk jaar vraagt van den landbonwer een nieuwe bebouwing van den akker, zoo hij van dezen zijn levensonderhoud wil trekken. Niet alle landbouwers verkoopen hun veld-producten, bij welke gelegenheid er sprake kan en moet zijn van maat of gewicht. Bij uitzondering zijn zij zoo nieuwsgierig naar 't zuiver gewicht van hun oogst, dat zij dezen opzettelijk wegen. Maar zeker is 't, dat de geringste landbouwer weet, ‘op hoeveel product hij onder normale omstandigheden’ van zijn veld rekenen mag. | |
[pagina 42]
| |
Het quantum drukt hij in eigenaardige termen uit, waarvan wij het juiste begrip slechts te onderzoeken en te constateeren hebben, om ons de ware voortbrenging te kunnen voorstellen. Zoo spreekt de Inlander van potjong, gèdeng, sanga, picol, hamat en tjaing. Bekende vaste verhoudingen worden daarmee aangewezen. Een potjong padi is zooveel als een hand omvatten kan. Een gèdeng, zeker aantal potjongs saamgebonden. Een sanga, een bepaalde hoevelheid gèdengs; een picol, zooveel sangas, en een hamat of tjaing, zooveel sangas of picols. Hoeveel padi hebt ge dit jaar geoogst? Honderd sangas. En nu heeft men bij dit antwoord te letten op zijn waren zin, die deze is, dat de man, voor zich, het opgegeven getal sangas heeft binnengekregen. Bij het snijden der padi is immers een wederzijdsch hulpbetoon gebruikelijk. Die helpt neemt een deel van 't gesnedene mee naar huis. Dat deel is de vrucht van de verleende hulp. Het snijloon verschilt in de onderscheiden streken en op dezelfde plaatsen, naar gelang der behoefte aan handen, of ook in verband met vele andere omstandigheden. In één dessa verklaarde men, dat familie-leden op een grooter aandeel mogen rekenen en dat lieve meisjes eveneens bevoordeeld worden. Maar hoe het zij, het snijloon is bekend; het wordt vooraf vastgesteld. In de meeste gevallen bedraagt het één vijfde van het geoogst product. In sommige streken van Java begint men intusschen het snijden der padi in geld te vergoeden. Al naardat de padi geslaagd is, zware en goed gevulde of lichte en veel looze aren heeft, zal het gewicht van overigens gelijke gèdengs, sangas, enz. natuurlijk verschillen. Weegt men echter eenige gèdengs te zamen, dan zal men een gemiddeld cijfer verkrijgen, dat als een normaal gewicht in aanmerking gebracht kan worden. Weet dus niet elk landbouwer te zeggen, ‘hoeveel kilogrammen padi hij oogstte,’ wel weet hij, ‘hoeveel bossen hij binnenbracht’ en hoeveel snijloon hij betaalde. Meer hebben we niet noodig. Het juiste gewicht zal gemakkelijk te vinden zijn. En men zou niet weten hoe groot de normale productie gerekend wordt? Die kennis komt, onder meer, aan 't licht, wanneer men remissie van landrente vraagt. Wij hebben dit in onze vorige bijdrage reeds kunnen opmerken. Bij deze gelegenheid geeft men ook bewijzen van meet-kennis. De | |
[pagina 43]
| |
mislukte akkers worden immers in nauwkeurige cijfers opgeteekend! In een dessa van het regentschap Koeningan werd aan eenige lieden gevraagd: ‘Laat ge uwe velden wel eens door anderen bewerken, en zoo ja, welke zijn dan uwe kosten?’ 't Antwoord was: ‘Ja, wij besteden de bebouwing van onze akkers soms uit en zijn dan negen of tien van de veertig sangas die geoogst worden schuldig. Dat hangt er van af, of onze gronden tot de lendo-, de sedeng- of de tjengkar-soort behooren’ (1e, 2e en 3e soort). Toch gaven die lieden een ontkennend antwoord op de vraag: ‘Kunt ge de kosten van een bahoe padi berekenen?’ 't Is duidelijk dat men met soortgelijke gegevens zijn doel kan bereiken. 't Komt er boven alles echter op aan, ‘wat en hoe men de belanghebbenden vraagt.’ Nog zijn er, onafhankelijk van de proefsneden die men genomen heeft, vele andere wegen, die tot de kennis der normale productie leiden. Vele grondbezitters staan hun velden geregeld aan anderen ter bebouwing af, omdat zij zelven een voordeeliger werk meenen te kunnen verrichten, of ook omdat zij zelven te veel aan andere werkzaamheden gebonden zijn. Zoo b.v. vaste werk- en ambachts-lieden, kleine hoofden en aanzienlijken (prijais). Men sluit overeenkomsten die meestal op het stelsel maroe (half en half) neerkomen, d.w.z. de gebruiker en de bezitter deelen den oogst en een van beiden, meestal de bezitter, zorgt voor de bibit en betaalt de landrente. De gebruikgever is doorgaans een man van meer orde en berekening en hij weet u uitmuntend te zeggen, ‘waarop hij rekenen kan.’ Eindelijk komt, als derde factor, de marktprijs. Daar zijn dessas waar men, onder gewone omstandigheden, nooit gewoon is padi te verkoopen. Wanneer men gebrek heeft, leent men elkander, maar van handel is geen sprake, al gaan de leeningen soms met grooten woeker gepaard. In die dessas zou het niet loonen een onderzoek naar de marktprijzen in te stellen. Daar is geen markt. Wil en moet men nu toch een zekeren prijs aannemen, dan gaat men met de aangrenzende kringen te rade en brengt daarbij de gemeenschaps-middelen enz. in aanmerking. Als marktprijs kan men moeielijk de sommen beschouwen | |
[pagina 44]
| |
die op de eigenlijke markten (passers) bedongen worden. Ten eerste verhandelt men op deze in den regel geen groote massa's en betaalt men er duurder, naarmate de inkoopen minder te beteekenen hebben. Maar bovendien loopen de prijzen op de passers binnen weinige uren zeer sterk uitéen, en is er altijd een groote fluctuatie, in verband met vraag en aanbod en de gezindheid en eischen der verkoopers. Handelaren zijn de ware landbouwers niet en toch handelen de meesten, zoo niet allen. In den regel gebeurt dit slechts om zich van den actueelen overvloed te ontdoen. Chineezen, Arabieren, ja Europeanen, hebben het product dikwijls reeds gekocht, lang vóórdat zelfs de aanplant volbracht werd. Dat noemt men den landman helpen en voor de buitenwacht is er dan ook maar sprake van koopen of leenen. Het geven van voorschot op het gewas is immers verboden en daarop, zoo noodig, rechtens geen verhaal. Het koopen van product, dat nog groeien moet, is natuurlijk een risico, of het leenen, - een daad die waardeering eischt. Men kan het zich denken, hoe merkwaardig laag de padi-prijs dus geschat wordt! Zulk een prijs als factor in de berekening van de productieve waarde der velden te willen opnemen, zou de naïviteit te ver gedreven zijn. Tijdens den oogst, den overvloed alzoo, zijn de prijzen eveneens zeer laag. Naarmate er meer vraag komt, stijgen ze. Voorzichtige en handige, ook speculeerende Inlanders, bewaren hun product tot een gelegener tijd. Velen doen niet beter dan de hiervoren bedoelde Chineezen, Arabieren en Europeanen. In de meeste streken van Java zijn de landbouwers niet te best gehuisd, missen ze althans de gelegenheid ter behoorlijke opschuring en bewaring van hunnen oogst. In elke dessa ziet men gewoonlijk maar enkele erven, waarop padi-schuurtjes (loemboengs) staan. Die behooren dan aan het hoofd of de notabelen, daar kan men staat op maken. Men verkoopt dus om, zooals is aangeteekend, zich van den actueelen overvloed te ontlasten, of ook om zich van wat geld te voorzien tot inkoop van andere behoeften, het voldoen van schulden of 't aanzuiveren van belasting. Waarom ons echter bemoeielijkt met langdurige en omslachtige navorschingen en berekeningen van zoogenaamde marktprijzen? De uiterste prijzen zal men verwaarloozen kunnen, maar behooren te vragen: ‘welke prijzen werden in de laatste jaren, onder gewone omstandigheden, dooreen bedongen en besteed?’ | |
[pagina 45]
| |
In de binnenlanden plegen de meeste huisgezinnen zich tijdens of onmiddellijk na den padi-oogst van voorraad voor een geheel jaar te voorzien Zoowel Europeanen als Inlandsche ambtenaren en aanzienlijken, die zelven geen padi telen, nemen die voorzorg. Als men nu de prijzen kent die zij gewoon zijn te betalen, - als men daarnevens de uitkomsten der jaarlijksche uitbestedingen in overweging neemt en alles te zamen in verband beschouwt met de eigen opgaven der bevolking en de officieele maandelijksche rapporten, - dan moet men wel normaal-prijzen kunnen vaststellen die, als maatstaf ter berekening van de productie-waarde, niet zijn te wraken.
Is het ons gelukt aan te toonen, dat het niet moeielijk kan vallen de gegevens te verzamelen die tot de regeling en vaststelling van de landrente noodig zijn, mits men daaraan met geduld en beleid den behoorlijken tijd wil wijden, duidelijk zal 't dan ook zijn geworden, dat men te lang naar den steen der wijzen heeft gezocht. Nimmer zal het toch mogelijk wezen, met wiskunstige zekerheid te bepalen, ‘hoe groot het belastbaar vermogen van den inlander is en tot welke mate dat vermogen ten behoeve van den fiscus mag aangesproken worden.’ Ook zal niet meer kunnen worden ontkend, dat een overleg met de belastingschuldigen zelven onvermijdelijk is. Ten eerste moeten we van hen onze wetenschap opdoen, en ten tweede is het niet genoeg, uit te vinden ‘wat men naar zekere grondslagen zou moeten, maar ook, wat men, in verband met talrijke bijkomende, voor elke dessa of kring verschillende omstandigheden en met het oog op de reeds drukkende lasten, kan heffen, zonder tot ontstemming aanleiding te geven.’ In overeenstemming met deze hoofdbeginselen, komt de kabinet-circulaire van den 14den April 1878 ons dan ook voor, den juisten weg gebaand te hebben.
In het regentschap Pandeglang, residentie Bantam, was door bijzondere omstandigheden reeds in 't begin van 1878 aan de herziening der landrente de hand gelegd. Toen de kabinetcirculaire verscheen, was men er met een nieuwe regeling in | |
[pagina 46]
| |
voorschreven geest reeds gereed. De uitkomsten waren aan een onderzoek onderworpen en met de gemeenschappelijke belangen van de belastingschuldigen en van den staat accoord bevonden. Hoe men in Bantam vóór 1873 te werk ging, is vroeger beschreven. (De landrente op Java en Madura.) Nadat de regent van Pandeglang, Raden Toemenggoeng Soeta di Ningrat, vooral door de bemoeienis van den controleur Linn, goed doordrongen was van 't geen voor eene billijke regeling der landrente wordt noodig geacht, schreef hij in de landstaal een instructie voor zijne ambtenaren en hoofden. Onder toezicht en leiding van hem zelf en van den contrôleur, hadden zij zich daarnaar te gedragen. Die instructie luidde, vrij vertaald, in hoofdzaak als volgt: ‘Ter berekening van den aanslag der verschillende soorten van grond, moeten de uitkomsten der proefsneden van de laatste jaren in aanmerking gebracht worden. Men mag daarbij evenwel niet vergeten, dat de genomen proeven niet allen een onvoorwaardelijk vertrouwen verdienen.’ ‘Als marktprijs is voor de afdeeling Pandeglang de som van vijftig gulden per tjaing aan te nemen.’ ‘Het bruto-provenu behoort met de gemiddelde onkosten van bebouwing te worden verminderd. Deze zijn op 20-25 voor eerste - op 25-30 voor tweede - en op 30-35 gulden voor derde soort gronden te stellen.’ ‘Een vijfde van het netto-provenu wijst een der tien klassen van het vigeerend reglement aan, waarin het grondstuk zijn plaats moet vinden.’ ‘Intusschen moet de Commissie tevens nagaan, of er omstandigheden voorkomen die het rangschikken in een lagere klasse zouden kunnen billijken.’ ‘Gesteldheid van grond, met betrekking tot de irrigatie en 't verplicht gebruik van meststoffen, kunnen daar, onder meer, aanleiding toe geven.’ ‘Bij alle soorten van grond, welke bestemming er ook aan gegeven is, moeten deze regelen worden gevolgd. De opnemingen en onderzoekingen verricht men in overleg met het hoofd en de oudsten der dessa, die omtrent elk grondstuk de geldige redenen moeten uiteenzetten, waarom zij den aanslag in eene lagere klasse verlangen!’ ‘De tegenwoordigheid van de bezitters zelven wordt bij deze | |
[pagina 47]
| |
werkzaamheden vereischt. De bedoeling van onze regeling is toch niet alleen, de belasting naar de letter der wet te heffen, maar ook, alle belastingschuldigen de noodzakelijkheid van den aanslag te doen inzien en ze daarmede genoegen te doen nemen, mits de verschillen niet te groot voorkomen.’ ‘Bij de tegals heeft men dezelfde beginselen in 't oog te houden. Alleen lette men er bij deze ook op, dat zij afwisselend plegen beplant te worden met padi en tweede gewassen, welke laatste eene hoogere waarde dan padi kunnen vertegenwoordigen.’ ‘Voor tuingronden en amboeloeng- (nipa) velden, zoomede voor klappertuinen, worden niet alleen de opbrengst der boomen in rekening gebracht, maar ook de uitgestrektheid van den grond in aanmerking genomen, zoo men gewoon is daarop tweede gewassen te telen.’ ‘Alverder heeft men de gronden, die niet belastingschuldig zijn, op te meten en op een afzonderlijken staat te vermelden.’ (Deze gronden zijn behoorlijk omschreven.) ‘Bij de opmeting van alle gronden slaat men nu geen acht op de oude leggers. Thans behoort elk stuk, dat in handen van één persoon is, doch aan verschillende bezitters behoort, afzonderlijk vermeld te worden.’ (Dit voorschrift is duidelijk en met voorbeelden toegelicht.) ‘Wanneer de legger afgesloten en door de Commissie, den panghoeloe, het hoofd en een paar oudsten der dessa geteekend is, wordt hij aan den regent gezonden, die den inhoud, in overleg met den controleur, zal nazien.’ Deze instructie houdt zich ten deele aan de verordening van 1872, wijkt van deze echter 't sterkst af door met netto-, in stede van bruto-productie rekening te houden. Het individueel grondbezit is in Pandeglang, even als in geheel Bantam, regel. De landrente bedroeg er ƒ 241,584.90, en is voor de nieuwe orde tot ƒ 299,991.24 opgevoerd, alzoo met ƒ 58,406.34 vermeerderd. In een der voornaamste dessa's werd een onderzoek ingesteld naar de door den hoogeren aanslag teweeggebrachte indrukken. Men wist toen, dat de regeling zelve, zoomede de aanslag, nog maar als een proef golden, waarop 's Regeerings goedkeuring zou moeten gevraagd worden. Men had dus gereede aanleiding zijn mogelijke bezwaren te opperen. | |
[pagina 48]
| |
De indrukken bleken gunstig te zijn. De bevolking scheen overtuigd, dat er geen enkele belasting-schuldige was vergeten; dat een ieders bezit behoorlijk was uitgemeten, zoomede de waarde daarvan geschat. Men wist dus dat allen waren aangeslagen naar den maatstaf van hun bezit, dat er in alle opzichten naar billijkheid was gestreefd. Daar de belanghebbenden zelven bij de opmetingen tegenwoordig waren geweest, hadden zij ook over de geschatte grondwaarde mee kunnen praten en tot eene billijke classificatie bijgedragenGa naar voetnoot1. De opmetingen hebben schijnbaar geen beduidend grootere uitgestrektheid, dan in de oude leggers was opgenomen, aan 't licht gebracht. Voor de galengans, - de dijkjes die men op de rijstvelden treft, ter regeling van het water, - werd echter een redelijke reductie te goed gedaan, zoodat er feitelijk wel een veel aanzienlijker bouwvlakte gevonden is. Uit de vergelijkende staten blijkt voorts, dat er vroeger een groote onregelmatigheid heerschte. Vele dessa's waren voor een te geringe - anderen voor een te ruime oppervlakte opgebracht. Ook viel het op, dat er tegenover nieuwe ontginningen, onttrekking van gronden ten behoeve der koffie-cultuur had plaats gegrepen. In het geheel werden er 1881 bahoe's gronden meer gemeten dan in de oude leggers (26,907 bahoe's) voorkwamen. De metingen zijn door de districts-ambtenaren verricht en hier en daar geverifieerd door den regent Soeta Ningrat, den controleur Linn en den aspirant-contrôleur Andeweg. Zij geschiedden met behulp van touwen en bamboe, die door de genoemde ambtenaren waren geijkt. De op te nemen grondstukken werden zooveel mogelijk in regelmatige figuren verdeeld, waarbij men met 't meten van een paar lijnen volstaan kon. Dat de opmetingen een kadastrale waarde missen, ligt voor de hand, doch met de beschikbare middelen kon men, ook met het oog op den tijd, - ruim een jaar, - wel moeielijk betere uitkomsten verwachten, en voor het beoogd doel zijn ze zeer zeker voldoende. Ook nu weder werden pogingen tot knoeierij outdekt, maar | |
[pagina 49]
| |
merkwaardig genoeg, door de belastingschuldigen zelven verklapt. De betrokken Inlandsche ambtenaar, een mantri, ontving ontslag uit zijn betrekking. Elkeen weet in Pandeglang nu, wat hij voortaan te betalen heeft. Geen enkel grondstuk ontsnapte aan de opmeting en classificatie. Aan willekeurige heffingen en vrijstellingen is daarmede een einde gemaakt. Dooréén betalen de 28,788 bahoe's gronden in de vijf districten nu ruim tien gulden landrenten per bahoe en zijn de uiterste cijfers 3 en 19 gulden. De uitkomsten der onderzoekingen wezen op belangrijke gebreken in den ouden aanslag. Een groot aantal personen was nooít belast geweest; anderen betaalden onevenredig meer dan zij verschuldigd waren. Van één landbouwer was, van 1873-1877, jaarlijks, ƒ 41.76 gevorderd, en naar den maatstaf der nieuwe berekeningen bleek hij slechts ƒ 7.20 schuldig te zijn. Velen stonden voor meer grond te boek dan zij werkelijk in bezit hadden. Anderen waren daarentegen voor eene te geringe uitgestrektheid opgebracht. In de classificatie trof men gelijke onbillijkheid en wanverhouding. Maar hoe zou dat alles ooit aan 't licht gekomen zijn, zoolang men zich de moeite van individueele opnemingen bespaarde? Hoewel de landrente in haar geheel met 20 pCt. is vermeerderd en de schatkist een onverwachte rekening maakt, blijken toch ook de belastingschuldigen met de nieuwe orde van zaken ingenomen. Ten eerste weten zij, dat er, zonder aanzien des persoons, met gelijke maat gemeten is en dat de berekende belastingcijfers op billijke gegevens zijn gegrond. Ten tweede zijn zij, die altijd gewoon waren de lasten te dragen wegens den aanslag van zoo velen die steeds vrij bleven, hoofdelijk, inderdaad verlicht. De in Pandeglang getroffen regeling nadert dus, onder de bestaande omstandigheden, wel het ideaal van een belasting. Regel en orde zijn in de plaats van fictie en willekeur getreden. Als men 't ernstig wil, kan men er alle eventueele veranderingen gemakkelijk bijhouden. Waar onnauwkeurigheid of minder juiste verhoudingen zijn blijven bestaan, zullen de belanghebbenden zelven die wel openbaren. De gelegenheid tot redres is dan niet afgesloten. | |
[pagina 50]
| |
Waar het communaal bezit heerscht, zal de Pandeglangsche methode eenigszins gewijzigd moeten worden. Ook is 't niet meer noodig zich te binden aan de in de verordening van 1872 voorgeschreven verdeeling van gronden in tien klassen. Geleid door de in Pandeglang opgedane ervaringen, zijn in 't begin van 1878 in de residentie Tjeribon eenige dessa's onderzocht. Vooraf waren bijeenkomsten gehouden om de Europeesche en Inlandsche ambtenaren degelijk vertrouwd te maken met de regeerings-inzichten. Van de plaatselijke ambtenaren toch zal in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend, afhankelijk blijven, of er een regeling tot stand kan komen, die alle partijen bevredigt. Door bedoelde onderzoekingen in vijf dessa's van drie regentschappen in Tjeribon kwamen de hierna volgende daadzaken aan 't licht. Buiten het regentschap Indramaijoe wordt het communaal grondbezit, hier meer, daar minder scherp gehandhaafd, 't sterkst in de suiker-cultuur-districten. In de meeste dessa's van deze verdeelt men de gronden nog geregeld in dier voege, dat ieder op zijn beurt goede en inferieure stukken ontvangt. De zoogenaamde raijons, dat zijn de voor de Gouvernements-suiker-cultuur gereserveerde gronden, te zamen 13,000 bahoe's, maken een jaarlijksche herziening noodig. In elke dessa komen personen voor, die, hetzij wegens ouderdom of gebreken (rempo), of ook omdat zij bij anderen in dienst zijn (nèmpèl = menoempang), geen deel meer hebben in het gemeenschappelijk bezit. Al verder zijn zij uitgesloten, die van den landbouw geen hoofdbedrijf maken (orang kasab). Het kwam ons waarschijnlijk voor, dat velen van het deelgenootschap blijven uitgesloten, omdat men de aandeelen niet te veel wil versnipperen. Bij een beperkte bouwvlakte zouden de aandeelen allicht te onbeduidend worden. Maar bovendien is 't mogelijk, dat men 't getal grondbezitters binnen zekere grenzen tracht te houden, met het oog op de cultuur- en heeren-diensten. Het beginsel, dat deze op den grond drukken, sluit toch 't voordeel van een gering aantal op naam staande landbouwers in zich. De juistheid van dit vermoeden sprak duidelijk in een paar dessa's, waar de aandeelen van de gewone landbouwers (Sikebs = gogols) zeer groot bleken, maar het tevens uitkwam, dat elk bezitter een deel van zijn grond aan een dorpsgenoot afstaat, | |
[pagina 51]
| |
zoodat er in naam, dat is officieel, veel minder landbouwers, dat zijn de volle cultuur- en heerendienst-plichtigen, dan in werkelijkheid zijn. Het eigenbelang drijft tot bestendiging van dien toestand. De verdeeling der gronden geschiedt door een Commissie uit het dessa-bestuur, dat in Tjeribon sterker dan in eenige andere streek van Java is. De leden van dit bestuur genieten, elk naar zijn rang, een bepaald aandeel in den grond, 'twelk altijd meer bedraagt dan dat van den gewonen landbouwer, den Sikeb. In een aanzienlijk deel van het gewest zijn de aandeelen vast, d.w.z. komt er alleen bij buitengewone voorvallen eene verandering in. Wanneer de vader sterft, treedt de zoon in diens plaats, en blijven meer zonen achter, dan gaan de rechten van den overledene op den oudsten over. De gronden worden, naar gelang van hunne vruchtbaarheid, in drie soorten verdeeld. Men noemt die lendo, - sedeng, - en tjengkar of asor. De mate van vruchtbaarheid wordt bovenal beheerscht door de middelen ter besproeiing. Elk landbouwer weet met juistheid, welke gronden, binnen 't gebied van zijne dessa, tot een der drie genoemde rubrieken behoort. Voorts hebben alle gronden eigenaardige benamingen met betrekking tot hunne ligging. Zoo zijn zij verdeeld in blokken (loewoeks = djopoks), die door natuurlijke grenzen, als riviertjes, waterleidingen, wegen enz. worden aangewezen. De onderscheiden namen van deze blokken zijn van zeer oude dagteekening. In den regel liggen in 't zelfde blok gronden van onderscheiden soort, maar elkeen weet deze te herkennen en veelal bestaan de aandeelen uit verspreide stukken, die van verschillende hoedanigheid zijn. De repartitie der landrente is mede aan een Commissie uit het dessa-bestuur toevertrouwd. De inning der belasting geschiedt door den schrijver, die daarvoor op vaste dagen in de baleh-dessa zitting houdt. Deze baleh-dessa is een aan Tjeribon eigenaardige gemeente-instelling, een soort van raad- of gemeente-huis. 't Is een afzonderlijk gelegen, veelal van steen opgetrokken gebouwtje, met een ruim voorplein (aloen-aloen), dat met waringin-boomen beplant en van een steenen muur of een hekwerk omringd is. In deze baleh-dessa houdt men zijn bijeenkomsten, worden de ambtenaren ontvangen en de gemeente-archieven bewaard. | |
[pagina 52]
| |
Algemeen heeft het in Tjeribon de aandacht getroffen, dat de dessa-hoofden en schrijvers er zeer lijvige registers op nahouden met betrekking tot bevolking, gronden, belastingen enz. Wellicht is dat te wijten aan de omstandigheid, dat men in Tjeribon het eerst met eene statistieke opneming begon. In de dessa's treft men dan ook tweeërlei schrijvers, de djoeroetoelis dessa en de dj. statistiek. Elke dessa heeft haar eigen landrente-regeling. Hier heet men te heffen van de jaarlijks op nieuw te schatten productie; ginds heeft men voor elk aandeel, of ook voor elke grondsoort, een vasten prijs bepaald. (Deze regelingen stemmen alzoo overeen met de vroeger door ons besproken padjeg kintil en lempong). De belastingschuldigen kunnen zelven dus niet overal hun geldelijke lasten berekenen of te voren weten. Het is gebleken, dat, als men hoofdelijk informeert ‘hoeveel er 't vorig jaar betaald werd’, men dikwijls een totaal-som verkrijgt, die niet gelijk is aan het volgens den legger verschuldigde en het door 't dorps-hoofd bij den onder-collecteur gestorte bedrag. Ook houdt men er nog bijzondere rekening op na, die in verband heeten te staan met de persoonlijke lasten en de cultuurdiensten. Bij verhuur van gronden aan suikerfabrikanten treedt in vele dessa's het hoofd voor de gemeente op en beschikt dan dikwijls geheel eigenmachtig over de gronden. Klachten zijn daaruit bij herhaling voortgevloeid. In het regentschap Koeningan, waar particuliere industrie met Europeesch kapitaal ten eenenmale vreemd is, sluiten eenige gemeenten jaarlijks contracten met de suiker-ondernemers in het aangrenzend Tjeribon. Zij verbinden zich tot geregelde arbeids-prestatie gedurende den maaltijd. Dagelijks leveren ze een vast aantal werklieden (koelis), die een matig loon ontvangen, waartegen de fabrikant zich dan met de gereede betaling der landrenten belast. Moeielijkheden moeten daaruit, voor zoover bekend is, nooit zijn voortgesproten. Beide partijen houden zich stipt aan de overeenkomst. Het feit is opmerkelijk, maar te verklaren door de omstandigheid, dat de ondernemingen in quaestie in handen zijn van éénen eigenaar, den heer Gonsalves, die om zijne loyauteit en rechtvaardigheid onder de bevolking de algemeene achting heeft verworven. In een ander deel van het gewest verhuren de gemeenten | |
[pagina 53]
| |
van hunnen grond, ten einde met de huurpenningen de landrenten te kunnen betalen. Aan de heerendiensten nemen alle hoofden van huisgezinnen, - de ouden en gebrekkigen, zoomede de dessa-hoofden (koewoe's) uitgezonderd - maar niet allen in gelijke mate, deel. Men regelt zich hierbij naar de aandeelen in den grond, de erven enz. Heeren- en gemeentediensten worden niet streng onderscheiden. Men heeft maar begrip van ‘Irendienst’ en als men b.v. vraagt, ‘hoeveel pantjen-diensten de dessa te praesteeren heeft,’ worden in het antwoord ook die voor den koewoe begrepen. Betrekkelijk uiterst gering is het getal dessa-lieden die lezen en schrijven kunnen. Het is echter ook voorgekomen, dat men zich opzettelijk dom hield, dat men, in weerwil van 't ontkennend antwoord, de Inlandsche karakters zeer goed begreep. Verder is waargenomen, dat eenvoudige landbouwers zorgvuldig een vodje papier met aanteekeningen omtrent hun belasting bewaren, al kunnen zij zelven die niet ontcijferen. Wanneer noodig, plegen zij de hulp van den schrijver in te roepen. Zeer weinig kinderen gaan naar school, maar de ouders verklaarden dat de kosten van onderwijs te hoog loopen wegens de groote afstanden van de naastbij gelegen school. De enkele, zeer verspreide scholen, die Tjeirbon bezit, zijn druk bezocht. Men stelt het onderwijs op hoogen prijs en is volstrekt niet bang dat de kinderen zich aan 't bedrijf van den vader zullen onttrekken, wanneer zij hebben leeren lezen en schrijven. De regenten geven zich veel moeite tot bevordering van het onderwijs. Die van Tjeribon, Madjalengka en Galoeh hebben hun eigen kinderen zooveel mogelijk door Europeesche gouverneurs laten onderrichten. Zij stellen hoogen prijs op een beschaafde opvoeding en een meer dan gewone verstandelijke ontwikkeling van hunne zonen en dochteren.
Om een juist begrip te geven van het nut en de uitkomsten der dessa-onderzoekingen, mag hier de aanteekening, ‘hoe zij in 't werk werden gesteld’, niet verzuimd worden. Op een bepaald uur werden al de landbouwers, met het geheele bestuur, in de baleh-dessa bescheiden. De Commissie van on- | |
[pagina 54]
| |
derzoek, waarbij in casu altijd de regent en controleur tegenwoordig waren, plaatste zich aan een tafel en liet de vergaderde gemeente-leden rondom zich zitting nemen op matjes. Een enkele maal had de vergadering in de open lucht, onder de schaduw van een reusachtigen waringinboom, plaats. Dan opende de regent de besprekingen met een uitvoerige verklaring van het doel. Hij trachtte het vertrouwen te winnen door gepaste maar gemoedelijke bemerkingen. Zoo werden de eenvoudige lieden tot spraakzaamheid gestemd en op hun gemak gezet. Vervolgens werden vragen tot de vergaderden gericht omtrent de regeling van het grondbezit, de belastingen, de cultuur- en heerendiensten. Daartusschen informeerde men, zoowel tot afleiding als ter verrijking van onze algemeene kennis, naar allerlei huishoudelijke omstandigheden, gewoonten en gebruiken. Aan elkeen is niet alleen de vrijheid gelaten zich vertrouwelijk en openlijk uit te spreken, maar met beleid werden verklaringen en mededeelingen uitgelokt. Soms duurde 't een uur, voordat de meest eenvoudige quaestie beslist kon heeten, 't zij omdat men de door den regent goed geformuleerde vraag niet had begrepen, of ook, wat waarschijnlijker is, men de zaak nog niet recht vertrouwde en er dus maar omheen bleef draaien. Aanvankelijk werd met het bekomen antwoord dan in schijn genoegen genomen, maar daarop later ongemerkt teruggekomen. Ondervond de Commissie nu dat men opzettelijk had trachten te misleiden, dan werd daarvan geen verwijt gemaakt, maar er lachend en schersend de aandacht op gevestigd. Den regent van Tjeribon, Raden Adipati Aria Soeria di Redja, komt de eer toe, al 't mogelijke te hebben verricht om zijne ambtenaren en hoofden tot ijver en nauwgezette plichtsbetrachting op te wekken. Hij begreep, waar het bij 't overleg met de gemeenten vooral op aankwam, en hij gaf op eigenaardige, maar afdoende wijze, in eene uitvoerige instructie, de bij de ondervragingen in de dessa's te volgen richting aan. Het is volstrekt niet overbodig, dat men de Inlandsche ambtenaren en hoofden nu en dan eens goed op 't hart drukt, hunne onderhoorigen met minzaamheid te bejegenen. Maar hier vooral, waar alles aankomt op het vertrouwen en de medewerking van de gemeenten zelven, was het nuttig, de districts-ambtenaren nog eens in 't bijzonder tot geduld en tact aan te sporen. | |
[pagina 55]
| |
Een voorbeeld was hun allen gegeven door de onderzoekingen waarbij de regent het woord voerde. Van misverstand kon dus moeielijk meer sprake zijn. Die voorbeelden bewezen, dat men alle gegevens, die men noodig heeft, van de bevolking zelve zeer goed vernemen kan. Men moet dan echter met ernst en geduld spreken en zich niet dadelijk bij elk antwoord maar neerleggen. In een dessa werden aan de besprekingen twee dagen van zes uren gewijd en in een andere kwam men omtrent de productie niet tot een beslissing. Het verschil van meeningen kwam er verdacht voor. Daar was geen verband te ontdekken tusschen de proefsneden en de tegenstrijdige verklaringen van landbouwers en hoofden. Daar de oogsttijd spoedig moest intreden, werd de gemeente nu uitgenoodigd aan het bestuur kennis te geven, ‘wanneer het snijden der padi zou beginnen.’ De controleur en het districts-hoofd zouden dan zelven op de velden verschijnen en zich rekenschap trachten te geven van de voortbrenging.
Uit een vergelijking van de uitkomsten der enquêtes met de bestaande leggers van den aanslag kon besloten worden, dat, zoo men in Tjeribon één vijfde wenschte te heffen van de bruto-productie, de belasting zoo aanzienlijk stijgen zou, dat er niet aan te denken viel op dezen grondslag de landrente te berekenen. Het bleek dus noodig om, even als in Pandeglang, productiekosten in rekening te brengen en deze voor elke dessa afzonderlijk vast te stellen. De bevolking der vijf onderzochte dessa's zag daarvan de redelijkheid in en was er te eerder door gestemd tot medewerking ter opsporing van juiste cijfers. Ook bij de aangenomen reductie en het heffen dus van de netto-voortbrenging, werden nog belastingcijfers verkregen die aanmerkelijk verschilden van 'tgeen men gewoon geweest was te betalen. Nadat de overwegingen en berekeningen den belanghebbenden goed voor oogen waren gehouden, konden zij daartegen echter niets inbrengen. In een der voornaamste dessa's verzocht men zelfs de nieuwe regeling, ondanks hare verhoogingen, maar dadelijk in werking te brengen. ‘Wij weten dan waaraan wij ons te houden zullen hebben,’ riepen | |
[pagina 56]
| |
eenigen, en anderen verklaarden: ‘we zullen dan ons best doen om onze productie te vergrooten.’ Ook de aanbeveling om de blokken en onderscheiden soorten van grond door duurzame teekens af te bakenen, vond grooten bijval. Waar van zulk een stemming met oordeel wordt partij getrokken en de besturende en controleerende ambtenaren geduldig en met volharding werkzaam blijven, daar moet een deugdelijke regeling wel bereikt kunnen worden. Later zijn gelijke onderzoekingen ook in eenige dessa's van Tegal en Pekalongan gehouden. Overal kwam men tot uitkomsten, waarop men eene voor alle partijen passende regeling gronden kan. Zoovele bijzonderheden brachten de besprekingen met de gemeenten aan 't licht, dat zoowel de oude als de jongere ambtenaren bij het Binnenlandsch bestuur telkenmale verklaren moesten, alweder veel nieuws geleerd te hebben. Zoo b.v. ligt het grondbezit in Tjeribon, - en overal, niet 't minst in Japara, waar de dwangcultuur werd ingevoerd, - zeer verspreid. Schier iedere dessa heeft gronden, welke door die van een andere dessa zijn geënclaveerd. Die toestand is zoowel voor de politie als administratie lastig. Ouden van dagen wisten te vertellen, dat hij in Tjeribon meestal een gevolg was van de voormalige Indigo-cultuur. Elke dessa moest indigo planten, maar niet elke dessa had daar geschikte gronden voor. Dan wees men haar eenvoudig elders een stuk grond aan en men behield dit, toen de cultuur werd ingetrokken. Aan de bevolking werd nu in beraad gegeven, door wederzijdsche ruilingen meer orde en regelmaat in 't leven te roepen. Waar het communaal bezit nog domineert, zal men zulk een regeling gaarne treffen, en stellig krijgt ze spoedig haar beslag, als de Regeering daaromtrent haar verlangen slechts te kennen geeft. De voorloopige enquêtes en conferenties met de besturende en controleerende ambtenaren op de hoofdplaatsen der afdeelingen hebben den resident van Tjeribon doen besluiten tot de voorschrijving van eenige hoofdregelen. In verband met de kabinetcirculaire van 14 April hebben de afdeelings-chefs zich daarnaar te gedragen. Het eindresultaat van de onderzoekingen nopens de landrente moet zijn, dat, zooveel mogelijk, de belangen van den Staat en van de belastingschuldigen in overeenstemming worden gebracht. | |
[pagina 57]
| |
De Regeering verlangt een billijken aanslag, gegrond op zuivere gegevens en laat hare ambtenaren overigens, binnen de aangewezen grenzen, groote ruimte en vrijheid om dat doel te bereiken. Het is noodig, dat alle Europeesche en Inlandsche ambtenaren in de afdeelingen zoodra mogelijk bijeenkomen, ten einde te vernemen, wat zij nu te verrichten hebben. Van doel en strekking moeten zij zich een juist begrip vormen. Elk districts-ambtenaar, - wedana of assistent-wedana, - begint in zijnen kring met het onderzoek van eene dessa, in den geest als door voorbeeld is aanschouwelijk gemaakt. Door ondervraging van de dessa-lieden zelven behoort men allereerst tot de kennis te geraken van: de uitgestrektheid der bouwgronden; de benamingen en soorts-verdeeling dezer gronden; hunne normale productie: de normale padi-prijzen enz.; de kosten welke met billijkheid voor de bebouwing in rekening kunnen worden gebracht. De ambtenaren moeten, bij het onderzoeken en gemeenschappelijk overleg, alles vermijden wat de hoofden en bevolking zou kunnen ontstemmen. Integendeel moet met tact en geduld, hun vertrouwen gewonnen worden. De eigen opgaven der bevolking zullen natuurlijk niet altijd een onvoorwaardelijk vertrouwen verdienen. Hare mededeelingen aangaande de productie, de prijzen, de onkosten, zal men ernstig te toetsen hebben aan andere gegevens, die men, hoe dan ook, reeds verkregen heeft of nog kan opsporen. Het in elke dessa gehouden onderzoek behoort nauwkeurig, maar kort en zakelijk, beschreven en door den ambtenaar, die het geleid heeft, geteekend te worden. Zoo zal men langzamerhand van elke dessa een beknopt overzicht verkrijgen omtrent hare inwendige regelingen, het grondbezit, de belastingen, de heerendiensten enz. betreffende. Die monografiën kunnen later door den controleur der afdeeling tot een geheel worden uitgewerkt en zullen onze algemeene zoowel als bijzondere kennis van de inlandsche huishouding zeer verrijken. Zoodra een districts-hoofd een dessa heeft gehoord, zal het zijn taak wezen, met medewerking van het dessa-bestuur en de belanghebbenden, door behoorlijke opmeting, de uitgestrektheid, zoomede de soort van de verschillende grondstukken te constateeren. | |
[pagina 58]
| |
Die opmetingen moeten, behoudens de meest mogelijke nauwkeurigheid, op de Inlandsche wijze geschieden. Er moet voor ingestaan kunnen worden, dat geen enkel stuk grond, waarop de dessa of privaat-personen aanspraak maken, aan de meting ontsnapte. Men heeft zich vooral niet te haasten. De werkzaamheden zijn niet aan tijd gebonden. Boven alles moet gelden, dat ‘wat men heeft afgedaan, ook deugdelijk en met zorg volbracht kan heeten.’ Mocht toch later blijken, dat men fouten heeft begaan, dan zou de betrokken bevolking alweder aan eene revisie van hare belasting onderworpen moeten worden. In haar eigen belang zal het dus zijn, tot het verkrijgen van juiste gegevens mede te werken. Zij moet dit wel verstaan en overwegen. Met cijfers mag in geen geval meer gespeeld worden. Elkeen moet voor zich de gemoedelijke overtuiging kunnen hebben, dat de waarheid zoo nabij mogelijk genaderd is. Een goede landrente-regeling dient te steunen op cijfers, waaraan fantasie en fictie vreemd gebleven zijn. De regenten en controleurs bewaken hunnerzijds den arbeid der districts-ambtenaren en wel zoo, dat deze gestadig onder den indruk van een streng toezicht blijven verkeeren. Er wordt zelfs op gerekend, dat de regenten en controleurs in elk district minstens één voorbeeld van dessa-onderzoek zullen geven, ten einde alle districts-ambtenaren, zonder onderscheid, ter deeg doordrongen worden van de met hode die zij te volgen hebben. Eindelijk verdient het herinnerd, dat men bij voorkeur met die dessa's moet beginnen, waarvan men weet of vermoedt dat zij tot heden het onzuiverst in de belasting aangeslagen werden. Naarmate de onderzoekingen vorderen, worden de resultaten daarvan opgezonden, zoomede de beschouwingen omtrent het cijfer dat, na gemeenschappelijk overleg met al de betrokken inlandsche ambtenaren, als eene billijke belasting voor elke grondsoort wordt gedacht. Een billijk cijfer blijkt verkregen te worden als men één vijfde van de zuivere opbrengst berekent. Velerlei omstandigheden kunnen er echter toe leiden, om ook met deze uitkomst nog tot zekere mate te admodieeren, maar | |
[pagina 59]
| |
dan altijd onder de voorwaarde, dat de overwegingen behoorlijk worden omschreven. Men verzekert, en te recht, dat het niet wel mogelijk is, te voren een vast en juist cijfer voor productie-kosten te berekenen. Dit ligt ook geenszins in de bedoeling en is evenmin noodig. Elke gulden, dien men als zoodanig in rekening brengt, leidt een stap nader tot de billijkheid, tot opheffing van de wanverhouding die de belasting van bruto-opbrengst medebrengt. Omtrent de inrichting der dessa-registers kan later in overleg getreden worden. Men begint kalm en geduldig, zonder overhaasting, met de voorgeschreven onderzoekingen en daaraan verbonden metingen. Men zij zich degelijk bewust van de gevolgen van zijn arbeid. Hij die onderzoekt en onder wiens leiding gemeten wordt, blijft aansprakelijk voor fouten, die te voorkomen zouden zijn geweest. De patih's en ondercollecteurs, de mantris van de waterleidingen, de cultures en de statistiek, kunnen, waar noodig, zooveel het hun werkzaamheden toelaten, in de districten behulpzaam zijn. Overeenkomstig de voorschreven methode en beginselen aanvaardde men in Mei 1878 de werkzaamheden in Tjeribon. Aan alle ambtenaren, zoo Inlandsche als Europeesche, was de gelegenheid gegund zich vrijmoedig te verklaren omtrent verbeteringen die naar hun inzien mogelijk geacht werden. Men was eenparig van oordeel, dat langs den ontworpen weg op de beste wijze tot bruikbare uitkomsten zoude genaderd worden. Men heeft zijn taak daarom met lust en ijver opgenomen. Blijft men kalm doorwerken en overhaast men zich niet, uit zucht naar een spoedig einde, dan zal men in een drietal jaren met het geheele gewest gereed kunnen komen. Er zal dan niet alleen een billijke regeling der landrente tot stand gebracht, maar bovendien een vrij volkomen overzicht der economie van al de dorpen verkregen zijn. De onderzoekingen in deze leiden tot verrassende uitkomsten en naarmate men er mede vordert, leert men de algemeene en bijzondere toestanden beter doorgronden en ook de middelen kennen en aangrijpen, om de waarde der mededeelingen van de gemeenten te schatten. Meermalen zal het toch voorkomen dat, wat in de eene dessa duister bleef, door het besprokene in eene andere wordt opgehelderd. Dan is er nog altijd gelegenheid om misslagen te herstellen of op dwalingen terug te komen. | |
[pagina 60]
| |
De ambtenaren maken zich door de enquêtes eene zeer gewenschte routine eigen. Deze maakt hen minder afhankelijk van de gemeenten, die ook openhartiger zullen worden, naarmate zij bespeuren dat men ze eigenlijk slechts naar den bekenden weg informeert. Hebben nu ook al de besturende en controleerende, zoomede de Inlandsche hoofdambtenaren, waarmede in onderscheiden gewesten over de regeling der landrente overlegd is, schier eenparig erkend, dat wij, rekening houdende met het actueele, - iets wat nog al eens over 't hoofd wordt gezien, - door onze practische onderzoekingen een heel eind op den besten weg komen die kan worden ingeslagen, zeer velen zagen toch ook met onverholen angst tegen de inspanning, die van hen gevorderd zou worden, op. De bedenkingen werden echter grootendeels opgeheven door de verzekering, dat er om zoo te zeggen geen haast bij 't werk is; dat men zich integendeel langzaam moet haasten, ten einde het doel niet voorbij te streven. Op nieuw zou men dan toch tot uitkomsten kunnen geraken, waarmede noch de Regeering, noch de bevolking, op den duur vrede zouden mogen hebben. De opmerking werd door velen gemaakt, dat zeer zelden een dessa in omstandigheden verkeert met opzicht tot grondenirrigatie, afzet van producten enz., die haar alleen eigen zijn; dat integendeel er meestal ook andere voorkomen onder gelijke voorwaarden en men ze in dat geval zou kunnen samentrekken, om krings- in stede van dessa'sgewijs, de verlangde onderzoekingen in te stellen. De arbeid zou daardoor niet alleen zeer verlicht, maar zijn afloop ook bespoedigd worden. Tegen dat denkbeeld, hoe verlokkelijk ook, is ernstig gestreden. Nu men zestig jaren lang gedraald heeft, bestaat er geen overwegende reden om thans tot een uiterste over te slaan en de zaak maar aan te pakken met het doel haar in den kortst mogelijken tijd te volbrengen. Wie zal bepalen, ‘hoe en welke de gedachte kringen moeten zijn?’ Is het niet te vreezen, dat men gemakshalve zich er doorheen zal slaan, om onder den schijn van groote activiteit ten slotte nieuw broddelwerk te leveren? De dessa-onderzoekingen zelven zijn het waarlijk niet, welke de meeste en tijdroovende werkzaamheden vorderen; wel vragen | |
[pagina 61]
| |
zij tact en geduld, maar het duurzaam nut, dat men er van verwachten mag, is al die moeiten en zorgen overwaardig. Of men de metingen, voor zooveel die noodig zijn, dessa's-of raijonsgewijs verricht, zal wel geen groot verschil geven. Wenscht men met die metingen de hand te lichten, d.w.z., wil men zich bepalen tot het uitmeten van enkele blokken of aandeelen, om daaruit tot de geheele uitgestrektheid te besluiten, men zal zijn arbeid niet alleen gebrekkig en onvolkomen moeten noemen, maar evenmin aanspraak kunnen maken op het vol vertrouwen van de belanghebbende bevolking, Deze dient te gevoelen, dat het nu eens ernst is, en dat zal zij erkennen, zoo zij zelve geroepen wordt om haar bezit plaatselijk aan te wijzen en dit té helpen uitmeten en schatten. Waar individueel bezit heerscht, kan men de moeite niet ontgaan om de individueel bezeten perceelen stuk voor stuk op te meten. De bezitters zelven zullen echter hun bijstand verleenen, en waar men met communalen grond te doen heeft, kan men zich desnoods bepalen tot de opneming der blokken, mits men daarin verder, zoo een blok niet uit één soort van grond bestaat, ook de onderscheiden grondsoorten uitmeet. De ambtenaren van het binnenlandsch-bestuur worden geacht hun gebied voortdurend te bereizen, ten einde zich door persoonlijke aanschouwing van den toestand te vergewissen. Als elk district-hoofd binnen zijnen kring die rondreizen en de zoo gedurig voorkomende aanleiding om locale onderzoekingen in te stellen, aan de voorgeschreven besprekingen in de dessa's dienstbaar maakt, kan hij geleidelijk en zonder buitengewone inspanning zijne monografiën bewerken. Ook afgescheiden van de landrente-regeling zal 't hem toch noodig en nuttig zijn, zich te vergewissen omtrent de verlangde gegevens met betrekking tot de uitgestrektheid en soort van gronden, het productief vermogen, de marktprijzen, kosten van voortbrenging, hoegrootheid van belastingen, de repartitie dezer en al wat verder tot de volledige kennis der economische en sociale toestanden en verhoudingen kan bijdragen. Hij zal dat alles nu meer stelselmatig en methodisch verrichten moeten, maar men kan toch zeggen dat hij een slecht begrip van zijn mandaat heeft, als hij soortgelijke navorschingen niet gestadig in gedachte houdt. In het regentschap Pandeglang heeft men getoond, wat een goede wil vermag. In twaalf maanden kwam men er met de | |
[pagina 62]
| |
opnemingen gereed. Zestien districts-hoofden hadden de gronden, - te zamen ruim 28000 bouws, - van 491 dessa's, uit te meten en te waardeeren. Het is waar, dat de omstandigheden er niet ongunstig zijn, in zooverre de gronden er tamelijk aaneengesloten liggen. Daartegenover staat, dat het individueel bezit het aantal metingen stellig vergroot, omdat men zich bij communaal bezit in den regel tot de blokken en de daarin voorkomende stukken grond van onderscheiden soort bepalen kan. In Tjeribon staan 73 districts-ambtenaren voor 1201 dessa's en heeft elk hoofd dooréén daarvan dus 17 te behandelen. Stel, dat men gemiddeld twee maanden voor eene dessa noodig heeft, dan kan men in 34 maanden gereed komen, - en zal men, zoo er drie jaren aan besteed worden, zich niet behoeven te overhaasten. Wel is waar beteekent die verwijzing naar gemiddelde cijfers niet veel, wijl de dessa's onderling zeer verschillen, maar buiten de districts-hoofden beschikt men, zooals is opgeteekend, over vele andere ambtenaren en beambten. Men kan deze, bij overleg en goeden wil, dáár ter hulpe zenden waar men 't meest en 't moeielijkst werk heeft. De zwaarste dessa's zijn natuurlijk die, welke een groote verscheidenheid van grond en dezen zeer verbrokkeld en verspreid bezitten. Zoo men over geheel Java in drie jaren gereed kan komen, zal dit een verrassende uitkomst zijn. Als men tien jaren noodig mocht hebben, zou 't nog geen teleurstelling behoeven te heeten en is het eind-resultaat, een billijke en bevredigende regeling der hoofdbelasting van de bevolking, nog niet te duur betaald. Zulk een regeling dient nu echter ook als eerste en hoogste verplichting beschouwd te worden. Er blijft in Indie veel te doen, maar weinig is er betrekkelijk nog gedaan. Reden daarvan was wellicht, dat men, bij tijden, te veel in eens onderhanden nam. Als men zijne krachten overschat en zich niet volkomen voorbereidt, komt men niet vooruit. Beter is 't daarom, zonder versnippering van krachten, stelselmatig voort te werken en geduldig het eind van een ondernomen taak af te wachten alvorens met een nieuwe te beginnen. Volmaakt zal onze regeling dadelijk zeker niet overal tot stand komen. Wij behooren ons tevreden te stellen met het | |
[pagina 63]
| |
minder volmaakte doch bereikbare, wijl het betere vooralsnog buiten onze macht ligt. Zoo overwegend bezwaar is nu toch ook niet gelegen in eene bedaarde afdoening van het geheel, als men met die dessa's begint, - dáár met de noodige en mogelijke verbeteringen aanvangt, waar deze het meest dringend zijn gebleken. Hoe men de voor den aanslag vereischte gegevens behoort op te sporen, is aangetoond. Het meest overleg zal worden vereischt om de cijfers te leeren kennen, die men naar billijkheid, en met eerbiediging van zuivere verhoudingen, als een vaste belasting voor elke van de door de bevolking zelve aangenomen grondsoorten dient aan te nemen. Als dé bevolking drie soorten van gronden onderscheidt en deze classificatie in het volksbegrip omtrent het productief vermogen van de akkers wortelt, zal het er minder op aankomen of men de belastingcijfers, in het geheel of dooréén, iets te hoog of te laag heeft aangeslagen. Het zal daarentegen onredelijk zijn en tot misnoegen stemmen, als er in de belasting van elk der grondsoorten afzonderlijk, een wanverhouding kan worden gedacht en aangewezen. Indien de bezitter van tweede soort grond met recht kan verwijten dat hij, in vergelijk met den bezitter van eerste soort, onder overigens gelijke omstandigheden te veel moet betalen, dan is de regeling der belasting niet alleen onvolkomen, maar bepaald fout en beantwoordt ze niet aan het hoofdbeginsel. De kabinet-circulaire van 14 April heeft daaromtrent zeer juiste bemerkingen in 't midden gebracht. Men kan nog lang praten en schrijven over legale grondslagen en rechtsbeginselen, maar de overheerschende macht zal zich ten slotte toch wel verplicht gevoelen en bevoegd achten om die grondslagen en beginselen vast te stellen. Niemand zal gevaar daarin zien of zich daartegen verzetten, zoo de eenige juridische quaestie blijft om, zoowel tegenover het volk als tegenover den staat, de billijkheid nu eens zooveel mogelijk tot een uiterste te drijven. De landrente, - zoo men aan deze benaming wil vasthouden, - dient, vooral om de onvermijdelijke bemoeiing van onontwikkelde dorpshoofden van allerlei allooi, een bij uitnemendheid praktisch belastingstelsel te zijn. Zoo hare regeling met vasten wil en met beleid aanvaard, maar dan ook met onvervalschten zin, ijverig en kalm wordt | |
[pagina 64]
| |
doorgezet, zal zij een graad van billijkheid bereiken kunnen, waarin partijen niet alleen gaarne berusten, doch waarmede zij ook met overtuiging en voldoening genoegen nemen zullen. Met het voormalig admodiatie-stelsel komt de nieuwe regeling in zooverre overeen, als deze nu ook de samenwerking met de belastingschuldigen eischt. Maar vroeger nam men zekere cijfers aan die tot eenigen grondslag, zekere fictie of ook eenige voorafgaande berekening en overweging van den fiscus hadden. Eerst daarna trad men met de bevolking in overleg en zal men haar stem wel niet altijd hebben laten overheerschen. Moge dit al in schijn of naam zijn geschied, men kan nu toch niet ontkennen, dat men de landrenten over het algemeen niet uitsluitend naar de productie der bouwgronden berekende, dat men integendeel meer het oog hield op de algemeene, bekende voordeelen, welke de bevolking trok ook van de gouvernements-cultures. Deze hadden veeleer in aanmerking moeten komen om op de landrenten een reductie toe te staan. De dwangcultuur toch is een andere vorm van belasting, die eveneens het grondbezit drukt. Zij zal een zware, buitengewone last blijven, zoolang niet loijaal en volkomen gevolg gegeven is aan het voorschrift der vierde alinea van art. 56, van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch Indië, ‘dat de belooning der betrokken Inlanders, met vermijding van schadelijke opdrijving, zoodanig zij, dat de Gouvernements-cultures hem, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt.’ Nu daarentegen is een andere weg ingeslagen. De staat, erkennende dat wij nog geen volmaakt overzicht bezitten van de economie der dessa's! - overtuigd evenwel, dat die wetenschap bij de bevolking zelve wel berusten moet, - verlangt, dat met de bevolking worde in overleg getreden, dat hare opgaven en mededeelingen, zooveel in ons vermogen ligt, worden getoetst aan onze eigen ervaringen, en onze middelen om de verstrekte gegevens al dadelijk te verifieeren. Er kan niets van wat men ter berekening van een billijken aanslag verlangt en noodig heeft, in het duister liggen, en utopieën worden niet nagejaagd. Heeft men naar den vooropgestelden vasten maatstaf een cijfer berekend, dan nog heeft men gemoedelijk, maar met ernst en gestrengheid te raadplegen omtrent de vraag, ‘of dat cijfer al dadelijk zonder bezwaar kan worden gearresteerd.’ | |
[pagina 65]
| |
Een feit is, - in alle onderzochte dessa's kwam het weder aan het licht, - dat de bevolking zelve hare bouwgronden, overeenkomstig hun werkelijke waarde, meestal in drie soorten onderscheidt. Men heeft er nu vóór alles naar te streven, voor elk dezer soorten een vast belastingcijfer te berekenen en daaromtrent overeen te komen. Nu zal het kunnen gebeuren, dat men aanvankelijk meent de juiste verhoudings-cijfers te hebben getroffen, maar de ervaring na enkele jaren reeds leert, dat de eene grondsoort in verhouding tot de andere te hoog of te laag werd aangeslagen. De belanghebbenden zullen dat het eerst en best ervaren en zij, die zich benadeeld achten, dan wel klagen. Dan kan men de bezwaren nader onderzoeken en overwegen en de wanverhoudingen herstellen. Het zou inderdaad wel te verwonderen zijn als men dadelijk overal de volkomenheid bleek getroffen te hebben, hoeveel men naar dat doel dan ook streefde. Heeft de nieuwe regeling, d.w.z. de nieuwe aanslag met zijn repartitie, lang genoeg gewerkt om tot hunne billijkheid en juistheid te kunnen besluiten, dan kan de Regeering daarop eene definitieve verordening gronden en behoeft deze noch uitvoerig, noch ingewikkeld te zijn. Er is meestal gesproken van drie soorten van gronden en het is nu niet overbodig aan te teekenen, dat die soorts-verdeeling de eigenlijke sawah's geldt, daar men vóór alles de bouwgronden in natte en droge, - sahwas en tegals, - en verder de hoemah's of gogo's onderscheidt. Al deze hoofdsoorten worden naar de eigen volksbegrippen, krachtens de innerlijke waarde weder gerangschikt. De meeste moeielijkheden worden van de hoemah's of gogo's ondervonden. In den regel toch liggen ze zeer verspreid en bezit een persoon er op verschillende plaatsen. Men bebouwt ze niet regelmatig elk jaar en komt daardoor dikwijls in strijd met de voorschriften der ontginnings-ordonnantie. Men kan de lieden intusschen niet langer de vrijheid gunnen het voor de nakomelingen te bederven. De uit den hoemah-bouw voortvloeiende agronomische en administratieve bezwaren zijn het best op te lossen, door aan de belanghebbenden eene bepaalde uitgestrektheid gronds, waarop zij, door het recht van ontginning, ten deele reeds aanspraak | |
[pagina 66]
| |
maken, toe te wijzen. Men late ze die gronden dan naar goedvinden bebouwen, maar houde er verder nadrukkelijk de hand aan, dat, zonder wettig verlof, geen nieuwe gronden genaast worden. De toegewezen aandeelen slaat men dan voor vast in de landrente aan, in dier voege, dat de jaarlijks te betalen belasting voor het geheele aandeel geldt, onafhankelijk van de breuk die men er werkelijk van bebouwd heeft. Op de moeras-sawah's dient men wel een gelijke regeling toe te passen. Zij produceeren zeer wisselvallig en men kan den vasten aanslag moeielijk uitsluitend op goede oogsten gronden. De productie dient over eenige jaren geslagen en dan een gemiddelde berekend te worden. Door overreding van het nut 't welk daaraan verbonden is, dient men de hoemah-bouwers met verspreid bezit, er toe te brengen om door onderlinge ruiling en schikking zooveel mogelijk aaneengesloten perceelen te verkrijgen. Grooter bezwaren zijn aan een billijken aanslag van de erven verbonden. Ten dezen aanzien zal een admodiatie onvermijdelijk blijven. Daar de belasting der erven over het geheel betrekkelijk weinig te beteekenen heeft, zou het overweging en aanbeveling verdienen om die, welke binnen de omheining der dessa liggen, niet aan te slaan. De aanslag wordt dan beperkt tot de erven welke buiten de dessa voorkomen. Waarschijnlijk zal men daardoor het meer en meer gebruikelijk, ongeregeld en verspreid bouwen buiten de dessa's tegengaan, daarmede orde en regelmaat, zoo ook een goede politie bevorderen. Krachtens art. 30 van het Inlandsch reglement, hebben de districts-hoofden te waken, ‘dat niemand zich buiten den omtrek der dorpen vestigt, zonder hunne vergunning daartoe bekomen te hebben, welke niet zal worden verleend dan nadat het betrokken dorps-hoofd door hen gehoord zal zijn.’ Dit uitnemend voorschrift wordt niet overal streng en met oordeel in acht genomen. Mocht de Regeering eenmaal tot de vaststelling van eene verordening op het gemeentewezen besluiten, dan zouden de gemeenten zelven, ter voorziening in eigen behoeften, een zekere schatting van de onbelast gelaten erven heffen kunnen. Zoo zeker als het is, dat wij de bouwgronden zeer goed naar hunne waarde kunnen leeren aanslaan, zoo stellig ook houden wij het voor een illusie, een gelijke billijkheid bij de schatting | |
[pagina 67]
| |
der talrijke erven, waarvan de waarde zoo kan uiteenloopen, te betrachten. De waarde der erven wordt niet door enkele, eenvoudige factoren beheerscht. In geen geval zou hun vaste aanslag billijk kunnen heeten. De waarde der erven is niet uitsluitend van hun uitgestrektheid, maar meer nog van hun beplanting afhankelijk. Voor zoover het boomgaarden betreft, wisselt die beplanting nog al eens af. Wenscht men de erven, zooals het nu heet te geschieden, slechts aan te slaan als hunne oppervlakte een zeker minimum (125 ▭ Rh. roeden) overschrijdt, dan vervalt men, om de reeds opgegeven redenen, in even vele moeielijkheden als wanverhoudingen. Bovendien kan men door versnippering er allerlei loopjes op vinden om de belasting te ontduiken. De strenge controle op een billijke repartitie van een aanslag der gezamenlijke erven ligt buiten onze macht. Daar de belasting van de erven betrekkelijk niet te beteekenen heeft, met uitzondering van enkele gewesten als b.v. Bagelen, waar de erven ongemeen groot zijn, verdient het te meer aanbeveling, aan de gemeenten zelven ter gelegener tijd de keuze te laten, er ten eigen bate iets van te heffen. Op de gemeenten drukken, buiten de belasting in geld en arbeid aan den staat, nog vele andere verplichtingen, die men met den naam van gemeente-diensten onderscheidt. Bij ons streven, sinds vele jaren, naar beperking en verlichting van de heerendiensten, zijn die gemeentediensten maar al te dikwijls en veel verzwaard. De officieel opgegeven lasten bleven in werkelijkheid, doch onder een anderen naam, die aan de ambtelijke aandacht maar al te gemakkelijk ontsnapt, voortbestaan. Tal van diensten, die vroeger in de heerendienst-leggers voorkwamen, zijn geleidelijk daaruit verdwenen. Maar heeft men zich ooit afgevraagd, ‘door wie en hoe sedert in die diensten is voorzien?’ De gemeenten zouden dit kunnen verklaren. Zoo men onderhoud of bewaking van een of ander, als van buurtwegen, passers, districts-boeien enz. op de heerendienst-staten schrapte, waren daarmede het onderhoud en de bewaking toch nog niet noodeloos geworden. Zij vervielen dus eenvoudig ten laste van de betrokken gemeenten. De lasten werden soms ten deele verplaatst, maar in hun geheel, slechts onder een anderen naam gedragen. Dat de gemeenten binnen haren kring groote en zware | |
[pagina 68]
| |
lasten te torschen hebben, is zeker en mag met een enkel voorbeeld worden toegelicht. Leveringen, hetzij betaald of onbetaald, van materialen of goederen die tot het privaat- of gemeentelijk eigendom behooren, mogen niet gevorderd worden tenzij ten algemeenen nutte, overeenkomstig de onderwerpelijke verordeningen. Het Gouvernements-besluit van 1 October 1875 no. 28 (Bijblad 2879) spreekt van persoonlijke diensten en in Juli 1877 heeft een der autoriteiten nog aan een resident geschreven, dat daaronder natuurlijk ook gemeentediensten bedoeld worden en elke vordering tot levering van materialen daarom ook onvoorwaardelijk is verboden. Wie moeten dan voorzien in de jaarlijks wederkeerende onderhouds-kosten van omheiningen, bruggetjes, duikers, passers, wachthuizen enz. die de staat zich niet aantrekt? In een niet groote afdeeling van Midden-Java werden de betrekkelijke kosten in 1877 op ƒ 80,000 berekend! Als de opgezetenen ze niet betalen mogen en de Staat ze niet betalen kan of wil, hoe zullen de ambtenaren en de dorpshoofden dan in de eischen en behoeften voorzien? De officieele voorstelling die men van de lasten der bevolking pleegt te geven, is hoogst gebrekkig en onvolledig. Ze is de buitenkantsche, en in waarheid mag men hier denken aan 'tgeen men ziet en 'tgeen men niet ziet. Bij de berekeningen van wat de Staat moet vorderen, neemt men maar al te weinig in overweging, wat de Staat niet geeft of vergoedt en stilzwijgend ten laste der bevolking laat. Dat alles maakt het billijk en onvermijdelijk, bij den aanslag der landrente degelijk rekening te houden met andere lasten die de bevolking zijn opgelegd en die in geordende Staten, geheel of ten deele uit de algemeene kas plegen bestreden te worden. Men heft belastingen om in de algemeene behoeften van het land te kunnen voorzien. Waar men in die voorziening tekortschiet, moet men een evenredig deel van de belasting prijs geven, ten einde den belanghebbenden de middelen te laten zich zelven te helpen. Al wat overbodig gevorderd wordt, leidt tot verarming en dit beginsel is ten aanzien van Indië te lang over 't hoofd gezien. Zware belastingen in geld zoowel als in arbeid worden van het volk geëischt en toch laten wij het voor zijn politie zor- | |
[pagina 69]
| |
gen, het voorzien in zijne behoefte aan gemeenschaps-middelen, voor zoover wij die, om den officieelen druk te beperken, eigendunkelijk tot de gemeentelasten brengen. Hoewel wij verzuimden het uitdrukkelijk te schrijven, zoo vloeit uit ons geheele betoog toch voort dat, zoo voor elke grondsoort een vaste belastingsom is aangenomen, er, onder gewone omstandigheden, van afschrijvingen wegens misgewas of het onbeplant blijven van velden, geen sprake meer kan en mag zijn. Elkeen heeft zich zelf dan voor schade te hoeden, zooals het elken belanghebbende ook vrijgelaten wordt om van zijn bezit, door intensiever arbeid, het meest mogelijk partij te trekken.
Baarn, Januari 1879 van Gorkom. |
|