| |
| |
| |
Klein.
Te lange jaren heb ik in dit tijdschrift onderwerpen besproken die den handel van ons land betreffen dan dat ik zou kunnen zwijgen, nu een zoo gewichtig feit op dit terrrein heeft plaats gegrepen als de afstemming der Kanalenwet door de Tweede Kamer der Staten-Generaal wel door een ieder, der zake kundig, zal genoemd worden. Noodlottig acht ik die verwerping en dreigend voor de toekomst. Het woord van waarschuwing voor de gevolgen wordt mij dan ook als uit de pen gedrongen. Vrij wat langer dan veertig jaar ben ik in den handel werkzaam, en althans de gelegenheid heeft mij dus niet ontbroken eenige ervaring daarvan op te doen. Toch zal ik mij daardoor niet laten verleiden om, bij het oordeelen over de argumenten van hen die ik in deze zaak volmondig mijne tegenstanders heet, af te dalen tot het gebruik van woorden als dat lid der Kamer bezigde, die de bij deze zaak nooit zelfs naar onhoffelijkheid zweemende polemiek der dagbladen, met het uitgelezen woord van ‘getoeter’ bestempelde! Ik hoop mijn pen beter in bedwang te hebben dan dat lid blijkbaar zijn tong. Daarenboven zij hij met mij gedachtig, dat het recht om laag op het oordeel van anderen neer te zien niet, zoo als hij schijnt te meenen, verkregen wordt door het groot aantal jaren 'twelk men in eene bepaalde betrekking heeft doorgebracht, aan de gelegenheid dus waarin men was om daarin als hoofdman op te treden, maar alleen aan het feit, dat men daar ook werkelijk de eerste plaats heeft weten te veroveren. En dan zal die spreker toch wel zooveel nederigheid hebben overgehouden om te erkennen, dat wat bijv. een man als Thorbecke had mogen - maar zeker nooit zou hebben willen zeggen, waarlijk niet in den mond van een ieder past, hoe gelukkig men ook dikwijls bij de stembus moge geweest zijn.
Ik haal die treurige woorden hier aan als een staaltje van
| |
| |
de hartstochtelijkheid waarmede vele, en zelfs oudere leden der Kamer, geijverd hebben tegen de vervulling van den reeds zoo lang uitgesproken wensch van Amsterdam, eindelijk een weg te water naar Duitschland te verkrijgen, dien de stad op dit oogenblik eigenlijk geheel mist.
Vanwaar die ingenomenheid tegen Amsterdam, en dat vooral in deze dagen? vraag ik en vragen velen met mij. Volkomen juist is de bewering, dat wat het belang van Amsterdam is, dáárom nog geen landsbelang mag genoemd worden, want Amsterdam is Nederland niet, al hebben ook enkelen van hen die der stad weigeren wat zij toch als natuurlijken wensch erkennen de hoffelijkheid, haar ‘den roem’ te heeten van ons land. Vroeger echter, toen de krachtige staatsman wiens gemis wij thans meer dan ooit aan het roer der regeering ondervinden, op dien beslisten toon welke hem eigen was verkondigde, ‘dat de hartader des lands flauw klopte’, wist een ieder wel dadelijk den naam der stad te noemen die zoo zwaar gevonnisd werd. En waarom dan thans, nu dat veroordeelend woord niet meer over de lippen van iemand in den lande komen zal, waarom thans aan die stad de middelen onthouden welke men toch algemeen erkent als wenschelijk, ja volgens de meerderheid der deskundigen, als onmisbaar voor haar ontwikkeling?
Dat men aan de burgerij die traag was en lusteloos en achterlijk in het partij trekken van de eigenaardige voorrechten waarover zij te beschikken had, allen steun van het algemeen weigerde en haar op eigene krachten wees, was natuurlijk en billijk. Maar de harde les heeft geholpen. Het veroordeelend woord moge ergernis hebben gewekt, wonderen wekte het evenzeer. Met kracht werd al spoedig dat groote werk ondernomen waarin men de betere toekomst van Amsterdam meende te zien, en niet, zooals de oudgediende beweerde ‘voor 's lands geld’, maar wel degelijk ook door het offeren van ettelijke millioenen van ‘eigen geld’ der stad, is het gelukkig voltooid. Geleidelijk wordt nu de haven voorzien van die noodige maar kostbare inrichtingen om de koopmansgoederen snel en goedkoop te verwerken, en kaden en een droog dok verrijzen er om den handel en der scheepvaart al die geriefelijkheden aan te bieden, welke de tegenwoordige tijd eischt. De rechtstreeksche stoomgemeenschap met Java wordt nu ook over deze haven geregeld, en de stoomvaart met het buiten- en binnenland
| |
| |
breidt er zich meer en meer uit. Daarenboven wordt voor de bevordering van wetenschap en kunst meer door de burgerij dezer stad gedaan dan door die van eenige andere in den lande, en wanneer 's lands regeering terreinen voor instellingen van openbaar nut noodig heeft, worden die daar ter harer beschikking gesteld op eene wijze, die meer dan onbekrompen mag heeten. Wil Nederland feestvieren, kunstgenot hebben of aan zijne groote mannen hulde brengen, dan opent de burgerij der hoofdstad daarvoor hare zalen en parken en leidt de feestelijkheden op zoo onbekrompen voet, dat zelfs de vreemdeling zijne verbazing betuigt als het werk van burgers te bewonderen, wat elders alleen de regeerders tot stand brengen.
't Is zoo, de lasten welke de burgerij voor dat alles draagt, zijn groot en ze drukken zwaar. Zelfs voor instellingen wier aanzienlijke kosten nooit op de begrooting eener gemeente moesten voorkomen, brengt de ingezetene jaarlijks tonnen gouds op. Gereedelijk voldoet hij aan die verplichtingen, al worden ze hem opgelegd in den vorm eener heffing die ruw weg alle inkomsten gelijkelijk treft, onverschillig of ze verkregen worden door moeielijken arbeid en onder hachelijke kansen van verlies en waarvan ook het rijk reeds schatting heft, dan wel of ze gemakkelijk genoten worden van zoetvloeiende renten. Zelfs heffingen draagt men er voor, rustende op dienzelfden grondslag welke men pas nog zóó zeer veroordeelde dat men daarom de inkomstenbelasting invoerde, en waarvoor men dan ook vruchteloos zoekt naar afdoende argumenten tot verdediging. Maar hoe kwistig de burger ook soms het financiëel beleid zijner regenten moge noemen, toch is hij niet onwillig of weigerachtig de klimmende lasten te dragen, omdat daarvan een groot deel althans tot werkelijk voordeel strekt der stad welke hij groot wil zien en groot wil maken, en waarvan hij het geleidelijk toenemend aantal inwoners en de langzaam uitzettende grenzen dankbaar begroet. - Wie echter recht van klagen hebbe over die mindere gemakkelijkheid waarmede Amsterdam zich financieel beweegt, zeker niet de elders wonende, die geheel cijnsvrij en gretig gebruik maakt van de genoegens en voorrechten, welke alleen de groote stad vermag aan te bieden. En wanneer Amsterdam dan toch de toekomst helder inziet, en werken van openbaar nut vraagt van 's lands regeering welke onvermijdelijk ook groote kosten voor de stad na zich sleepen, dan past 't
| |
| |
eerbied te hebben voor dien moed in moeielijke omstandigheden, en erkentelijkheid te betoonen aan de burgerij die groote sommen wagen wil om voordeelen te behalen van welke zij zich zeker acht, indien zij slechts in staat gesteld wordt hare handen in nuttigen arbeid te reppen. Zulk een stad moest steun vinden bij het geheele land, waar zij hulp vraagt voor een ontwikkeling die later allen ten bate komt. Wat verlangt men nog meer van haar? En waarom haar juist in deze dagen van opkomenden moed en van herlevende wakkerheid de middelen onthouden welke noodig zijn voor haar welvaart? Wat vroeger, in dagen van moedeloosheid, verklaarbaar heeten mocht, is thans onverklaarbaar. Want zóó klein is ons volk toch immers niet, dat het groote in haar midden ondragelijk zou worden gescholden!
De vraag naar de oorzaak dier ingenomenheid tegen Amsterdam blijft onbeantwoord, ook wanneer men de beraadslagingen in de Kamer volgt. Had de overgroote meerderheid flinkweg verklaard, geen enkele uitgaaf meer te dulden eer de middelen daarvoor beschikbaar waren, dan was althans de afstemming dezer wet voorkomen. Ik zou die politiek betreurd hebben omdat ze van weinig moed getuigt, maar een groot kwaad ware althans vermeden. Nu echter de meerderheid bijna gewonnen was, en feitelijk volkomen gewonnen scheen voor het groote werk, maar vooral, nu de argumenten der tegenstemmers op allerlei andere dan financieele bezwaren wezen om voor Amsterdam het kanaal door de Geldersche vallei te openen, nu is 't duidelijk gebleken dat het geldelijke alleen geenszins den val der voordracht heeft bewerkt.
Eenige dier argumenten na te gaan, acht ik van belang.
Amsterdam zou ten koste van andere steden, met name van Rotterdam, bevoordeeld worden. Ongelukkige maar misschien handige wijze, om thans juist den naijver tusschen twee nabijgelegen handelsteden aan te vuren. Terecht wees de Minister aan financiën er op, dat de handel geen fixum kende maar zich onbegrensd uitbreidde waar de gelegenheid daartoe bestond, zoodat wat de een genoot den ander nog niet ontnomen werd. Haast naïf echter was de bewering, dat men de concurreerende plaatsen eerst op gelijken voet moest brengen alvorens men den handel van Amsterdam door dit kortere kanaal bevoordeelde. Waarom heeft het rijk dan aan Vlissingen kosteloos een uitnemend voorziene kade en haven geschonken en laat
| |
| |
Amsterdam en Rotterdam zelf daarvoor zorgen? En alsof de regeering, en dezelfde Kamer die aan Amsterdam het Rijnkanaal onthoudt, niet gereedelijk de millioenen goedkeuren welke voor de verbetering van den Rotterdamschen waterweg noodig zijn! Gelijkheid is uitnemend, maar die theorie zóó ver door te drijven dat, waar de eene stad niet bij machte is zich zoo flink te ontwikkelen als de andere, die andere te beletten eene hoogere vlucht te nemen, alles dus te willen houden op het laagste peil van de meest onmachtige, opdat toch vooral de eene niet boven de andere uitsteke, waarlijk dat is een leer, die althans het voorrecht heeft verrassend te zijn door het nieuwe, maar die natuurlijk ook den doodsteek is voor alleen vooruitgang. Belet Amsterdam zijn Rijnhandel door een beter kanaal uit te breiden eer ge ook andere steden daartoe in staat gesteld hebt! Arm land, dat in zijn geheel verlamd moet worden, omdat niet alle deelen zich even krachtig kunnen ontwikkelen.
Naijver kweeken tusschen Amsterdam en Rotterdam, noodlottig acht ik 't voor ons vaderland. In deze zaak heeft Rotterdam de zusterstad Amsterdam echter niet gesteund, zoo als ik dat had gehoopt en verwacht. Ik kan begrijpen dat menschelijke zwakheid een poos lang zegeviert over het verstand, en 't den leden die te Rotterdam gekozen werden, een oogenblik moeielijk viel dadelijk landsbelang te zien in datgene wat zij als nadeel voor de stad hunner inwoning duchtten, maar tevens betreur ik dat gemis aan breederen blik bij hen, die geheel Nederland vertegenwoordigen. Hoe volkomen ik ook instem met degenen die het kwistig gebruik van woorden in ons Parlement afkeuren en er vruchteloos naar leiders uitzien, zoo meen ik toch dat spreken daar gebiedend voorgeschreven is waar 't zaken van aanbelang betreft op het speciale gebied, dat een lid bepaaldelijk als het zijne beschouwt. Spreken, overtuigend spreken zelfs, had ik daarom hier allereerst gewacht van hem, die zich nog voor weinige weken geroepen achtte het woord ‘Niet terug’ toe te voegen aan hem, die in zijn ‘Ernstig bedreigd’ een beperkter handelspolitiek voor ons land wenschelijk achtte dan de thans gevolgde. Van geene enge opvatting der groote zaak wilde hij toen hooren; het veld van mededinging moest in de Nederlandsche koloniën even wijd openstaan voor den vreemdeling als in ons eigen land; ook den buitenlander dus moet het volle genot van al die kostbare
| |
| |
werken gegund worden welke de ingezetene betaalt. En kan de Nederlander die vrije mededinging niet bestaan, dan blijve hij eenvoudig het onvermijdelijk slachtoffer van zijn mindere kennis en kracht. Welnu, ook bij deze Kanalenwet was ongelukkig gedurig sprake van mededinging, en dat wel tusschen de beide grootste koopsteden van Nederland. Niet de belangen van den buitenlander in de koloniën, maar die van den landgenoot in de nabijgelegen stad werden hier ook aan zijne beslissing onderworpen. En toch zweeg de mond datgene wat de pen pas nog had verkondigd, terwijl thans het spreken plicht en vroeger het schrijven ganschelijk onverplicht was, hoe verdienstelijk ook. Niet eens zelfs werd het woord van terechtwijzing van hem vernomen toen de mede-afgevaardigde zich tot het ongelukkige argument liet verleiden, dat Amsterdam de noodige stoomvaartlijnen op het buitenland niet had; in zijn ijver vergetende, dat die oogenblikkelijk daar geopend worden waar de doorvoerhandel zich kan ontwikkelen. Het gehecle plan der vaart door de Geldersche vallei is immers éénig en alleen ontsproten uit de begeerte om aan Amsterdam, als voltooiing van zijn beteren zeeweg, ook de gelegenheid voor den transito-handel te openen, en dat wel met al den aankleve van dien, als daar zijn in de eerste plaats stoombooten naar heinde en verre! En dat die stad nog wel bij machte is millioenen bijeen te brengen voor de handelswerken welke zij noodig heeft, kan die spreker gemakkelijk ontdekken, zoodra hij slechts vluchtig nagaat op welke wijze zij haar kanaal naar zee heeft verkregen.
Toch behoorden beide sprekers onder de voorstemmers even als dat andere lid, die zoo hoog staat in de schatting ook van Rotterdam. Maar in plaats van het bezielend woord waarover hij zoo uitnemendheid beschikken kan en waaraan hij zoo menigen parlementairen triomf te danken heeft, klonk nu het angstvallig wikken en wegen, of de financieele krachten van Nederland nog wel een uitgaaf van zoo vele millioenen toelieten! Niet de staatsman, niet de man met breeden en stouten blik in de toekomst stond hier weer, als van ouds, voor ons, maar de bankier, de man voor wien geen andere uitgaaf denkbaar is dan die ook spoedig en winstgevend, als inkomste, terugkeert. De bankier echter mag alleen op eigen belang letten, op eigen voordeel, terwijl de staatsman ook dat belang moet
| |
| |
behartigen hetwelk schijnbaar den enkelen, maar in waarheid aan allen ten goede komt. De bankier gunt weinig tijd aan zijn onderneming, de staatsman wacht van de toekomst heil. En hij, de man van wien niemand een weifelend woord verwacht, hij zou zich liefst van stemming onthouden waar 't een grootsch werk van arbeid geldt. Onbegrijpelijk! Zou de Rijnvaart wel vermeerderen in Amsterdam, als het betere kanaal er was, heette 't. Met andere woorden, zou de burgerij, aan wie niemand een wakkerder geest kan ontzeggen, wel gebruik maken van de middelen tot ontwikkeling welke zij verkreeg. Waarom bloeien beter gelegen plaatsen, als Dordt en Harlingen, misschien wel Vlissingen dan ook niet? luidde 't verder. Maar moet 't dan dien spreker nog aangetoond worden, dat de handel zich niet daar vestigt waar de ligging 't voordeeligst is, maar zich daar verder ontwikkelt waar hij al die veelsoortige krachten vereenigd vindt, welke voor het drijven daarvan onmisbaar mogen heeten. Nooit zal IJmuiden een tweede Amsterdam worden, Cuxhaven nooit een Hamburg, Bremerhaven nooit een Bremen, Kroonstadt nooit een St. Petersburg, en zoo zou men de voorbeelden tot in 't oneindige kunnen voortzetten. En daarom moeten de nadeelen der ligging van elke groote handelplaats verholpen, en elk centrum van handelsbeweging toegerust worden met al de hulpmiddelen, welke de loop der tijden en de telkens wisselende behoeften als noodig bewijzen. Een handelstad stichten in de oude wereld, is haast ondenkbaar, maar een handelstad daar tot verval brengen, al zeer gemakkelijk. Ge kunt Amsterdam beletten om zich door den transito-handel te versterken, maar meen niet dat ge daardoor aan Rotterdam of aan Vlissingen verschaft, wat ge aan Amsterdam onthoudt. Elke plaats heeft haar eigenaardig
verkeer. En wanneer gij het belang van geheel Nederland niet erkent in de steeds toenemende koopstad, ze heete Rotterdam of wel Amsterdam, en indien ge daarvoor dus geene offers over hebt, wees dan verzekerd dat Antwerpen en andere nabijgelegen havens u dankbaar zullen zijn en vrij wat meer partij trekken van uw kortzichtigheid dan de haven, die ge, ten koste van een even nationale stad, meent te bevoordeelen.
Spoorwegen - en met recht, - van de regeering te eischen om het vervoer van mensch en goed te versnellen, maar haar tegelijkertijd te verhinderen de eerste koopstad des lands in korter gemeenschap te brengen met ons groote achterland, een
| |
| |
hoogst aanzienlijken en dus even tijdroovenden als kostbaren omweg niet schadelijk heetende voor den handel, zie, dat is een bewering, welke 't anderen dan mij gegeven zij te ontraadselen. Alleen dit voordeel heeft zoodanig argument, dat alle strijd daartegen ophoudt.
In veel sterkere mate nog mag dat gelden van den raad om hen, die rechtstreeksche voordeelen zouden trekken van het nieuwe kanaal, liever te pensioneeren uit de rente van het kapitaal en dat in kas te houden. Volmondig erken ik, dat 't dikwijls raadzamer kan zijn een persoon te pensioneeren dan hem in functie te laten, maar onmogelijk acht ik 't allen aan te wijzen, die bij een groot werk van openbaar nut winst hebben. Daarenboven gaat 't immers niet aan, tot basis zijner berekening te nemen die enkele duizenden welke de bestaande toestand oplevert, terwijl men dien juist om die luttele opbrengst verbeteren wil, rekenende ze tot millioenen misschien te maken. Maar allicht was deze bewering als een geestigheid bedoeld en ontsnapt mij de fijnheid der pointe.
Bijna even schotvrij weten zij zich te verschansen, die met het oog hunner angstige bezorgdheid de voor ons land verontrustende geruchten van elders, al weten te lezen in den duisteren kanselarijstijl der wetgevers. Ter plaatse echter waar men zoo tuk is op het woord, moet het onhandig gezegde van den een eene te heerlijke gelegenheid zijn voor den ander om daardoor ook argumenten in zijne rede te kunnen opnemen, dan dat zulk een begoocheling lang kon duren.
Maar ongesproken vooral had het woord moeten blijven, waarin gewaarschuwd werd tegen de gevolgen van speculatiën op snellen handelsaanwas, als de vruchten niet binnen den gestelden tijd verkregen zijn. Brandmerkte de een dat woord als insinueerend, de burgerij der eene stad dus, ganschelijk ongemotiveerd, in staat noemende tot een misdaad, waarvan de geheele burgerij der andere stad het onschuldig slachtoffer geweest is, anderen veroordeelen het zachter en alleen als de kleingeestige opvatting eener groote zaak, zelfs het onkiesche der zinspeling daarlatende. - En zoo nuchter hoop ik niet dat mijne landgenooten al geworden zijn, dat zij de becijferingen van handelswinsten, door betere wegen van gemeenschap te behalen, reeds schouderophalend en spottend met den naam bestempelen van begoochelingen en van fantasiën, zoo als diezelfde spreker.
| |
| |
Fantasiën! 't Zijn das fantasiën, dat te Amsterdam de scheepvaart toeneemt sedert het Noordzeekanaal den zeeweg naar den vreemde verbeterd heeft; fantasiën, dat de bedrijvigheid aan de kaden en in de straten der stad vermeerdert, nu het stoomverkeer met Indië rechtstreeks over deze haven geleid is; fantasiën, dat de ingezetenen pakhuizen en fabrieken bouwen in de onmiddellijke nabijheid der aanlegplaatsen, en fantasiën, begoochelingen van hen, wanneer zij, mannen der praktijk, daarvan rijke voordeelen wachten. Waarlijk, hij die voor dat alles geen oog heeft, en de overtuiging, dat de gelegenheid tot arbeid ook werkelijk tot bedrijvigheid voert en tot winsten, als fantasiën bespot, hij toont daardoor vreemdeling te zijn in het werkelijke leven, blind te zijn voor datgene wat toch in zijne onmiddellijke omgeving geschiedt. Nog waarborgen te eischen voor 'tgeen de ervaring een ieder, zonneklaar, dag aan dag bewijst! Er is te Amsterdam geen verkeer met Duitschland, het bouwen daarop hangt in de lucht, hooren wij. Alleen hij kan zoo spreken, die geen kennis heeft genomen van de ganschelijk veranderde omstandigheden aldaar. Voor hem is 't dus nog een geheim, dat thans de zeeschepen Amsterdam verlaten en in Amsterdam binnenkomen met ongebroken last; en onbekend is 't hem alleen, dat de vermeerdering van aan- en afvoer der koopmansgoederen er enkel wacht op een sneller en beter gemeenschap met dat groote land aan onze grenzen waarmede ons verkeer thans reeds het drukste is, ten spijt van de nog zoo gebrekkige wegen te water naar de grootste koopstad van ons land?
Arm land, waar zoo vele kleine argumenten de groote zaak moeten verijdelen. Laat men er rond voor uitkomen, aan Amsterdam den nieuwen Rijnweg niet te willen toestaan, 't zij uit verkeerde vrees daardoor de belangen van Rotterdam of Dordrecht of Vlissingen misschien te benadeelen, 'tzij omdat men de daarvoor noodige uitgaven eerst beschikbaar wil hebben, maar dan verschanse men zich ook niet achter beweringen als de hier aangestipte, die de meest vluchtige kritiek zelfs niet kunnen doorstaan, en den stempel van gezochtheid maar al te duidelijk verraden. Helder en overtuigend zijn ze door de voorstanders der wet wederlegd, dankbaar erken ik 't. Maar wanneer Amsterdam daarvoor aan die allen een woord van erkentelijkheid schuldig is, dan is dat een treurig bewijs hoe klein daar de
| |
| |
verwachtingen waren van deze beraadslagingen. - Voor de te Amsterdam gekozene leden was de taak echter eenigszins moeielijk. Ongaarne springt men voor zijne eigene belangen in de bres waar men alleen die van het algemeen mag voorstaan. Daarenboven had de onberaden ontwerper en niet gelukkige steller van het adres tegen de effectenbelasting een allerongelukkigst tijdstip gekozen voor zijne demonstratie. Eene groote verantwoordelijkheid heeft hij daardoor op zich geladen, en de taak van hen die hier de groote zaak voor Amsterdam moesten bepleiten, doelloos vezwaard. Want misschien is de ongunstige indruk welken dat adres op velen in en buiten de Kamer gemaakt heeft, van invloed geweest op het noodlottige der beslissing. Ik dweep niet met de voordracht dier belasting, maar de nadeelen daarvan te overdrijven ten einde de verwerping te verkrijgen, op hetzelfde oogenblik dat men van het land millioenen vooral ten bate van de eigene stad vraagt, getuigt van weinig staatkundig doorzicht. 't Is zoo, bij hoogst zeldzame uitzondering genoot dit adres een excés d'honneur bij de Kamer hetwelk zij gewoonlijk daaraan niet verleent, vooral omdat de leden zeer goed weten dat juist de stukken van dien aard welke de meeste namen dragen, bijna altijd door het minste aantal onderteekenaars gelezen zijn. Niet ieder van hen zou ook gaarne voor den geheelen inhond opkomen. Maar toch waren zij die dat stuk als een wapen tegen Amsterdam bezigden in hun volle recht, en alleen dat argument van hunne zijde was moeielijk te ontzenuwen.
Waarom ook zou Amsterdam niet eerlijk schuld belijden, waar het inderdaad gezondigd heeft?
Toch zullen de gevoerde beraadslagingen niet nutteloos voorbijgaan. Want op den duur zijn kunstmatige belemmeringen niet bestand tegen den machtigen drang der onverbiddelijke noodzakelijkheid. Mocht 't maar dezen Minister van Openbare Werken nog gegund wezen zijn naam te verbinden aan de volvoering van dit plan, dat hij met zooveel overtuiging en daardoor met warmte en ijver bepleit heeft, terwijl een ieder zonder onderscheid hem hulde toebracht voor zijn meesterschap over de zaak welke hij voorstond. Hem ter wille, had de overgroote meerderheid der Kamer zeker een andere beslissing der zaak als mogelijk gewenscht. Maar er was te veel te overwinnen om daartoe te komen.
| |
| |
In elk parlement echter worden soms overwinningen behaald, waarmede de overwinnaars zelf 't meest verlegen zijn.
De victorie over het voorstel tot het graven van een kanaal door de Geldersche vallei zal weldra daaronder te rangschikken zijn.
Want wat nu?
Kortweg ondenkbaar noem ik de bewering, dat de volksvertegenwoordiging van Nederland de grootste koopstad des rijks blijvend beletten zal een rechtstreeksch verkeer te water met Duitschland te voeren, nu Amsterdam weder in den volsten zin des woords een zeehaven geworden is. Als ondenkbaar verwerp ik ook de onderstelling dat zij, aan wie de belangen zijn toevertrouwd van geheel het land en niet van enkele strookjes slechts, juist in deze tijden, nu de naburen alles aanwenden om het eigen handelsverkeer naar de eigen havens te dwingen, zóó blind zouden zijn voor het gevaar hetwelk ons land daardoor bedreigt, dat zij juist op dit meest geschikte oogenblik de gelegenheid zouden laten glippen om den hier pas geopenden uitnemenden zeeweg in onmiddellijke gemeenschap met de grenzen van onzen machtigsten nabuur te brengen, en dat wel langs den kortst mogelijken weg. Het verzuimen van die kostelijke gelegenheid, ja zelfs het uitstellen daarvan, nogmaals herhaal ik 't, acht ik eenvoudig ondenkbaar in een land als het onze, dat uit handel en scheepvaart zijne grootste inkomsten moet trekken.
Thans stuurt Amsterdam jaarlijks eenige duizende tonnen koopmansgoederen langs de binnenvaarten naar Rotterdam, om vandaar Rijnopwaarts te gaan. Wil men dien toestand bestendigen, of wel dien alleen in zoo verre verbeteren dat men Amsterdam nu in de nabijheid van Rotterdam een weg naar Duitschland openen zal? Dat is dan met zoo vele woorden heinde en verre den vreemdeling waarschuwen geen enkel stuk goed meer voor of van Duitschland door het Noordzeekanaal te laten gaan, maar rechtstreeks over Rotterdam, om den kostbaren en tijdroovenden omweg daarheen te besparen. Maar gooi dan liever het pas bij IJmuiden geopend gat weer dicht, en vaardig het besluit uit dat alleen de Maasmond voortaan de toegang zijn mag voor het verkeer van Nederland met Duitschland. En wanneer ge in uw kleinmoedigheid misschien ook wanhoopt aan de verbetering van den Rotterdamschen zeeweg, verknoei aan dat werk dan toch geen enkelen penning meer, want de millioenen
| |
| |
daarvoor stellig nog noodig, zijn immers ook nog niet klaar en duidelijk door inkomsten aangewezen. Laat dan Vlissingen de eenige en officieele weg zijn voor den handel met ons achterland, waarvoor gelden tot voortdurende verbetering besteed mogen worden. Dat is ten minste een stelsel, een geheel.
Want noemt ge, met mij, zulk een bewering rondweg een dwaasheid, dan moet ge ook met mij den lijnrecht tegenovergestelden weg opgaan. Dan mag de gelukkig geopende zeeweg bij IJmuiden, pas nog een nationale glorie genoemd, niet doodloopen tegen de grootste koopstad des rijks, maar moet als een levenwekkende stroom zijne wateren tot ver over de grenzen onzer naburen brengen. Goedkoop en snel vervoer van Nederland tot in het hart van Duitschland toe moet dien nabuur dan haast dwingen, zijn handel toch over ons land te drijven, ten spijt van zijne douane- en spoorwegtarieven welke het wereldverkeer juist van ons land moeten afleiden. Alleen in het verstandig gebruik van den breeden waterweg naar Duitschland, welken niemand ons ooit ontnemen kan, moet onze verdediging tegen de politiek van den machtigen nabuur gezocht worden. Op zijne spoorwegbanen zijn wij machteloos, maar een deel van zijn Rijn is gelukkig in ons bezit. Sluit dien Rijn onmiddellijk niet aan ééne enkele maar aan al onze havens, en ge dwingt den stroom der goederen over Nederland, omdat die weg is èn goedkoop èn kort.
De handel verandert. De tusschenhand vervalt. Voortbrenger en verbruiker onderhandelen rechtstreeks met elkander. De groote koopman wordt half zelf planter, door de kapitalen waarmede hij dezen tot werken in staat stelt, maar voor den kleinen handelaar blijft bijna geen plaats meer over aan ‘het gastmaal des levens.’ Toch neemt de hoeveelheid goederen welke voortgebracht en verbruikt wordt toe, maar ze gaat thans minder door de handen van den koopman. De verhouding tusschen hetgeen op de groote havenplaats wordt aangevoerd en wat aldaar ook werkelijk wordt omgezet, wordt steeds nadeeliger voor de markt. Massas goederen gaan dadelijk verder, en gebruiken de groote handelsstad alleen als brug. Klagen over dat feit is nutteloos, zich daarnaar richten is verstandig. De havens winnen aan beteekenis, terwijl de markten verliezen. De vermindering van het aantal handelshuizen is daarom geen raadselachtig of bedroevend verschijnsel, maar het eenvoudig
| |
| |
gevolg der omstandigheden. Dat de grootere kapitalen waarover de handelaar thans beschikken moet en de grootere kansen waaraan hij bloot moet staan het commerciëel bederf, als ik dat woord gebruiken mag, dieper dan vroeger doet wroeten juist in de hoogere handelskringen, wordt daardoor verklaard. Ook die grootere risico's maken 't duidelijk dat men meer en meer maatschappijen ziet oprichten die den handel drijven, waartoe men vroeger alleen individuen in staat achtte. Want de snellere maar grootere omzet heeft de voordeelen tegenover die risico's zoo verkleind, dat alleen door beide over massale sommen te laten loopen nog een billijke winst te behalen is. Die sommen overschrijden echter meestal de macht der gewone kooplui en daardoor treedt dat tal van kleine aandeelhouders der groote vennootschap, elk tot een beperkt bedrag, in hun plaats. Die aandeelhouder is, even als de bestuurder van het groote handelslichaam, niet verder aansprakelijk voor de verliezen dan de som waarvoor hij heeft deelgenomen. Terwijl hij zijn eigen vermogen ongeschonden kan behouden bij den val zijner onderneming, zou de koopman, in gelijk geval, geruïneerd zijn. Schotvrij keert de bewindhebber uit den verloren strijd, waarin de koopman is gesneuveld.
Nu klaagt men in dezen tijd van overgang, dat de handel kwijnt en niet meer hetzelfde bestaan oplevert als vroeger. Toch moet een aanzienlijk deel van ons volk daarvan leven. Wat is nu de plicht van hen die dat volk besturen? Immers rekening houden met de veranderde omstandigheden, nauwkeurig in de haven en op de groote markt onderzoeken hoe de bakens te verzetten nu het tij verandert, en met hun beslissing evenmin dralen als met de uitvoering daarvan. Of wel moeten zij in stille binnenkamers en kleine plaatsjes kleinmoedig klagen dat het bestaan van dezen en genen bekenden vriend en begunstiger verloopt, en kleingeestig wanhopen aan middelen tot herstel, al worden die aangewezen? Mogen zij den blik voor het grootere laten benevelen door kleine bijzaken?
Hoe heilzaam zou het zijn, indien de frissche en bezielende adem der groote en bedrijvige stad eens flink door menige raadzaal kon spelen, en al dwarrelend wegvoeren wat te licht en te zwak is om den tegenwoordigen harden strijd des levens te bestaan!
Geen beschermend tarief, geen bevoorrechting van den een boven den ander, geen uitsluiting van den wakkerder nabuur
| |
| |
maakt een volk blijvend welvarend, Alleen door ruim baan te maken voor den man die werken kan en werken wil en door hem de gelegenheid daarvoor te geven, zult gij zijn weldoener zijn. En voelt ge u zelf krachtig en bekwaam en verlicht boven velen, zoodat ge als aller vertegenwoordiger durft optreden, wijs hun dan door uw meerdere kennis en ontwikkeling den weg dien zij moeten opgaan. Ge moet dan hun pionier zijn. Toon dat hier. Is 't een waarheid, dat in deze tijden de haven wint en de markt verliest in beteekenis, zet aan die haven dan alle voortreffelijkheid bij welke mogelijk is en die wel in de eerste plaats daarin zal gelegen zijn, dat ze de poort is niet van een stad of van een gewest, maar van een geheel land, ja liefst van het grootst mogelijk aantal naburige rijken zelfs. Dwing allen die poort binnen te gaan, door hun eigen belang te prikkelen, En pas zullen zij ontdekt hebben dat die toegang de ruimste, de gemakkelijkste, de snelste, de goedkoopste is, of bij stroomen zullen zij zich ook daarheen reppen. Het einde der zeehaven moet eigenlijk zelfs op de meest volledige kaart niet te vinden zijn, omdat hare golven tot in het verre, verre land daarachter ongehinderd doorstroomen en op haren rug de schepen dragen die geene zichtbare sporen achter zich laten in het water, maar wel de meest in 't oog springende bewijzen hoe het onderling druk verkeer bevruchtend werkt op elke plaats, waar het wordt heengelokt. In uwe steden, in uwe gebouwen van uitspanning en van godsdienstige overdenking, vermeerdert gij het aantal toegangen om de grootst mogelijke menigte daarheen te trekken, welnu, open evenzoo aan uwe kusten en aan uwe landgrenzen de toegangen voor den vreemdeling, opdat hij uw land betrede en daar de welvaart verhooge, zij 't slechts door een
kortstondig bezoek. Zijn 't de minst rendeerende hotels die aan de stations der spoorwegen gelegen zijn, hoewel de reizigers aldaar slechts even vertoeven; en zijn 't de minst voordeelige zaken die bestaan in het even snel ontvangen als weer vervoeren der koopmansgoederen? Het antwoord is niet twijfelachtig. Maar laat dien reiziger niet toe in uw stad tenzij hij er ten minste een geheelen dag vertoeve, of wel bemoeilijk zijn verkeer door hem tot het maken van een omweg te dwingen - en hij vermijdt uw plaats met de meest angstvallige nauwkeurigheid. Beweer dan echter ook niet langer dat ge in het belang handelt van hen, die u tot hun vertegenwoordiger kozen.
| |
| |
Wat nu? Ik herhaal die vraag.
Natuurlijk eerst uit handen der ridders van de Keulsche vaart een uitgewerkt voorstel en deugdelijke raming der kosten tot verbetering van dien waterweg. Want reeds haar dringen daarop van regeeringswege bewijst, dat ook zij het onvoldoende erkennen van het bestaande werk. Het tegendeel te beweren zal ook wel geen sterveling invallen. Tot de indiening van dat voorstel zijn zij verplicht. Maar gesteld eens dat de uitvoering van dat werk wenschelijker blijkt te zijn dan het thans afgestemde, zal dan de meerderheid der Tweede Kamer daarvoor wel te winnen zijn? Immers neen! Beslissend bewijzen dat de argumenten der tegenstanders van het nu gevallen ontwerp.
Dus Amsterdam met den Rijn verkeeren langs Rotterdam, dus het Noordzeekanaal laten doodloopen. Ziedaar de voltooiing van dat groote werk, ziedaar de toekomst onzer grootste handelsstad.
Klein land, moet ik uitroepen, te klein voor groote zaken. Kleine belangen hooger geacht dan de groote. Het reeds zoo kleine grondgebied nog verkleind in kleine districten, waar de naijver telkens op kleine afstanden den nabuur belet de wieken breed en wijd uit te slaan zoodat elk zich binnen den eigen kleinen kring verschanst, in plaats van door vereende kracht samen te werken en het kleine volk groot te maken. Kleinmoedig huiveren groote uitgaven te wagen voor groote werken eer men de klinkende penningen daarvoor reeds als met de vingeren kan tellen, en dat waar 't zaken geldt die niet van heden of gisteren of eergisteren dagteekenen, maar waarvan de onmisbaarheid al reeds sedert jaren betoogd en bewezen en ook erkend is door velen zelfs van hen, die zich nu terugtrekken. Dat is ontmoedigend. En gevaarlijk voor de toekomst is dat tevens, nu de drang der omstandigheden rondom ons meer dan ooit waarschuwt alle krachten in te spannen, ten einde het zelfs nog behouden terrein niet ook te verliezen. Klachten over gebrek aan arbeid door verval van den handel hooren wij gedurig rondom ons, en toch blijven wij huiveren de middelen aan te grijpen om die werkeloozen tot bedrijvige mannen te maken!
Onbegrijpelijke toestand in deze ernstige dagen voor den handel van Nederland.
| |
| |
Eens was klein een eeretitel voor ons volk, dat zooveel groots wist tot stand te brengen. Waarom dan een enkele gelegenheid verzuimd om die dagen terug te roepen? Nog is 't tijd daarvoor, maar dan ook geen uitstel verleend.
Mocht een onzichtbare hand weldra op de wanden van 's lands vergaderzaal met schelle kleuren deze woorden van Shakespere schrijven:
Defer no time, delays have dangerous ends!
P.N. Muller. |
|