De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| ||||||||||||||||
Bibliographisch album.Willem Tell. Tooneelspel in vijf bedrijven van Friedrich von Schiller. Metrisch overgezet door J. Hoek. Kampen, L. v. Hulst.Vergebens wird die rohe Hand
Am Schönen sich vergreifen,
Man kann den einen Diamant
Nur mit dem andern schleifen.
mirza-schaffy.
Herder zegt in zijne beoordeeling van Knebel's vertaling van Propertius, dat er twee soorten van vertalers zijn; de eenen trachten het oorspronkelijke werk woordelijk over te brengen, de anderen geven het werk dat zij overzetten in dien vorm terug, waarin de schrijver of dichter, naar hun meening, dit gegoten zou hebben, als hij in de taal des vertalers geschreven had. De eersten willen noch den vorm noch den inhoud opofferen, de laatsten geven voor den inhoud den vorm prijs. De eersten meenen terecht dat de vorm van een waar kunstwerk nauw samenhangt met den inhoud en niet willekeurig is, de laatsten (als voorbeelden noem ik Schiller's vertaling van het tweede boek der Aeneis of juist Knebel's Propertius) zijn van oordeel dat ieder volk zijne bijzondere wijze van denken heeft, die in de taal haar uitdrukking vindt, dat aan iedere taal een bijzondere soort van welluidenheid eigen is, die men onmogelijk in een andere taal kan overbrengen, evenmin als de eigenaardige woordschikking en constructie. Eyn jede Sprach hat jr sondere angeartete Thönung, zegt Johann Fischart in zijne Geschichtsklitterung, und soll auch pleiben bei derselben Angewöhnung. Wie dus woordelijk vertaalt, pleegt geweld jegens zijn moedertaal. Bij deze laatste bewering is de wonderbaarlijke rekbaarheid en buigzaamheid van de taal niet in rekening gebracht. Wie b.v. de overblijtsels der latijnsche poëzie uit het tijdvak van het Saturnische vers kent, staat verbaasd over de prachtige hexameters, die de Romeinen, | ||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||
eigenlijk geheel in strijd met den aard en den geest hunner taal, later maakten, hexameters waaraan de strijd tusschen woord- en versaccent in het eerste gedeelte en het beide helften als het ware met elkaar verzoenende slot van het vers, nog een eigenaardige den Grieken onbekende schoonheid toevoegde. Daarenboven (het is niemand minder die dit zegt dan Wilhelm von Humboldt in zijne inleiding op de vertaling van den Agamemnon van Aeschylus) gaat door dergelijk vertalen enkel ter wille van den inhoud elk nut verloren, dat een vertaling voor taal en volk kan hebben, hetgeen Humboldt door het voorbeeld der Franschen nader aantoont, op wie ondanks alle vertalingen geen zweem van den antieken geest is overgegaan. Ik wijs op den Homerus van Voss, de Shakespearevertaling van Schlegel en Tieck, op Gries' vertaling van Ariosto, op Rückert's Makamen van Hariri, op Geibel's overzetting van oden van Horatius, als op even veel schitterende bewijzen voor de mogelijkheid om de eigen taal niet te dwingen maar te gewennen en geschikt te maken, om van de gewrochten der uitheemsche letterkunde den inhoud terug te geven, zonder dat daarbij het eigenaardig bekoorlijke van den vorm behoeft verloren te gaan. De betoogen van mannen als Rau, Vosmaer, en laatstelijk Steimmetz zullen ons wel van het vooroordeel geneezen, dat onze taal ongeschikt zou zijn voor de assimilatie van vreemde vormen, een vooroordeel even dwaas als de bewering, dat de Nederlanders geen gevoel voor muziek hebben en dat hun taal ongeschikt is voor den zang. Wat is zangeriger dan b.v. de liederen van Heije, Frans de Cort, Dautzenberg, Goeverneur en zoovele anderen, en dat ook op het gebied der metrische overzettingen onze taal hem gehoorzaamt, die haar weet te sturen en te breidelen, behoef ik dat nu nog te zeggen, nadat wij kennis hebben gemaakt met Vosmaer's vertaling der Ilias en Burgersdijk's overzetting van Shakespeare's Cymbeline. Maar het vertalen van de grootsche scheppingen der buitenlandsche letterkunde, der nieuwe niet minder dan der oude, is een ernstige taak, vol van moeite en verantwoordelijkheid, en daarom begrijpen wij volkomen de geestdrift, waarmede in een tijd, toen ook in Duitschland dat veld nog niet ontgonnen was, mannen als Lessing en Herder de eerste gelukkige pogingen begroetten. Een goed vertaler moet de taal waaruit en de taal waarin hij overzet door en door kennen, hij moet een fijn oor hebben voor maat en rhythmus, hij moet eindelijk zelf dichter | ||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||
zijn om den oorspronkelijken zanger het geheim der schoonheid, het eigenaardig betooverende in de schikking en den klank der woorden, de muziek zijner taal af te luisteren. Moet, op deze vraag wensch ik in dit opstel het antwoord te geven, de heer Hoek, die Körner's Zriny en Schiller's Tell ‘metrisch overgezet’ heeft, geacht worden deze eigenschappen te bezitten en dus als een weldoener van zijn volk beschouwd worden, of behoort hij tot een derde door Herder niet vermelde kategorie van vertalers, die het oorspronkelijk gedicht noch naar vorm noch naar inhoud recht doen wedervaren, en die voor de vervulling van een zoo zware taak niets anders meebrengen, dan een groote portie moed, of veeleer lichtzinnigheid en laakbaar zelfvertrouwen. Er kan niemand een verwijt van gemaakt worden, dat hij geen dichter is; poëta nascitur, non fit. Strabo zegt dat men geen goed dichter kan zijn als men geen braaf man is. Omgekeerd kan men wel een zeer braaf man zijn, zonder den kus der muze te hebben ontvangen. En wie zonder die wijding der muzen tot de deuren der dichtkunst nadert, meenende dat hij door vlijt en oefening ook wel dichter kan worden, die zal zijn doel niet bereiken, en zijne verstandige poëzie zal vernietigd worden door de poëzie - het is Plato die zoo spreekt - der bezielden en verrukten. Wil men een ander beeld, wie niet met de vleugelen van het genie op de wereld is gekomen, die zal, al vangt hij alle vogels in het bosch en onderzoekt hij het mechanisme hunner wieken en tracht hij het hun na te doen, toch telkens op de aarde neerploffen en in plaats van bewondering spot oogsten. De heer Hoek is een geacht prozaschrijver en een altoos vaardig criticus; een dichter is hij niet. Hij is daar niets minder om. Non omnia possumus omnes; maar voor iemand, die geen dichter is, blijft het altoos het veiligst ook niet te dichten.
Kenn, o kenne deine Sphäre,
Lass sie nimmer ohne Noth,
Bist du Seefisch, bleib im Meere,
Süsses Wasser ist dein Tod.
Lessing heeft gezegd: het is gemakkelijker een nieuw gedicht over den landbouw te maken dan de Georgica van Virgilius te vertalen. Al zou ik hetzelfde van Wilhelm Tell niet willen beweren, toch is het zeker, dat men, om Schiller's steeds edele, uit de diepte van | ||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||
een voor vrijheid en menschenrechten gloeiend hart voortwellende en bij alle geestdrift met angstvallige zorg bewerkte welluidende verzen te vertalen, eenigszins zijn evenknie moet zijn. Al wat plat of alledaagsch is in taal of gedachte verwierp hij; wanneer men de werken zijner eerste periode uitzondert, zal men in hem steeds den dichter vinden, die, wars van al hetgeen naar het gemeene en alledaagsche zweemt, zelfs het alledaagsche idealiseert. Vergelijken we nu eens hier en daar de vertaling met den Grundtext; het zal dan dunkt me blijken, dat het den heer Hoek tot de vertaling van meesterstukken der poëzie aan verheffing en smaak ontbreekt. De vertaling der lyrische strophen, waarmede het drama begint, zou alleen reeds voldoende zijn om den ontzaggelijken afstand tusschen het oorspronkelijke en de vertaling aan te toonen. Eén voorbeeld. De slotstrophe luidt bij Schiller:
Durch den Riss nur der Wolken
Erblickt er die Welt,
Tief unter den Wassern
Das grünende Feld.
In de vertaling Hoek vinden wij (blz. 6): Alleen als de nevel
Zich scheurt bij geval,
Ziet, diep onder wolken
Hij 't zonnige dal.
Kan 't nog platter? Ja, 't kan nog platter; dat blijkt uit het begin van het derde bedrijf, waar de fraaie trocheën van Schiller in een soort van basterd-anapaesten zijn overgebracht:
Wie im Reich der Lüfte
König ist der Weih,
Durch Gebirg und Klüfle
Herscht der Schütze frei.
Ihm gehört das Weite,
Was sein Pfeil erreicht,
Das ist seine Beute,
Was da kreucht und fleucht.
Dit is aldus verdietst (blz. 68): Hij gebiedt als een heer
In 't gebergte en zijn kloven,
| ||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||
En is vrij als de gier
In de wolken daarboven.
Wat er binnen den kring
Van zijn schot ook verschijne,
Of het vliegt, of het springt,
Het is alles het zijne.
Het is een vertaling die veel heeft van de bekende paraphrasis van Homerus, waarin de poëtische taal van den Ionischen zanger in het meest alledaagsche proza is overgebracht. Tekst en vertaling staan tot elkander als een in prachtige kleuren schitterend schilderij tot een flauwe, bleeke lithographie. De heer H. houdt van paraphraseeren. In 't eerste tooneel van het eerste bedrijf zegt Baumgarten: So musz ich fallen in des Feindes Hand
Das nahe Rettungsufer im Gesicht.
In de vertaling lezen wij (blz. 10): Dan moet ik hier in 's vijands handen vallen,
De overkant waar ik gered zou zijn
Zoo digt nabij dat ik hem zie.
V. 2. vraagt Tell aan Parricida: Wo sind die blut'gen Helfer deines Mords?
Dit is in 't Nederlandsch overgezet (blz. 151): Waar is
't bloeddorstig viertal, dat zoo trouw u heeft
geholpen bij 't volbrengen van den moord?
In 't zelfde tooneel: Und seid ihr glücklich durch die Schreckenstrasse.
In de paraphrase (blz. 153): .... En zijt gij eens behouden over
dat hoogst gevarelijk, zoo vreeslijk pad gekomen.....
en een paar regels verder:
So reisst ein schwarzes Felsenthor sich auf,
Kein Tag hat's noch erhellt.
In de vertaling Hoek (blz. 153): gaapt voor uw voet
een zwarte rotspoort, waar geen lichtstraal doordringt....
een onderaardsche doorgang, ijzingwekkend!....
| ||||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||||
De heer Hoek heeft zich voorts in zijne vertaling van een aantal uitdrukkingen bediend, die in 't drama misplaatst en met het pathos der tragedie ('t is mij immers geoorloofd Tell zoo te noemen) in strijd zijn. Aristophanes kruidde zijne komedies met tal van deftige en hoogdravende, aan de tragedie ontleende uitdrukkingen; omgekeerd maken in de tragedie (men denke b.v. aan de vermakelijke tragedie van Pyramus en Thisbe) uitdrukkingen, ontleend aan het dagelijksch leven, waarvan onze burgerlijke komedie immers het beeld is, een bijna komischen indruk. Dien indruk van wat men bij Aristophanes een parodie noemt, ontving ik bij de lezing van Hoek's Tell-vertaling telkenmale. I. 1. roept Seppi toen hij de ruiters van Landenberg ziet naderen:
Des Landvogts Reuter kommen angesprengt.
In de vertaling zegt hij, recht naief, maar minder dichterlijk:
O jé... Daar zie 'k de ruiters van den landvoogd!
I. 2. in 't gesprek van Stauffacher met zijn schrandere vrouw lezen we:
Dein Glückstand blüht
........... der Rinder Schaaren,
der glatten Pferde wohlgenährte Zucht
Ist von den Bergen glücklich heimgekehrt.
Dit luidt in de parodie van den heer Hoek (blz. 15):
het gaat u best,
........... het rundvee en
de aangefokte paarden zijn doorvoed
behouden van de bergen thuisgekomen.
Kortheidshalve zal ik in de nu volgende voorbeelden tekst en vertaling eenvoudig onder elkander zetten; een commentaar is, dunkt me, onnoodig. I. 3.
Heisst das geladen? Gleich das doppelte. (blz. 20). Is dat een vracht? Allo! nog eens zoo veel.
In 't zelfde tooneel:
Doch was ihr thut, lasst mich aus eurem Rath.
(blz. 24). Maar wat gij doet, laat mij maar buiten 't spel.
Deze plaats behoort eigenlijk tot de later te vermelden voorbeelden van onjuiste vertalingen, van misslagen gepleegd ten gevolge van niet genoegzame bekendheid met het Hoogduitsch. Een paar regels verder: | ||||||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||||||
Dann ruft den Tell, es soll an mir nicht fehlen.
(blz. 24). Roep Tell dan op, dan zal 't aan mij niet hap'ren!
I. 4.
Hab ich den Finger mit den Slab gebrochen. (blz. 28). ('k Heb) .............
den vinger met mijn stok kapot geslagen.
I. 4.
Wir sind's gewohnt, dass man uns gut begegnet. (blz. 28)..... Gewoon aan goed behandeld worden.
Een paar voorbeelden nog uit latere bedrijven: IV. 1.
Der Tell gefangen abgeführt nach Küssnacht
Wenn's einmal gelten sollte für die Freiheit.
(blz. 98). Dié Tell gevangen weggevoerd naar Küssnacht
als 't voor de vrijheid op een vechten ging.
IV. 1. Tell is den landvoogd ontsnapt. De visschersjongen vraagt hem waar hij van daan komt. Dort aus dem Schiffe, zegt Tell. Verbaasd roept de visscher: Was? De nederlandsche vertaling luidt: Daar uit dat schip. - Wat blief? IV. 2.
Es ist Frau Hedwig eure Tochter. De ontzaggelijk komische nederlandsche vertaling is (blz. 108): Het is vrouw Hedwig Tell, uw dochter,
πϱὸς τὸ χεϰηνὸς τοῦ ϱ͑νϑμοῦ, zeiden de Grieksche grammatici. IV. 3.
Fort musst du, deine Uhr ist abgelaufen. (blz. 120). Gij moet van kant, uw laatste uur is daar.
V. 1.
Und wie verlautel wird der Scepter gehn
Aus Habsburg's Haus zu einem andern Stamm.
(blz. 141). de scepter zal, zooals 'k mij liet verluiden,
van 't huis van Habsburg.
Na zooveel voorbeelden kan het niet twijfelachtig zijn, dat de heer Hoek mist, hetgeen ik onder de eischen, die wij aan den vertaler van meesterstukken der dichtkunst mogen doen, in de laatste plaats noemde. In de leerboeken der metriek vinden wij de bepaling, dat een vers een metrisch geheel is, uit dezelfde of verschillende, evenwe volgens de wetten der eurhytmie en euphonie met elkaar verbonden rhythmen bestaande. Een vers moet met een vol woord beginnen en met een vol woord eindigen. Van deze stichische compositie verschilt, gelijk ieder weet, de zoogenaamde systematische. Een | ||||||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||||||
vers is een op zich zelf staand geheel, een kunstwerk. Voegt gij er iets aan toe of neemt gij er iets af, dan schendt gij dat kunstwerk. Voor den heer H. bestaat deze grondwet der metriek niet. Het geheele stuk is voor hem een doorloopend systema, een oneindig aantal aan elkaar geregen jamben, waarbij volstrekt niet daarop gelet is, dat ieder vers op zich zelf een geheel vorme, m.a.w. dat het zoowel volgens den mechanischen regel met een vol woord eindige, als ook zooveel mogelijk een volledige gedachte, een onderdeel van een zin bevatte, en zóó eindige, dat de lezer of de voordragende als van zelf gevoelt, bij een rustpunt te zijn aangekomen. Meedoogenloos hakt de heer H. woorden en zinnen doormidden. Men vindt de praepositie op het slot van het een en het door haar geregeerde woord in 't begin van 't andere vers, het betrekkelijk voornaamwoord staat verlaten op het einde van een vers op den uitkijk, voegwoorden zoeken naar 'tgeen zij bij den hoofdzin moeten voegen, de eene helft van een imperativus wordt wreedaardig van de andere gescheiden, en wat gruwelen worden er niet al meer gepleegd, alleen omdat de heer Hoek niet verkiest zich naar de eerste wet der metriek te gedragen. Er zijn - het is geen overdrijving, want ik heb ze geteld - ver over de honderd verzen, waarvan het slot door 't hoofd van een woord wordt gevormd, waarvan de romp in 't volgende staat.
Van een en ander enkele voorbeelden:
| ||||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||||
enz., enz., enz., b.v. V. 2.
Hier krijgen wij nog wel een rijm op den koop toe. Nog een paar voorbeelden van anderen aard.
Maar waarom meer voorbeelden? Het is bekend dat evenals in de Grieksche tragedie het slot gewoonlijk door een fraai anapaestisch systema gevormd wordt, Schiller op het einde der bedrijven soms enkele berijmde verzen plaatste, met hetzelfde doel, waarmede de Grieken hun anapaesten bezigden, om nl. dat slot deftig en plechtig te maken. In Tell vinden wij zulke berijmde verzen op het einde van het eerste, tweede en vijfde bedrijf. De heer H. heeft zich slechts eenmaal er aan gewaagd, die verzen in denzelfden vorm terug te geven. Men vergelijke den tekst met de vertaling en men zal 't met mij eens zijn, dat hij daar zeer wijs aan deed. Het slot van 't eerste bedrijf luidt:
Die festen Schlösser der Tyrannen fallen,
In deine Hütte soll der Schweizer wallen,
| ||||||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||||||
Zu deinem Ohr die Freudenkunde tragen,
Und hell in Deiner Nacht soll es dir tagen.
De vertaling à la ‘Reim dich oder ich fress dich’: de vaste burgten der tyrannen vallen
en in ons huis de vrijheid heerscht voor allen;
s' Volks juichtoon zal u dan in d' ooren klinken
en in uw nacht het licht der vrijheid blinken!
Ik acht het overbodig nog te wijzen op tekortkomingen tegen de juiste plaatsing van den klemtoon, op enkele verzen die een lettergreep te veel of te weinig tellen; 't is dunkt mij duidelijk dat de vertaling van den heer Hoek ten onrechte den naam van ‘metrische overzetting’ draagt. Reeds vóór 800 jaar zeide Abul Hassan Juda Ha-Levi: ‘Daar zien wij hen hoe zij den bouw der verzen leeren en zich aftobben met de maat. De man echter, wien God van nature de gave des lieds schonk, hij voelt de juiste maat en draagt in zich de wet, die hij nimmer overtreedt’. Wer wird, zegt Lessing, nicht lieber eine körnichte, wohlklingende Prosa lesen als matte, geradebrechte Verse? Stellen wij, dat de vertaling van den Heer H. slechts bij toeval in den vorm van verzen gedrukt ware, en zien wij of zij althans aanspraak mag maken op de verdienste van een juiste overbrenging in körnichte, wohlklingende Prosa. Ik vrees, dat ook op deze vraag het antwoord ontkennend zal moeten uitvallen; want men vertale nu in proza of poëzie, een eerste voorwaarde is altoos, dat men het oorspronkelijke volkomen begrijpe. En dat is bij den heer Hoek niet het geval. Ik zal hem een aantal kolossale vergissingen aantoonen, en mij dan althans gedeeltelijk ontslagen achten van den arbeid om al de fouten en foutjes bijeen te garen en die bij wijze van een ruiker in malam partem aan mijne lezers aan te bieden. Warum in die Weite, schweifen, ach das Gute (?) liegt so nah! Terstond ln het eerste tooneel roept de herdersknaap: Gij Matten vaart wel! Wat zijn dat voor dingen die Matlen? (m.z. Göthe, Reise in die Schweiz, blz. 137, ed. Hempel). De heer H. schijnt het voor een eigennaam te houden. Het is ons woord maden, nagenoeg een synonymum van het volgende, Weiden; alleen beteekent het eerste hoog-, het tweede laaggelegen weide. Blijven we nog een oogenblik bij de koeien! Ruodi de visscher bewondert de kudde van Kuoni den herder: Ihr habt ein schön Geläute, | ||||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||||
Meister Hirt zegt hij. Dat beteekent woordelijk: De klokjes van uw kudde luiden liefelijk; hij bedoelt: gij hebt een aardige kudde. De heer Hoek laat den visscher tot den herder zeggen: Gij hebt een fraaie stem, mijn waarde herder, een voorzeker volkomen ongemotiveerd compliment. I. 2. (blz. 14) in de beschrijving van Stauffacher's huis zegt Gertrud:
Von schönem Stammholz ist es neu gezimmert
Und nach dem Richtmass ordentlich gefügt.
De zin is dunkt me nog al duidelijk. De Nederlandsche vertaling: Van 't beste stamhout (?) is 't getimmerd,
met steenen regelmatig ingevoegd
geeft niet slechts dien zin niet terug, maar is ook op zich zelve onverstaanbaar. Wil de heer H. ons wel eens zeggen wat dat is, een huis met steenen invoegen? In hetzelfde tooneel (blz. 16) staat:
Der kluge Mann baut vor.
De heer H. vertaalt: De kloeke man voorkomt.
Dat zijn fouten, die op een akte-examen, zelfs volgens de oude wet, zonder kwestie den val van den patiënt ten gevolge zouden hebben. Een schitterend voorbeeld van verknoeiing doet het 1ste tooneel van het 2de bedrijf ons aan de hand. Rudenz betoogt, dat de Zwitsers van den Keizer niets, daarentegen alles van Oostenrijk moeten verwachten.
Was ist zu geben auf der Kaiser Wort,
Wenn sie im Geld- und Kriegesnoth die Städte,
Die untern Schirm des Adlers sich geflüchtet,
Verpfänden dürfen und dem Reich veräussern.
De heer H., die bij ongeluk Adler en Adel met elkaar verwart, vervormt Schiller's voor iedereen verstaanbare woorden tot de volgende geheel zinledige phrasen: Wat geeft ons s' keizers woord, als ze de steden,
die in haar geld en oorlogsnood den adel
om hulp verzochten, van het Rijk vervreem-
den en verpachten (?) mogen?
| ||||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||||
Nadat de heer H. in het volgende tooneel de landlieden langs beiderlei klimmiddelen (trappen en ladders) heeft doen afstijgen en ons een door het maanlicht gevormden regenboog heeft doen aanschouwen, kan het beroemde Rütli-tooneel een aanvang nemen. Melchthal beschrijft zijn tocht over het zoo gevarelijk gebergte der Surennen, en leidt ons naar de Alpenstreek, ge weet wel, voegt hij er vertrouwelijk bij, waar de herders van den En-
gelberg en Uri samen weiden en
zoo eigenaardig groeten met een luid
geroep wanneer z' elkaar ontmoeten.
De heer H. zou zijn lezers aan zich hebben verplicht, als hij ons den aard van dat luid geroep wat nader had aangewezen; ik vermag uit Schillers woorden: ‘Anrufend grüssen und zusammen weiden’ niets anders op te maken, dan dat de bewoners van den Engelberg en van Uri daar zoo dicht bij elkaar weiden, dat zij elkaar beroepen kunnen. III. 1. worden wij op een merkwaardigen tour de force van een gems onthaald. Zij sleept een jager, terwijl deze terugspringt, met zich in den afgrond mede. Dan moet de jager òf achter de gems hebben gestaan òf uit pure benauwdheid met haar naar beneden zijn getuimeld. Maar bij Schiller is 't niet de jager, die achteruitspringt, maar hetgeen trouwens ook veel natuurlijker is, de gems.
Ich sehe
............ wie die Gemse dich
Rückspringend mit sich in den Abgrund reisst.
Die arme jager van den heer Hoek zoekt zich vervolgens te vergeefs voor een sneeuwbui te bergen (Wie eine Windlawine dich verschüttet); het baat hem niet, hij wordt toch levend begraven in zoo'n akelige kloof. Een regel of wat verder overkomt den heer H. iets menschelijks. Tell verhaalt aan vrouw en kinderen dat hij naar Altorf gaat: 'k Ga naar Altorf,
naar Ehni,
en Walter belooft later aan zijn moeder: Ik breng u wat moois van Ehni mede.
Wie zou toch die mijnheer Ehni te Altorf wel zijn, die zooveel | ||||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||||
van Tell en diens kindertjes houdt. Het moet voor den heer Hoek, die zich met Tell zoo lang en zoo intiem bezig hield, dunkt mij onpleizierig zijn, dat niet te weten. En toch was 't zoo gemakkelijk tot die wetenschap te geraken. Noch genealogische, noch onomatologische studiën werden daartoe vereischt; een eenigszins ordentelijk woordenboek kon hem zeggen, dat Ehni, met Ahn, Ahnen samenhangende, eenvoudig grootvader beteekent. En dat komt ook prompt uit. Tell's vrouw was de dochter van Walter Fürst van Altorf. III. 3. vraagt Walther zijn vader of het waar is, dat op zekeren berg de boomen bloeden, als ze door de bijl gewond werden. De herder had hem verteld: ‘die Bäume seien gebannt’. Tell antwoordt: Die Bäume sind gebannt, das ist die Wahrheit.’ Wat bannen hier beteekent, leert ons Grimm, Deutsches Wörterb. i.v.: einen forst oder wald bannen, sie für heilig und unverletzlich erklären, sie der gewöhnlichen Benutzung entziehen; eben so wurden einzelne bäume in den bann gethan.’ De heer Hoek vertaalt in zijn onschuld: de boomen waren in den ban, en de tweede maal, onder eenige reserve, omdat de zaak hem verdacht voorkwam, die dennen zijn, zooals men plagt te zeggen, in den ban. Komiek is de vergissing op blz. 103, IV 1.
Dort ist das Hakmesser
Wo schon der Schiffe mehrere gebrochen.
Die berg had om zijn vorm en omdat hij scherp in het meer vooruitsprong, den naam van hakmes gekregen. De heer Hoek vertaalt er vroolijk op los: Ginds is de Hakemesser. Maar ik mag op die wijze niet voortgaan; nog een enkel vermakelijk voorbeeld slechts: blz. 119 (IV. 2) zegt Rudenz tot de eedgenooten, die hem in hun verbond hebben opgenomen:
Indess bewaffnet und zum Werk bereit
Erwartet ihr der Berge Feuerzeichen.
De heer Hoek verwart participia met imperativi en zegt: Terwijl g'u wapent en voorbereidt,
wacht g'op het teeken van d'ontstoken vu-
ren op de bergen.
Maar dat is slechts een kleine misslag; veel amusanter is de vertaling der volgende woorden: | ||||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||||
Denn schneller als ein Botensegel ftiegt,
soll Euch die Botschaft unsres Siegs erreichen.
Botensegel is natuurlijk - Segel als pars pro toto beschouwd - een zeilschip dat gezonden wordt om een boodschap over te brengen. De heer Hoek leest Siegel in plaats van Segel en vertaalt: want veel sneller dan
een bode met verzegeld schrift bereikt
de tijding u van onze zegepraal,
zonder te gevoelen, dat het toch wat naief is, een bode met verzegeld schrift (ook al een vreemde uitdrukking) als een symbool der snelheid te beschouwen. Dat de heer Hoek geen diepen blik heeft geslagen in 't karakter der helden, die hij doet optreden, blijkt op pag. 135 (IV 1). Börne, die ondanks zijn eerbied voor Schiller's genie in zijn bekende beschouwing over Tell tracht aan te toonen, dat in Tell's karakter iets ploertigs, burgermannetjesachtigs schuilt, iets angstigs, een zucht om ook over die zijner daden, die den toets eener streng oordeelende moraal niet kunnen doorstaan, door sophistische argumenten zijn conscientie gerust te stellen, Börne, zeg ik, haalt juist deze plaats aan om te bewijzen, dat Tell niet vrij was van hetgeen wij Mennistenstreken plegen te noemen; hij is een ‘Schulmoralist und buchstäblicher Worthalter’. Tell, van zijn boeien ontslagen, bestuurt met vaste hand het schip, dat Gessler en hem draagt, maar neemt de gelegenheid te baat om door een sprong op een rotsblok zelf te ontsnappen en het schip met den landvoogd in de onstuimige golven terug te stooten. In 't verhaal, dat hij hiervan aan Ruodi doet, zegt hij:
So ward ich meiner Bande los und stand
Am Steuerruder und fuhr redlich hin.
Das nennt er redlicht hinfahren, zegt Börne. Wie ist nur der schlichte Mann zu dieser feinen jesuitischen Sinnesdeutung gekemmen. Börne heeft aan de ontleding van Tell's karakter noodelooze moeite besteed. De vertaling van den heer H. ontslaat ons van den plicht dit psychologisch raadsel op te lossen; hij vertaalt: 't schip liep tamelijk goed.
Blijft op te lossen het niet minder moeilijke psychologische raadsel, van waar iemand, die het verschil tusschen het Duitsche redlich en ons redelijk niet kent, den moed haalt Schiller's Tell te vertalen. | ||||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||||
Ten slotte nog een lijst van vertalingszonden van allerhande allooi. Blz. 8. Des Keizers slotvoogd woonde niet op Rotsberg, maar op Rossberg. - Blz. 9. En met mijn bijl heb ik hem 't baden afgeleerd - und mit der Axt hab ich ihm's Bad gesegnet. Blz. 10. Die man komt van Alzeller. Alzeller is het bijvoegelijk naamwoord, de naam van het plaatsje is Alzell of Alzellen. - Blz. 11. Gij zijt geoefend veerman. De heer H. schijnt niet gemerkt te hebben dat de woorden ‘Ihr seid ein Meister Steuermann’ ironisch bedoeld zijn. - Blz. 17. Welk een storm van allerlei gedachten. - Welchen Sturm gefährlicher Gedanken. - Blz. 24. Alleen getergde slangen bijten. Ze worden eindelijk van zelf wel moe.
Die Schlange sticht nicht ungereizt.
Sie werden endlich doch van selbst ermüden.
Zonder van andere gebreken te gewagen - door de verandering van het enkelvoud in het meervoud, ontstaat onduidelijkheid en dubbelzinnigheid. - Blz. 25. En vloekend zal men u bewonen. Dat is geheel iets anders dan het Hoogduitsche: Und Fluche werden dich bewohnen. - Blz. 27. En hoe gaat het met vrouw Geertrui, uw beminde huiswaardin. Und wie verliesset ihr Frau Gertrud, eure angenehme Wirthin. - Blz. 32. Weg eigenbatige voorzichtigheid. Feigherz'ge Vorsicht fahre hin! - Blz. 34 en staren uwe oogen nog gezond en helder in het rond. Dat is sterk, in het rond staren; zulke eischen doet Schiller ook niet aan zijn Zwitsers. Eure Augen sich noch frisch und hell in ihren Kreisen regen. Regen is niet staren en in ihren Kreisen niet in 't rond. Het zou niet moeilijk zijn de bron van deze dubbele vergissing op te sporen. - Blz. 36. Gij kunt den dag der vrijheid niet meer zien, gij zult het hooren. Door deze vertaling wordt de antithese vernietigd. Du kannst den Tag der Freiheit nicht schauen, du sollst ihn hören. - Blz. 42. Oostrijks machtsontwikkeling. Een prachtig woord in een tragedie. Oestreichs wachsende Gewalt, zegt Schiller. - Blz. 43. Om bij iedre brug, bij iedre pont hun tolboom neer te zetten. Ihren Schlagbaum an unsre Brücken, unsre Thore setzen. - Blz. 43. Neen, als wij ons leven wagen moeten is 't voor ons. Nein, wenn wir unser Blut dran setzen sollen, so sei's für uns. - Bla. 51. En ben te Sarnen bij den burgt geweest. Dat gaf niet veel. Ich war zu Sarnen und besah die Burg. Zeker niet alleen van buiten, want hij waagde zich, zooals wij uit het volgende | ||||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||||
vers leeren, in des Tigers Höhle. - Blz. 55. Wat is het dat drie volken van 't gebergte hier te samen bracht. Het lidwoord is hier bepaald onmisbaar. Bij Schiller staat: Was ist's das die drei Völker, enz. - Blz. 63. Dan vaart gij voort met tins en cijns betalen! Ihr fahret fort zu zinsen und zu steuern. - Blz. 69. Ieder afscheid trilt mijn hart. De heer H. bedient zich meer van dien absoluten accusativus. - Blz. 77 wijs ik terloops op het prachtige vers: Verlángen naár u? Ú zocht ík alleen. Het is prachtig, dat naar u, met den daaropvolgenden vreeselijken hiatus. - Blz. 78. Zaal'ge eilandgroep. Wie denkt niet aan lederner Handschuhmacher en dergelijke fraaiigheden? - Ik zie u reeds om uwe deugden...... vereerd. Da sich ich dich im ächten Männerwerth. - Blz. 84. 't Is Tell, een eerzaam man. Das ist der Tell, ein Ehrenmann. - Blz. 90. Mijn vader raakt een vogel in de vlucht, hij schiet niet mis, al mikt hij op mijn hoofd. Der Vater trifft den Vogel ja im Flug, er wird nicht fehlen auf das Herz des Kindes. Vooral dat al is onbetaalbaar. - Blz. 93. Het was een meesterschot, ik moet hem prijzen. Ich muss ihn loben. Maar schot is onzijdig, terwijl Schuss manlijk is. - Blz. 102. O onverstand der stoftijke natuur. O Unvernunft des blinden Elements. - Dat hij volbrenge wat hij onderneemt. Er führt's (niet führ's) zum Ziel, was er auch unternommen. - Blz. 108. Hij kan den pijl aftrekken, gericht op 't eigen kind. Ik wist wel dat men een geweer of een pistool kon aftrekken; van een pijl is die uitdrukking nieuw. - Blz. 114. Zijne rede neemt in geestdrift toe - seine Rede steigt bis zur Begeisterung. - Blz. 114. 't onweerbaar volk van herders. Ein harmlos Volk von Hirten. - Blz. 117. Tegen wil en dank heb ik mij dan wel in te laten met 't geheim van uw verbond. So muss ich wider euren Willen mich in das Geheimniss Eures Bundes drängen. - Blz. 122. waaraan hij met bebloede nagels zich heeft vast te klemmen. Hoe plastisch, die bebloede nagels! Wo er sich anleimt mit dem eignen Blut; maar dat is lang zoo pittoresk niet. - Blz. 125. en zaken, die niet natuurlijk toegaan. Schwere Thaten, wider die Natur. - Blz. 129. Het is .... een schot .... van Tell .... - Das ist Tell's Geschoss. Geschoss is heel iets anders dan Schuss. En dan hoe aandoenlijk die puntjes tusschen de woorden, om ons te toonen, hoe allengs de krachten den zondaar begeven. - Blz. 136. En Bertha wordt door 't volk vereerd. Er staat juist het tegenovergestelde: und Bertha | ||||||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||||||
ehrte das Volk. Bertha is onderwerp en volk voorwerp. Omdat zij eerbied had voor het volk, gordde iedereen zich aan om haar te redden. - Blz. 145 wil de heer Hoek hebben, dat we door de geopende voordeur in de open lucht zullen zien. Naar buiten kunnen wij er wel door zien, maar in de open lucht, dat hangt van de omstandigheden af. - Blz. 145 dan zullen we hem helpen... damit wir ihn erquicken. - Blz. 148. Gij zijt dus Tell! Helaas, het is Gods hand, die mij hier onder 't dak van u gebracht heeft. Parricida had toch zeker geen reden bedroefd er over te zijn, dat hij bij Tell gekomen was; het was integendeel een uitkomst voor hem. - Blz. 152. Gij klimt naar boven langs de Reuss, zoover zij in haar woeste vaart zich van de bergen stort. Hoe moet men het wel aanleggen, om de aanwijzing van den heer Hoek te volgen? Men moet naar boven klimmen en bevindt zich dus beneden. Men moet langs de Reuss, zoover zij in haar vaart zich van de bergen stort. Hoe ver zal dat wel zijn? Het is niet te veronderstellen dat een van de bergen zich nederstortende rivier beneden met snellere vaart zal stroomen dan boven. Wij moeten dus, om te komen waar de heer Hoek ons wil hebben, maar tegen de rotsen opklimmen, tot daar waar de Reuss haar oorsprong heeft. Dat alles vergt Schiller niet van ons. Hij zegt Ihr steigt hinauf, dem Strom der Reuss entgegen, die wilden Laufes von dem Berge stürzt. Dit tuiltje heb ik langs den weg gegaard. Men geloove mij, er zijn nog veel bloemen blijven staan. Toen de vertaling van Körners Zriny door den heer Hoek het licht had gezien, haastte ik mij daarmede kennis te maken. Ik heb hart voor de letterkunde van het land mijner geboorte, en het doet mij goed wanneer ik zie dat de voortbrengselen zijner rijke letterkunde in Nederland gewaardeerd worden. Maar ik acht mij ook verplicht en bevoegd, mijne stem te verheffen tegen hen, die de meesterstukken der Duitsche letterkunde bederven en juist daardoor een billijke waardeering onmogelijk maken. Ik dacht eerst, dat die vertaling ten gerieve van rederijkers op touw gezet was en geen verdere gevolgen zou hebben. Daarom zweeg ik. Maar toen het mij bleek, dat de heer Hoek hooger aspiraties had, mocht en wilde ik niet langer zwijgen. Mijn veroordeelend vonnis heb ik uitvoerig toegelicht, omdat ik in de eerste plaats den heer Hoek zelf overtuigen en de meesterstukken der Duitsche poezie tegen verdere aanslagen van zijn hand bevei- | ||||||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||||||
ligen wilde. Ik eindig met de woorden van den beroemden uitgever van Shakespeare, prof. N. Delius, in diens beoordeeling van Payne Collier's Shakespearestudies: Gegen die Harmlosigkeit solcher Privatthätigkeit ist mit Grund nicht das Mindeste einzuwenden; sie verliert ihren harmlosen Character, wenn uns nun alles Ernstes zugemu[...]het wird, diese Phantasien eines Lesers (less Uebersetzers) für Eigenthum des Dichters zu halten.
Zwolle, Juli 1878. E. Mehler. | ||||||||||||||||
De Psalmen, uit het Hebreeuwsch opnieuw vertaald, en met Aanteekeningen en eene Inleiding voorzien, door Johs. Dyserinck. Haarlem, 1878, lxxi en 249 blz.Het is mij een aangename taak, dit werk aan te kondigen. De heer Dyserinck, predikant aan de Helder, had zich reeds vroeger door zijne vertalingen van de Spreuken van Jezus Sirach en de andere zoogenaamde Apokryfen des O.T. als een ijverig en geleerd beoefenaar der Oud-Israëlietische letterkunde doen kennen. De nu voltooide arbeid is een nieuwe en nog rijker proeve van zijne bekwaamheid. Hij was blijkbaar van oordeel, dat de Psalmvertaling van onze Staten-overzetters, hoe verdienstelijk ook voor de XVIIde eeuw, niet meer op de hoogte van onzen tijd is. Met die meening staat hij waarlijk niet alleen. Ook de Hervormde Synode van 1855 achtte deze overzetting, evenals die van de andere boeken des O.T., onvoldoende, en benoemde diensvolgene eene commissie, om haar te herzien. Onder de twaalf leden dier commissie werd Dr. M.A.G. Vorstman, predikant te Gouda, met de vertolking van het boek der Psalmen belast. Doch van die nieuwe uitgave is, helaas! gelijk men weet, niets gekomen. Ja zelfs het uitzicht is ons bonomen, om van den geleerden arbeid dier twaalven ooit iets te genieten. De commissie is ontbonden, en o.a. Vorstman's handschrift in de portefeuille gebleven. Dat dit zeer te betreuren is, behoef ik deskundigen wel niet te zeggen. Vorstman's naam als Hebraïcus en Orientalist heeft een te goeden klank, dan dat wij ons gemakkelijk zouden kunnen neerleggen bij de gedachte, dat wij van zijn jongste werk nooit een letter gedrukt zullen zien. De uitgave van Dyserinck stelt ons echter gelukkig eenigszins | ||||||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||||||
schadeloos voor dat gemis. Niet alleen heeft D. een nieuwe overzetting van de Psalmen geleverd, welke die der Staten-overzetters en van Van der Palm ver overtreft; maar hij heeft daarbij ook met Vorstman's werk zijn voordeel gedaan en er uitstekende lezingen aan ontleend. Het onuitgegeven handschrift werd den nieuwen vertaler ter vergelijking afgestaan, en deze bij zijn arbeid van den aanvang tot het einde door den waardigen geleerde gesteund. De heer Dyserinck zelf is de eerste om dankbaar te erkennen, hoeveel hij aan die medewerking verplicht is. Voorzeker, zoo ooit een wetenschappelijke arbeid onder gunstige auspiciën begonnen en voltooid werd, dan is het deze Psalmvertaling. Ook prof. Knenen heeft, gelijk D. ons mededeelt, het zijne willen toebrengen, om haar te doen slagen. Wel mag de vertaler van geluk spreken, daar het hem vergund werd vrij te putten uit de bron eener zoo zeldzame kennis, als waarover ons beider geachte vriend en leermeester te Leiden beschikt. Het zou inderdaad wel wonder zijn, als op deze wijs niet iets voortreffelijks geworden was. Doch opdat niemand meene, dat bij al dit licht de figuur des vertalers te zeer in de schaduw treedt, haast ik mij er bij te voegen, dat Dyserinck zelf de hoofdpersoon gebleven is, die zijne zelfstandigheid blijkbaar bewaard heeft. Uit hetgeen hij verrichtte spreekt duidelijk groote bekwaamheid; en reeds a priori liet zich vermoeden, dat de beide genoemde geleerden hunne medewerking niet aan een onwaardige gegund zouden hebben. De schrijver heeft de vrucht van al zijn arbeid bestemd voor het publiek, met name voor ‘de vrijzinnige christenen’ van onze dagen. Doch het schijnt wel, dat de moed, dien hij behoefde en bezat, om een werk als dit te voltooien, niet het meest is gewekt door de gedachte aan de lezers, die hij zich wenschte. Men kan eigenlijk niet zeggen, dat de vertaler zeer hoopvol aan het werk is getogen. ‘Ontmoedigend,’ klaagt hij in zijn Voorrede, ‘werkt in onze dagen de ervaring van verflauwde liefde tot den Bijbel.... En bijna zou men vragen, of het opkomend geslacht nog open oor en hart (er voor) heeft.’ Hij wacht dan ook van den tegenwoordigen tijd niet veel voor de lezing van zijn Psalmbundel. Maar hij heeft haar ter hand genomen en volbracht met het oog op de toekomst. ‘De dagen zullen komen’, meent hij, ‘waarin men om zulke vertalingen vragen zal.’ Ik help het hem wenschen. Doch ronduit gesproken, de teekenen des tijds schijnen het vermoeden niet te wettigen, dat die | ||||||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||||||
verbeide toekomst reeds nabij is. Zal ik geheel oprecht zijn, dan moet ik er zelfs bijvoegen, dat ik de Israëlitische Psalmen in hun geheel niet de meest geschikte godsdienstige lectuur of de beste uitdrukking van het christelijk geloof acht. Zonder iets te willen afdingen op de vrij algemeene en zeer begrijpelijke ingenomenheid met de Hebreeuwsche lyriek, zou ik toch meenen, dat de eerlijkheid gebiedt, de volle waarheid te zeggen. Er is in deze hymnen veel heerlijks en schoons, dat zijn frischheid en waarde nimmer verliest. Maar naast het onvergankelijke staat ook hier het tijdelijke; met zooveel, dat elk godsdienstig mensch beamen kan, is vrij wat nationaals verbonden, dat met het oude Israël voorbijgegaan is. Of wie kan zich, om maar iets te noemen, vinden in de vloekpsalmen, die om wrake roepen over de vijanden van Jahve en zijn volk? Van dezen geest toch is niemand onzer meer. Wie keurt de eigengerechtigheid goed, die in vele Psalmen niets minder is dan de grondtoon, waarop het gebed tot God is gestemd? De ‘vloek der wet’ is daarin reeds zeer duidelijk hoorbaar. Menig lied verplaatst ons bovendien geheel in den Jerusalemschen tempeldienst, waarvoor wij geen hart meer kunnen hebbe, en in allerlei andere vreemde toestanden, waarin de meesten onzer zich niet te huis gevoelen. Daarmee wij ik niet zeggen, dat de Psalmbundel voortaan wel ongelezen kan blijven, of dat een arbeid als die van Dyserinck geen groote waarde heeft. Ik beweer alleen maar dat deze liederen echt Hebreeuwsche producten zijn, die slechts in zoo verre beteekenis voor ons godsdienstig leven kunnen hebben, als het Israëlietische met het algemeen-menschelijke samenvalt, wat op verre na niet altijd het geval is. Maar al mocht van dit m.i. onbetwistbaar feit het gevolg zijn, dat noch nu noch later ‘de vrijzinnige christenen’ allen even gretig zullen grijpen naar de nieuwe, hun door Dyserinck aangeboden Psalmvertaling, daaruit volgt niet dat deze slechts weinig aftrek zou kunnen vinden. Ik denk mij slechts een eenigszins anderen kring van lezers dan de vertaler zelf, een kring, voor welken het werk ook door zijn aanleg en inrichting veel meer berekend schijnt dan voor gewone gemeenteleden. Voor dezen toch is het, naar het mij voorkomt, wel wat geleerd. Al die aanteekeningen aan den voet der bladzijden, en die tamelijk wetenschappelijke inleiding in den beginne, hoe uitnemend ook op zich zelve, zullen, vrees ik, het debiet van dit boek onder het groote publiek in den weg staan. | ||||||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||||||
Niets zal mij natuurlijk aangenamer zijn, dan te vernemen, dat ik mij hier vergist heb. Maar ook, als mijn vermoeden gegrond mocht blijken, wanhoop ik volstrekt niet aan het succes van dit werk. Het zal, het moet een steeds toenemend aantal lezers vinden onder hen, wier lust het is of op wier weg het ligt, den godsdienst van Israël nauwkeurig te bestudeeren. Ik denk in de eerste plaats aan onze vaderlandsche godgeleerden, predikanten en studenten in de theologie, die geroepen zijn om den Bijbel te verklaren, en wien geen uiting van Israël's geloof onbekend mag zijn. Dezen allen kan, dunkt mij, het boek van den heer D. niet dringend genoeg worden aanbevolen. Niet ieder toch is in de gelegenheid om zich alle, of zelfs de beste commentaren aan te schaffen, die in onzen tijd licht over den veelszins duisteren Psalmbundel trachten te verspreiden. Voor dezulken kan de vertaling en verklaring van D. een handleiding worden, die hen op de hoogte stelt van al hetgeen de nieuwere wetenschap tot recht verstand der moeielijkste plaatsen gedaan heeft. Ja ook zij, die zich naar hartelust te goed kunnen doen aan hetgeen een de Wette, Ewald, Böttcher, Olshausen, Delitzsch, Hitzig, Hupfeld, Riehm en anderen dienaangaande geschreven hebben, zullen toch het boek van D. noode kunnen ontberen, daar hij niet slechts zijn voordeel heeft gedaan met het beste wat zijne voorgangers leverden, maar ook door eigen critiek tot de verklaring van menig duister vers het zijne heeft toegebracht. Het zou mij inderdaad verwonderen, indien de uitkomst niet spoedig bewees, dat deze verdienstelijke studie door onze godgeleerden op haar rechten prijs werd geschat. Licht was de taak niet, die Dyserinck aanvaardde. Behalve dat onze Hebreeuwsche taalkennis vaak nog gebrekkig is, wat de juiste beteekenis der woorden en den bouw der zinnen betreft, behoort de Psalmbundel bovendien tot die Hebreeuwsche geschriften, welker tekst ten gevolge van allerlei omstandigheden veel geleden heeft. Menig Psalmvers is derhalve geheel onverstaanbaar. Men kan er wel altijd iets van maken, maar dat geeft toch eigenlijk niets. Het eerste wat een exegeet te doen heeft is dus - niet zich in allerlei bochten te wringen om de corrupte teksten te verklaren, maar - te zorgen, dat hij zooveel mogelijk goede lezingen verkrijge. Hierbij kunnen de oude vertalingen (de Grieksche, Syrische, Latijnsche, Ethiopische, Chaldeeuwsche) uitstekende diensten bewijzen; en niet minder komt de eigen vinding of conjectuur te stade, welke eigenlijk | ||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||
niet anders is dan eene op goede taalkennis gegronde critiek. Velen hebben tegen deze methode zekeren tegenzin, en ik erken gaarne dat zij aan bezwaren onderhevig is. Maar het is toch in ieder geval beter, te beproeven of men ook goeden zin verkrijgen kan, dan zich met blijkbaren onzin tevreden te stellen. In de dagen der Statenoverzetters was van zulke tekstcritiek nog geen sprake, en ook Van der Palm behielp zich gewoonlijk met de traditioneele Masorethische lezingen, ofschoon hij hier en daar toch sporen meende te ontdekken van ‘opzettelijke verandering of mislukte verbetering van eenen vervalschten of onleesbaren tekst’Ga naar voetnoot1. Dyserinck daarentegen heeft niet alleen vele fouten opgespoord, maar ze, waar dit doenlijk was, hersteld. Om deze reden vooral schat ik zijn werk hoog, en vestig ik er gaarne de aandacht op van allen, die het nog niet kennen. De Hebreeuwsche poëzie is, naar het mij voorkomt, in zijne vertaling niet overal evenzeer tot haar recht gekomen; men zou kunnen wenschen dat de rythmus van het oorspronkelijke in de meeste vertolkte psalmregels meer hoorbaar was. Sed non omnia possumus omnes. Het is reeds veel, in één opzicht uitgemunt en het op een zeer glibberig terrein zoo ver gebracht te hebben, dat men zelf het compliment verdient, hetwelk men voor zijn geleerde vrienden bestemd had: ‘aan u heeft de bijbelsche kritiek menige verbetering in den oorspronkelijken tekst te danken’Ga naar voetnoot2. Dat dit van Dyseriuck geldt, wordt, gelijk ik tot mijn genoegen zie, ook in het buitenland erkendGa naar voetnoot3. Hoeveel zorg de vertaler aan de tekstcritiek besteed heeft, blijkt uit een voortreffelijk opstel van zijne hand, in het Theologisch Tijdschrift van 1878 opgenomenGa naar voetnoot4, waarin hij, onder den titel van Kritische Scholiën, rekenschap gegeven heeft van de nieuwe lezingen, die aan zijne vertaling ten grondslag liggen. Reeds op zich zelf is dit stuk een fraaie en gewenschte bloemlezing uit al hetgeen de eerste hedendaagsche geleerden - Böttcher niet te vergetenGa naar voetnoot5 - op dit gebied ontdekt hebben, vereenigd met de resultaten | ||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||
van des schrijvers eigen studiën. Het spreekt vanzelf dat wij hier met geen axioma's te doen hebben en dat menige voorgestelde lezing stof tot discussie zou kunnen opleveren. Ook zal niemand er den vertaler een verwijt van maken, dat hij nevens hetgeen hij verbeterde, nog een aantal corrupte plaatsen onveranderd heeft gelaten. Slechts zou de vraag kunnen rijzen, of het wel goed is, zulke verzen toch te vertalen. Ten einde geen regels open te laten, legt men dan den dichter woorden in den mond, die hij niet kan gebezigd hebben, en dringt hem een zin op, dien hij vermoedelijk niet bedoeld heeft. Zou het niet verkieselijk zijn, in zulke gevallen, zijne onkunde open te belijden? De noot ‘onzekere vertaling’ geeft niet genoeg; want zij verhindert niet, dat in den tekst der vertaling allerlei onmogelijkheden opgenomen worden.
Ik zou hier de pen kunnen nederleggen, als ik mij niet verplicht gevoelde, nog in enkele bijzonderheden van Dyscrinck's tekstcritiek te treden. Wel besef ik, dat de meeste lezers, die mij tot heden hebben willen volgen, thans op het punt staan, mij hun afscheid te geven. Doch juist omdat ik dit zeer natuurlijk vind in allen, die zich met deze wetenschap niet bezig houden, heb ik mijn beoordeeling zoo ingericht, dat ook zij, die zich, althans bij hunne tijdschriftlectuur, ongaarne in wetenschappelijke quaesties van deze soort verdiepen, zich een denkbeeld van het besproken boek kunnen vormen, zonder dat zij van de tekstcritiek zelve kennis nemen. Men zal het mij echter ten goede houden, dat ik aan de meer algemeene beschouwingen eenige bijzonderheden toevoeg, waaruit de vertaler en andere deskundigen kunnen zien, dat de hier aangeboden lezingen wetenschappelijk overwogen zijn, gelijk ze dat verdienen. De te bespreken plaatsen ontleen ik bij voorkeur aan de twee eerste Psalmboeken (Ps. 1-72), omdat ik de daarop voorgestelde tekstverbeteringen het nauwkeurigst bestudeerd heb. Om niet meer plaatsruimte in te nemen, dan waarover men billijkerwijs in dit Tijdschrift beschikken mag, zal ik deze opmerkingen zoo beknopt mogelijk mededeelen, en, gedachtig aan het sapienti sat! het meeste slechts even aanduiden. Bijzonder goed geslaagd schijnen mij o.a. de tekstverbeteringen en daarop steunende vertalingen van de volgende plaatsen: Ps. 7: 9. Richt mij, Jahwe, naar mijne gerechtigheid en de vroomheid | ||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||
mijner daden. Voor het laatste Hebr. woord 'alai leest D. een pé, die stellig uitgevallen is. De St. vert. en naar mijne oprechtheid, die bij mij is, steunt op den gewonent tekst, maar is noch duidelijk, noch juist. Ps. 7: 10. Beproef harten en nieren. Het deelw. bochēn voegt na het voegw. niet en moet dus met andere klinkers als Imperatief b'chan gelezen worden. Ps. 10: 14. Gij (God) hebt bij hem (den goddelooze) gezien onrecht en bitterheid. Nog juister zou zijn: Gij zaagt, dat bij hem onrecht en bitterheid is. St. vert. heeft hier: Gij ziet het immers, want gij aanschouwt de moeite en het verdriet. De juiste zin is verkregen door, met verandering der klinkers, attah als ittoh te lezen. Ps. 11: 5. Jahwe heeft den rechtvaardige lief. Voor jibchan wordt gelezen jibchar. Zeer juist; want zoo komt alleen de tegenstelling met de tweede vershelft tot haar recht: maar den booze haat zijne ziel. St.vert. de Heer proeft d.r. Van der Palm: De Heer loutert d.r. Ps. 18: 2. Ik loof U, o Jahwe, volgens de reeds door Olshausen voorgeslagen lezing 'rominka (vgl. Ps. 30: 2; 145: 1. Jes. 25: 1) voor erchomka. St. vert. ik zal U hartelijk liefhebben, is onhoudbaar, daar het Hebr. werkwoord dit niet beteekent. Ps. 19: 5. Over de gansche aarde gaat hun stem uit. Zoo Dys. terecht met de LXX en vele uitleggers. Qawwâm moet qōlâm luiden. St. vert. hun richtsnoer gaat uit over de g.a., geeft, vooral om het parallelisme, geen goeden zin. Zoo kan ik mij ook bijzonder goed vereenigen met de voorgeslagen lezingen en vertalingen van Ps. 22: 2, 16, 17; Ps. 23: 6; Ps. 29: 9; Ps. 30: 13; Ps. 33: 7; Ps. 35: 5, 15; Ps. 38: 20; Ps. 45: 9; Ps. 68: 5, 18, 19; Ps. 72: 9, en nog vele andere.
Minder kan ik mij in de volgende opvattingen vinden: Ps. 2: 12. Huldigt Hem, opdat Hij niet toorne. Wel geloof ik met D., dat de lezing nassj'qu-bar niet in orde is. Maar zijne gissing, dat nassi'qu-bo moet gelezen worden, heeft tegen zich, dat nasjaq en nissjēq nooit met de praep. bēth, maar òf met den lamed òf met den Accusatief geconstrueerd worden. Ps. 5: 11 zie ik de noodzakelijkheid der tekstverandering niet in. Mogen zij vallen ten gevolge van (= door) hunne aanslagen, geeft een zeer goeden zin; de praep. min heeft hier dezelfde kracht als Jes. 53: 5. Ps. 18: 16. Richt. 5: 22. | ||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||
Ps. 16: 11 heeft St.vert. m.i. juister dan D. teruggegeven. Todi'ēni moet, vooral in dit verband, als futurum of praesens, niet als praeteritum opgevat worden. Gij zult mij den weg des levens doen kennen, is dus stellig beter dan: Gij hebt mij doen kennen d.w.d.l. Ps. 22: 30 geef ik de voorkeur aan de gissing van Dr. Vorstman, die voor disjnē wil lezen j'sjēnē, en vertaal diensvolgens: ja, voor Hem knielen allen, die in de aarde sluimeren; voor Hem buigen zich allen die in het stof nederdaalden. Dit geeft, dunkt mij, beter zin dan de door D. behouden Masorethische tekst. Men leze de twee eerste woorden van het vers met Prof. Graetz ak lo jistach'wu. Ps. 28: 7b. En uit mijn lied gaat mijn dank tot Hem op. Dit is noch duidelijk noch fraai. Waarom niet liever vertaald: en met mijn lied prijs ik Hem? Vgl. voor de beteekenis der praepositie Job 7: 14 en Ps. 37: 23. Ps. 35: 17. Verlos van de jonge leeuwen mijn verlaten (leven). Waarom niet: Verlos van de jonge leeuwen mijn leven, d.i. mij? vgl. Ps. 22: 21, waar D. zelf j'chidati veel juister als synoniem van naphsji opvat.
Op de volgende plaatsen schijnt mij de tekst en daarop steunende vertaling nog niet in orde: Ps. 11: 1. Hoe zegt gijlieden dan tot mij: ‘vliedt als een vogel naar uw gebergte?’ Moet zippor ook ziphru zijn (vgl. Richt. 7: 3), en de vertaling: vliedt naar uw gebergte, keert om? Ps. 18: 4. Hem, die te prijzen is, Jahwe riep ik aan. Moet de hé van m'hullāl ook als cheth worden gelezen (vgl. Jes. 53: 5), en de vershelft vertaald worden: doorboord (= gansch verslagen) riep ik J. aan? Ps. 18: 7. Mijn kreet tot Hem drong door tot zijne ooren. Hier is de korte tekst van 2 Sam. 22: 7 stellig de oorspronkelijke (vgl. Job 15: 21), wat vrijheid geeft om dat storende: tot Hem, te schrappen. Ps. 22: 26. Van U is mijn lofzang in een groote gemeente. Dit van is volgens de kracht der Hebr. praepositie a parte, en geeft dus geen goeden zin. Moet er ook per metathesin 'mitt'ka gelezen en vertaald worden: Uw trouw is mijn lofzang in een gr. gem., m.a.w.: Uw trouw is het onderwerp van mijn lied. Ps. 38: 9. Ik brul van wege het bonzen mijns harten. Behalve dat de uitdrukking vreemd is, beteekent naham ook niet bonzen, maar brullen. Moet libbi ook labi worden? Dan ontstaat de zin: ik brul meer dan een leeuw brult. | ||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||
Ik eindig met den wensch, dat de heer Dyserinck zijne oudtestamentische studiën voortzetten en ons nog dikwijls op de vruchten van zijn onderzoek onthalen moge. Het getal dergenen, die op dit gebied iets leveren, is uit den aard der zaak klein. Des te meer wordt zeker door alle deskundigen een arbeid op prijs gesteld, die onze wetenschap zoo ten goede komt als de zijne.
Amsterdam, Oct. 1878. J.C. Matthes. | ||||||||||||||||
Causerieën, door H.L. Berckenhoff, Blomhert en Timmerman, 1878.Terwijl kunst - goede kunst, namelijk - eene zeer onderhoudende zaak is, hebben boeken over kunst maar al te vaak het gebrek van juist het tegendeel te zijn. Niet zelden stellen zij des lezers geduld op de zwaarste proef door eene aaneenschakeling van min of meer klinkende phrasen, die den ongelukkige na het omslaan van de laatste pagina (indien hij het ooit zóó ver brengt) vreeselijk geeuwend doet uitroepen: ‘Gij kunt gelijk hebben, waarde auteur! maar ik begrijp niet wàt ge eigenlijk hebt willen betoogen, wat ge goedkeurt en wat ge afkeurt, wat ik schoon en wat leelijk, wat echt en wat valsch vinden moet! Bah! grau ist alle Theorie!’ Met het oog op dit verschijnsel, mag het iemand als eene wezenlijke verdienste worden toegerekend, wanneer hij, zooals de heer Berckenhoff deed, over kunst een werkje in het licht zendt, dat elk niet àl te lichtvaardig belangstellende in dit onderwerp van het begin tot het einde met genoegen lezen zal - dankbaar, zoo durven wij vertrouwen, voor den aangenamen stijl en den goeden vorm niet minder dan voor zoo menige gezonde beschouwing, zoo menige fijne opmerking, zoo menig gelukkig citaat of geestige illustratie, die als een hamerslag klopt op hetgeen de schrijver wilde betoogen. Evenals de uitnemende criticus Louis Ehlert in zijne ‘Briefe über Musik an eine Freundin’, koos de heer Berckenhoff voor de eerste reeks zijner causerieën den vorm eener briefwisseling met eene, vermoedelijk denkbeeldige dame; - dat wil zeggen, wij krijgen hier enkel de brieven aan deze dame, niet de antwoorden, en dus de | ||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||
mogelijke bedenkingen en tegenwerpingen dier geestvolle vrouw onder de oogen - hetgeen wellicht betreurd zal worden door diegenen, die het op alle punten met den auteur niet eens zijn. Doch zij dit zooals het is. Men kan ook zóó voor lief nemen wat de schrijver gaf, en desverkiezende de ontbrekende wederhelft der ‘briefwisseling’ uit eigen gedachtenschat aanvullen. In deze brieven dan wordt tot ons gesproken, gekout, over kunst: over haar wezen en hare beoefening; over haren invloed op ons zijn en leven; over echtheid en valschheid, waarheid en onnatuur in hen die als hare priesters optreden; over ideaal en werkelijkheid; over kunstenaars en vorzensmids; over sentiment en sentimentaliteit; over critiek, hare moeielijkheden en haar goed recht; over de reinheid, die van kunst de kroon is, en over de preutschheid, die haar verlamt; over vele andere zaken, met dit alles min of meer in direct verband. Om nu te doen zien in welken trant de heer Berckenhoff zijn onderwerp behandelt, kan ik niet beter doen, dan enkele brokjes uit zijn geschrijf hier aanhalen. Hij spreekt over het veelal wansmakelijke van ons hedendaagsch huisraad. ‘Mevrouw,’ - zoo leest hij zijne dame de les - ‘herinner ik mij niet dat gij voetbankjes in uw vertrek hebt, waarop gansche bloemruikers in tapisserie-werk prijken? Dat is onredelijk, bloemen te vertreden! En houdt gij er niet bebloem 'e tapijten ook op na, en stoelen waarvan de leuningen met uitgesneden houtwerk, voorstellende een krans van rozen, omzet zijn? Vooreerst is dat ornamentwerk lastig - uw mouw blijft er gedurig aan haken, en strijdt het dus met het karakter van een stoel, dat “gemak” uitdrukt - maar ten andere, hoe onnatuurlijk, te leunen op een bloemkrans! Zóóver is 't bij u niet gekomen; maar ik heb stoelen gezien, waarvan de rugkussens met portretten bestikt zijn. Wat die arme aangezichten 't benauwd moeten hebben, als wij er met geheel ons lichaam tegen aanliggen!’ Eenige bladzijden verder wordt eene lans gebroken voor de arme critiek, aan welke kunstenaars (?), na haar eerst gevleid, later gescholden te hebben, ten slotte in hun wrevel zelfs het recht van bestaan ontzeggen. Er wordt erkend, ‘dat het wapen der critiek vaak aan onbevoegde handen is overgeleverd. Doch’ (vraagt de schrijver) ‘is ook de tempel der kunst niet bezet met ongeroepenen, die zich steken in een priestergewaad, maar ongeschikt blijken zelfs | ||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||
voor den dienst van koorknaap? Het aantal onrechtvaardige vonnissen, dat dagelijks gestreken wordt op het gebied der kunst, is betreurenswaardig groot - maar ditzelfde aantal wordt overschreden door de menigte kunst-gedrochten, die elk uur de pers verlaten. En 't zal wel niet behoeven te worden becijferd hoe oneindig schadelijker de invloed is van een smakeloos kunstwerk, dan van eene onbillijke boekbeschouwing. Vonnissen, met recht en billijkheid in strijd, blijven onuitgevoerd; het genie vindt altoos zijn weg en stapt met zevenmijlslaarzen heen over de beletselen, die eene wangunstige critiek het in den weg mocht leggen; maar het is ook niet het genie, dat zich vijandelijk stelt tegenover den kunstbeoordeelaar; het is de poëtaster, die nimmer moede wordt hem aan te keffen, en zich te onpas verhoovaardigt op zijn scheppingskracht; hij, een kunstenaar, die scheppen kan (nu ja, uit zijn meesters pan!), zou zich de wet laten stellen door het recensentenpak, dat niet in staat is ééne enkele novelle bij elkaar te flanzen, of een rijmpje te flikken, zooals hij ze bij tientallen levert!’ Dit dunkt mij bijzonder juist en snedig geoordeeld over eene zaak, omtrent welke men de zotste onbillijkheden pleegt te hooren aan den man brengen. Behartigenswaardig zijn ook des schrijvers opmerkingen over het gevaarlijke van de preutschheid, die in gezin en school voor kuischheid dienst moet doen. ‘Het verbodene’, roept hij, ‘trekt de kinderen met duivelenkracht aan. En wij omzwachtelen wel wat al te veel voor 't oog der kleinen! Ik zou er toe kunnen komen, den vijgeboom voorgoed van de aarde gebannen te wenschen, enkel om 't misbruik te weren, dat van zijn bladeren gemaakt wordt. Tot welk een bedenkelijk aantal verzinsels wordt men later niet verleid, alleen omdat in den beginne de waarheid, door geheimzinnig gesmoes als antwoord op zeer redelijke vragen tot iets dubbelzinnigs is verwrongen. Wees op uwe hoede: kinderen worden elk jaar ouder! Vroeg of laat zullen zij zich aan gevaarlijke proefnemingen wagen, en op eigen gelegenheid een onderzoek instellen naar de dingen, die, langs de sluipwegen van een bekrompen opvoedingsstelsel, het aantrekkelijke van “verboden waar” verkregen.’ - Neen, veel beter dan het met opzet vermijden van zekere quaesties, zal het zijn, wanneer de vader of de onderwijzer, door de waardigheid waarmede hij deze onderwerpen aanstipt, het knapenhart | ||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||
opent voor eene meer ernstige opvatting, de jongens doet gevoelen dat zij zich verontreinigen door te smoezen en te bazelen over dingen, wier beteekenis hun eerst op later leeftijd ten volle geopenbaard zal worden. ‘Gij zult het misschien den leeraar te danken hebben, als deze dingen in het oog der jeugd eene zekere wijding ontvangen; deze dingen, welke, ten gevolge der averechtsche methode, in den huiselijken kring gevolgd, schier een misdadig aanzien hadden verkregen. Het is zeker niet te billijken, de naïeviteit der kinderlijke onschuld met geweld te bestormen. Maar het naïeve is een bloem die niet eeuwig bloeit, en ook niet eeuwig behoort te bloeien. O! hij is heilig, de reine blos, die de wangen kleurt der pas ontloken maagd, als zij aan de hand des dichters de weelde van een minnend hart leert beseffen; maar wat te denken van haar, die reeds twintig zomers op de aarde rondblikte, en de oogen neerslaat voor het kuische marmerbeeld, door den kunstenaar gewrocht naar het voorbeeld der ongerepte natuur? Er is een naïeveteit, die onze ziel verkwikt - maar er is ook een preutsche bedeesdheid, die walging wekt!’ Breed gedacht! voortreffelijk gezegd! Het boekje bevat, behalve deze ‘briefwisseling’, een opstel over ons kunstoordeel en de mogelijkheid om het te ontwikkelen, te scherpen, te veredelen - om ons ‘te leeren hooren, te leeren zien, te leeren gevoelen.’ Voorts eene in deze dagen zeer passende philippica tegen de schijnvrienden der toonkunst: hen, die de edele ijdellijk misbruiken. Dan nog eene verhandeling, vrij naar Eckstein bewerkt, over ‘het naakte in de dichtkunst.’ Eindelijk iets over ‘de natuur op het doek.’ Alles lezenswaardig. Een in het oog vallende trek in dezen schrijver is zijne liefde voor Vondel en voor Beets, wier verzen hij mild tusschen zijne regels strooit. De vraag is, of deze zijne rechtmatige bewondering voor twee onzer dichters hem verleiden mocht tot onbillijkheid jegens anderen. Want onbillijk is de heer Berckenhoff jegens Haverschmidt, dien hij niet anders ter sprake brengt dan om uit zijn proza-bundel iets aan te halen wat volgens hem een proefje van wansmaak is. En hoogst onbillijk is hij jegens De Genestet, wanneer hij (blz. 120) niet onduidelijk te verstaan geeft dat de groote populariteit van dezen zanger eigenlijk als onverdiend, of ten minste als hol zou moeten beschouwd worden. Zoo het in waarheid bescha- | ||||||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||||||
mend mag heeten, dat de dichtwerken van Beets en van Staring niet gekocht worden in ons rijke vaderland, het is in elk geval dan toch verblijdend, dat die van De Genestet hetzelfde lot niet deelen. Ik wenschte ook wel dat de heer Berckenhoff, bij zijne beschouwingen over kunst, zich had kunnen onthouden van zijdelingsche speldeprikken tegen hen, die, zooals hij het uitdrukt, hun ideaal zoeken ‘boven lucht en wolken.’ Kunst-gevoel en godsdienstig gevoel, zoo dunkt mij, moeten samengaan, wanneer zij echt en diep en ernstig zijn. Het een zonder het ander is een halfding, dat zijn waren grondslag mist. Samengaande, voltooien zij elkander; het eene put uit het andere kracht en bezieling, zoodat de echte kunstenaars-ziel niet anders kan wezen dan godsdienstig, en het echt godsdienstig gemoed ook niet anders kan dan aan echte kunst zich laven. ‘De dweepzucht, die het tegenwoordige verloochent’, is van echten godsdienst ver. Maar waarachtig kunstgevoel kan den mensch nooit verbieden, het moet hem veeleer onophoudelijk aansporen, om ‘smachtend het oog te richten op eene toekomst, aan gene zijde van het graf.’ Is het tegenwoordige niet slechts een deel van het eeuwige? Wij hebben te leven in het heden met al onze kracht. Doch het edelste, dat in ons is, dringt ons tevens tot vertrouwend blikken in de wel zwaar versluierde, maar toch niet geheel voor ons gesloten toekomst, in welke het heden straks zich oplossen zal. Andere lezers zullen misschien weer andere bedenkingen hebben tegen sommige stellingen van den heer Berckenhoff. Doch de schrijver zelf beweert volstrekt niet over iets het laatste woord gezegd, of zijne stof uitgeput te hebben. Wat hij beoogde, was ‘wederkeerige opwekking tot nadenken.’ Dit doel moge hij bereikt hebben bij de zeer velen, in wier handen wij zijn met geest en smaak geschreven boekje wenschen.
C. v. N. | ||||||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||||||
H. Joh. Smid, Handboek voor de kultuur en behandeling der Koffie. Tweede druk. Middelburg, J.C. en W. Altorffer.Eenigen tijd geleden noodigde de Heer H. Joh. Smid mij uit, naar aanleiding van mijne aankondiging in ‘de Gids’ van September 1876 van zijn bovengenoemd werk (1e druk), mij met eene herziene uitgave daarvan te belasten. Ik heb dat verzoek, hoe vereerend ook, niet ingewilligd. Immers niemand beter dan de schrijver zelf is in staat, waardeerende critiek gehoord, tot zoodanige tweede editie over te gaan. Gelukkig voor de litteratuur over het onderwerp heeft de Heer Smid mijne meening omhelsd en zelf de hand aan het werk geslagen door het schrijven van cenen tweeden herzienen en verbeterden druk. Het is mij eene aangename taak te kunnen verklaren dat die woorden op den omslag geen phrase uitmaken, maar inderdaad op het werkje toepasselijk zijn. De Heer Smid heeft hier en daar eene overbodigheid weggelaten, op eene andere plaats met een enkel woord eene uitspraak toegelicht, maar over het geheel aan de economie van zijn werk niets veranderd. Een paar hoofdstukken zijn er aan toegevoegd; een over het snoeien, waarbij, onder aanhaling van voorbeelden, tegen snoeien quand même wordt gewaarschuwd, en ook hier terecht wordt aangedrongen met zaakkennis te werk te gaan (en de gewichtige taak van Hoofddirecteur eener koffieaanplanting toe te vertrouwen aan een bekwaam deskundigeGa naar voetnoot1. Eenige mededeelingen omtrent de bladziekte vullen het hoofdstuk over ziekten der koffie aan. Ongelukkigerwijze is ook de Heer Smid niet in staat om een radicaal middel tegen die kwaal aan te wijzen. In alle gevallen is zijn raad om aan de boomen een gezonden grond, goede voeding en verzorging te geven aanbevelenswaardig. Een boom onder die voorwaarden zal aan vijanden van buiten stellig beter weerstand bieden dan een verwaarloosde boom. Eindelijk geeft de Heer Smid nog een hoofdstuk over de Liberiakoffie ten beste. Naar aanleiding van de resultaten der uit Mocka- | ||||||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||||||
zaad gekweekte koffie op Java, waarschuwt de Heer Smid tegen overdreven verwachtingen van aanplant van Liberia-koffie op Java. Wat de Mocka aangaat onderschrijf ik gaarne mede het advies mijner Collega's Voûte & Co., ter zake aan de N.H.M. gegeven. Inderdaad is het product door de N.H.M. op hare plantages verkregen (op zich zelve zeer goede koffie) zoo geheel verschillend van Arabische Mocka en van de sedert eenigen tijd hier bekende, uit Engelsch-Indië aangevoerde overgeplante Mocka, dat wij, zonder de speciale vermelding op het monster ons ter beoordeeling gegeven, niet op het denkbeeld zouden zijn gekomen met Mocka-koffie te doen te hebben. De geruchten omtrent de resultaten van Liberiakoffie zijn mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik mijn oordeel moet opschorten. Hetzelfde verhaal, dat ons op den verkoop van 6000 boontjes of boonen (want de Liberia is zeer groot van boon) à ƒ 7000 vergastte, gaf eene berekening van de vruchtbaarheid van Liberia koffieboomen, die de draagkracht van een gewoon modelkoffiboom zooverre overtrof, dat men eerder aan een ‘pronk der dalen’ of andere woudreuzen zou gaan denken dan aan de, daarbij vergeleken, bescheiden koffieheester. De gunstigst bekende productie op Java is die van Passaroean, waar 1 picol (62½ kilogram) van ± 90 boomen kan geoogst worden. In doorsnee neemt men aan ½ kattie per boom (1 kattie is 1/100 picol), dus 0.31¼ kilogram. Welnu, bedriegt mijn geheugen mij niet, dan vermeldde het bedoeld bericht een oogst van Liberia-koffie à 7 picol, zegge 435 kilogram per boom!!! Er kunnen intusschen in dat bericht drukfouten door wegvallen van komma's zijn ingeslopen, die er bij verbetering een geheel ander licht op werpen. De Liberia-koffie is, zooals gezegd is, zeer groot van boon, de vorm langwerpig, de kleur bruin doch eenigszins in het vuilgrauwe spelend.
De Heer Smid heeft, door zich de moeite te geven tot eenen tweeden druk van zijn werk te besluiten, de litteratuur over het onderwerp verrijkt. Mijnen dank aan hem daarvoor; aan de Redactie van ‘de Gids’ voor de onderscheiding mij bij den eersten druk en ook ditmaal door de aanbieding der aankondiging bewezen.
Amsterdam, 18 Januari 1879. A.C. Joosten. |
|